Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Herrijzenis
| |
[pagina 654]
| |
om dan zich tot de gegadigde te wenden: ‘neej, da's wel inne zooi!’ -; maar al glimlachen nu ook Leo's grijsblauwe oogen en al draaien zijn aristocratische handen zijn blonden snor genoegelijk over de even-verbrande, bleeke wangen - hij heeft toch het land. En dat degelijk, pootig, welbewust, zooals een man het land heeft, die het wil en mag hebben, daar hij zich de luxe der zelfkennis duur genoeg heeft betaald. Hij en het leven hadden nu genoeg van elkaar, en hadden het recht elkaar minzaam te verachten. En dat, na lang genoeg getobd te hebben, met elkaar op goeden voet te komen. In zijn academiejaren had hij den standaard geheven: voor troon en altaar, gedweept met de Maistre's Soirées en diens ‘guerre divine’, en elken Zondag zijn vereerden vader en ridderlijk-aangebeden Idylla naar de Fransche Kerk begeleid. Na een paar jaar in actieven dienst, en na kennismaking met Schopenhauer, had hij als J. van 't Perk eens wat geschaterd met dat aanstellerige soldaatje spelen van de Nederlanders, maar toen niemand hem daar een gezond woord op had geantwoord, was hij op de knieën gaan liggen voor de Heilige Literatuur. Ja, 't was wel een aardig kwartiertje in zijn leven geweest, toen hij als de rijke Nico van Hatert ‘een onzer eerste sonnettendichters’ zoo'n beetje van de artistieke bohême had genoten, maar zoodra die kunstbroeders jaloersch werden en boos dat hij hen ook niet ‘een onzer eerste dichters’ noemde, had hij de sonnetten op 't vuur gegooid. Nog een vroolijke vijf minuten had hem toen uit moeders nalatenschap de Kwakkenberg bezorgd, waar hij zijn chalêt bouwde en dennetjes plantte - maar nu was die koek ook al op, want al zijn heide was ontgind, en de dennetjes deden het heel braaf. En nu? Ze hadden net genoeg van elkaar, het leven en hij. Elkaar te leeren kennen was een genot, elkaar te kennen een verdriet. Dan was de aardigheid er af. Dan kon je niet meer je deemoedig houden en vleien, en zoodoende een groot man worden: politicus, ambtenaar, of dichter; dan kon je niet meer argeloos en een kind zijn, en zoodoende geloovig en gelukkig worden, zooals vader met zijn vesting, Idylla met haar hoop en liefde, of | |
[pagina 655]
| |
van den Ulfte met zijn braafheid. En nu de aardigheid er af was, ook niet meer de minste illusie houden, dat er een hart in de dingen was, maar erkennen dat het een dooie boel was, en daarover nu niet tragisch gaan doen, of sentimenteel als een moderne juffrouw, maar minzaam, minzaam met dat vervelende leven, minzaam met de bovenal onuitstaanbare menschen, minzaam zelfs met je verachtenswaardige zelf. ‘Binnen! Ah, Boudy ben jij het! Ik zat juist minzaam aan de menschen te denken.’ ‘'k Wed niet aan mij.’ ‘Natuurlijk niet.’ ‘Ben ik dan geen mensch? Ben ik dan een bloemkool of een jeneverboom?’ ‘Geen mensch ben je, maar een jongen,’ lachte Leo tot den jeugdigen luitenant, die met zijn volbloedig, blond gezicht, de lazuur-blauwe pupillen in 't schemerig wit der oogen, 't lichte snorretje boven de dikke, roode lippen, de forsche romp op de gevulde beenen, in de glimmende rijlaarzen daar vóór hem stond, zoo stevig en lenig als een jonge eik aan de beek: ‘en je blijft de geïncarneerde jongen, al wordt je ook divisie-generaal en de achtbare gemaal van freule Staetsen. Zie je wel, wat een jongen je bent: je kleurt al voor den naam van nicht Staetsen! Haha!’ ‘Loop rond philosoof!’ zei Boudy in de canapé vallend: ‘maar, a propos, wat denk je te doen met je vader?’ ‘Ik - met vader?’ ‘Heb je dan geen medelijden met hem?’ ‘Medelijden? Hij is de gelukkigste der menschen; verveelt zich geen oogenblik; leeft voor zijn vesting; droomt zelfs van zijn vesting. Geen apostel is ooit zoo gelukkig geweest.’ ‘Maar kerel, heb je dan de courant niet gelezen?’ ‘Courant? Maar, wat heb ik dan nòu weer gedaan, dat ik een courant zou moeten lezen!’ ‘Niet één courant, zeurpiet, maar dè courant, de Nijmeegsche Courant, van gis-te-ren’ spelde Boudy bijna. ‘Is er heusch een Nijmeegsche Courant? Maar dat kan | |
[pagina 656]
| |
toch niet! Een courant genoemd naar Nijmegen, met een Nijmeegsche redactie?’ lachte Leo, zich met toegeknepen oogen en ironisch, diplomatisch handengewrijf uit zijn leunstoel oprichtend. ‘Ga weg, vent!’ ‘Neen, word nu niet boos,’ zei Leo naar de schel gaande ‘ik ben zeer benieuwd naar dit allerinteressantste; ik moet er dadelijk een hier hebben.’ Boudy, hem schichtig nakijkende, vond dat die Tenberge toch een duivelsche vent was. Hij had gedacht hem vandaag nu eens klein te zien of klein te krijgen met dat courantenschandaal van zijn vader, maar jawel, Tenberge was het heer en bleef het heer; en die hem voor den troep de knoopen van de jas moest snijden, zou gekker figuur slaan dan hijzelf. ‘Binnen! Och juffrouw, bezorgt u me even de Nijmeegsche Courant van gisteren,’ en terwijl Leo weer ging zitten, wreef hij zich in de fijne handen en lachte: ‘ziezoo, de Nijmeegsche Courant en ik zullen dus het genoegen hebben eens met elkander kennis te maken.’ ‘Of dat genoegen van jouw kant zoo groot zal zijn?’ betwijfelde Boudy, kriebelig wordende omdat Tenberge den diplomaat wat veel uithing. ‘Misschien gepasseerd bij mijn promotie? Maar dat kan de Nijmeegsche toch niet 't eerst weten?’ ‘Neen, niet gepasseerd; dat durven ze niet, dat weet je ook wel - maar je vader heeft weer....’ ‘Weer geprotesteerd? Nu ja..’ ‘Jawel, maar nu gaat 't op den man af, tegen van 't Perk - en je weet, wien ze daarvoor houden?’ ‘Wien dan?’ ‘Wel jou! Tenminste Stadius heeft het uit Arnhem meegebracht.’ ‘Stadius’ zei Leo, terwijl hij iets van zijn tandvleesch liet zien en zijn oogen scherp fonkelden: ‘Stadius is een snoezige kameraad en een allerdoddigst salamandertje, maar 't lieve vuilikje had beter gedaan naar Atjeh te gaan.’ ‘Wat heeft hij toch tegen je?’ | |
