Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 799]
| |
I.De Famulus Wagner. ‘Zwar weiss ich viel doch möcht ich alles wissen.’ Deze woorden, waarmee Goethe den Famulus Wagner laat aftreden uit Faust's studeercel, zijn kort en wel de prachtigste karakteristiek van een benepen mensch. De man wien deze woorden in den mond gelegd zijn, is voor goed belachelijk en met hem het heele ras der zijnen; de kordate weet-vastheid van zoo'n schepsel, zijn beslist voornemen om de weterij van dag tot dag te vermeerderen, en de volkomen argeloosheid van zulk gemoed zijn zóó heerlijk bijeengebracht in dat ééne volzinnetje, dat wij Goethe den oprechtsten dank onzer harten schuldig zijn, die zoo treffend een heele bent van weetwijzen heeft gekarakterizeerd. Deze menschen hebben éen eerbied, en die is groot, voor degenen die nog meer weten dan zij; zij hebben één verlangen en dat is groot: hun meerwetenden te overtreffen of althans in te halen; hoe gaarne zouden ze twee honderd jaren oud worden, wanneer dat hun hielp om alles | |
[pagina 800]
| |
te weten. Zij hebben de opstapeling der leervakken uitgevonden voor de schoolleerlingen en zìj de examens. Wat is wel het wezen dezer begrensdheid? Immers daar deze alweters in hoeveelheid van opgezamelde kennis op musea gelijken, en dus den schijn hebben van een onbegrensde vatbaarheid, zoo moet de begrensdheid van hun geest wel steken in een eigenschap, die niet aanstonds in het licht treedt. Het moet hierin zijn, dat zij de waarde hunner eigen kennis misverstaan. De begrensdheid der famuli Wagner is hun misverstand. En het misverstand is groot, het is zoo groot dat hij, die het inziet opeens tot de klacht van Faust vervalt. Want wat is Faust's wanhoopsklacht anders dan de ontdekking van een misverstand dat, ontdekt zijnde, op eens de vroegere vreugde verwoest en een vonnis uitspreekt over wat voorheen het hoogst was? Faust heeft ontdekt dat zijn weten een nadering is tot... het onbegrijpbare. En heel zijn wetensarbeid was ondernomen om te begrijpen. Zoo formuleert hij in de klacht ‘ich sehe dan wir nichts wissen können’ een vonnis over zijn eigen verleden. Dit inzicht is niet maar de eindwijsheid van vermoeide of wereldwijze geesten, het is niet alleen in den mond van Isrels prediker gepast, of voegt zich niet slechts tot het ‘que sais-je’ dat zoo gaarne aan Montaigne's pen ontsnapt. Maar ook de groote zoekers van ons geslacht achten de belijdenis hunner onwetendheid noodig. Zoowel Socrates als Paulus hebben beleden, dat de kennis, waarop de menigte der halfwetenden zich verhoovaardigt, voor den dóórschouwer een oorzaak der vertwijfeling is. Paulus die alle kennis een kennen ‘ten deele’ acht, verzekerde dat als het volmaakte komt alsdan hetgeen ten deele is teniet gaat. En van hem het woord: zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen. De Wagner's zullen dit nooit verstaan. Zij betreden het denkvertrek van Faust ‘om met hem te treden in geleerde overweging’ maar niet om wijsheid. De vrees die | |
[pagina 801]
| |
hen een enkelen maal bij hun wetenschap overvalt, is niet de vrees of ook al het weten de toenadering is tot een ontzachlijk geheim, te groot voor menschen-hart. Maar hun vrees is dat het korte leven niet genoeg zij om de hoeveelheid der weetbaarheden te verzamelen: ‘de kunst is lang en kort het leven’ ‘eer de halve weg is afgelegd moet een arme drommel misschien sterven.’ De kwantiteit van het weetbare verontrust hen soms; en zoo ze ooit over de begrensdheid onzer kennis hebben nagedacht, dan is het om deze grenzen verkeerd te stellen: de begrensdheid onzer zintuigen en van ons geheugen en der werktuigen die wij aanwenden, de kwantitatieve onvolmaaktheid van het menschelijk verstand is de eenige grens, die zij zich indenken: maar dat mogelijk het verstand zelf (ook het ver-reikendste) niet levert wat wij ons inbeelden, dat het verstand zelf niet voert tot het begrijpbare; dat aldus het verstand eindigt niet bij het doel, waarvoor wij 't inspanden, maar bij de ontkenning des doels - dàt te verstaan is verre