Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijhandel en welvaart
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht wil stellen, kan men daartoe òf den weg der zuivere redeneering bewandelen òf de ervaring doen spreken; kiest men het eerste, dan zal men bevinden dat de tegenstanders tegen de argumenten voor vrijhandel gronden voor bescherming weten aan te voeren en - ofschoon die gronden allerminst voor weerlegging onvatbaar zijn - de kans bestaat dat hij, die van den strijd der meeningen getuige is, tot geen stelliger conclusie komt, dan dat voor het eene stelsel zoowel als voor het andere veel te zeggen valt, of dat hij althans - na de tegenspraak van het pleidooi voor free-trade te hebben overwogen - ook deze laatste voor niet zoo voortreffelijk houdt als de vrijhandels-kampioenen wel willen doen gelooven. - Doch wanneer men, de redeneeringen tot nader order ter zijde stellend, de feiten en cijfers laat spreken; de ervaring uitspraak laat doen; wanneer men de proef op de som levert door aan te toonen dat ons vaderland onder het beschermend stelsel niet, onder een steeds vrijgeviger tarief steeds meer tot welvaart gekomen is; dan schijnt de kans veel grooter dat hij, tot wien dit betoog zich richt, voor de zaak van den vrijhandel gewonnen wordt, daar toch die feiten en cijfers, die ervaring, hem zullen voorkomen op onweerlegbare wijze uit te maken welke der twee theorieën door de praktijk als de beste wordt aangewezen. Het kan onze bedoeling niet zijn binnen een kort bestek de twee boven aangeduide ‘hoofdstukken’ te schrijven, doch het schijnt niet onmogelijk in weinige bladzijden althans de belangrijkste gegevens daarvoor aan de hand te doen.
Het eerste punt, dat hier ter sprake komt, is dus dit: hoe is men tot ons tegenwoordig ‘fiscaal’ tarief geraakt? hoe was vóór dien de toestand ten onzent? vond men juist in dien toestand aanleiding tot het verlaten van den protectionistischen weg?Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is onnoodig ter beantwoording van die vragen tot het continentale stelsel terug te gaan; het is trouwens overbekend hoe het verbod van het handelsverkeer met de Britsche eilanden, samengaand met een buitensporig hoog tarief voor den invoer van verschillende waren uit onzijdige havens, den zeehandel geheel stilstaan, de prijzen van allerlei artikelen een ongekende hoogte bereiken en ook ten onzent allerlei takken van nijverheid ontstaan en bloeien deed, welker voortbestaan slechts mogelijk was zoolang de Engelsche markt gesloten bleef, zoodat Hollandsche en Belgische fabrikanten de wederopenstelling van die markt als een nationale ramp beschouwden. Doch een herinnering daaraan is wellicht niet overbodig om te doen zien hoezeer Koning Willem I zich tegenover dezen staat van zaken in een moeielijk parket bevond. Men begon in 1814 met goede voornemens: ‘Overwegende dat het strijdig is met het door Ons voor de welvaart der goede ingezetenen aangenomen systema eens vrijen handels’ om den aanvoer van Oost-Indische producten aan bijzondere bepalingen te verbinden, besloot de Regeering tot het vrijlaten van den kolonialen handel. Maar het ‘systema eens vrijen handels’ bleef, ook na de vereeniging met België, overigens niet meer dan een woord: er was feitelijk bescherming. Met welk gevolg? In 1821 reeds verklaarde de Regeering dat ‘de hooge rechten, tot heden bestaande op artikelen van Nederlandsche industrie, aan deze niet gebaat hebben’; verklaarde zij ook dat de protectie ten nadeele der verbruikers de prijzen der waren verhoogde: ‘indien men toch de belangen der groote menigte opofferde aan bijzondere belangen, het ware eenvoudig een hatelijk stelsel van monopolie ten behoeve van bijzondere personen te herstellen’. En de merkwaardige slotsom luidde: ‘indien dan ook eens sommige fabrieken met dat maximum’ [n.l. 6% op den invoer] ‘mochten blijken niet te kunnen bestaan, ware 't inderdaad wenschelijk dat het kapitaal, dat daarin met verlies werkte, wierd aangewend voor andere takken van nijverheid.’ Dit klonk zeer resoluut, maar.... men durfde de consequenties niet aan en zocht naar een stelsel, waarin ‘iedere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klasse in de maatschappij bepalingen te haren gunste vindt’, een ingewikkeld stelsel, waardoor zekere rechten ten behoeve van den handel verlaagd werden, waarbij premies aan de nijverheid werden uitgeloofd, waarbij hier belasting opgelegd, ginds ontheffing verleend werd.... Men maakte zich inderdaad de illusie dat men met zulke vaderlijke zorg alle en aller belangen zou kunnen beschermenGa naar voetnoot1). Doch de illusie duurde niet lang: de werking van het samengesteld systema bleek tegenovergesteld aan de bedoeling: het effect was dat bescherming genoten werd daar, waar deze onnoodig was; dat elders kwijning en achteruitgang zich openbaarde. Inmiddels begon het Noorden des lands met meer nadruk vrijheid te verlangen in het belang van handel en scheepvaart; het Zuiden wenschte krachtige protectie voor de talrijke (Belgische) nijverheidsondernemingen. Eerst de afscheiding van Noord en Zuid maakte een oplossing van deze quaestie mogelijk. Wij zwijgen nu van de ‘schaalrechten’ voor granen, van de rechten op in- en uitvoer, die telkens moesten veranderen overeenkomstig den wisselenden middelprijs der granen; wij zwijgen ook van de verschillende maatregelen ten bate van handel en scheepvaart. Voor ons doel is het genoeg te constateeren dat wel de handel op de Oost-Indische koloniën sterk was toegenomen doch dat overigens trots al die vaderlijke, beschermende zorg handel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nijverheid omtrent 1840 kwijndenGa naar voetnoot1). Juist daarin was dan ook de grond gelegen voor de wijziging, die ten jare 1845 tot stand kwam en hierin bestond dat de uitvoer behoudens enkele uitzonderingen werd vrijgelaten, de doorvoer aan een uiterst laag nominaal recht werd onderworpen en de Regeering bevoegd werd verklaard ‘in het belang van handel en nijverheid’ het invoerrechtentarief te veranderen. Wel maakte de Regeering van deze bevoegdheid allerminst een ruim gebruik (zij verhoogde zelfs verschillende rechten), maar toch dagteekent van dit jaar de meer besliste beweging voor vrijhandel. Het was in '54 reeds dat verscheidene invoerrechten bij de wet verlaagd of opgeheven werden; in '57 werd een ontwerp tot partieele wijziging door de Tweede Kamer van de baan geschoven: men wilde geen gedeeltelijke doch algemeene herziening. Vrij algemeen verklaarde toen de Kamer met de Regeering te willen ‘voortgaan op den weg van vrijzinnige verbetering der rechten op den in- en uitvoer, gedurende de laatste jaren met goed gevolg ingeslagen.’ Doch een nieuw tarief kwam eerst in 1862 tot stand. Terwijl het beginsel dezer wetsvoordracht hetzelfde was als dat der vorige ontwerpen, werd hier meer nadruk gelegd op het karakter van verbruiksbelastingen, dat sommige rechten hebben. De Regeering wilde: een recht naar de waarde ad 5% voor volledige fabrikaten (een daarmee overeenstemmend gewichtsrecht voor die artikelen, waarvan weinig of geen verschil in soort bestaat of die voor benadering minder vatbaar zijn); hoogere rechten voor enkele artikelen, die concurreeren met hier te lande accijnsplichtige goederen en voor artikelen, die tot uitsluitend verbruik voor den meergegoeden stand gelden; vrijstelling van grondstoffen en van al wat geen bate van eenig belang zou opleveren; een recht van 2 of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3% voor half-fabrikaten; afschaffing van alle uitvoerrechten. - De oppositie verklaarde dat deze maatregelen ‘ontijdig’ waren en dat men daardoor in ongunstige conditie tegenover het buitenland zou komen te staan, maar de meerderheid der Kamer oordeelde daarover anders. Dat het der Tweede Kamer, althans haar meerderheid, ook later ernst was met de in '57 afgelegde verklaring dat zij met de Regeering wilde voortgaan op den weg van vrijzinnige verbetering der rechten, bleek in '75, toen een wijziging der wet van '62 werd ingediend. De Regeering stelde als het beginsel dezer wijziging voorop, dat alle belemmeringen voor den handel en de scheepvaart moesten worden weggenomen. Maar de voornaamste bedenking der Kamer tegen de wetsvoordracht was juist, dat dit beginsel daarin maar ten halve tot zijn recht kwam; de Kamer sprak als haar gevoelen uit dat het tarief van '62 vrijgeviger scheen dan het was; zij wilde uit dat tarief alles zien weggenomen, wat nog een beschermend karakter had; zij verlangde een zuiver fiscaal tarief. De Regeering verklaarde hetzelfde te wenschen, doch dit niet op eenmaal bereikbaar te achten; het was alleen aan dit inzicht toe te schrijven dat zij een trapsgewijze herziening in vrijzinnigen geest voorstelde. Echter bracht zij naar aanleiding der in het Voorloopig Verslag geuite wenschen nog verschillende vrijstellingen in het tarief aan en schreef zelfs in de Memorie van Toelichting: ‘moest men zich niet beperken met het oog op de eischen der schatkist, dan zou er inderdaad geen reden kunnen zijn om niet veel verder te gaan en om niet het normaal recht van 5% op de volledige fabrikaten hetzij gelijkelijk te verminderen of zelfs geheel af te schaffen en alleen de belasting op accijnsartikelen te behouden.’ Hoewel men zoover niet gegaan is, zijn bij wege van amendement in de Kamer nog verschillende vrijstellingen en verlagingen voorgesteld en aangenomenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Echter was de Kamer in haar zucht naar opheffing van belemmeringen nog niet voldaan over het ontwerp, gelijk het aldus geamendeerd voor haar lag; er is ernstig beraadslaagd over een voorstel strekkend tot het verplicht stellen van een nieuwe tariefsherziening na tien jaar; en dat de Kamer daartoe niet heeft besloten, geschiedde uitsluitend op grond der overweging dat door de nu vast te stellen verplichting de Regeering zich over tien jaar toch wellicht niet gebonden zou achten; beperkte men thans den geldigheidsduur van dit tarief tot zoodanigen termijn, dan zou - zoo redeneerde men - de oude tariefwet daarna weer herleven; liever dus dan een wijziging na zekeren tijd in de wet voor te schrijven, sprak men de verwachting uit dat reeds binnen tien jaar het betere, dat men wenschte, zou worden verkregen.... De Tweede Kamer nam dit ontwerp (in '77) aan met 48 stemmen voor, 16 tegen; de Eerste met 31 voor, tegen 4. Ziedaar in zeer enkele trekken herinnerd waarom en hoe men ten onzent van een beschermend tot een fiscaal tarief is gekomen. Het was, gelijk men gezien heeft, de werking van het protectionistisch ‘systema’, het was de ervaring dat de belangrijkste bronnen van volkswelvaart onder dit stelsel steeds minder ruim vloeiden, welke Regeering en Parlement er toe brachten steeds meer het beginsel van den vrijen handel tot grondslag der tariefwetgeving te maken.
In hoever nu is de verwachting, waarmee dit beginsel als het meest gewenschte werd vooropgesteld en toegepast, verwezenlijkt? Of liever - want wij zeiden reeds dat een volledige beantwoording van die vraag binnen ons bestek zelfs niet beproefd kan worden - welke zijn de gegevens, die bij zoodanige beantwoording in aanmerking komen; en kan daaruit een vermoeden worden geput omtrent den zin, waarin het antwoord zou uitvallen? Wil men allereerst voor de waardeering der volkswelvaart in het algemeen eenig materiaal zien bijeengebracht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan kan worden geconstateerdGa naar voetnoot1): dat de waarde van ons nationaal vermogen sedert 1850 ongeveer verdubbeld is terwijl de bevolking met 47% toenam; dat de broodprijzen daalden; dat het verbruik van tarwe voor menschelijk voedsel per hoofd en per jaar van het tijdvak 1852/56 op het tijdvak 1887/91 driemaal zoo groot is geworden; dat - ondanks de prijsdaling van tal van meubelen - de waarde van het meubilair per gezin sedert 1850 met ruim 100% is geklommen; dat het aantal haardsteden per 100 inwoners steeg van 21.5 in 1846-'47 tot 30.6 in 1894-'95; dat de arbeidstijden der werklieden verkort en hun loonen gestegen zijn (b.v. arbeiders aan een machinefabriek te Hengelo van f 7.50 per week in 1869 op f 11.225 in 1888; spinners in Enschedé van f 8.84 in 1876 op f 10.52 per week in 1896; dokwerkers te Rotterdam van f 9. - op f 15 à f 18 in de laatste veertig jaar); dat de sterfte daalde van 25.6 per duizend in 1876 op 18.6 in 1895; dat de physieke gesteldheid der bevolking blijkens de meting der lotelingen verbeterde en tegelijkertijd de verstandelijke ontwikkeling (analphabeten onder de bij de militie ingelijfden); dat het aantal inleggers in de spaarbanken en de gemiddelde bedragen op de boekjes, niet het minst onder de kleine burgerij en de arbeidersklasse, aanmerkelijk stegen.... En men zal ter ontzenuwing dezer feiten met steviger contra-argumenten moeten aankomen dan met een nietszeggend beroep op een vermeende vermeerdering van het aantal bedeeldenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien men van deze zeer duidelijke doch meer algemeene symptomen eener in de gewenschte richting zich ontwikkelende volkswelvaart wil afdalen tot gegevens, die meer in het bijzonder de bronnen dier welvaart betreffen, dan zal allereerst ons oog zich richten op Nederlands aandeel in den wereldhandel. Op welke resultaten weet de handel van Nederland te wijzen? Wanneer men statistieken omtrent den handelsomzet der verschillende landen raadpleegt, vindt men daarin altijd aan Nederland een zeer bijzondere plaats toegekend. Mocht soms menig Hollander, doordrongen van de algemeen ten onzent verbreide leer ‘dat wij toch maar een heel klein landje zijn’, meenen dat die plaats wel juist niet vooraan in de rij der staten zal worden gevonden, dan zal wellicht zijn bevreemding groot zijn, wanneer hij van bedoelde statistische opgaven kennis neemt! Wie die opgaven raadpleegt, moet wel tot de conclusie komen dat wij onder de rijken van beide halfronden ten aanzien van den wereldhandel een buitengewoon bevoorrechte positie innemen. Een dergelijken indruk b.v. wekten de drie tabellen, welke het weekblad L' Européen (van 3 Februari 1902) gaf. In de eerste dier tabellen vond men twintig Europeesche rijken gerangschikt naar het totaal van hun invoer en uitvoer: hier was Nederland No. 4, werd slechts overtroffen door 1. Groot-Britannië, 2. Duitschland, 3. Frankrijk; na Nederland volgden België, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Italië enz. De cijfers, die in deze tabel voor onzen invoer en onzen uitvoer (over 1900) werden gebezigd, bleken overeen te stemmen met de in onze officieele ‘Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer’ voor ‘invoer tot verbruik’ en ‘uitvoer uit het vrije verkeer’ genoteerde bedragen. In de tweede tabel van L' Européen werd de vraag beantwoord hoe groot in elk der genoemde twintig landen de waarde van den buitenlandschen handel (in- en uitvoer samen) per inwoner was. Hier stond Nederland bovenaan met 1490 francs, gevolgd - uit de verte - door België met 680, dan door Zwitserland met 590, Groot-Britannië met 534 francs enz. En om het verband tusschen