[pagina 657]
| |
‘Wel, we zijn jaargenooten en intimi, maar hij knielde voor een hoog nummer en die kreeg ik altijd, en toen we samen in Arnhem in garnizoen kwamen, wou hij Betsy de Lepelaer met haar half millioen hebben, maar die had mij uitverkoren. Eindelijk gaf Betsy er den brui van, deserteerde uit de militaire en liep over tot de rechterlijke macht, mèt het half millioen en een gebroken hart - enfin, warempel een goed gegeven voor een jongedamesromannetje - maar Stadius kwààd! Atavistisch kwaad en op z'n bataafsch wraak zwerend, antidiluviaansch kwaad op mij!’ ‘Ah, nu begrijp ik waarom hij gisteren op de soos iedereen de courant onder den neus hield, en aan de ronde tafel zoo vervloekt bezorgd voor je positie was, en zich bijna de haren uit zijn kalen kop trok uit vrees dat jouw positie niet meer te redden was. Ah, daar is ie - dank u wel juffrouw - hier is het, lees zelf.’ Terwijl Leo de advertentie van zijn vader eerst vliegens en daarna nog eens langzaam las, besloot hij: ziezoo, dit is vooreerst mijn permissiebiljet voor ontslagaanvrage en ik moet straks eens bedenken, waar ik eerst heen zal gaan, naar Amerika of naar Spanje; dit is ten tweede Idylla's afscheidsaudiëntie aan mij, en misschien een gelegenheid - laten we 't er dadelijk over hebben - Boudy op mijn plaats te brengen, want hij en zij zijn precies twee kinderen om gelukkig getrouwd te zijn; en eindelijk is dit weer eens 'n historietje, dat de moeite van het beleven waard is, tenminste als vader 't maar niet melodramatisch gaat maken, en ik me een tikje martelaarschap weet te geven, natuurlijk onder de breede houding van aristocratische nonchalance. ‘Nou, vader schiet als gewoonlijk met grof geschut,’ zei hij, de courant over tafel keilende. Boudy, die Leo had zitten opnemen, ontzette zich dat die Tenberge zóó kalm was, dat je er koud van werd. Hij was kokend hier gekomen - en nu mocht hij nog oppassen of Tenberge lachte hem nog uit over zijn kale drukte. ‘Je vader vermoedt blijkbaar niet, wie van 't Perk is,’ prikkelde hij. | |
[pagina 658]
| |
‘Stadius moet twee dagen zoet zijn. Vandaag of morgen komt mijn promotie af - en tot zoolang moet hij zoet zijn.’ ‘En dan?’ ‘Welnu, dan ben ik kapitein, en neem ontslag of buitenlandsch verlof.’ ‘En dan je vader?’ vroeg Boudy iets wrevelig. ‘Dan jaag jij de kogel door de kerk. Ja, jij moet voordansen, amice. Jij moet acces doen bij freule Staetsen; ja jongen, je moet mijn neef worden, 't is wel hard, maar...’ Boudy kleurde, sprong op van de canapé, liep de kamer op en neer, bleef ten slotte vlak voor Leo staan, en riep, hem angstig en doorborend aankijkend: ‘maar jij dan?’ ‘Ja jongen’ zei Leo, met diepe stem, ver wegstarend de markt over: ‘dàt hebben we allemaal gedacht dat de laatste Tenberge en de laatste Staetsen bij elkaar hoorden; misschien mijn nicht ook, ìk zeker - maar nu gelooven we er geen van beiden meer aan. Ces jours de fête sont passés pour nous autres! Nu draag ik jou de kiesche taak op haar den schok te geven, wie van 't Perk is, en haar over dien schok heen te helpen. Dat zal jelui bij elkaar brengen, en jelui verdienen het elkaar...’ zijn stem brak, en ze dreef een oogenblik op de diepe zee van den weemoed, maar zachtlachend ging Leo voort: ‘en je moet je loon toch hebben voor je elken Zondag in de Fransche Kerk zitten.’ Boudy schudde maar aldoor het hoofd, liep gejaagd de kamer op en neer en riep eindelijk: ‘wat ben jij toch voor een vent? Dat zit me te complotteeren om zichzelf in den kelder te helpen. Is dat nou de hoogste.... of de...’ ‘Neen, amice, dat is niet de hoogste deugd, en ook niet het zwartste verraad. 't Is voor ons allen de eenig mogelijke oplossing. Ik zou voor vader op de knieën kunnen vallen, en dan zou mijn nicht me zeker in genade aannemen; - maar dat gaat nu eenmaal niet; niet omdat 't me een jood kan schelen wat die van 't Perk indertijd beweerd heeft, maar 't is me te theatraal, dank-je voor dat gezeur; - en derhalve ik ga reizen, daar ik me hier toch begon | |
[pagina 659]
| |
te vervelen. Freule Staetsen - dat hoef ik jou niet te zeggen - wordt van alle kanten omzwermd. Voor haar, voor mij, voor vader - haar voogd zooals je weet - is haar huwelijk met een Boudy al meê 't beste wat we kunnen wenschen - en jij bent ook niet gek af. Daarenboven vader blijft in de militaire sfeer...’ ‘Wat een vent jij toch bent!’ bleef Boudy maar het hoofd schudden. ‘Maar je begrijpt, ik wil niets opdringen’. ‘Koest, leelijke diplomaat! 't Is mooi, 't is prachtig, al te prachtig bijna - alleen begrijp ik niet hoe jij...’ ‘Och, den een of anderen dag moest dit toch zoo komen; die Nijmeegsche Courant heeft alleen wat vlugger tempo in den gang van zaken gebracht.’ ‘Kom - ik moet naar de kazerne: inspectie.’ ‘Dus afgesproken! Jij zorgt er voor dat Stadius twee dagen zoet is, en alles marcheert van zelf.’ ‘Allons, we zullen zien. Bonjour.’ Toen Boudy weg was, ging Leo weer voor het raam zitten, stak een sigaar op en bepeinsde dat dit werkelijk het beste was. Want dat gezeur over van 't Perk weer oprakelen, goeien help, na gaan pleiten over een fait accompli, zich druk maken voor de toekomst, voor den bloei van Nijmegen!! Ja, dat was een tijdverdrijf geweest in de conservatieve dagen van voor '48, toen de burgerij nog naar de Groote en de aristocratie nog naar de Fransche Kerk ging. Maar nu was 't hier een rommeltje; de protestantsche aristocratie was zoowat weg en de roomsche was eerst op de komst, en ondertusschen kon je met parvenus als Frans van den Bogerd op een sjees gaan zitten. En dat ging toch op den duur heelemaal niet. 't Mooiste was nog de poëzie geweest, toen hij met zijn moeder den eenen dag Victor Hugo en den anderen dag Da Costa declameerde, maar sinds hij Nico van Hatert ‘een onzer beste sonnettendichters’ had geheeten, wist hij dat de Hollanders allemaal te braaf waren voor literatuur, en vooral dàn, als die grappige waterchineesjes dachten dat ze leefden voor de kunst allèèn. Allons, hij was nu uitgevuurd, een | |
