| |
| |
| |
Onze leestafel.
Die Renaissance in Florenz und Rom. Acht Vorträge von Karl Brandi. Zweite Auflage Leipzig, Teubner 1903. Preis 6 Mk. geb.
De boeiende studie van mejuffrouw Polak in het Augustusnummer van Onze Eeuw (‘Florentijnsche Brieven’) bracht mij het bovenstaande werk van Brandi, dat mij in den loop van dit jaar uitnemend veel genot heeft verschaft, weer in de gedachte. Het tafreel, waarvan mejuffrouw Polak ons één détail zoo klaar en helder heeft doen begrijpen, wordt door Brandi in forsche streken in zijn geheel op doek gebracht. Hij geeft zijne figuren in omtrekken slechts, maar zóó, dat elk een, die in de Renaissance niet volstrekt vreemdeling is, ze voor zich ziet in volle levenskracht.
Groote boeken over de Renaissance zijn er genoeg. Maar in een boekje van 265 pagina's (waarvan nog 33 aan uitvoerige bibliographie zijn gewijd) de Renaissance in Florence en Rome zóó te schetsen dat het beeld juist en volkomen is, dat nergens fraseologie in de plaats treedt van karakteristiek, dat ook de subjectieve opvatting van den teekenaar duidelijk waarneembaar blijft, ziedaar eene kunst waartoe nog andere gaven dan uitgebreide kennis en groote boekengeleerdheid noodig zijn.
In geen enkel opzicht heeft Brandi bij het schrijven van dit schoone en zeer smaakvol uitgegeven boekje zich zoo zeer een meester betoond, bevoegd tot het behandelen van juist deze stof, als in het arrangement zijner overrijke materie.
Dit geldt vooral van de eerste helft: de vier studiën gewijd aan de ‘Frührenaissance’ te Florence. Men gevoelt hoe de schrijver beheerscht wordt door een smaak als die Raffael's Parnassus of diens school van Athene schikte, wanneer men ziet hoe Brandi zijne helden groepeert. Aan weerszijden een ernstige donkere figuur ter afsluiting: links Dante, rechts Savonarola, tusschen hen het lachend tafreel van Florence: de kunstwereld van Trecento en Quattrocento, het humanisme - en daarboven de goudglans van het principaat der Medici.
| |
| |
In de behandeling verloochent zich het meesterschap niet, dat deze greep deed verwachten. Brandi overtuigt zijn lezers, dat met volkomen recht de eereplaats bij den ingang der Renaissance door hem gegeven wordt aan den dichter wiens hart nog leeft in de ideeënwereld van eenen Frans van Assisi, maar die desniettemin een zoon is van de nieuwe stadsorde; wiens Commedia de krachtigst denkbare uiting der middeleeuwsch christelijke wereld-beschouwing is en toch tevens de eerste op volkomen kennis gebouwde huldiging van de klassieke oudheid.
Na die persoonsteekening laat nu de schrijver het volle licht vallen op de stad door den dichter bewoond. Hoe treft ons oog de forsche kracht van 't Palazzo vecchio, Or San Michele, Santa Croce! 't Florence der Signoria ontwaakt; straks de macht van den popolo grasso. Nu leeft de maatschappij van den Decamerone en van de Circolo del Paradiso. In de omgeving van den smaakvollen Alberti gloort de dageraad der Renaisssance: in Petrarca straalt het volle morgenlicht.
In dit gedeelte van Brandi's werk, verdringen elkaar bijna - hoe kan het anders? - de gestalten. Petrarca, Boccaccio, Niccolo Niccoli, bijna te snel gaan zij ons voorbij. Maar ook hier leert de schrijver ons in den vollen stoet door zijne groepeering het karakteristieke te onderscheiden: de kloostergeleerdheid, den kring van Leonardo, en bovenal de nà de literarische renaissance aanbrekende wedergeboorte der kunst. Met juisten takt rangschikt hij hier de gansche schilderkunst rondom het zielroerende Golgotha in de kapittelzaal van San Marco, en de bouwkunst om Brunellesco's domkoepel; dan schikken zich als van zelf in die heerlijke rij der eerste Renaissancemannen aan Fra Angelico's zijde Filippo Lippi en Ghirladajo, naast Brunellesco Ghiberti en Donatello; en den topsteen op het gebouw der Florentijnsche heerlijkheid legt straks Leonardo da Vinci ‘der Idealmensch des Quattrocento.’