buiten het vermogen der Famuli Wagner. Zoo verstaan zij ook niet wat wèl de zin der verstandswerking mag zijn. In hun mond past de volgende lofspraak: Wij hebben met nauwlettendheid de bewegingen van gemoed en verstand gadegeslagen, geklassificeerd en ingedeeld onder psychische wet. Wij hebben de bronnen der historie van volken en geslachten geopend en bestudeerd. Wij hebben de aarde opgegraven en daar de archieven aangetroffen voor de prae-historische geschiedenis der menschheid; wij hebben door geologische onderzoekingen den ouderdom van onze aardsche woonplaats berekend en een algemeene voorstelling harer wordingsfazen verkregen; men heeft de afstanden vastgesteld, die bestaan in het stelsel der planeten; banen en tijden berekend; onze blik reikt tot eindlooze verten heen; de richting is aangewezen waarin het menschelijk verstand nog jaren en jaren zijn onderzoekingswerk kan voortzetten: zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen! Past de verrukking der Wagner's niet beter dan de klacht van Faust? | |
[pagina 802]
| |
II.Kennis is herleiding tot het onbegrijpbare. Bedenk nu echter wat de uitbreiding der kennis zeggen wil; het wil zeggen dat de waargenomen stof, die eerst een voorwerp was voor de tuchtlooze fantasie, al meer onder algemeene gezichtspunten des verstands gebracht wordt: de zonnekar met de vurige rossen en den kloeken menner, die eertijds de fantastische behoefte der jeugdige volken bevredigde, heeft de plaats geruimd voor een mechanische wet van beweging naar de eischen van het tucht-lievend verstand. Nu zijn wij verstandiger en wij zijn vooruit gegaan; wij hebben voldaan aan den eisch onzer eigen bewustheid. Maar begrijpen wij nu? Het voorbarig ‘ja’ als antwoord op deze vraag past in den mond der famuli Wagner. Ons verstand leert ons zeker de bizondere gevallen begrijpen uit het algemeene; den val van een steen begrijpen we uit de algemeene wet der aantrekking; het ontkiemen van een zaad begrijpen wij uit de algemeene wet der organische ontwikkeling. In zoover kan men zeggen dat wij door het verstand iets begrijpen. Maar zal dit begrijpen volledig zijn en niet een verwijzing naar het onbegrijpbare, dan moeten wij ook het Algemeene begrijpen - en dat kunnen wij niet. Nu zijn er twee redenen, om welke ons verstand niet in staat is tot wezenlijk begrijpen: (1o) vooreerst omdat het verstand de waargenomen wereld der bizondere gevallen (verschijnselen, gebeurtenissen) herleidt tot het Algemeene (algemeene wetten) en het Algemeene is onbegrijpelijk. (2o) Vervolgens omdat men met het Algemeene niet naderbij komt aan de werkelijkheid.
(1o) Voorbeeldig in ijver werkt het verstand voort aan zijn matelooze taak, om de veelvormige en veelvervige stof der waarneming te brengen onder de tucht van het Algemeene. Maar bij nadere bepeinzing wordt ons duidelijk dat wij niet vermogen raadsels op te lossen, doch te klassificeeren. Wij herleiden de raadseltjes tot raadsels; de bizondere raadseltjes | |
[pagina 803]
| |
tot algemeene raadsels; het bizondere raadseltje van het vallen eener steen tot het algemeene raadsel der aantrekkingskracht. Ons verstand is de ondernemer van een dierentuin, die zijn kooien in regelmatige orde bouwt naast elkaar en geleidelijk den toeschouwer door de opklimmende rangorde der dierenwereld voortleidt; elke kooi draagt een welgeschilderd opschrift, waar geslacht en soort van het vertoonde schepsel te lezen staat. Maar het wezen zelf dat als representant der soort zich hier voordoet, is een onoplosbaar raadsel. Hier is de tijger, felis tigris, gevaarlijk roofdier, exemplaar der katten-familie; orde: roofdieren (carnivora); onderklasse: eigenlijke zoogdieren (monodelphia); klasse der zoogdieren (mammalia) en behoorend tot de eerste type van het dierenrijk; de gewervelde (animalia vertebrata.) Maar ik vraag u: wat loert in dat oog? zoo gij mij dat dier wilt vertoonen, bij de goden leg mij uit wat de natuur is, dat zij zulke wezens schiep en wat de zin der schepping is, waarin dit dier zijn plaats heeft en: wat beteekent de