[pagina 660]
| |
beetje dood van binnen, maar je deedt dan ook geen gekkigheden meer - en ten slotte was 't nog maar beter in de loge te zitten lachen, dan op de planken stof tot lachen te geven. Dus, hij er tusschen uit; maar wat van deze meenemen, hm, een goeie sigaar... ‘Ja, binnen. Hè, Gerrit!’ riep hij opstaande en Laurentze de hand reikend, ‘je hebt dus mijn verontschuldiging aangenomen dat ik niet op je bruidsreceptie kon komen. Nu nogmaals hoor,’ zei hij, zichzelf feliciteerend, dat hij er zoo afkwam, want 't zou nog al bourgeois geweest zijn: ‘en nu wou-je zeker eens een gezond mensch zien, dat je hier komt.’ ‘Dàt nu niet direct!’ ‘Kom, ga zitten man, even.’ ‘Ja, 't zal niet lang zijn; mijn rijtuig wacht. Ik kwam je maar even over je vader spreken. Ik ben wel niet zijn lijfmedicus...’ ‘Dien houdt hij er niet op na. Hij geneest alles met een stevig glas rooden wijn, of met rhabarber.’ ‘Ja, dat weet ik, maar ik ben bang dat in dit geval... Gisteren, toen ik hem in de Werken tegenkwam, was de bui al aan 't opkomen, die nu in die advertentie tegen van 't Perk is losgebarsten - en ik kreeg toen den indruk dat we hier staan voor het begin van een heel moeielijke geschiedenis’, eindigde hij treuzelend, als om Leo gelegenheid te geven zijn confidenties te beginnen. Want straks was hem al gevraagd, of 't waar was dat die van 't Perk, tegen wien de commandant in de courant zoo te keer ging, zijn eigen zoon, die luitenant, was. Graag zou hij Leo uit 't moeilijk parket uithelpen, maar 't heer was tegenwoordig zoo hoog. Hij zat achter koperen muren, en als hij zijn ouden schoolkameraad wel eens moest binnen laten, dan ook al niet verder dan op de mat! ‘Ja,’ zei Leo, wat rook opsnuivend, en vindend, dat al was 't een interessant geval voor Gerrit, deze zich nu maar plichtmatig aan zijn groene poeiers kon houden: ‘wie had dat gedacht van vader! Ik vind 't heel hartelijk | |
[pagina 661]
| |
van je.... maar je bent 't met me eens, dat er niets aan te doen is.’ ‘Aan doèn en aan doèn is twee.’ ‘Och, tegenspreken is olie in 't vuur. Zeggen dat die van 't Perk een al vergeten anoniemandje is, die niets deed dan enfoncer une porte ouverte, is vader trèteren. 't Is monomanie, man, onschuldig op zichzelf, hoofdzakelijk lastig voor den patiënt.’ ‘Nou, vroolijk is het toch ook niet voor jou en voor...’ ‘Voor Idyl... freule Staetsen, bedoel je?’ liet hij zich ontvallen. Gerrit keek op. Neen daar had hij nu niet aan gedacht; het was dan toch eigenlijk vervelend zooals hij dezer dagen aldoor op Idylla stootte. Op zijn receptie, was zij toen niet veel meer de te huldigen vrouw geweest dan zijn bruid? Straks, in den Krommen Ellenboog, daar was het weer Idylla geweest, die dat arme gezin er koninklijk boven op hield - en hier nu weer, deze tragedie, draaide die nu ook al weer om Idylla? Draaide dan de heele wereld niet om zijn bruid, maar om Idylla? Hij werd warm, liep de kamer op en neer, en bleef eindelijk voor het raam staan kijken en zei, een langen blik naar buiten werpend: ‘dáár, om dien lantarenpaal “verlos-spelen”! Vreemd, dat was ik heelemaal vergeten en komt nu ineens terug.’ ‘Ja’ lachte Leo ‘maar niemand kon zoo verlossen als jij! Als ik gevangen aan de paal stond, heb ik wat uitgekeken of jij niet de Scheidemakersgas kwam uitschieten.’ Gerrit kreeg een kleur; hij had niet aan hen beiden gedacht - maar natuurlijk weer aan Idylla. Ai, dat hij dien armen commandant totaal was vergeten, voor wien hij toch hier gekomen was! ‘Kom, ik moet verder’ zuchtte hij, ‘en....?’ ‘Ja, kerel’ - en Leo fronste zijn voorhoofd en trok de schouders op: ‘aan vader maar niet raken. Stil laten uitgisten. Intusschen hartelijk dank voor je belangstelling.’ Gerrit ging de trap af, hoofdschuddend over dien Leo, die zienderoogen verstierf en hem al niet eens meer op de mat liet staan, maar nog meer over zich zelf die het heden | |
[pagina 662]
| |
begon te vergeten, om te gaan wandelen in vreemdlichte droomlanden. Maar Leo zette zich weer in zijn stoel, lachend: ‘grappig die bezorgdheid van “Gèrret”! Alsof de dwaasheid van een Tenberge niet nog licht zooveel waard is als de wijsheid van een Laurentze!’ En met genoegen begon hij te kijken naar het feestelijk marktgewoel en liet voor zich de dikke boerinnen met fladderende linten dansen op de huppelende carrillontonen, totdat hij alweer ‘Binnen!’ moest roepen. Ze vonden hem vandaag dan toch bizonder interessant! ‘Ah’ boog hij voor een dikken halfmeneer, in 't grijs, dat rentenierende burgers dragen, met overhemd en zwarten stropdas: ‘Aangenaam u te zien, meneer-eh, welzeker, neemt u plaats, meneer-eh....’ ‘Riellert, joa we kennen mekaar wel, Riellert, de metseloar van de Leegemèrret, dan witte-ge 't wel. En ik zou oe nie' kenne'; zwieg stil mins: de Riellert's en de Tenbèrrege's zien altied noa-venant goèd soame' gewist. En wa' wonde-ge hier mooi! Mins, mins, wat 'n uutzicht! Over de heele mèrret! Der, 't is of ge zoo deur de Lentsche rij deurlopt!’ en meteen bukte zich de dikkert en moffelde een pakje onder zijn stoel. ‘En meneer Riellert van de Lagemarkt, als ik u mag vragen, waaraan heb ik wel die attentie van u te danken?’ ‘Doar wou 'k oe nou juust gehad hebbe', over diejen avvertentie,’ knikte en smakte Riellert. ‘Moar 'k bin dan toch veur 'n dubbeltje blij da-ge d'r nou eiges over begint. 'k Heb met de vrouw wa' zitte' miere' hoe 'k 't zou oanlegge'! Ik kon toch moar nie' met de deur ien huus valle' en zegge': meneer Tenbèrrege, kunde gij nou nie' dienne duvelsche kwoajong' - hoe hiet die stinkende proatjesmoaker nou oek wir? ge wit wel uut die avvertentie....’ ‘Jawel, meneer Riellert van de Lagemarkt maar...’ ‘Wis moar stil: van 't Pèrrek hiet de vulik, en wa'k zegge' wou: kunde-gij die nou 's nie' effekes zoeveul gève', dat ie....’ ‘Jawel, meneer Riellert van de Lagemarkt,’ sneed | |