Zoo doet in deze eerste helft van zijn werk de schrijver door scherpe en fijne karakteristiek Florence voor ons herleven, eerst in zijne kunstenaars en daarna in zijne Maecenaten: Cosimo den pater patriae, den bezonnen financier - en tevens den stichter van Gemistius' platonische akademie, Lorenzo den ‘virtuoos van het levensgenot.’ Maar reeds ziet in het verschiet Brandi's vorschersoog uit den hof van St. Marco (eens het paradijs van fra Angelico's vrome kunst) de strenge boetgestalte van Savonarola nader treden. En op de steeds met meer nadruk gestelde
| |
| |
vraag, wat er èn in de allesomvattende geleerdheid van een Pico della Mirandola, èn in de verfijnde weelde van Lorenzo's tafelronde èn in het onder denzelfden invloed ontluikende dichtleven der populaire kunst van Poliziano toch steeds onbevredigend, onvoedzaam, ontroostrijk blijft, geeft hem de prediking van den boetgezant het antwoord.
Ter kenschetsing van Brandi's boek kan ik met deze bespreking van het eerste deel volstaan. Het tweede gedeelte over de Romeinsche Renaissance, over het pausdom, over Raffael en Michel Angelo, is zeker niet minder belangrijk, maar ik wil den lezer niet vermoeien door een gecondenseerd referaat: ik wenschte alleen door eene korte karakteristiek de aandacht te vestigen op dit voortreffelijk geschreven werk -, en den wensch uit te spreken, dat zij die ten onzent in staat zijn zulke boeken te schrijven het niet al te lang meer aan onze naburen zullen overlaten onze gidsen te zijn op den weg der cultuurgeschiedenis.
K.K.
Dr. Johs. Dyserinck. Dr. Nicolaas Beets. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1903.
Van den onvermoeiden bewonderaar van Beets en den geheel éénigen kenner der Camera-literatuur, als Dr. Dyserinck is, een boek over Beets te ontvangen, zal ongetwijfeld velen aangenaam zijn. Vooral daar het zoo aardig is geïllustreerd. Dit laatste bepaalt ook m.i. de waarde van dit boek. Zelf zegt de schrijver, in zijn opdracht aan Dr. L. Heldring, er met beminnelijke bescheidenheid van: ‘een Levensbericht van Dr. Nicolaas Beets bevat mijn boekske niet.’ En terecht. Wel beschrijft - of moet ik zeggen bewondert? - hij in de 4 hoofdstukken van zijn werk Beets als: de Dichter; de Proza-schrijver; de Predikant en de Hoogleeraar; de Christen en de Nederlander; maar hij doet dit meer als illustrator dan als biograaf. Hij brengt bekende voorvallen uit het door Beets zelven zoo bescheiden en toch zoo openhartig blootgelegd leven in herinnering, voegt daarbij fijne trekjes uit persoonlijken omgang met den vereerden vriend, eindelijk enkele citaten uit diens briefwisseling met wijlen O.G. Heldring, maar juist bij het lezen van die laatste zeggen we: dankbaar maar niet voldaan. Want mogen we aan de hand van particuliere brieven een blik slaan in het intieme leven van dezen zeldzamen kunstenaar en wijze, dan zijn de brieven aan O.G. Heldring en Dr. Dyserinck, hoe belangrijk en innemend ook op zichzelf, daartoe toch onvoldoende. Al zouden we 't zelf niet weten te vinden, we zijn
| |
| |
er van overtuigd dat er nog veel meer materiaal, dan ons hier wordt geboden, verwerkt moet zijn vóór ons het beeld van dezen prachtigen, invloedrijken mensch ten voete uit kan geteekend worden. Waar Dr. Dyserinck dit ook hier tracht te doen geeft hij veel belangrijks, o.a. juiste weerleggingen der hyperkritiek van tijdgenooten, een zuivere waardeering van Beets' stichtelijk proza, maar, hoe dankbaar we voor dit alles zijn, doet hij ons juist naar een levensbericht van Beets verlangen waarin alle materiaal is (niet tentoongesteld, maar) verwerkt, en waardoor het ons mogelijk zal zijn Beets' tijd ook psychologisch wat dieper te leeren kennen.