tijger in de rangorde der wezens die gij mij zoo keurig benaamdet? Of zie dien dommen papegaai, bij welken de uil waard is vogel van Athene te zijn: wat wil de natuur dat zij dezen papegaai in haar bosschen laat. Zonder raadsels kwam ik in uw dierentuin, waarin ge mij de wereld zoudt vertoonen gekatalogiseerd: ik zou uitgaan als een begrijpende; maar gij hebt mij alleen vertoond geklassificeerde raadselen. Ons verstand is de ondernemer van dien dierentuin. Het heeft een tweeledigen arbeid: vooreerst de klassifikatie (schematisatie) der waargenomen voorwerpen naar hun eigenschappen. Wanneer wij een slak, een olifant en een nijlpaard beschouwen, blijkt al dadelijk, dat de eigenschappen der laatste twee meer onderling overeenstemmend zijn dan der eerste twee. Zoo ontstaat een indeeling der waargenomen wereld in verscheidene rangen: de anorganische wereld; de organische (plantenrijk), de bewuste wereld (dierenrijk) en de wereld der zedelijke wezens. De tweede taak van het verstand is: het leven der voorwerpen van elke klasse na te sporen; herleidend het verschil der eigenschappen tot verschil van levensfunktie: in de anorganische | |
[pagina 804]
| |
wereld is dit leven tweeërlei: chemische verbinding en ontbinding der stoffen èn mechanische beweging; in de organische wereld is dit leven: groei (voeding, procreatie, sterven); in de bewuste wereld: bewust-zijn; in de zedelijke wereld: wil. En wanneer wij nu de gekompliceerde verschijnselen, die zich overal voordoen, herleid hebben tot de enkelvoudige algemeene gevallen (wetten) van het leven eener toebehoorende klasse, dan mag ons verstand even voldaan zijn als de Famulus Wagner. Maar nu begint de klacht van Faust: want, het algemeene geval der aantrekkingskracht of van den groei of van het bewust-zijn of van den wil: dat is juist het onbegrijpbare. In het eerste zijn wij voldaan. Zoolang wij de waarnemingswereld voor oogen hebben zijn wij voldaan met de wetenschap, dat de veelvuldige werkingen, elk met hun eigen aanschijn, berusten op een zelfde algemeenheid; de groei van deze lelie gaat evenzoo als de groei van honderd andere planten, die gij reeds kent; bevruchting en voeding hier zijn als daar. Herkennen wij in het aanschouwde natuurverschijnsel een algemeene wet, dan bevinden wij ons in een aangename situatie daar tegenover; wij zijn niet verbijsterd als tegenover het ongewone; wij weten heel wel het verschijnsel te plaatsen. Te zijnen opzichte zijn wij voldaan als Wagner.... Totdat we gaan peinzen over dat Algemeene! over den groei zelf; over ontstaan en bevruchting en voeding en sterven. En nu niet meer over een bepaald geval ervan, maar over deze dingen zelf; hier helpt geen analogie noch verwijzing naar iets anders, tenzij naar een hooger Algemeene, dat alsdan aan uw verbijsterd oog zich vertoont. Staat ge nu niet met uw aangezicht voor het onbegrijpbare? Een steen valt.... ziedaar de bizondere verschijning van het algemeen geval: de (wet der) aantrekking. Ge noemt het algemeene: de aantrekkings-kracht. Kracht beteekent mysterie. Wilt ge u verwonderen? Aanschouw gindsche pompoenstruik; voor drie maanden ging een nietig zaad in de | |
[pagina 805]
| |
aarde. Thans staat daar een plant van vollen en schoonen vorm; de groene hoekige stengels dragen fraaie en breede bladeren, sierlijk generfd en zachtbehaard; oranje bloemkelken pronken tusschen het groen en reeds begint zich een geel en groen gevlekte vrucht te ronden. Bedenk nu niet de analogie met andere gevallen van gelijken aard: bedenk het Algemeene, - den groei; de verbandstelling tusschen het nietig ovaalvormig zaadje, dat gij nederwierpt èn deze schoone volle plant; er is niet één overeenkomst; het is even wonderlijk als dat een krokodil een eikeboom werd of een paddestoel veranderde in een mensch. Wij zijn er aan gewoon; maar het gewone is even groot wonder als het ongewone; het Algemeene is puur mysterie en ondoordringbaar voor ons verstand. In het Algemeene (de algemeene wet) is niets geschied dan de vereenvoudiging van het bizondere; het verwarde beeld, dat door de aanschouwing voor onze oogen komt, is er tot zijn enkelvoudigen vorm, d.i. tot denkbeeld, gereinigd. Het verstand, tot zijn grens genaderd, heeft principieel en duidelijk het onkenbare voor den dag gebracht, dat zich bij de onoverwogen aanschouwing der dingen alsnog verborgen hield. Kennis is herleiding tot het onbegrijpbare. Vandaar de klacht van Faust: ach ik heb filosofie, het recht en de medicijnen, en helaas! ook de theologie door en door bestudeerd met gloeienden ijver: daar sta ik nu, arme dwaas en ben even wijs als te voren; en ik zie dat wij niets kunnen weten. | |