[pagina 663]
| |
Leo af, met koele oogen dien dikken burgerman wegbliksemend: ‘maar ik begrijp niet wat u met deze geschiedenis te maken heeft.’ ‘Ikke nie'? Heb ik dan nie' altied veur meneer den commendant gewèrrekt? 't Was ginne mèkkeleke, oew voader, veural op 't voege' was-ie fien. Witte-ge nog da'we oan 't Steenen Kruus bezig wasse, en toe' dieje heele rolloag d'r erst uut zou motte? Moar toe' kwoamde-gij d'r oan, en de commendant begon met oe te speule' en ie was kats vergète dat ie gezeid had dat de rolloag d'r uut most...’ ‘Neen, meneer Riellert van de Lagemarkt, ik herinner er me niets van, en heb ook wel wat anders te doen,’ zei Leo, zich hoog oprichtend voor het raam. ‘Nou, ik dan nog zoeveul te beter; 'k zie oe der nog bijstoan, as zonne kleine jong. Moar wa'k nou wou zegge...’ ‘Ja, want ik heb vandaag nog andere dingen te doen, meneer Riellert van de Lagemarkt.’ ‘Nou, over dienne stinkende kwoajong - hoe hiet ie nou ook weer? - gin woord meer. Hij kan veur mien pert noar 't Pikkegeske goan;Ga naar voetnoot1) gin mins gift er wat om. Moar de commendant, toen ik da' gisteroavond ien de krant las, is d'r mien 'n krop ien de keel geschote', da'k er vannacht nie' van kon sloape'.’ ‘Hoe aandoenlijk van u, meneer Riellert van de Lagemarkt.’ ‘Zwieg van mien stil! Moar 'k docht: hoe mot nou de commendant wakker ligge'. En toe' zei 'k tegen de vrouw: hij most 's 'ne goeie soep hebbe'.’ ‘Wat zei meneer Riellert van de Lagemarkt tot zijn vrouw?’ riep Leo, zich op zijn hak omdraaiend om dat kikvorschje in halfsleetsche rentenierskleêren eens op te nemen: het scheen vandaag wel of alle oud-Nijmegenaars naar 't Pikkegasje wilden gaan. ‘Joa, 'ne goeie soep en niks anders. 'k Wit 't oan men eiges. 'k He' 't krek zoo gehad as de commendant! 'k Was oek meer dan rebelsch op Jansen, die had me | |
[pagina 664]
| |
oek me' mooie proatjes uut de Ploats Rejoal witte' te kriege'; en doar had ik al zien lèves doagen gewèrrekt. De steerns had 'k veur de ooge' van nijd; ik lustte niks, nog ginne kom koffie en 'k zag er zoe voal uut alsof ik Heintje was tège'gekomme'. Moar toe: toe' 'ne goeie kiepesoep! En toe' oan 't zwète': en dèr, de heele Ploats Rejoal en Jansen d'r bij he'k in ins weggezwit, rejoal weggezwit. Da' most de commendant nou oek doen, en doarum....’ meteen haalde hij onder den stoel het pakje te voorschijn, waaruit de kop van een doode kip bengelde: ‘joa, 'k stoa d'r oe veur ien dat 't inne beste is. 'k He' 'm d'r net eiges gekocht bij Hannesse, uut Hoatert, en die wit wat 'n kiep is. 'k Wed dat de kloeders vet d'r ien zitte'.’ ‘Hoe jammer meneer Riellert van de Lagemarkt,’ spotte Leo, met fonkelende oogen, terwijl hij 't gewichtig aangeboden pakje weigerde, ‘maar....’ ‘Gin goeie soep? Verboje' deur den dokter? Geleuf ze nie', meneer Tenbèrrege,’ overreedde Riellert, op hem toekomend. ‘Dat niet,’ riep Leo terugwijkend, ‘neen, dat niet, maar....’ ‘De commandant lust 'm toch wel?’ ‘Hij lust 'm niet, meneer,’ zei Leo, met grafstem. ‘Oek nie' met 'n ietske selderij der ien? Da' kan 'k gauw....’ ‘Zelfs dan niet, men....’ ‘Wat hè-je toch roare minsen op de wereld!’ ‘Zegt u dat wel, meneer Riellert van de Lagemarkt,’ zei Leo, de kamerdeur nu voor hem openhoudend. ‘Dan mo'k 'm moar weer meeneme',’ zuchtte de dikke burgerman, het pakje onder den arm nemend: ‘dag meneer Tenbèrrege.’ Leo liet zich schaterlachend op de canapé vallen, wierp de beenen in de hoogte, wipte op, en danste, al de Lanciers fluitend, de kamer rond. Toen belde hij de juffrouw en zei op zijn vroolijksten toon: ‘hier hebt u de Nijmeegsche Courant terug; dank u wel! Ik heb daarin gelezen dat Trom, hiertegenover, vandaag versche kreeftensalade | |
[pagina 665]
| |
heeft; och laat u voor mij daarvan een goede portie halen, en terwijl u dan klaar zet, kan Dientje - niet waar? - wel even naar Stamler, den stalhouder gaan en zeggen dat hij over een uur hier vóór moet zijn, met een victoria met de vossen.’ ‘Over een uur meneer?’ ‘Ja, over een uur, de victoria met de vossen. Laat Dientje er maar bijzeggen dat ik naar den Kwakkenberg moet. En o ja, wilt u dan even mijn grijze pak met overjas in 't koffertje doen? En laat de oppasser mijn tafel even afzeggen, voorloopig. En mocht er wat komen, dan stuurt u hem maar naar den Kwakkenberg; dank u juffrouw.’ Een uur later vloog Leo in de victoria met twee vossen door de Burchtstraat, een volmaakt officier, rustig en hoog, keurig en eenvoudig, bleek-gezond, en joviaal een kennis groetend, maar bizonder innemend zijn vriend Stadius toewuivend, die voor de sociëteit stond. | |