Doch dit neemt niet weg dat deze jongste studie van Dr. Dyserinck naast zijn reeds bekende Camera-studiën een eervolle plaats inneemt onder de reeds aardig aangroeiende Beets-literatuur.
G.F.H.
Herman Teirlinck. Het Stille Gesternte. C.A.J. van Dishoeck. 1903.
De jonge Vlamingen te leeren kennen was voor een goed deel ze leeren bewonderen en volkomen was dit het geval bij Herman Teirlinck. Evenals in De Wonderbare Wereld, brengt hij ons met Het Stille Gesternte midden in het Vlaamsche landleven. Hij teekent ons Lote, die eerst haar eenig kind Victoorken verliest, en spoedig een tweede verwacht; naast haar den ruwen Petrus haar man, en den teergevoeligen Teunis, diens broer. Maar Teirlinck schildert dan niet zoo fel als Streuvels; zijn kleuren laaien zoo niet van groot jolijt of schrijnend wee, zijn echter inniger en dieper. Teirlinck heeft de wondere gave te zien en te zeggen wat daar gebeurt achter het gewone gebeuren. Dit blijkt vooral in zijn teekening van Lote, die gelooft dat Victoorken's dood, haar eigen blindheid en Teunis' heengaan aan een besmettelijke ziekte, alle de straffen zijn over haar zonde. Mooi zijn dan beschreven haar boetedoeningen, haar visioenen van hel en hemel, en eindelijk haar genezing. En daardoorheen de vroomheid, maar ook 't bijgeloof en de uitspattingen van 't leutige leven der Vlaamsche boeren, en dat met een rijkdom van taal, die het 338 bl. volhoudt u te verheugen door de beschrijving van het zieleleven van een boerenvrouw, waarlijk dat is geen alledaagsch boek.
Zij echter, die tot eigen verbetering, of misschien tot bekeering van anderen die 't nog meer dan zij noodig hebben, in een gemakkelijk taaltje alleen van engelachtige boeren willen hooren, moeten dit boek maar niet lezen.
G.F.H.
| |
| |
Dr. Th. W. Juynboll. Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet volgens de leer der Sjafi'istische school. Leiden. Boekhandel voorheen E.J. Brill. 1903.
Het behoeft wel geen betoog, dat het voor allen, die met Mohammedanen in aanraking komen, van belang is op de hoogte te zijn van hunne godsdienstige opvattingen en verplichtingen.
In de eerste plaats, in onze Oost-Indische bezittingen, voor allen die met rechtspraak over inlanders, belast zijn: de rechterlijke en administratieve ambtenaren. Immers, volgens art. 75 van het Regeeringsreglement moeten zij vonnissen naar de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.
Maar verder voor alle Europeanen; in onwetendheid wordt anders gemakkelijk gezondigd, zal men licht iets zeggen of doen wat men zou hebben nagelaten wanneer men met de Mohammedaansche begrippen was bekend geweest. Om een voor de hand liggend voorbeeld te noemen: men zou een Mohammedaan, gelijk een Jood, krenken wanneer men hem varkensvleesch voorzette; men zal dit niet doen wanneer men slechts weet dat men hem daarmede krenken zou.
Men denke verder b.v. aan de Mohammedaansche ‘hoofdzonde’ om rente te bedingen voor uitgeleende gelden of geldswaardige goederen; aan de vroeger vrij algemeene, thans nog niet uitgediende dwaling dat de hadji's (inlanders die de bedevaart naar Mekka gedaan hebben) een soort van geestelijken stand onder de bevolking zouden vormen..... enz. enz.