de waarde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den handelsomzet (per inwoner) en den vrijhandel aan te geven, volgde nog een derde tabel, waarin dezelfde twintig rijken waren gerangschikt naar het bedrag der rechten, geheven van de ingevoerde koopwaren in percenten van de waarde: hier stond Nederland achteraan, voorafgegaan door België, Zwitserland, Groot-Britannië..... De conclusie lag voor de hand, dat dus de waarde van den handelsomzet per inwoner omgekeerd evenredig was aan de mate van bescherming. Het was niet het bovengenoemde weekblad alleen, dat op grond onzer officieele statistiek tot dergelijke conclusies geraakt is. Te Washington werden kort geleden als onderdeel van het daar verschenen ‘Statistical Abstract of the World’ cijfers gepubliceerd omtrent de waarde van invoer in en van uitvoer uit allerlei landen van de oude en de nieuwe wereld in de jaren 1870, 1880, 1890 en 1901: in de invoer-tabel figureerde Nederland voor 1901 op de 5de plaats met 818.3 millioen dollars voor invoer (nauwelijks 5 millioen dollars minder dan de Vereenigde Staten, die No. 4 waren). En wanneer men de voor ons land opgegeven millioenen dollars herleidde tot guldens, bevond men weder dat de Amerikaansche cijfers overeenstemden met die van onze officieele statistiek.... Hetzelfde gold voor den uitvoer, waar wij weder de 5de plaats innamen, na de Vereenigde Staten, Groot-Britannië, Duitschland en Frankrijk. In de September-aflevering van ‘Vragen van den Dag’ (jaarg. 1903) deelde de heer J. Kuiper mede de door A. Sauerbeck over 1899 gegeven cijfers van in- en uitvoer voor verschillende landen per inwoner; ook daar was Nederland No. 1. - En er zouden nog vele buitenlandsche statistici van naam en gezag te citeeren zijn, die allen op grond onzer officieele cijfers tot eenzelfde slotsom zijn gekomen. Wat heeft men hiervan te gelooven? De heer J. Kuiper (t.a.p.) merkte reeds op dat, terwijl onze in- en uitvoeren te midden aller handelslanden een zeer goed figuur maken, het ‘jammer is dat het leeuwendeel den doorvoer betreft, hoewel ook de eigen handel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer aanzienlijk is.’ Daarmee is reeds op ééne fout van onze officieele handelsstatistiek gewezen. Inderdaad kan men gerust zeggen dat nagenoeg alle artikelen, waarvan geen rechten geheven worden, hier onder ‘invoer voor het verbruik’ worden opgenomen, daar niemand er over denkt voor dergelijke vrije artikelen transito-verkeer op te geven; en zoo krijgt men ook als ‘uitvoer uit het vrije verkeer’ hetgeen niet anders dan doorvoer is. Wil men bij benadering onderzoeken in hoever reeds deze eerste fout onze officieele statistiek vervalscht, dan kan men daartoe een lijstje samenstellen van artikelen, die zeker niet door ons uitgevoerd worden hetzij omdat zij, hier voortgebracht, ongetwijfeld hier te lande blijven (dit betreft eigenlijk alleen de granen), hetzij omdat zij hier niet vervaardigd worden; voor zoodanig lijstje komen in aanmerking: kina, granen, gutta percha (ruw), ijzer (erts, gietijzer, smeedijzer, rails, gaspijpen enz. nagels en spijkers, ijzerdraad), steenkolen, koper (erts, rood, ruw en gaar, koperdraad), margarine (ruw), salpeter (idem), spiauter of zink, staal (spoorstaven, bladen, draad).... Welnu, van deze artikelen alleen wijst onze statistiek over 1902 aan een ‘uitvoer uit het vrije verkeer’ ad 800 millioen gulden, welke ‘uitvoer’ slechts doorvoer zijn kan. Neemt men nu aan, wat zeker wel geoorloofd is, dat ook onder de overige artikelen ongetwijfeld nog zeer veel verscholen is wat uitgevoerd heet, doch doorgevoerd is, dan mag men veilig vaststellen dat uit dezen hoofde reeds onze officieele cijfers voor invoer en uitvoer elk met 1000 millioen gulden moeten worden verminderd. Een tweede fout onzer statistiek, niet zóó belangrijk, maar toch ook van groot gewicht, is de verouderde waardebepaling der goederen. De waardeschattingen, door ons Departement van Financiën in de ‘Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer’ gepubliceerd, berusten voor een groot aantal artikelen nog op de prijzen van 1846! Men kan dus gissen hoezeer de ‘officiëele waarde’ van de werkelijke afwijkt. Wil men eenige proeven? Stalen spoorstaven zijn nog geprijsd tegen f 35. - per 100 K.G., terwijl de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordige prijs niet meer bedraagt dan ± f 6. -; stalen ketelplaten f 40. - in plaats van ± f 8. -; kinabast f 40. - in plaats van f 0.50 á f 1. -; staaldraad f 100. - per 100 K.G. in plaats van f 10. -, enz. Men ziet uit deze voorbeelden dat het hier niet gaat om kleine, onbeteekenende verschillen, maar dat de statistische opgaven ook uit dezen hoofde niet zonder nadere omwerking als betrouwbaar materiaal kunnen worden gebruikt.Ga naar voetnoot1) Die ‘nadere omwerking’ zou een werk van overgrooten omvang zijn (doelloos bovendien, waar toch ook, gelijk boven gezegd werd, zooveel doorvoer onder in- en uitvoer begrepen was). Doch dat zij, werd zij volbracht, het totaalcijfer aanmerkelijk zou doen dalen, moge blijken uit het navolgende: wanneer men voor de artikelen, welke wij boven noemden waar sprake was van quasi-uitgevoerde, doch feitelijk-doorgevoerde goederen, de werkelijke waarden in de plaats stelt der officiëele, zal men bevinden dat het saldo-invoer dezer waren over 1902 ad ongeveer 330 millioen gulden zeker wel met 100 millioen gulden moet worden verminderd. Nog komt bij die twee fouten dit: dat er geen contrôle bestaat op de voor uitvoer opgegeven cijfers; daar de uitvoer vrij is, heeft niemand er eenig belang bij de juistheid der opgaven bij uitvoer na te gaan. Het ligt dus voor de hand dat, voorzoover de waarde van uitgevoerde artikelen wordt opgegeven, de ontvangen gegevens volkomen onbetrouwbaar zijn, terwijl men ook op de mededeelingen omtrent de gewichten geen staat kan maken. Uit het bovenstaande zal wel voldingend zijn gebleken waarom onze officieele in-, uit- en doorvoer-statistiek, tenzij dan na een duchtige correctie die niemand kan aanbrengen, niet als maatstaf voor de hoegrootheid van onzen handelsomzet kan worden aanvaard. Staat dit vast, dan behoeft ook geen verdere kritiek meer te worden geleverd op de methode, die door de redactie van L' Européen gevolgd werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter aanwijzing van het verband tusschen onzen als zoo reusachtig aangenomen handelsomzet en ons vrijgevig tarief. Het is voor ons doel genoeg uit te maken dat de buitenlandsche statistici, te goeder trouw puttend uit een zeer onzuivere bron, gekomen zijn tot gevolgtrekkingen, waarvoor elke wezenlijke grond ontbreekt. Wellicht was het niet overbodig - deze overweging moge de lange uitweiding rechtvaardigen - in het licht te stellen, dat en waarom de conclusies van de zeer gezaghebbende statistici, die ons land zoozeer vooraan in de rij der handeldrijvende rijken willen plaatsen, onjuist zijn. Wij moeten dus, om nader in bijzonderheden aan te toonen dat de vrijhandel aan ons land welvaart heeft gebracht, dit onbetrouwbaar materiaal terzijde stellend, een anderen weg zoeken. Wij zouden daartoe willen trachten de vraag te beantwoorden wat onze export-nijverheid beteekent en in hoever zij - en in het algemeen onze industrie - iets aan ons fiscaal tarief te danken heeft. - Daarna zal dan moeten worden nagegaan, wat het aandeel is der producten van landbouw, tuinbouw en veeteelt in onzen handelsomzet; in hoever Amsterdam als stapelplaats zich heeft weten te ontwikkelen; in welke mate Rotterdam's transito-handel is vooruitgegaan.