III.‘Joa dokter, de heele mèrrege had 'k weer de zinkings ien 't lief,’ besluit Hanne, die eindelijk dokter Laurentze had laten komen, haar relaas. Ondertusschen neemt deze, die al spoedig heeft gezien dat aan die vierkante en ronde Lentsche Hanne niets scheelt, de omgeving scherp op. Zijn zintuigen zijn fijngevoeliger en zijn hart klopt sneller sinds hij aanschelde, en Hanne door de hooge, witmarmeren gang, langs vele van vernis-glimmende deuren naar de keuken was gevolgd. Van de herinnering kwam dat, had hij zich wijs gemaakt, van de herinnering aan zijn jongensjaren. Hier echter, deze keuken herinnerde hij zich niet zoo goed. Groot en vierkant, met marmeren vloer, en door twee ramen licht krijgend van een binnenplaats, die helder gewit, als de groote koker was die hier midden in zoo'n doodsch stadshuis leven en lucht bracht. En aan de witgeschuurde tafel tegenover het wit marmeren aanrecht de donkere, breede Hanne met haar palissanderbruine oogen en nog bijna geheel zwarte haren onder de | |
[pagina 666]
| |
Lentsche muts - ‘nou Hanne, zoo mag ik je immers nog wel noemen, hier heb je een drankje, dat zal je wel helpen.’ - Vreemd, dat hij zich nu niets van deze keuken herinnerde, wel van den tuin... ‘... most de dokter zoo 's ongemèrrekt ien den tuun goan, doar zit ze.’ ‘In den tuin, eh....?’ maar ze had 't toch over Idylla, die volgens Hanne ook al ziek was? ‘Joa, doar geet de frulle altied hin as ze nie' op 't beroo is bie den commendant.’ Hoerah en owee! Daar was 't weer! Naar den tuin! Met wapperende vaandels en duizend koren naar den tuin! Naar den tuin, al was hij honderd malen meneer de bruidegom! ‘De dokter mot veural niks loate' mèrreke... ge woudt allinnig moar 's den tuun zien, kunde-ge zegge'’. ‘Neen ik zal niets laten merken - alleen maar den tuin even zien,’ beloofde hij, achter hare breedheid Hanne aanstappend, jubelend en o zoo bang, zoo bang, de lange gang door, eerst langs de binnenplaatsdeur van gefigureerd glas met geele hoekglaasjes, dan langs een deur - o ja, dat was Leo's werkkamer - weer langs een deur - dat was het bureau - en nu stonden ze voor de tuindeur: weer gefigureerd glas, maar met blauwe ruitjes in de hoeken. ‘Zie-de ge...’ begon Hanne, met de oogen verlegen wijzend naar Idylla, die tusschen oude, heengaande bloemen in de milde herfstzon aan een tuintafeltje zat. ‘Ah,’ rumoerde hij, ‘dat is aardig dat ik dien ouden tuin nog eens mag zien, dank je wel Hanne! O freule,’ en hij boog schuchter voor haar, terwijl zijn hart victorie sloeg en zijn ziel haar zegende: ‘neem me niet kwalijk. Hanne zei: ik mocht den tuin nog eens zien; ik stoor u toch niet? Maar hè, is dat hier niet veranderd? Was daar niet een veranda?’ ‘Nu, ik maak u mijn compliment over uw memorie, dokter, er is werkelijk vóór 't bureau een verandaatje geweest, maar oom's oogen werden wat minder en de kamperfoelie wat wild, en zoo is 't maar opgeruimd,’ zei Idylla, hem een stoel tegenover haar aanwijzend, en | |
[pagina 667]
| |
opfleurend van eens met iets anders te kunnen bezig zijn, dan met haar arme hart en haar armen oom, die weer liep te dwalen in zijn Werken. Hij keek freule Staetsen even met zijn doktersoogen aan, en zag dat ook zij evenals Hanne niets behoefde dan wat ontspanning, wat meer kalmte dan hier deze van overspanning en krankzinnigheid geladen sfeer hun kon schenken, - maar toen keek hij haar aan, hij, Gerrit, Idylla, en ja ze was het, zijn koningin en meer dan keizerin! ‘Maar laten we intusschen gaan zitten. En hoe maakt uw bruid het?’ ‘Dank u, uitstekend, voor zoover ik weet’ - ze lachte hem toch niet uit? Neen, ze keek hem blank aan met haar reebruine oogen in 't stil-glansend gelaat. Wat was ze toch mooi! Die roode wangen tegen dat zwarte haar! Niets van beeldschoon of fijn-besneden, maar o zoo wondermooi! En zooals ze nu op haar op den rug gekruiste armen ging rusten.... Haar zoo altijd maar te mogen aanzien.... ‘Jawel dokter, maar ik scheid er uit. U laat mij maar praten. Ik vergat, dat een bruigom blijkbaar in te hooge sfeer leeft voor een gewoon mensch.’ ‘Neen, ik leef niet in hooger sfeer en u is niet gewoon....’ en toen zweeg hij verward en kleurend. ‘Waaraan dacht u dan? U ziet, we keeren de rollen om - ik ben nu eens meneer de dokter, die alles vraagt. Nu?’ Er was zulk een overweldigende schoonheid, nu ook al in haar stem, dat hij haar niet dorst aan te zien en onderworpen zei: ‘och freule, aan vroeger, toen ik hier kwam spelen; maar dat is al zoo lang geleden.’ ‘Ja, dat is al lang geleden,’ zei ze zacht, als met een zucht. ‘Ja met Leo, die alles wist en alles kon,’ zei hij, weer durvende op te zien. Ze zat nog geleund op haar op den rug gekruiste armen, recht als een witte berk in een beukenbosch, maar de overstralende blijdschap van haar wezen was omgeslagen in de weeke pracht van haar weemoed: ‘die alles wist - | |
[pagina 668]
| |
en alles kon’.... herhaalde ze in lange muzikale klacht, wegstervend als een aeolusharp. Ze staarde nu in de landen van het verleden; hoe zonnig waren ze, maar hoe onherroepelijk voorbij! Om haar even geopenden mond lagen al de vreugden van het zalig herkennen en al de smarten van het voor eeuwig verlorene - en hij zat haar maar aan te kijken, en vouwde zijn handen als in een kerk, en wist niet meer van tijd.... ‘Gewis, een oud man heeft niet het recht uw aangenaam onderhoud te storen,’ riep van den Ulfte, verlegen dat ze hem maar niet zagen, en hij het gevoel kreeg van een indringer, ‘inmiddels goeden morgen, jeugdige vriendin; goeden morgen, dokter, een schoone dag, een schoone dag.’ Ze reikte hem een stoel en zei vriendelijk: ‘U hebt zeker al gezien, dat oom weer naar de Werken is. Ik houd mijn hart vast, als ze aan de muren gaan breken. Dat is immers al gauw?’ ‘Gewis, de hechtste gedeelten van de Hezelpoort zijn reeds met dynamiet gesprongen - en naar ik hoor is er ook al een ongeluk bij geschied. Neen, dank-je, ik ga niet zitten. Ge hebt immers aangenaam gezelschap’. ‘Maar meneer van den Ulfte’... kwam nu Gerrit, die zijn patiënt, dat goedige mannetje, altijd een beetje en bagatelle behandelde, en hem nu eigenlijk nog niet gezien had. ‘Ge zult toch niet ontkennen, dat ik u stoorde in een alleraangenaamst onderhoud’, lachte het mannetje, terwijl zijn oogen onder den rand van zijn witkastoren hoed ondeugend flikkerden. ‘Ja,’ zei Gerrit, die zich voor 't mannetje niet geneerde: ‘we spraken over den tijd, toen we jong waren,’ en weer ging hij dwalen in de verre wonderlanden, die hij van haar geheele wezen las. ‘Toen we jong waren,’ lachte van den Ulfte met nadruk op ‘waren’: ‘ik wist niet dat gij nog zoo jong waart, dat gij u reeds oud gaat voelen.’ ‘Ik voel me minstens tien jaar ouder dan u,’ zei ze, met een mat lachje. | |