In één woord: wie, om welke reden dan ook - als ambtenaar, koopman, werkgever - met Mohammedanen te maken heeft, moet, wil hij geene, soms in hunne gevolgen ernstige flaters begaan, zich in hunne zienswijze kunnen verplaatsen.
Dat het werk van den heer Juynboll, die niet-alleen doctor in de Semitische letterkunde, maar ook meester in de rechten is, daartoe den weg wijst, is wel niet te betwijfelen. Niet-alleen omdat niemand hem de bevoegdheid zal ontzeggen om hier als voorlichter op te treden, of omdat het boek, behoorlijk gedocumenteerd, in zich-zelf het bewijs geeft van ernstige studie, - maar ook omdat de Schrijver, gelijk in het voorbericht wordt gezegd, voor zoover nog noodig krachtigen steun vond bij Dr. C. Snouck Hurgronje ‘aan wiens studiën en onderzoekingen de beoefenaars der Islamwetenschap zoo buitengewoon veel verschuldigd zijn.’
| |
| |
Moge Juynboll's boek, vooral in onze Oost, talrijke lezers vinden, en aldus blijken in eene bestaande behoefte te voorzien!
E.B.K.
Max O'rell. Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw. Vertaling van mevr. B. de Graaff - van Cappelle. Met een inleidend woord van Caprice. - Baarn. - Hollandia drukkerij 1902.
Men zou onbillijk zijn tegenover den schrijver en het boek, wanneer men van beide meer vroeg dan zij geven konden of geven wilden. De schrijver was een conférencier, vakman in dat vak zoozeer dat hij meer dan 2300 conférences gehouden heeft; een redenaar, die er op uit was een mondain publiek van deze of gene groote stad van dit of dat land in de oude of nieuwe wereld een avond lang te amuseeren. Zijn boek is.... een gedrukte conference, een in droge drukinkt verstijfde causerie, die men in dezen vorm niet recht genieten kan: men mist de viva vox. Doch zoo ge nu in dit boek maar niet vraagt naar levenswijsheid van hooger allooi dan in den smaak kon vallen van het publiek, waaraan zij in het luchtig gewaad der causerie werd aangeboden, dan zult ge erkennen dat dit wel dikwijls grappig gekeuvel zich wel aangenaam laat lezen, mits ge de telkens te nuttigen dosis niet te groot neemt. Zelfs zal men hier en daar een diepere gedachte, vluchtigjes even aangeroerd, ontwaren; een woord dat tot nadenken stemt. En altijd door zal men tot de conclusie komen dat Max O'rell in zijn genre - hoe men daarover ook denken wil - een meester geweest is.
H.S.
Herman Bang. 's Zomers Buiten. Uit het Deensch door Betsy Nort. Amersfoort. Valkhoff en Co. z.j.
De Deensche auteur, die ons in dit stevig boekdeel het roezemoezig leven van één dag in een stadje en vooral in het hotel, waar plotseling een invasie van gasten alles op stelten zet, heeft geschetst, is een geboren kluchtspeldichter; het is onder het lezen alsof wij van de schouwburgzaal uit het heen- en weer gedraaf, het hurry-ig gedoe, het door elkaar gepraat, de verwarring, de rammelige drukte in het stadje en het hotel hooren en zien. Een korte maar scherpe typeering van elk der vele ‘handelende’ personen maakt ons dadelijk met ieder hunner bekend en wij volgen, wat verbijsterd over zooveel leven (om niets), den auteur, die ons beurtelings in
| |
| |
al de huizen van het stadje, in de diverse kamers, de keuken, de eetzaal en verdere appartementen van het hotel brengt. Totdat we met juffrouw Brasen, de slovende vrouw van den niets-doenden waard, een zucht van verademing slakend als de dag om is, aan het eind ons ontwapend verklaren tegenover den auteur, die al de draadjes in zijn hand had en daar zoo voortdurend en hard aan trok,... ontwapend, omdat we gelachen hebben.