Wat allereerst betreft de (fabrieks-)nijverheid, tot een ‘industrie-staat’ scheen ons vaderland allerminst voorbestemd, doch het scheen ook wel - hoewel ‘Natuur verbood den toeleg door te drijven’ - dat ons volk van oudsher er zijn zinnen op gezet had zoo ‘industrieel’ te zijn als het maar wezen kon. Van de grondstoffen, welke de nijverheid voor de productie van verschillende waren niet ontberen kan, werden en worden verreweg de meeste niet in of op onzen bodem gevonden. Maar ook voor de beweegkracht der werktuigen moest en moet van elders het noodige worden ingevoerd: ofschoon steenkolen, gelijk men weet, in Limburg gedolven worden, kan onze fabrieksnijverheid slechts voor een uiterst gering deel haar brand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoffen uit het binnenland betrekkenGa naar voetnoot1). Stroomend water, dat elders den stoom vervangt, wordt ten onzent niet als bruikbare kracht aangetroffen. Het eenige, wat de natuur ons bood, was de wind en van deze zoo wispelturige kracht is dan ook al van de 10de eeuw af in ons vaderland gebruik gemaakt (maal- en houtzaag-industrie vooral aan de Zaan). Doch tegenover dat gemis stond wel eenige vergoeding en wat als grondstof of hulpmiddel voor industrie beschikbaar was, werd zooveel mogelijk geëxploiteerd. Op het hoogveen in het noorden ontwikkelde zich een bloeiende turf-industrie, waaraan zich sedert kort de turfstrooisel-fabricage gepaard heeft; het afgegraven hoogveen bleek een voor aardappelcultuur uiterst geschikten grond op te leveren en de aardappelmeel-industrie liet niet na daarop beslag te leggen. Waar op het Geldersch, Utrechtsch en Noord-Hollandsch diluvium schapenteelt als aangewezen was, bleef deze niet achterwege en leverde de grondstof voor de wolkammerijen; de schapenmest was tevens voor den bouw van tabak een zeer te waardeeren hulpmiddel. De groote bosschen riepen een levendigen houthandel in het leven en bezorgden het materiaal voor den scheepsbouw, die aan de oevers der rivieren zich ontwikkelde. Waar helder, stroomend water gevonden werd, kon de papierfabricage gevestigd worden. Waar vlas en hennep, tabak, suikerbiet, hop en koolzaad wilden groeien, op de rivierklei, ontwikkelden zich de takken van nijverheid, die deze veldvruchten als grondstof gebruikten; de rivierklei leende zich ook tot de vervaardiging van steenen. Op het Maas-diluvium gedijde het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kempensche schaap: in Brabant ontstond de wol-industrie. En waar, als in Twente, het mogelijk bleek door bijzondere krachtsinspanning een eenvoudigen tak van huisvlijt tot den rang van een groot-industrie te verheffen, zag men inderdaad de groote spinnerijen en weverijen verrijzen, die op uitgebreide schaal voortzetten wat vóór 1830 de landman in zijn vrije uren wrocht. Geeft dit vluchtig geschetst beeld juist niet de trekken van een ‘industrie-staat’ weer, het toont toch hoezeer de Nederlander ter vestiging van zijn nationale nijverheid heeft weten te woekeren met de beschikbare middelen. Doch wordt de vraag gesteld in hoever dit rusteloos streven geslaagd is, dan zal daartoe omtrent de voornaamste takken van nijverheid moeten worden onderzocht welke beteekenis zij hebben en of zij op vooruitgang kunnen wijzen. Iets in die richting zouden wij thans willen beproeven. Maar vooraf moet daarbij worden opgemerkt dat een algemeene, gelijkmatige, voortdurende bloei van alle nijverheids-ondernemingen onder het vrijhandels-stelsel niet kan en niet mag worden verwacht. Het eigenaardige van dit stelsel toch is juist daarin gelegen dat den buitenlandschen producent, die op een gegeven oogenblik kans ziet zijn waren hier aan te bieden tegen lager prijs dan de Nederlandsche fabrikant, daarbij geen of geen noemenswaardige belemmeringen worden in den weg gelegd. Of de vreemde voortbrenger daarin slagen zal; met welke goederen zulks het geval zal zijn; hoe lang deze toestand zal duren; dat alles hangt af van de velerlei omstandigheden, die men het gemakkelijkst onder den naam van ‘Conjunctur’ begrijpt. Maar indien het geval zich voordoet en dus den binnenlandschen voortbrenger eene gevoelige concurrentie wordt aangedaan van over de grenzen, zal het gevolg daarvan zijn dat - natuurlijk - de Nederlandsche producent in slechter condicie geraakt en dat, houdt de toestand aan, de betrokken tak van nijverheid hier gaat kwijnen, wellicht verkwijnt en verdwijnt. Dit is - het worde zonder voorbehoud erkend - een onafwendbaar gevolg van het vrijhandels-stelsel, dat alleen door juist zoodanig gevolg niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te wenden blijvend voldoen kan aan den gestelden eisch den verbruikers de gelegenheid te geven hun waren te betrekken van de goedkoopste markt en daardoor welvaart te bevorderen. Terwijl het tevens toch ook het duurzaam belang der industrie bevordert door deze op gezonden grondslag te vestigen en haar het behoud der beste bestaansvoorwaarden te waarborgen, gelijk nader zal blijken. Het vrijhandels-stelsel - zoo kan men zeggen - heeft dus niet de pretentie dat het den bloei van alle bestaande nijverheids-ondernemingen waarborgt; het aanvaardt de consequentie dat, wat op den duur tegen de buitenlandsche mededinging niet opgewassen is, te gronde moet gaan, althans niet door kunstmatige middelen ten nadeele der ‘consommateurs’ in het leven moet worden gehouden. Maar de voorstanders van dit stelsel wijzen er dan ook met nadruk op dat ‘bijna altijd fabrikanten en werklieden, welker industrie verloopt, ander werk vinden’Ga naar voetnoot1), al achten zij de nadeelen van den ondergang eener industrie niet geringGa naar voetnoot2). En zoo vindt men dan ook ten onzent takken van nijverheid, waarin over de concurrentie uit den vreemde wordt geklaagd. Tot deze behoorde de maal-industrie, die niet ophield te wijzen op de groote aanvoeren in Nederland van meel uit Amerika (in '77 is het recht op meel van f 0.40 per 100 K.G. afgeschaft). En inderdaad leert de statistiek ons dat het saldo invoer van meel van tarwe in de jaren 1877-'86 gemiddeld 22, in de jaren 1887-1896 gemiddeld 74 millioen kilo bedroeg, terwijl het van 1897 tot 1902 voortschreed in weliswaar niet onafgebroken doch doorgaands stijgende richting: 103 - 125 - 161 - 139 - 173 - 160 millioen kilo. Maar daar stond tegenover dat ook het saldo invoer van tarwe sedert 1899 aanmerkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wies: in '99: 214, in 1900: 242, in 1901: 292, in 1902: 280 millioen kilo en deze hoeveelheden zijn dan toch door de Nederlandsche maal-industrie vermalen. Ook stond tegenover de bovenvermelde klacht: dat met den meerderen invoer van meel gepaard ging een mindere invoer van maïs (in 1900: 472, in 1901: 331: in 1902: 282 millioen kilo), zoodat de gevolgtrekking voor de hand lag dat veel van het ingevoerde meel in de plaats van maïs was getreden, d.w.z. niet tot brood verwerkt, doch als veevoeder verbruikt was. Eindelijk kon er op worden gewezen dat goedkooper meel beteekent goedkooper broodGa naar voetnoot1). - Men weet trouwens dat de prijzen van het Amerikaansche meel thans die van het concurreerend inlandsch product overtreffen, zoodat van concurrentie uit Amerika thans geen sprake meer is en onze meelfabrikanten volop werk hebben. Wij spraken boven van maïs als veevoeder. De industrie, welke zich met de bereiding van een ander soort veevoeder - lijnoliekoeken - bezighoudt, klaagt ook en, zooals blijken zal, van haar standpunt niet zonder grond. Onze Nederlandsche lijnolie-fabrikanten exporteerden vroeger veel lijnolie naar Duitschland, totdat daar het invoerrecht op dit product verhoogd werd (gebracht werd op 4 Mark per 100 K.G. bruto of 5 Mark per 100 K.G. netto). Dit hooge recht werkte prohibitief; onze lijnolie-exporthandel leed een gevoeligen slag. De Duitsche lijnolie-fabrikanten, door den tariefmuur tegen (Nederlandschen) invoer beveiligd, konden nu hun lijnolie zeer voordeelig verkoopen en - daar zij voor het hoofdproduct (lijnolie) een goeden prijs maakten - konden zij het nevenproduct (koeken) tot scherp concurreerende prijzen op onze markt brengen (de invoer van koeken naar hier is vrij). Even over onze grenzen, op Duitsch gebied nog, verrezen groote olieslagerijen, die profiteerden (in Duitschland) van de door de protectie hooge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