[pagina 669]
| |
‘Gewis, gewis, die dagen herinner ik me ook,’ en de oude man liet het hoofd op de borst zakken. Toen hij het eindelijk ophief, zag hij Gerrit's wijdgeopende oogen, die vreemd glansden. En toen hij daarop Idylla's weemoedig staren zag, begreep hij dat die glans van Gerrit's oogen een weerglans was van haar weemoedige schoonheid, en schrikte hij geweldig. Was hier een tragedie begonnen of aan 't beginnen? ‘Nu moet ik heen,’ zei Gerrit, ‘mag ik u vriendelijk bedanken voor... eh’ ‘Neen, ik dank u dokter, voor al die prettige herinneringen, die toch...’ en toen wist zij er niet meer uit te komen. ‘Dag, meneer van den Ulfte’, boog Gerrit, en zonder het oude mannetje te zien, hem de hand gevend. Maar vóór hij de gangdeur inging moest hij nog even omzien; hij gevoelde dat zij hem nakeek. En werkelijk Idylla keek hem na. Ze dacht aan Leo en nooit zoo bitter als heden had zij 't gevoeld, dat Leo haar jeugd, haar leven meenam. Maar Gerrit, die omzag, gaf zich geen rekenschap van den weemoed dier opgerichte, hem nastarende schoonheid. Alleen voelde hij dien blik, als eener gewonde ree, diep zinken in zijn ziel. Een oogenblik hield hij zijn voetstap in, maar toen de zijne de groote oogen van het oude mannetje zagen, ontstelde hij even. Schrikken, schrikken, als werd hij regelrecht omhoog getrokken, deed van den Ulfte: ze wisten het misschien niet, de jongelui, maar als hij zich niet bedroog, was hier een tragedie begonnen, zooal niet voor zijn lieve vriendin, dan toch gewis voor zijn jongen vriend, dien veelbelovenden dokter! Als in een droom wandelde Gerrit de gang door, Hanne alles verzekerende wat ze graag wilde hooren. Hoe eigen was hem dit huis; hoe intiem en huiselijk was hem hier alles - en hij vond het een oogenblik flauw van zich, dat hij niet binnen in de leunstoel ging zitten en Hanne verzocht dat oude gekje met den grijzen hoogen | |
[pagina 670]
| |
hoed de deur te wijzen, en dat hij zich daarentegen zoet door Hanne liet uitlaten. Hij probeerde nog patiënten te bezoeken, maar daar hij geen recept meer bij elkaar kon krijgen, ging hij maar naar huis. Lang zat hij op zijn canapé met groote oogen, als op een vreemde kamer, als wachtte hij iemand. Toen ze niet kwam, en hij begreep dat ze nooit zou en nooit kon komen, werd hij wonderdroevig, toch blijvende in dit vreemde geluk. Hij zag het in dat het niets dan ellende kon geven en toch keurde hij, diep in zichzelf, het goed dat hij haar moest liefhebben. Het scheen hem zuivere krankzinnigheid en tegelijk de bewonderenswaardigste kloekheid van zijn leven. Hij hoorde snikkende weeklachten van omhoog en van allen kant, maar daardoor heen een trotsche zang uit zijn binnenste. De koninklijke weelde voor zijn welbehagen nu eens de geheele wereld om te keeren, en de angstige zekerheid dat de weggeworpen bezwaren zouden weerkomen als verdoemende vonnissen deden zijn ziel zingen en weenen tegelijk, verscheurden haar door jubel en klacht, die steeds stijgende tot tegenjubel en tegenklacht, haar uiteenreten naar de hoogste hoogten en de diepste diepten. ... En eindelijk, het begon reeds te schemeren, hoorde hij, doodmoede, zichzelven 't sonnet van Arvers murmelen Mon âme a son secret, ma vie a son mystère:
Un amour éternel en un instant conçu.
Le mal est sans espoir, aussi j'ai dû le taire,
Et celle qui l'a fait n' en a jamais rien su.
Hélas! j'aurai passé près d'elle inaperçu,
Toujours à ses côtés, et pourtant solitaire,
Et j'aurai jusqu'au bout fait mon temps sur la terre,
N'osant rien demander et n'ayant rien reçu.
Pour elle, quoique Dieu l'ait faite douce et tendre,
Elle ira son chemin, distraite et sans entendre
Ce murmure d'amour élevé sur ses pas;
A l'austère devoir pieusement fidèle,
Elle dira, lisant ces vers tout remplis d'elle:
‘Quelle est donc cette femme?’ et ne comprendra pas.
En met afgematte wanhoop zuchtte hij dat dit leed onverwinnelijk was, omdat het zoo onvermijdelijk, eigenlijk zoo | |
[pagina 671]
| |
natuurlijk was. Want met pijnlijke bevreemding zag hij hoe zijn jeugdgeluk en maatschappelijke voorspoed niets dan de lokkende wegen waren geweest, die hem in dezen afgrond hadden doen storten. Daar lag hij nu: een nieuwe, de eigenlijke Gerrit Laurentze, inwendig aan flarden gescheurd, failliet zooals nog nooit een mensch failliet was geweest. Altijd aan haar te denken, als aan ééne die hij moest vergeten! Altijd haar zien en hooren, om haar steeds te ontloopen, en dit het meest als hij vòòr haar zou staan. Anderen moed inspreken en genezen - en weten dat voor hem de eenige, onmisbare medicijn was: zijn eigen leven altijd opgeven en dan druk gaan leven om toch vooral maar dood te blijven! En dit dagelijksche offer nooit aanvaard, zelfs niet opgemerkt: et ne comprendra pas... Neen, zooals hij, had nog niemand geleden, zoo diep en zoo doelloos, zonder klacht en zonder mededoogen!