H.S.
Dr. Franz Dülberg, Frühholländer I, Die Altarwerke des Cornelis Engebrechtszoon und des Lukas van Leyden in Leidener Städtischen Museum. Haarlem, Kleinmann und Co., 1903.
Cornelis Engebrechtsz., de vader der 16de eeuwsche Leidsche schilderschool, van wien te Leiden zelf twee kapitale stukken tot de schatten van het stedelijk Museum de Lakenhal behooren, trekt sedert lang de aandacht der kunsthistorici tot zich. De bekende dr. Franz Dülberg, die vóór enkele jaren zijne eerste studiën op kunsthistorisch gebied aan de oude Leidsche school, met name aan Lukas van Leiden wijdde, bezorgde thans de uitgave van een monumentaal werk, waarvan de eerste aflevering, die voor ons ligt, met 13 groote platen, het veelszins voortreffelijke werk van den Leidschen kunstenaar in het Leidsche museum ten volle waardig mag heeten. Het altaarstuk met de Kruisiging (na 1508) en dat met de Beweening van Christus (vóór 1526) voor het Leidsche klooster Mariënpoel geschilderd op kosten van den kapelaan Jacob Maertensz en zijne zuster Margaretha, zijn de uitvoerigste schilderstukken van den meester. De beide groote werken worden ons eerst in hun geheel en vervolgens in de belangrijkste détails door uitnemende lichtdrukken voor oogen gebracht, blijkbaar met het doel om vooral de edele portretkunst van den schilder te doen uitkomen. Een korte tekst handelt over de weinige bijzonderheden, die ons van den man en zijn werk bekend zijn geworden. Met verlangen zien wij de tweede aflevering, met het werk van den grooten Lukas, die reeds in het korte voorwoord eveneens in hoofdtrekken wordt beschreven, te gemoet. Ook aan de wakkere Haarlemsche firma komt een deel van de eer der uitgave van dit schoone werk toe. Het geheel vormt de eerste serie eener lange rij van dergelijke uitgaven, die behalve de ‘Frühholländer’ ook de beste ‘Altvlämische und Holländische Meister’ zal omvatten en binnen eenige jaren voltooid zal
zijn. Moge deze op kunsthistorisch gebied belangrijke uitgave, die natuurlijk in haar geheelen omvang niet
| |
| |
voor kleine beurzen bestemd is maar toch naar verhouding matig in prijs mag heeten - de beide afleveringen met Cornelis Engebrechtsz. en Lukas van Leiden kosten samen 40 Mark - met succes bekroond worden.
P.J.B.
S. Ulfers. Oostloorn. Dorpsschetsen. - Rotterdam. D. van Sijn en Zoon.
‘Ik heb de schoonheid gezien van het leven der landbouwers tusschen hun akkers en korenvelden onder den wolkenhemel.
Ook heb ik de schoonheid gezien van het leeraarsambt onder die lieden.
En van die schoonheid ga ik hier vertellen.
Als er moraal ligt in de vertelling, welnu....!’
Ziedaar het woordje vooraf. Welnu: om het slotwoord er van op te nemen: ik zal het den schrijver allerminst moeilijk maken over zijn ‘moraal’. En nog minder daarover dat hij wil vertellen van de schoonheid die hij gezien heeft in het leven. Want dat is heerlijk en heilzaam. Gelukkig de man die schoonheid ziet. Hoevelen zien alleen het leelijke en beestachtige en vertellen daarvan.
Daarbij heb ik een grooten lof voor den schrijver: dat hij niets van zich zelf vertelt. Hij gaat op in de schoonheid die hij gezien heeft.