olieprijzen, en voor den afzet hunner koeken in Nederland even dicht schier bij den Hollandschen verbruiker zijn als de Nederlandsche fabrieken. En deze laatste zien zich dus niet alleen de Duitsche oliemarkt gesloten, maar zien zich bovendien op hun eigen inlandsche markt door het buitenlandsch fabrikaat (koeken) verdrongen, althans bestookt!Ga naar voetnoot1) Grond tot klagen, voorwaar! Maar.... ware het anders, ware ook ons land door zoodanigen tariefmuur omringd dat b.v. lijnkoeken niet dan belast konden binnenkomen, het effect, immers het gehoopt gevolg, zou geweest zijn hooger prijs van het eigen fabrikaat, d.w.z. duurder veevoeder, dus ook duurder vee, dus ook duurder vleesch.... Klagen is het ook wat men van de steenfabrikanten hoort. Zij wijzen op den onbelemmerden invoer van Belgischen baksteen en op de dienovereenkomstig afnemende productie van Nederlandsche baksteenen. En wie die dit niet betreuren zal?Ga naar voetnoot2) Maar.... de vrije invoer beduidt vrije mededinging, d.i. lage prijzen van steen, dus ook van huizen, b.v. ook van arbeiderswoningen..... Er zijn meer ‘noodlijdende’ industrieën in Nederland; er zijn er meer, die - om welke reden dan ook - niet meer opgewassen schijnen tegen de door vrijen invoer vrije mededinging van buitenlandsch fabrikaat en die deswege roepen om ‘bescherming’ d.w.z. om zoodanige maatregelen als dienen kunnen om dien invoer kunstmatig te belemmeren, daardoor de mededinging voor den vreemden producent moeilijker te maken en dus den inlandschen fabrikant in staat te stellen zijn prijzen - ten nadeele onzer verbruikers - te verhoogen. Van vrijhandels-standpunt kan men van deze industrieën niet anders getuigen dan dat zij, zoo zij inderdaad tegen de concurrentie van over de grenzen niet bestand zijn, zullen moeten verdwijnen (hoezeer ook het verloopen eener industrie altijd groote nadeelen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich brengt), daar de producent er is terwille van den consument en niet omgekeerd; dat dus deze fabrikanten en deze werklieden, de bakens verzettend nu het getij verloopt, ander werk moeten zoeken, hoe moeilijk dat ook zijn moge, zich moeten toeleggen op de productie van zoodanige waren, als waarvoor Nederland, door welke omstandigheden dan ook, zóó geschikt is, dat die waren de protectionistische afwerings- en uitsluitingsmaatregelen der naburige rijken tot een bespotting maken. Zijn er zoo? Nu wij op de klachten, de gegronde klachten, der ‘calamiteuse’ takken van nijverheid hebben gewezen, mag ook de keerzijde der medaille worden getoond en in het licht gesteld hoe - ten deele juist door ons vrijhandelsstelsel, ten deele door andere omstandigheden - meer dan één tak van bedrijf ten onzent een inderdaad verrassende mate van ontwikkeling bereikt heeft. ‘Ten deele juist door ons vrijhandels-stelsel’, immers: waar de werkman zijn levensbehoeften goedkoop verkrijgen kan, biedt hem een lager loon hier evenveel welstand als een hooger loon over de grenzenGa naar voetnoot1); dat lagere loon nu maakt dat de Nederlandsche fabrikant geringer productiekosten heeft dan zijn buitenlandsche mededinger; voeg daarbij het feit dat de vrije invoer van machines en werktuigen den Nederlandschen fabrikant in staat stelt deze goedkoop te verkrijgen (wat een overgroot belang is vooral voor die industrieën, waarin telkens weer nieuw uitgevonden of verbeterde machines moeten worden aangekocht); en men zal inzien, waarom het zoo vaak onzen on-‘beschermden’ industrieelen mogelijk was met het gunstigst gevolg voor den export te werken, d.w.z. op de groote wereldmarkt te concurreeren juist met de voortbrengers uit die landen, waar de protectie leidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot hoogere loonen (zonder hoogeren welstand voor den werkman) en ook overigens tot duurdere productie. Wil men allereerst een statistische opgave - een betrouwbare ditmaal - waaruit in het algemeen de vooruitgang onzer nijverheid kan blijken? Zij omvat weliswaar groot- en klein-bedrijf, maar getuigt toch te sterk van een voortdurende ontwikkeling onzer industrie als geheel, dan dat zij hier niet een plaats zou mogen vinden. Ziehier dan een staat, over de jaren 1892 tot 1901 bevattend een opgave omtrent de stoomwerktuigen bij de fabrieksnijverheid (op het einde van elk der genoemde jaren) in gebruik: het aantal fabrieken met stoomwerktuigen, het aantal ketels en de hoegrootheid van het verwarmingsoppervlak met aanwijzing der percentsgewijze vermeerdering:
Men ziet dat de toeneming in tien jaar inderdaad aanmerkelijk is. Een nijverheid, die in haar klein- en groot-bedrijf op cijfers als deze weet te wijzen - zoo is men geneigd reeds aanstonds te concludeeren - leeft in het teeken van vooruitgang. - Doch wij dalen nu van dit meer algemeene tot het meer bijzondere af om te wijzen op takken van industrie, die - gelijk wij zeiden - een verrassende mate van ontwikkeling hebben bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doen wij hier ook slechts enkele grepen.....die wellicht verrassend zullen zijn, daar het nu eenmaal een eigenaardigheid van ons, Nederlanders, is, een lagen dunk te hebben van wat door onze fabrikanten bij de internationale mededinging wordt gepraesteerd. Is het niet schier een gemeenplaats geworden te zeggen, dat onze vaderlandsche nijverheid op buitenlandsche tentoonstellingen alleen te schitteren weet door indrukwekkende etalages van porcelein, cacao en....jenever? Inderdaad, hoevelen onzer weten b.v. wat de Nederlandsche scheepsbouw beteekent? In vroegere eeuwen een zeer levendig-bloeiende industrie, kwam de scheepsbouw ten onzent in het begin der 19de eeuw haast tot stilstand, vooral door den achteruitgang van onze koopvaardijvloot, gevolg deze weer van het continentale stelsel, dat Engeland tot buitengewone krachtsinspanning prikkelde. Doch hoe heeft zich sedert dien deze oud-vaderlandsche tak van nijverheid weer weten te verheffen! Door den krachtigen steun van koning Willem I eerst, daarna - en vooral - (na 1850) doordat ijzer en staal het hout, stoommachines de zeilen vervingen, later nog door de uitvinding der expansie-machines. Worden niet thans meer en meer mailbooten voor Nederlandsche maatschappijen op Nederlandsche werven gebouwd? Is het niet een merkwaardig feit dat b.v. tusschen de jaren 1895 en 1900 de (bruto) tonnenmaat van schepen, die op Nederlandsche werven in aanbouw waren voor de wereldhandelsvloot, verdubbeld is? Leveren onze werven niet naar aller heeren landen? Hoevelen onzer weten dat er scheepsbouw uitgoefend wordt b.v. te Waterhuizen en dat daar in 1902 voor Duitsche rekening 22 kanen (te zamen metend 3000 ton) vervaardigd zijn? Wil men meer? In hetzelfde jaar werden alleen te Slikkeveer gebouwd: 4 Rijnschepen (6089 ton), waaronder 2 voor Duitschland; 3 schroefsleepbooten, alle voor Duitschland; 3 zeelichters (1200 ton) voor de Nordd. Lloyd te Bremen; 2 onderlossers (300 ton) voor buitenlandsche rekening; 1 zeewaardige emmerbaggermolen (400 ton) voor Chili; 2 stoomhoppers (720 ton) mede voor Chili; 3 emmerbaggermolens (800 ton), waarvan 2 voor Engeland, 1 voor Tientsin; 2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hopperbaggermolens (3600 ton) voor Montevideo; 1 tweeschroevige emmerbaggermolen (700 ton) voor het Russisch gouvernement.... Haarlem zond o.a. baggermolens in 1902 uit voor Duitsche, Russische, Japansche, Fransche rekening. Capelle a/d IJsel bouwde onder meer in 1902 2 sleepbooten voor Zuid-Amerika....Ga naar voetnoot1) Te Rotterdam werd in 1902 in het scheepsbouwbedrijf gewerkt voor de Oostenrijksche regeering, voor het Chileensch gouvernement, voor Engeland, Montevideo, Tientsin, Rusland, Tunis, Argentijnsche Rupubliek, Egypte, FrankrijkGa naar voetnoot2). De baggermolens enz. zijn voor Holland een ‘spécialité de la maison’. Maar wanneer men vraagt of er overigens ten aanzien van den scheepsbouw eenig - zoo ja, welk - verband is tusschen de ontwikkeling dezer industrie en ons vrijgevig tarief, dan wordt het antwoord daarop gegeven door een zeer onverdachten getuige: de Kamer van Koophandel te Ruhrort heeft in haar jaarverslag over 1900 nagegaan, wat wel de reden mag zijn dat Duitschland zijn schepen bestelt in Nederland en niet omgekeerd, terwijl toch Duitschland wel, Nederland niet ruw ijzer produceert en dus het eerste land uit dien hoofde in beter conditie schijnt dan het laatste. Welnu, de reden daarvan is volgens deze Kamer van Koophandel hierin gelegen dat Nederland op Duitschland voor heeft: goeden en goedkoopen arbeid, goed en goedkoop materiaal. Wat den arbeid betreft, berekent de steller van het verslag dat het uurloon per man in Duitschland is 38, in Nederland 28 Pfennige; neemt men nu aan dat de romp van een grootere stoomboot vordert 171.000 arbeidsuren, dan volgt daaruit dat de Duitsche werf voor dat werk betaalt 65.000 Mark tegen de onze 48.000, dus hier minder 17.000 Mark. Voegt men daarbij de besparing uit denzelfden hoofde op het maakloon van machine en ketel, dan blijkt de bezuiniging op arbeidsloon in totaal te beloopen 23.500 Mark. En de proef op de som is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit, dat booten als hier bedoeld in Nederland voor 30.000 Mark minder dan in Duitschland worden geleverd. Over goedkooper materiaal beschikt de Nederlandsche werf (schoon ons land, gelijk gezegd, geen ruw ijzer produceert), doordat