Op de Waalkade, tegenover de Vischmarkt, stond hij, met spookachtig-groote oogen, nog even geraakt door den schijn eener verre lantaarn. Het was donker en stil op het water. Slechts één bovenlandsche aak, zóó zwaargeladen, dat haar boegsprietlantaarntje bijna op 't water ligt, rammelt met haar ankerketting; ze is blijkbaar bang: het water is zoo ‘hoog’ en die spoorwegbrug doet zoo dreigend; ziet ze wel kans tusschen de pijlers door te komen, en zou ze maar niet 't anker uitwerpen, of is 't daarvoor al te laat? Ook op de kade was het doodsch en duister. Leeg was 't al lang aan de Waal. De schepen deden de stad niet meer aan; met stoom kwamen en gingen ze; ze brachten geen leven meer aan de oude stad, alleen als ze nog even aanlegden, wat zenuwachtige drukte, en daarvan was de deftige keizerstad aan de Waal niet gediend. Als dat er met alle geweld bij moest, dan maar aan 't station - en daar begon werkelijk ook het gewoel te huizen, maar anders dan vroeger aan de Waal, niet zoo statig. En zoo wandelden er ook geen renteniers op de Waalkade, dezen stillen avond, en stoorde niemand de eenzaamheid van den jongen man. | |
[pagina 672]
| |
Dus kon hij onopgemerkt toeloopen op de mollige donkerte van het snel-voorbijglijdende ‘hooge’ water, dat een eindelijk vergeten beloofde - en zich maar bij ongeluk te water laten vallen. Was dit niet de eenige uitweg zichzelf te blijven: de gave, gezonde zoon van Laurentze? En was het ook voor Keetje en zijn ouders niet beter een helaas te vroeg gestorven bruidegom en zoon te herdenken, dan een overspeler en zoon der schande in het leven te behouden? En ongetwijfeld was 't ook het beste tegenover haar, die hij immers reeds genoeg had beklodderd met zijn onreine gedachten? Zou het tegenover haar niet een soort zoendood zijn? Ah, hij was nu de rij meerpalen al voorbij, nu kwam nog de kadeband van hardsteen, waarop hij, als jongen, zoovaak had zitten visschen, daar nu nog over, en dan... ‘Vriend, uw onvoorzichtigheid maakt mij onbeleefd!’ en opeens voelt hij zich op zij getrokken en meegenomen. Eerst onder de lantaarn herkent hij van den Ulfte in 't kleine manneke dat naast hem staat te hijgen, en bemerkt dra dat 't grijsaardje den dood in zijn oogen heeft gezien, maar ook heeft weggejaagd, want 't is hem nu opeens wonderzoet te leven. ‘Gewis, eigenaardig dat mijn gewone avondwandeling mij juist hierheen bracht’, zei van den Ulfte met hem oploopende. ‘Ja, ik stond daar wat te soezen, misschien wel wat..’ ‘Gewis, mijn jonge vriend, ik ken dat edel genot van peinzen; ons denken ontsteekt licht.’ ‘Vindt u? Denken maakt de duisternis nog dikker. Denken aan 't verleden maakt weemoedig; denken aan de toekomst bang, dat men òf een eerlijk maar slecht, òf een gedwee maar onwaar mensch moet worden’. Want schreide hij nu geen bloed van binnen, nu hij hier aan de Lagemarkt zich uit zijn jeugd al de romantische gevaren van het ‘hooge water’ herinnerde: hoe hij hier, naast Idylla, het slikkige waswater tegen de kistingen had hooren klotsen, en haar voorspeld had dat de kistingen wel zouden doorbreken en ze dan met schuitjes over de Lagemarkt | |
[pagina 673]
| |
zouden varen om de menschen te redden?? En rilde hij niet, als stond hij naakt in een winternacht, bij de gedachte dat diezelfde hij morgen Keetje zou huwen, en eeuwige trouw beloven? ‘Uitstekend, mijn jonge vriend. Ik onderschrijf niet één van uw stellingen; maar wat hebt gij ze bewonderenswaardig geformuleerd! Gij hebt gewis Plato gelezen. Op één slechts ga ik in: uw alternatief: òf neiging, òf plicht. Doch, stelt gij dit alternatief nu absoluut, of betrekkelijk?’ ‘Natuurlijk absoluut,’ antwoordde hij dadelijk, om ongestoord zich voort te kunnen herinneren. Want nu waren zij onder aan de Groote Straat gekomen en nu zag hij op eens een ander beeld: midden in den winter; de Waal ‘zat’ en een jongen glijdend op de groote slibberbaan van de Molenstraat riep: ‘d'r uut, d'r uut! de Woal die kruut!’; hij hen bij Klein Venetië opwachten en ja, daar kwamen ze: Leo voorop en Idylla achteraan; Leo stoof hen voorbij, en hij haar onder het de Broerstraat op- en de Groote Straat afrennen, verhalen doende, hoe de Waal, als hij los ging, van het losrakend ijs hooge ijsbergen opstapelde, en daarmee, als met een mes, boomen, huizen, dijken doorsneed; en hoe hadden ze dan samen staan turen op dat ijs, dat bijna ongemerkt in beweging kwam, dan wel eens hokte, maar dadelijk weer rustig verder dreef, en hoe hadden ze toch blijven gelooven dat zij dat verschrikkelijke nog eens samen zouden zien... ‘Gewis, jonge oogen zien van alles de consequentie. Mijn optimisme is gegrond op het betrekkelijke van alles. Bijna zou ook op mijn signet kunnen staan het NondumGa naar voetnoot1) van Erasmus. Immers, wat men nog niet uit neiging doet, kan men toch reeds uit plicht doen. Een sterk geduld herschept plicht tot neiging; gewis, het ware leven is het geduldige leven.’ ‘Er dus maar op los liegen? Ja-zeggen, terwijl het hart neen-schreeuwt? En dan - wat nog het ergste is - dan geprezen worden als een uitnemend mensch! Haha!’ De angst voor morgen maakte hem zoo bang dat hij zijn | |
[pagina 674]
| |
vuist ophief om dat manneke te verpletteren, dat hem tegengehouden had. 't Had alles reeds voorbij kunnen zijn, en nu! o! o! Van den Ulfte, het hoofd op de borst gezonken, zweeg eerst verlegen, maar sprak dan zich zelf moed toe: gewis, de Voorzienigheid had hem de eervolle taak opgelegd zijn jongen vriend te redden. Maar deze blijkt te eigenwillig dan dat hij alleen met goeden raad te redden is. Gewis, hij zou er zijn eigen leven aan moeten wagen. Maar zou dit voldoende zijn? Stel dat hij zijn eigen onbesprokenheid er aan waagt, en met zijn confessie niets meer bereikt dan dat dokter Laurentze hem een belachelijken sukkel vindt, die er alles uitbabbelt en dus morgen de stad zal gaan ronddragen dat hij dokter Laurentze heeft teruggehouden van zelfmoord? Gewis, dit is mogelijk, waarschijnlijk - en toch mag hij dezen wanhopigen jongeling zóó niet loslaten; 't zou nu van zìjn hand gëeischt worden als hem iets overkwam, en dus, moedig! ‘Gewis, mijn vriend, dit is het moeilijke van het leven, dat een mensch meer mòet beloven, dan hij kan beloven.’ ‘Precies; en daarom: niets beloven.’ ‘Als ge dat maar kondt!’ ‘Waarom niet? Ik beloof nooit meer iets, vandaag niet en morgen niet; aan niemand, en daarmee uit.’ ‘Uw leven is één belofte geweest en zal het blijven, van de wieg tot het graf. Dat is de spanning van 't leven. Ge zijt sinds uw geboorte een vleesch geworden belofte, eerst aan uw ouders, nu ook aan uw medemenschen, en ieder rekent op uw eerlijke afdoening.’ ‘Maar ik wil, ik wìl niets beloven!’ ‘Wie kan de zon, die in het zenith klom, doen teruggaan naar het Oosten? Wie kan zijn leven uitwisschen? Kunt gij wel iets anders worden, dan gij waart, de rechtschapen Laurentze?’ ‘Dus nooit zichzelf zijn?’ ‘Integendeel, altijd zichzelf en nooit zichzelf ontrouw zijn.’ ‘Ja, ja, brandstof worden voor de machine der conventie!’ | |