Maar.... er is een groote ‘maar’. Ik kan de vraag niet van mij afzetten, al die bladzijden door: heeft de schrijver dit alles werkelijk gezien? Wij twijfelden al of al die uitnemende dorpelingen leefden in Drumtochty; maar leven zij werkelijk op onze hei en in ons veen in Overijssel? Die lieden met het teere geweten, het innigst gevoel, den fijnsten tact, de diepste ervaringen: zijn zij er? Misschien ligt het aan mij zelf: maar ik heb zooveel moeite te gelooven aan die gansche onzichtbare gemeente van Wiegen den Droomer, waarin Hervormden en Doleerenden hun bloedige vechtpartij in de kerk op Oudejaarsavond zoo bijzonder gauw vergeten kunnen, waartoe al deze lieden behooren: de klokkeluider die diepte had gekregen in zijn luiden, en de groote boer die zoo ootmoedig schuld beleed en zich vernederde, en Dreese de scherpe opmerker, en Goesting de diaken die zoo goed luisteren kon, en zelfs gekke Ake met haar droevige geschiedenis. Zeker, er is ook een verloren zoon in Oostloorn, en er zijn twee moorden in het boek; maar de verloren zoon bekeert zich op zijn sterfbed en geneest meteen den doleerenden predikant van zijn twijfel. Zoo prachtig komt ten slotte alles terecht.
| |
| |
Er is een hoofdstuk dat het beste van 't boek had kunnen worden en dat een van de minste geworden is: de groote droogte. Daar heeft de schrijver het diepe, ware denkbeeld gevat dat een groote, algemeene ramp ook de zielen aantast. Dit is fijn en diep gevoeld. Maar: die stukjes stijl die al te mooi zijn: over angst b.v., zij doen schade aan den indruk.
Van zijn stijl gesproken: deze heeft ongetwijfeld verdiensten, maar werkt te veel op 't effect. Het machtigste hulpmiddel er van is de herhaling. Een halve bladzijde of soms eenige bladzijden zijn verbonden door het telkens terugkeeren van 't zelfde woord of dezelfde wending. Dit maakt soms den indruk van een dichterlijk refrein, soms ook van een oratorische kunstgreep. De heer Ulfers is aan deze manier van schrijven zoo verknocht, dat hij haar zelfs aanwendt in een min of meer populair betoog, gelijk b.v. in zijn boek over socialisme.
Zoo kan ik tot mijn leedwezen Oostloorn niet als een meesterwerk in onze letterkunde begroeten. Ik voorspel er echter een groot succes aan en misgun het zijn aantal grage lezers niet. Het brengt reine beelden, edele gevoelens, christelijke gedachten in den geest. Maar.... een echt kunstwerk....?
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Enquête-Commissie naar vaktoestanden te Zutphen. Rapport omtrent het bakkersbedrijf te Zutphen. - Firma J.H.A. Wansleven en Zoon. Zutphen. |
Mr. I.B. Cohen. Oppenheimer's Kolonisatie-Idee, een pleidooi voor gemeenschappelijk grondbezit. - Uitgave van P. Noordhoff. Groningen. |
Christendom en dogma. Eenige principiëele opmerkingen door Dr. M.H.J. Schoenmakers. - J.C. Dalmeijer. Amsterdam. |
M. Maeterlinck. De schat des harten (le trésor des humbles). - Tweede, door de vertaalster mevrouw G.M. van der Wissel - Herderschee herziene druk. - C.L.G. Veldt. Amsterdam. |
H. Beckering Vinckers. Nederlandsche klassieken. Gulden-Editie afl. II en IV J.v.d. Vondel; Gijsbrecht v. Aemstel; De Leeuwendalers. H.J.v.d. Garde & Co. Zaltbommel. |
Dr. H. Pinkhof. ‘Hygiënische Vlugschriften’ No. 1 en 5. Een gezond zenuwstelsel; Gezonde longen. F. van Rossen. Amsterdam. |
Dr. J. Hooykaas. Bevolkingsleer en Gezinsbeperking. F.v. Rossen. Amsterdam. |
Leeuwendaaler. Griffiers-Emolumenten. W.P.v. Stockum & Zn. den Haag. |
Alfred de Vigny. Contes choisis par E.E.B. Lacomblé. P. Noordhoff Editeur. Groningue. |
That winter night and other Stories. Annotated bij L.P.H. Eykman and C.J. Voortman. P. Noordhoff. Groningen. |
|
|