de Hollandsche scheepsbouwer het Duitsche ijzer goedkooper kan betrekken dan de Duitscher zelf. Vanwaar dit verschijnsel? De ‘bescherming’ in Duitschland geeft daarop het antwoordGa naar voetnoot1). En vanwaar de hoogere loonen in Duitschland? Het is alweer de bescherming, die daarvan de oorzaak is. Want het verslag der Kamer van Koophandel te Ruhrort weet ook te becijferen dat, wegens de (Duitsche) invoerrechten op de voornaamste levensmiddelen, een gezin van zes personen in Gelderland voor 21.01 Mark evenveel koopt als een even groot gezin voor 28.19 Mark in Duitschland (Ruhrstreek)Ga naar voetnoot2). - Ziedaar het verband tusschen de ontwikkeling van onzen scheepsbouw en ons vrijgevig tarief; ziedaar, voor wat Duitschland betreft, de ironie der praktijk ten aanzien der leus dat bescherming strekt ‘tot bevordering van den nationalen arbeid’! - Onze textielnijverheid.... men zie de reeds geciteerde interviews in De Nieuwe CourantGa naar voetnoot3). Wie deze getuigenissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de mannen der praktijk leest, zal daaruit leeren hoe men in Twente de protectie en haar vruchten gekend heeft, daar ervaren heeft dat niet door bescherming de industrie tot een breede, gezonde ontplooiing harer krachten geraken kon, een ervaring, die schitterend bevestigd werd door de hooge vlucht, die de nijverheid aldaar na '74 nam (d.i. na de afschaffing der differentieele rechten)Ga naar voetnoot1). Een afzonderlijk woord nog over de spinnerijen vinde hier een plaats. Garens - grondstof voor de weverij, maar voor de spinnerij volledig fabrikaat - komen, gelijk men weet, in ons land vrij binnen. De spinnerijen der beschermende landen brengen haar overproductie hier aan de markt tegen voor onze spinnerijen vaak onmogelijk-lage prijzen. Is dan voor de Nederlandsche spinnerij een recht op garens niet noodig? De Twentsche spinners verlangen zoodanige bescherming niet. In 1891 richtte de Commissie voor de Handelspolitiek een circulaire ook tot de Hengelosche Kamer van Koophandel en vroeg daarin o.a. gegevens omtrent en oorzaken van voor- of achteruitgang in de laatste jaren. De K.v.K. te Hengelo antwoordde daarop: ‘wat betreft de spinnerij, al heeft deze onder de invoerrechten in Duitschland geleden, de directieGa naar voetnoot2) acht haar bestaan meer gemotiveerd en beter verzekerd dan ooit te voren. De uitbreiding der weverij in Nederland is ook haar ten goede gekomen. Wat zij thans in Duitschland derft, vindt zij bij huis terug. Tegen elke benadeeling der weefindustrie moet zij zich met kracht verzetten, al zou die ook plaats hebben onder de leus van bescherming van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar eigen tak van nijverheid. De bescherming, die men haar geven wil, wijst zij met waardigheid af. Men ziet hoe de door het vuur vernielde spinnerijen te Oldenzaal en te Enschedé worden opgebouwd, vergroot en verbeterd. Als daartegen niet wordt opgezien, waarom moet dan de consument bloeden om meerdere spinnerijen in het leven te roepen.’ Die laatste woorden doelen, zoo wij ons niet vergissen, op de voorspelling der Twentsche spinners dat, wanneer hier een recht op garen gelegd zal worden, hier geschieden zal wat ook in Duitschland geschied is: de bescherming doet den prijs der garens stijgen, het bedrijf wordt dus aanstonds veel winstgevender; dit resultaat verlokt zeer velen tot het oprichten van spinnerijen; aanvankelijk worden inderdaad hooge winsten gemaakt (in Duitschland 18 à 20%), maar dan zal (als in Duitschland) de crisis intreden, die des te heviger is naarmate juist de bescherming den fabrikanten meer er toe brengt alleen voor de eigen beschermde markt te werken en hem dus verleert connecties naar buiten te zoeken, zoodat hij bij overproductie geen débouché's heeft.... De Nederlandsche spinnerijen maken thans niet 18 à 20%, maar zij hebben ook nooit zulke verliezen te lijden als in Duitschland geleden zijn; zij kunnen alleen met groote krachtsinspanning staande gehouden worden, maar zij zijn gevestigd op een gezonden grondslag, en de groote krachtsinspanning, voor de instandhouding der zaak vereischt, maakt dat men tijden van crisis beter doormaken kan dan elders, waar de door bescherming al te gemakkelijk verkregen winst verslappend op de energie werkt. En daarom is het dat Twentsche spinners, schoon het garen vrij wordt ingevoerd en zij dus tegen de ‘beschermde’ buitenlandsche fabrieken een zwaren concurrentie-strijd te voeren hebben, niets zoozeer duchten als.... bescherming! Zal die hun nochtans worden opgedrongen? Wil men nog meer voorbeelden van nijverheids-takken, waarin over ons fiscaal stelsel niet wordt geklaagd? De aardappelmeel-industrie was voor vijftig jaar nog vrijwel onbekend; zij verwerkte enkele jaren geleden (1900): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 millioen hectoliter aardappelen, produceerde daaruit 700.000 balen meel (elk van 100 kilo) en verscheepte ⅔ deel van haar productie naar het buitenland. De turfstrooisel-industrie dagteekent, zoo men wil, van 1881, maar haar groote vlucht dateert eerst van 1893: door de langdurige droogte was het stroo schaarsch en werd het zaak naar een surrogaat om te zien; toen eerst bleek in hoeveel opzichten stroo door turfstrooisel kan worden vervangen. Thans werken eenige duizenden personen in dit vak; de productie wordt geschat op meer dan 200 millioen kilo jaarlijks; naar Engeland, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, België en Amerika wordt het strooisel geëxporteerd; het uitvoercijfer in 1900 wees aan: 193 millioen kilo. De Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer kent ook een post ‘koek-, banket-, suiker- en pastei-bakkerswerk.’ De oningewijde zal wellicht niet dadelijk vermoeden dat daaronder ook begrepen wordt gecondenseerde melk, ook geconserveerde groenten enz. Welnu, van dit ‘koek-, banketenz. werk’ werd over 1901 ingevoerd tot verbruik voor f 456.000; uitgevoerd uit het vrije verkeer werd voor een bedrag van f 19.225.000. Van gist werd (1901) ingevoerd tot verbruik 364.000 kilo, uitgevoerd uit het vrije verkeer 5.204.000 kilo. Van glaswerk (behalve flesschen) werd uitgevoerd uit het vrije verkeer (in 1900) meer dan 4½ millioen kilo; het cijfer voor flesschen was weinig lager. Onze zuivel-industrie wees op een uitvoer uit het vrije verkeer (1901) van meer dan 22 millioen kilo boter (waartegenover een invoer tot verbruik van niet veel meer dan 1 millioen). Van kaas werd (1901) uit het vrije verkeer uitgevoerd voor 16½ millioen gulden (invoer tot verbruik: f 92.000). Van bier staat de invoer tot verbruik tegenover den uitvoer uit het vrije verkeer (1901)= 3:7.1. Van chocolade zijn de overeenkomstige cijfers = 1.2:38,2; er werd n.l. over 1901 niet minder dan 3.824.000 kilo chocolade uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voerd (naar Groot-Britannië, de Vereenigde Staten, PruisenGa naar voetnoot1), Denemarken enz.) Van (eetbare) margarine beloopt de uitvoer uit het vrije verkeer bijna 100 maal zooveel als de invoer tot verbruik. Van kaarsen werd de invoer tot verbruik geschat op f 36.000; de uitvoer uit het vrije verkeer op f 16.553.000. Onze fijn-aardewerk-industrie kan wijzen op een uitvoercijfer van meer dan 13½ millioen kilo. In de 50 jaar van 1847-1897 steeg de uitvoer van meubel-, pakpapier enz. in een verhouding van 48: 3221 (de invoer steeg van 283: 1429); van bord- en kaartpapier steeg over diezelfde halve eeuw de uitvoer in een rede van 11: 26059 (de invoer steeg van 14: 269). Over 1900 werd meer dan 70¾ millioen kilo bord- en kaartpapier uitgevoerd.... Maar staken wij de allicht vermoeiende opsomming van feiten en cijfers. Wat wij wilden, was immers ook niets anders dan aanduiden welke gegevens te berde gebracht kunnen worden om te beoordeelen hoe het met onze fabrieksnijverheid onder het vrijhandels-régime gegaan is. Laten reeds deze gegevens het trekken van een slotsom toe? Zoo ja, zou deze dan niet ongeveer aldus luiden: het fiscale tarief heeft ons welvaart gebracht; het heeft niet verhinderd dat deze en gene tak van nijverheid, die met ongunstige omstandigheden te kampen had, een zwaren strijd om het bestaan voeren moest, maar het heeft ook geen enkele industrie anders dan in eigen kracht haar steun leeren zoeken; het fiscale tarief kan wijzen op het bestaan van vele en velerlei bloeiende ondernemingen, die aan dat tarief de onmisbare voorwaarden voor haar bloei danken: goedkoope levensbehoeften, die lagere loonen dan elders mogelijk maken; goedkoope machines; vrijheid van beweging; voorwaarden, welker vervulling velen onzer industrieelen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat stelde en stelt op de groote wereldmarkt een plaats te veroveren op de producenten der ‘beschermende’ landen en die plaats te behouden.... zoolang als de gunstige voorwaarden vervuld blijven.
