| |
| |
| |
Verzen
Van Frans Bastiaanse.
Na droomnacht.
Toen ik op hooge heuve'len stond
Verguldend, wijd en zijd in 't rond,
Heb ik gedacht, waar gij mocht zijn,
Die, schoon als de ochtendzonneschijn,
Het licht zijt mijner droomen.
Des daags, als door mijn zinnen speelt
Bouw ik altijd 't afwezig beeld
Met al te zwakke krachten;
Want, hoe me ook U 't herdenken schiep,
Het mist de pracht van 't beeld, dat diep
Rijst uit door-droomde nachten.
Daarom was ik zoo blij van daag,
Nu, wat ik steeds moet denken;
Me een droom, niet als verweg, niet vaag,
Maar kwam, als werkelijk, schenken;
En, schoon ge ook zelf afwezig waart
Mijn ziel werd als de ontwakende aard
Die zonnestralen drenken.
| |
| |
Want zie: nóg voor mijn oogen staat
Uw schoon gelaat geteekend,
Der wangen teeder incarnaat
Als roze' uit windselen brekend,
De schijning van uw voorhoofd klaar,
Dat, bij de kroon van donker haar,
Hoe zag 'k de klare straling weer
Dier groote diep-blauwe oogen,
Die, als in 't bosch verborgen meer
Waar 't, mét den hemel, 't aardsche goud
Dat van den dag zijn glorie houdt
In 't diep draagt on-bewogen.
Hoe kuste ik op het koele blank
Uw handen, slank van lijnen,
En, voor-toog van verlangensdrank,
Die 't hart doet wilder deinen,
Hoe dronk ik zoeter geuren van
Uw bloeiend lijf, véél zoeter dan
Van roos of roosmarijnen.
Zoo is mijn gansche dag geweest,
Eén uitgelaten Lente-feest,
Eén Meidag zonder zorgen,
Daar 'k door bebloeide velden trad
En 't schoonst kleinood voor oogen had,
Dat de' aarde houdt geborgen.
En nu, waar de' avondzon verzonk
Der meer'len laatste triller klonk,
En, die zijn lied van tranen
Den langen Meinacht hooren doet
Als wie om 't Lief-verloren bloedt
| |
| |
Heeft de eerste accoorden ingezet
En beurtzang wekt in 't loover,
Nu zoek ik 't, wee! nog eenzaam, bed
En geef me aan droomen over,
In hoop dat deze, als de andre nacht
Die mij uw beeld te binnen bracht
't Mij wéér voor oogen toover'.
| |
| |
| |
Nachtlied.
I.
Nog na-licht; en van verre
Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond gaan
En op-blinkt ster na sterre.
Naar mij, als ik, verlangen...
En de oogen heft, op 't eender uur
Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed,
Te geven en te ontvangen.
Het huis, het dorp, in duister
Strek ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik u, mijn bruid,
Der heil'ge starren luister.
| |
| |
II.
De vleermuis zwingt om 't donker huis
Ik moet mijn venster sluiten
Reeds menig vlinder op de vlam
Van 't nachtlijk licht naar binnen kwam
Of gonsde voor de ruiten.
Hoe dicht is het kastanjeloof,
Hoe gaat de krekel ginds in 't gras
Alsof de dag al komend was
En drinkend lang de geuren van
De blank bloeiende boomen,
Denk ik: ‘zou, voor de slaap mij vindt
De vogel, die de nachten mint
| |
| |
III.
‘Ik heb U lief’ herhale ik zacht,
‘Ik heb U lief’ en duizend malen
Schijnt mij dit lichtend woord te stralen
In 't diep van den bestarnden nacht.
Hoe stil in 't rond; voor 't eerst wij beiden
Sinds ik U zag, voor kort van een,
Nog slechts één enkelen dag van U gescheiden
En... 't is me' als gingen jaren heen.
|
|