III.De menschelijke kennis betreft geen werkelijkheid buiten ons. De klacht van Faust heeft nog dieper grond: Wij, als denkende wezens, staan tegenover deze werkelijkheid, die van buiten op ons inwerkend, de aanleiding is voor al ons voorstellen en denken: maar de opgespoorde waarheden onzer kennis zijn niet van die werkelijkheid buiten ons, | |
[pagina 806]
| |
maar van ons zelf; zij zijn ònze denkbeelden: de wet der aantrekkings-kracht is òns denkbeeld en het feit van organischen groei is òns denkbeeld. Het algemeene is een eindstation van denken, waartoe wij met noodzaak gedreven worden door de organisatie van onzen eigen geest. Maar dat het een afbeelding van de werkelijkheid zou zijn, daarvoor staat niets ons borg. Wanneer wij vermochten eensklaps voor onze oogen weg te denken de wereld der schijn-werkelijkheid, waarin wij ons bevinden, en dan, in te duiken in de wezenlijke werkelijkheid, misschien zouden we niets zien dat op aantrekkingskracht of op organischen groei gelijkt, en stond alles in het teeken der eeuwigheid. Het verstand beveelt zich dan ook niet aan als werkelijkheidsfotograaf, doch wel als ordesteller in den subjektieven inboedel van onzen geest; en dat wij door onze eigen geestelijke organisatie, genoodzaakt zijn om door het verstand te denken, meer dan door de fantasie, blijkt wel uit de toepasbaarheid der verstandelijke kennis: de spoortrein is de premie aan het verstandswerk uitgereikt. De fantasie waarmeê de jeugdige volken de werkelijkheid bedekken is van zilver; het verstand waarmeê de nieuwe tijd de werkelijkheid bedekt is van ijzer: men kan beter spijkers inslaan met een ijzeren hamer dan met een zilveren lepel. Was nu het Algemeene een poort, wel gesloten, maar toch aan den ingang der Werkelijkheid gebouwd; dan waren de Wagners ten minste op den eenigen weg getreden, en konden de Fausten, ten einde op dien weg gegaan, hun klacht uiten voor de poort der waarheid. Maar nu zijn ze ten einde raad, inziende ‘dat wij niets weten kunnen.’ | |
IV.Faust zoekt bij de fantasie een weg der ontkoming aan het verstand. De scepticus houdt bij dit inzicht halt. Zijn karakter brengt den eisch van intellektueele zekerheid niet voort; het negatieve besluit is hem te meer welkom, omdat hij nu, met handhaving van verstandelijke reputatie, het deel | |
[pagina 807]
| |
des gemaks voor zich kan eischen in het leven. Faust echter is geen scepticus maar zoeker naar een diepe levensvoldoening en ook waar hij vertwijfelt houdt het idealisme zijn blik naar de toekomst gericht. Hoe zal zoo'n man aan zijn klacht ontkomen? Er is éen weg, maar dien men niet aanstonds vindt: het leven moet worden tot zedelijke daad, dan zal ook het denken in de baan des levens geleid, verdiept worden tot zedelijke daad en het richtsnoer der waarheid is gevonden. De beschouwing over de wereld is uitgeloopen in de klacht der onwetendheid; de zedelijke noodzaak dringt nu het denken van de buitenwereld af naar den denkenden mensch zelf, opdat het een werkelijkheid vinde binnen in ons, van waaruit de mensch en zijn leven begrepen wordt en een ethische levensbeschouwing gewonnen. De wereld blijft dan het kleurig voorhang waarvoor zich het leven afspeelt. De begrippen, die geen realiteit betreffen buiten ons, betreffen wel realiteit binnen ons; en zoo wordt de geest gevormd tot zekerheid: de verstoorde wereld der kennis wordt nieuw en schooner opgebouwd en de klacht wordt omgezet in gejuich. De ethische