Wat is het aandeel der producten van landbouw, tuinbouw en veeteelt in onzen handelsomzet? Onze landbouw.... Het saldo invoer van tarwe beliep in 1901: 202 millioen kilo, van rogge en maïs 581, van gerst en mout 181, van haver 32, van tarwemeel 173, van roggemeel 14.4 millioen. Volgt daaruit dat die invoer moet worden belemmerd door graanrechten, door een recht op meel? Over het laatste spraken wij boven reeds bij de maalindustrie. Wat graanrechten betreft, het door de voorstanders daarvan gehoopt gevolg zou moeten zijn dat voor onze granen beter prijzen konden worden bedongen en dus de bouw dezer producten winstgevender werd. Doch geschiedde dit, dan zou ook het meel, ook het brood duurder worden. Zou een ander gevolg zijn, dat de graanbouw zich uitbreidde, dat meer gronden dan thans daarvoor gebruikt werden? Is er een aanwijsbaar verband tusschen de beteeling der bouwgronden en den prijs der granen? Laat ons nagaan, hoeveel H.A. bouwgrond gemiddeld per jaar in de decaden 1861/'70 enz. tot 1891/1900 beteeld werden met tarwe, rogge, haver, en met aardappelen en suikerbiet en laat ons daarnaast stellen de gemiddelde marktprijzen dezer landbouwproducten (de vier eerste per H.L., de laatste per 100 Kilo). Men komt dan tot het navolgend staatje:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De groote prijsdaling van tarwe, rogge enz. is, gelijk men weet, in 1884/85 begonnen. Blijkt het dat daarna minder gronden beteeld zijn met de minder, meer met de meer winstgevende granen? Ja, luidt het antwoord voor de tarwe; neen, voor de rogge en den haver, neen ook voor de aardappelen en de suikerbieten. - Zoo blijkt dan eer integendeel onze landbouw een vrij standvastig karakter te dragen; zoo is dan - naar het zich laat aanzien - ook niet te verwachten dat een prijsverhooging der granen (door graanrechten) den bouw van tarwe enz. een aanmerkelijke uitbreiding zou doen ondergaan. Wij wezen boven reeds, toen wij over de maal-industrie spraken, op de lager geworden aanbestedingsprijzen voor brood. Maar wij willen ook tegenover de klachten over de lagere graanprijzen wijzen op die landbouwproducten, welke in onzen uitvoerhandel een belangrijke plaats innemen. Boter en kaas noemden wij reeds bij de zuivel-industrie; ook de geconserveerde groenten (onder koek- banket- enz. werk). Maar de Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer vermeldt ook een post (versche en gedroogde) groenten en leert ons dat het saldo uitvoer daarvan bedroeg van 1898-1901 respectievelijk 111 - 128 - 151 en 164 millioen kilo. Van beetwortelen werden over 1901 ingevoerd tot verbruik 11 en uitgevoerd uit het vrije verkeer.... 264 millioen kilo. De tuinbouw zag de waarde van het saldo uitvoer van boomen, heesters, bloembollen enz. in de jaren 1897-1901 stijgen van 4,6 tot 5,5, tot 6,4, tot 7,6, tot 8,4 millioen gulden. Onze veeteelt kan er op wijzen dat - om slechts dezen post te noemen - de uitvoer uit het vrije verkeer van schapen- en varkensvleesch (versch en spek) over 1901 bedroeg 45 millioen kilo, de invoer tot verbruik 2000 kilo! Mogen cijfers als deze niet de conclusie wettigen dat ook landbouw, tuinbouw en veeteelt in onzen zoo merkwaardig-grooten handelsomzet een niet gering deel hebben? Ook zij leveren aan den vreemden consument vele goederen, waarmee betaald worden die goederen, welke de vreemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
producent ons toezendt en die wij juist van hem betrekken, omdat hij ons die waren goedkooper kan leveren dan iemand anders ter wereld, goedkooper zelfs dan onze eigen binnenlandsche producenten het zouden kunnen, terwijl wij op onze beurt in ruil daarvoor die producten afstaan welke wij door bijzondere omstandigheden tot lager prijs kunnen aanbieden dan eenig ander land. Onder die ‘bijzondere omstandigheden’ nu, welke ons tot goedkooper productie, dus tot uitvoer (d.i. met voordeel verkoopen), dus tot invoer (d.i. op de aannemelijkste voorwaarden koopen) in staat stellen, behoort ons vrijgevig tarief, wijl immers de vrijgevigheid daarvan juist hierin bestaat dat het den invoer nauwelijks beperkt, daardoor alle waren tot den laagsten prijs verkrijgbaar stelt, daardoor ook voor onze fabrikanten tot goedkoope productie de gelegenheid opent en hun zoodoende bij de internationale mededinging op de wereldmarkt een voorsprong geeft boven de producenten van de andere landen, waar door ‘protectie’ de voortbrenging in de volle ontplooiïng van hare kracht wordt belemmerd op vlak omgekeerde wijze (beperking van invoer, hooger prijzen) als zij ten onzent daarin door toepassing van het vrijhandels-stelsel wordt gesteund.
Een woord nog over waren van andere soort dan de boven aangeduide, die mede in onzen handelsomzet een rol van beteekenis spelen; een woord over de Amsterdamsche markt en den Rotterdamschen handel. Als een kenschetsende illustratie van het belang eener vrijgevige tariefwet ook op dit terrein, moge allereerst de tabak worden genoemd. Men leest daarover in de Memorie van Toelichting der (in 1900 door den toenmaligen Minister van Financiën Mr. N.G. Pierson ontworpen) voordracht tot ‘wijziging en aanvulling van het tarief van invoerrechten enz.’ het volgende: ‘Terwijl in bijna alle landen van Europa de belasting op tabak een der voornaamste bronnen van inkomst voor de schatkist is, wordt in Nederland van tabak geen noemenswaardig recht geheven. Aan deze gunstige omstandigheid danken onze tabakshandel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze tabaksnijverheid den grooten bloei, waarin zij zich mogen verheugen; aan die omstandigheid is het te danken, dat Nederland de grootste tabaksmarkt van Europa geworden is. Door het lage recht is het gebruik van tabak hier te lande in verhouding grooter en algemeener dan in eenig ander land en vindt daardoor het artikel hier te lande grooten afzet. Niet minder gunstig werkt het lage recht op den handel met het buitenland; het veroorlooft n.l. voor tabak het recht van fictief entrepôt toe te staan. En daar de geheele tabakshandel over entrepôt geschiedt, is die gunst voor den handel van onschatbare waarde.....’ De ‘bergplaats onder eigen beheer van den handelaar zonder ambtelijke sluiting laat hem in zijn bewegingen bijna geheele vrijheid. Die vrijheid kan hem echter voor tabak slechts dan worden gelaten, wanneer het recht zoo laag is, dat voor verwisseling met inlandsche tabak of voor andere fraude geen vrees behoeft te bestaan. Aan beperking van die vrijheid mag niet worden gedacht, wil men geen gevaar loopen onzen tabakshandel een van zijn levensvoorwaarden te ontnemen.’ - Ziedaar duidelijk gezegd wat voor den tabakshandel een zeer laag recht beteekent, ziedaar tevens verklaard hoe ons ook op dit stuk zoo vrijgevig tarief tot den grooten bloei van dien handel ten onzent de onmisbare voorwaarden geschapen heeft. - En de tabaksnijverheid? Wij citeeren uit hetzelfde staatsstuk: ‘Een niet onbelangrijk gedeelte verwerkte tabak wordt uitgevoerd en de buitenlandsche mededinging is zóó scherp, dat de prijzen zelfs geen geringe verhooging kunnen lijden. Trouwens, de lage arbeidsloonen, die in de tabaksnijverheid worden betaald, toonen genoegzaam, dat deze tak van bedrijf, hoewel hij zich uitbreidt, een zwaren strijd heeft te voeren. In enkele deelen van ons land leeft hij grootendeels van de hooge rechten, die in Engeland worden geheven. Om op deze rechten zooveel mogelijk te besparen, ontdoet men de tabak van de grove stelen; dit geschiedt hier te lande op zoo groote schaal, dat daarmede, naar verzekerd wordt, jaarlijks wel f 100.000 aan arbeidsloon wordt verdiend. Ons laag invoerrecht van f 0,70 de 100 kilogram maakt dit bedrijf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk; bij een hooger recht zou het niet kunnen bestaan, tenzij bijzondere maatregelen konden genomen worden om de belanghebbenden van dit recht vrij te stellen.’ Wil men cijfers? De waarde van den invoer tot verbruik van tabak in rollen of bladen bedroeg in duizendtallen guldens gemiddeld: 1847/56: 4515; 1857/66: 6081; 1867/76: 5990; 1877/86: 7339; 1887/96: 8257; 1897: 9022; 1898: 9605; 1899: 9297; 1900: 10460; 1901: 10327. - Van sigaren bedroeg het saldo uitvoer in duizendtallen guldens gemiddeld: 1847/56: 774; 1857/66: 573; 1867/76: 1028; 1877/86: 1285; 1887/96: 2627; 1897: 4280; 1898: 4655; 1899: 5771; 1900: 6059; 1901: 6233. Zulke cijfers spreken. En wat de overige voornaamste handelswaren betreftGa naar voetnoot1), de theemarkt, vroeger in Nederland onbekend, zag haar aanvoeren te Amsterdam tusschen 1888 en 1897 meer dan verdubbeld; van koffie wordt nog steeds jaarlijks gemiddeld 1 millioen pikol ten onzent ingevoerd; de ontwikkeling onzer cacao-industrie, gepaard aan den aanplant van cacao op Java, deed in Amsterdam een cacaomarkt ontstaan, welker importen van 874 ton in 1870 stegen tot bijna 7000 ton in 1890, tot 11367 in 1896, terwijl de invoer van Java-cacao in zeven jaar meer dan verviervoudigde; was voorheen Londen de kinamarkt bij uitnemendheid, de doelmatige installaties in het kina-etablissement van het Amsterdamsch Entrepôt-dok bracht de markt van Londen naar Amsterdam over: in zeven jaar tijds is de hoeveelheid aldaar aangevoerde kinabast meer dan verdubbeld, terwijl de hoeveelheid daaruit gewonnen zwavelzure kinine meer dan verdrievoudigd is; van beteekenis is voorts onze markt in verfwaren (Java-indigo), in drogerijen, in rijst, in specerijen, in huiden, in katoen en kapok.... Amsterdam, men ziet het, is de stapelplaats. Rotterdam boogt op zijn transito-handel. Dat het scheepvaartverkeer den gunstigen invloed van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stijgenden handelsomzet ondervond, spreekt wel van zelf. Een duidelijk beeld der toeneming van dit verkeer leveren de cijfers, die weergeven de scheepsruimte (in tonnen) van de in het geheele Rijk sedert 1850 uit zee ingeklaarde schepenGa naar voetnoot1):
Men ziet dat de scheepsruimte in tonnen der uit zee in het Rijk ingeklaarde schepen (zie nootGa naar voetnoot2)) tienmaal zoo groot was als vóór vijftig jaar. (Van de 6961 schepen in 1850 werden bijna 28% met bijna 36% der totale scheepsruimte op Rotterdam ingeklaard; in 1902 werden van de 11348 schepen bijna 60% met bijna 69% der totale scheepsruimte ingeklaard op Rotterdam). De hoeveelheid der door de ingeklaarde zeeschepen te Rotterdam ingevoerde goederen is sedert 1893 verdubbeld, beliep in 1902 meer dan 10.1 millioen tonnen (van 1000 kilo's). De beteekenis van Rotterdam en Amsterdam als havens blijkt uit een vergelijkenden staat der inklaringen in eenige der voornaamste havens over 1902: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men moet hierbij in aanmerking nemen dat bij de Engelsche havens onder de inklaringen begrepen is de kustvaart en dat de Belgische netto-maat bijna altijd belangrijk hooger is dan die volgens de Nederlandsche meting, zoodat voor een vergelijking met andere havens het Antwerpsch totaalcijfer met minstens 10% moet verminderd worden. Wil men in het bijzonder van den wedloop tusschen Antwerpen en Rotterdam iets naders weten, dan geeft daar omtrent een staatje als het navolgend eenig licht:
Men ziet dat de gemiddelde tonnenmaat toeneemt (wat verklaard wordt door het feit dat groote stoomschepen in de havens voor bijlading aanloopen), maar men ziet ook - en daarop komt het aan - dat meer zeeschepen te Rotterdam dan te Antwerpen werden ingeklaard en dat het voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam gunstig verschil in de laatste tien jaar aanmerkelijk is toegenomen; terwijl ook de hoeveelheid ingevoerde goederen te Rotterdam reeds grooter was in 1893 en steeds grooter werd tot op 1902 toe. - Wat het Rijnvaartverkeer betreft, blijkens de Nederlandsche Staats-courant van 19 Maart 1903 bedroeg het totaal Rijnvaartverkeer van Nederland met Duitschland (in tonnen):
Het totaalverkeer van Duitschland met Belgische havens was:
Het totaal Rijnzeeverkeer met Duitsche, Engelsche, Russische en andere havens was:
Deze cijfers behoeven wel geen commentaar. Slechts dit nog: van die 10.751.480 ton voor Nederland (1902) komen niet minder dan 8.197.989 (of 91½%) voor rekening van Rotterdam (voor Amsterdam: 451.936 ton). In 1893 was het cijfer voor Rotterdam 3.290.048 ton (voor Amsterdam 199.686); een vergelijking dezer opgaven voor 1893 en 1902 leert hoezeer zich in tien jaar tijds dit Rijnvaartverkeer heeft ontwikkeld.
Het kon, zoo zeiden wij in den aanhef dezer beschouwingen, onze bedoeling niet zijn hier de twee hoofdstukken te schrijven, welke tot opschrift konden dragen: ‘De praktijk der beschermende rechten in Nederland; 1813-1862’ en ‘De praktijk van den vrijhandel in Nederland; 1862 - heden.’ Wat wij wilden was althans de belangrijkste gegevens daarvoor aan de hand te doen. En nu, aan het slot de bijeengebrachte gegevens overziende, treft ons meer dan iets anders het inzicht hoe weinig materiaal door ons slechts is verzameld, hoeveel meer er mee te deelen zou zijn! Toch, schoon vluchtig, schoon zeer onvolledig, zal ook dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinige, naar wij ons vleien durven, de overtuiging kunnen wekken, dat een nauwkeuriger en vollediger behandeling dezer stof slechts met zooveel meer zekerheid nog tot de conclusie zou leiden, welke naar ons voorkomt reeds uit het bovenstaande mag worden getrokken: dat ons vaderland van protectie geen bevordering der volkswelvaart als resultaat heeft leeren kennen, noch ook in de toekomst te wachten heeft; doch dat die welvaart van onze vrijgevige tariefwet de vrucht geweest is en alleen daarvan de vrucht kan zijn. |
|