omzetting der gedachte is de ontkoming aan den twijfel. Maar zoover is Faust nog niet, en juist de pogingen om tot waarheid te geraken éer hij zich in het leven werpt, zoekend naar de daad - juist zijn voorafgaande pogingen hebben een enorme bekoring. Want daarin komen de groote en zinvolle vermoedens van het menschehart tot uitspraak. De werkelijkheid, door het verstand niet bereikt, wordt misschien bereikt door de fantasie? En ziehier de gedachte vleugelen aandoen om fantastisch in den zin der wereldwerkelijkheid op te stijgen. Mogelijk wordt het mysterie der natuur aldus geopend? Mogelijk heeft de fantasie den gouden sleutel der poort, waar 't verstand machteloos voor staat te wachten? De vooruitgang der kennis is geweest een gaan van de fantasie tot het verstand. De oude mythologische verbeelding verklaart de natuurverschijnselen door goden en nimfen, terwijl het latere verstand de natuurverschijnselen | |
[pagina 808]
| |
verklaart door het algemeene (de algemeene natuurwetten). Het in de aarde geworpen zaad ontkiemt volgens een algemeene wet van organischen groei, zoo leert het verstand; maar de mythologische fantasie houdt het daarvoor, dat een fee des nachts met haar tooverstaf de zaden aanroert en het leven eruit opwekt, zoodat ze ontkiemen. Wanneer dan de mensch, ten einde des verstands en uitgekomen bij de klacht der onwetendheid, eens vàn het verstand tót de fantasie terugkeerde? of neen niet terugkeerde, maar vóórtging: een nieuwe mythologie, een natuurfilosofische mythologie uitvond, waarin de resultaten der wetenschap omgewerkt werden in mythologischen zin? Het algemeene des verstands omgezet in het persoons-beeld der fantasie? De algemeene werkingen der natuur toegeschreven aan de energie van geesten?.... Ziehier een weg, die schijnt een weg der ontkoming aan de klacht. Het onpersoonlijk-Algemeene was de troostelooze uitkomst van het overdenken der natuur; tegenover het Algemeene staat de mensch als tegenover het steenen aangezicht der Sfinx. Maar deze uitkomst wordt blijeindig omgezet, nu het Algemeene niet meer het troostelooze einde onzer gedachten is, doch daarin een verwantschap aan onzen eigen geest wordt vermoed. Noem de aantrekkingskracht: liefde, of noem de elektriciteit: ijver en vat alle natuurwerking op als streven van geestelijke oer-wezens en... gij zijt in een wereld waar alles leeft en waar de geestes-zangen ruischen om u heen. De gedachte van een universeele bezieling, of van een bezield Al-leven, ligt zoo vlak aan de behoefte onzer kennende en vermoedende natuur, dat waarlijk Faust niet haar ontdekker is. Het is de Neo-platonische mystiek, die aldus het geheim der natuur meent te kunnen lezen. In den tijd der Renaissance, toen het kerkelijk systeem was losgemaakt en het denken ongehinderd op vrije wegen ging, was ook aanstonds de geestes-theorie gevonden als middel tot doorgronding van het bestaande. Heel de natuur is een werk van geestelijke machten welke men kan leeren | |
[pagina 809]
| |
kennen en op welke men kan invloed oefenen door de magie. De naam Paracelsus zegt genoeg: maar er is een andere naam, die in verband met Faust meer zegt: Agrippa von Nettesheim († 1535), want deze man is niet slechts een belijder der natuurmystiek, maar is ertoe gekomen langs den weg van Faust. En terwijl zijn eene geschrift den titel draagt: ‘over de onzekerheid en ijdelheid der wetenschappen’ heet het andere ‘okkulte filosofie’; de weg dóór het verstand tot de klacht ‘ik zie dat ik niets weet’ en vàn de klacht tot de fantasie. Nu is voor Faust de wereld veranderd en de kennis geen herleiding meer tot het Onbegrijpbare. Ons eigen streven begrijpen wij: tenminste is het feit onzer eigen strevende natuur ons zóó vertrouwd, dat wij hier geen geheimenis achter zoeken, dan welke wij rechtstreeks verstaan. Hetgeen aan ons streven verwant is en tot vorm van streven kan herleid worden, achten wij ook begrijpelijk. Welke nieuwe zienswijs, wanneer op eens de geheele natuur met haar werkingen wordt voorgesteld als aan ons streven verwant! ‘Wanneer de natuur u onderwijst, dan gaat de zielenkracht voor u open en verstaat ge hoe de eene geest tot den andere spreekt’; ‘de geestenwereld is niet toegesloten; uw verstand is toe en dood uw hart. Rijs op leerling! en baad onbezwaard uw aardsche borst in het geestesmorgenrood.’ Bij de aanschouwing der magische teekens, waardoor de beschouwer in rechtstreeksche aanraking komt met de aangeduide geestelijke kracht, vloeit zaligheid door alle zintuigen, een jong en vernieuwd levensgeluk stroomt nieuwgloeiend door Faust's zenuwen. Is het een God die in het magisch teeken die macht heeft neergelegd? Is hij, Faust, zelf een godheid? Hem wordt het tot licht van binnen en de werkende natuur ligt voor zijn ziel geopend! | |
V.De weg der fantasie loopt ten einde in vernieuwde klacht. Deze weg der toenadering tot het wezen der natuur. | |
[pagina 810]
| |
heeft echter allen schijn der voorbarigheid. Het is aan geen mensch gegeven de werkelijkheid te verstaan die buiten ons is. De natuurwetenschap kan niet overschreden in de richting eener natuur-filosofie, die het natuur-leven uit gezichtspunt eener hoogere Eenheid begrijpt: met andere woorden: wij kunnen niet de natuur afleiden uit God. Zij blijft een geheimzinnig voorhang, dat tusschen ons en de ongekende wezenlijke werkelijkheid hangt. Zoo moet dan ook het spel der fantasie eindigen met ontgoocheling. Het enthousiasme van Faust is de overstijging der ziel uit de neêrslachtigheid tot de hoop der doorgronding. Waar de klacht plotseling staakt, omdat een nieuwe weg eensklaps wordt ingezien, daar trilt de aandoening door alle zenuwen, de gang der gedachten wordt tot rhythmus en de ziel verrijst omstraald door het nieuwe licht - maar het duurt zoolang het duurt. Weldra zal de weg der fantasie de onjuiste blijken, wanneer in de beelden, die nu voor het beschouwend oog verschijnen, de verwantschap met de menschelijke natuur ontbreekt. Het was er om te doen de natuur te begrijpen uit verwantschap met den menschegeest. Dan zou haar zin zijn opengegaan. Maar het spreekt vanzelf dat in haar iets anders ligt, dan hetgeen ligt in ons zelf. Deze verwantschap is geen gelijksoortigheid, het ongelijksoortige en onverwante blijft daarin over als het nieuwe Raadsel, het nieuw-Onbegrepene. ‘Hoe voel ik mij u nabij’ durft Faust den Aardgeest toeroepen, die het leven en den zin der historie van aarde en menschheid in zijn werking samenvat. ‘Uw gelijke ben ik’ maar deze moed is overmoed, of het is de moed der wanhoop die op dit ééne oogenblik alles te winnen of alles te verliezen heeft. Het antwoord is verpletterend ‘gij gelijkt den geest dien gij begrijpt, niet mij’.... en de geest verdwijnt. De onverwantschap, het niet-gelijke, het niet-ik in de natuur blijft over, ook bij onze meest dringende pogingen om haar te verklaren. Zij is niet begrijpbaar uit de ontwikkeling der Idee, zij is Geheim. Daarom eindigt de eerste weg van Faust, waar hij begon, hij eindigt bij de klacht; | |
[pagina 811]
| |
en het einde is smartelijker dan het begin; de tweede klacht overtreft de eerste; zij is roerender en dieper; zij heeft geen melancholie en geen droefheidshumor; zij heeft alleen verschrikking: ‘Ik gelijk niet u? Wien dan? Ik, evenbeeld der Godheid.... ik gelijk niet eens op u!’ | |
VI.De ontkoming. Het is onze bedoeling niet de Faust-gedachte verder te bespreken dan de Faust-klacht alleen. Anders zou hier moeten volgen de aanwijzing van den weg door het leven. Voor het menschelijk denken is er een weg der ontkoming: afzien van de ontraadseling der natuur en toeleg op de doorgronding van het leven. In ons zelf is een werkelijkheid, waarmede wij elk oogenblik in aanraking zijn; en deze realiteit, die in ons is, is tegelijk de oorsprong en norm van ons denken, dat derhalve waarheid heeft zoolang het een getuigenis aflegt der inwendige werkelijkheid. Zoo volgt er een weg der geestelijke bewustwording, waartoe niet slechts de wetenschap maar het leven moet aanvaard. Fausts nieuwe weg is uít de studeercel ìn het leven. Hier moet hij rijp worden tot mensch. |
|