[pagina 675]
| |
‘Gewis, dit schijnt de vloek, totdat de mensch er den zegen des levens van maakt.’ ‘Haha! Optimistische levensbeschouwing, of te wel de kunst om met woorden van enkel waarheid te liegen!’ ‘Wat men zelf doorleefde is toch geen leugen? Hoor:’ - en zijn stem klonk als komend uit zeer verre tijden, als las hij een heilig verhaal op uit een oude kroniek - ‘ik bezat een vriendin, mij meer waard dan het leven, of eenvoudiger: zij wàs mij het leven. Zij woonde naast mij, in 't Gravenhuis op Sint-Teunis, in welks schaduw 't mijne nog staat. Eenig kind, en moederloos zooals ik, vonden onze vaders, wier levenswijze uiteen liep, het goed dat wij in haar tuin en op 't pleintje van Sint-Teunis samen speelden; en wij genoten onze jeugd als engelen en kinderen: één zonnig, zalig heden. Wat is er toen toch geschied dat wij een oogenblik van elkander vervreemdden? Onverklaarbaar! Ik ging naar studie; zij naar den Haag. Toen wij elkander terug zagen, was zij freule Son van Renesse geworden en ik literarum humaniarum candidatus. Maar neen: wij zagen elkaar niet terug, maar voorbij. Ik romantiseerde wat, dronk van 't zoete gif van den weemoed en beklaagde ons: dat zij wel hofdame en ik ondermeester aan de Latijnsche School zou worden. Kwam ik haar tegen, ik groette haar als een vijand wien ik alles vergeven had. In de kerk zag ik háár alleen, en verliet dan de kerk het eerst, om haar niet te moeten groeten. Eindelijk - mijn vader was intusschen gestorven - redde ik mij naar Rome, en toen ik genezen terugkwam, was freule Son van Renesse de bruid van kapitein Tenberge.’ ‘Ha, ha! De commandant! Zeldzaam!’ en opeens begint Gerrit een Schotsche drie: het lijf achterover, de handen in de zij, en op zijn teenen om den oude heendansend: ‘bravo! zeldzaam!’ ‘Gewis, in die dagen nog kapitein. Toen: 'k heb juist mijn aanstelling als praeceptor der Apostolische School ontvangen, 't is een herfstmorgen, zooals van ochtend, en zij treedt mijn kamer binnen en bedankt mij voor mijn dissertatie. Ik staar haar aan en weet niet te antwoorden... | |
[pagina 676]
| |
“Van den Ulfte” zegt ze “je hebt hier nog meer zon dan ik”. Vreemd, dat ééne woord neemt de nevelen weg. Wellicht bedoelt zij er niets mee, maar mij is 't een openbaring. Ik ontroer zóó, dat ik me aan de tafel moet vasthouden. Ik moet toen ook iets geks gezegd of gedaan hebben. Want ik zie haar zich omkeeren en voor een raam gaan staren op de Waal. Ik sta dan ook voor een raam op de Waal te staren, en moet iets gezegd hebben van onze aan 't paradijs herinnerende jeugd, want zij richt zich op en zegt: “En nu voorgoed de poort van 't paradijs viel dicht,”
Betreden wij met vreugd den heerbaan van de plicht.’
‘Met vreugd?’ vraag ik ‘Kan dat?’ ‘Jawel Bert,’ zegt ze: ‘Want wie zijn eigen lust bij 's naasten heil telt licht,
Hem blinkt een eeuw'ge vreugd' van 't lijdend aangezicht.’
Vreemd, ik heb deze verzen bij geen dichter kunnen terugvinden. Vindt gij ze niet schoon? ‘Hm, verzen... och!’ ‘Later kwam Leonardine terug als de vrouw van den commandant Tenberge, en ik ben huisvriend geworden in de Molenstraat. Haar zoontje Leo mocht ik onderwijzen, en bijna dagelijks elkander ziende hebben we het ervaren: een geduldig leven is een gelukkig leven. Hoe trotsch zijn we op elkander geweest! Het paradijs onzer kinderjaren kwam terug en we leerden genieten van het heden. Hoe hebben we elkaar geholpen - en nog!’ Ze waren nu onderaan den stikken Lindenberg gekomen, den steilsten, onbewoondsten straat van de stad. Zwijgend beginnen zij den klim, als echte Nijmegenaars een weinig voorovergebogen, en evenals schaatsenrijders, even rechts en links zwaaiend. Zwijgend gaat 't naar boven onder de hoogdreigende muren, eerst van Batouwe-Sate, dan van de kazerne. Zuchtend bovengekomen zien ze nog eens om: door de schaars-verlichte spleet van den Lindenberg kijken ze neer op de donkere Waal, waarover een enkel scheepslichtje zijn spiralenden weerschijn trekt, en waarachter de duisternis van den nacht zwijgt; terwijl in hun rug het stads- | |
[pagina 677]
| |
geraas van den bij avond levendigen Burchtstraat rumoert. ‘Ik dank u,’ zegt Gerrit. ‘Neen, de oude man dankt u. Maar 'k sla nu rechts af, de Ridderstraat op. Tot morgen dus, mijn jonge vriend.’ ‘Morgen?...’ ‘Gewis, ik wensch toch getuige te zijn van uw huwelijk! Nu, goeden nacht.’ Nog lang staat Gerrit 't manneke na te staren, prevelend: ‘getuige, getuige.’ Thuisgekomen vindt hij twee boodschappen: de complimenten van juffrouw Smalsen uit de Snijderstraat en dat Dirkje om zeven uur was overleden, en een dekschaaltje ‘gebracht door de meid van Dalman’ met dit briefje: ‘Lieve Gerrit, Wat is het verschrikkelijk, dat ik zoo'n beroemden man krijg, dat hij den laatsten avond van zijn bruidsdagen nog niet een uurtje bij zijn bruid kan komen. Arme jongen, hebben ze je zóó geplaagd? Als ik niet je “lief vrouwke” was - wat toch het allermooiste is, dan werd ik je collega, alleen om je wat patiënten af te troggelen. Maar zul je nu goed uitrusten op reis, en vast dit opeten? Want ik heb het zelf gemaakt. je Keetje. P.S. Verbeeld-je, freule Staetsen - je weet wel, je oude vlam, waar we in de Werken mee speelden - stuurt daar prachtig kristal, met een snoezig briefje. Is dat niet allerliefst?’ O, o, dat aardige Dirkje Smalsen had diphtheritis; hij had vast beloofd om vóór den eten terug te komen; hij was reeds besloten in 't uiterste geval tot de operatie over te gaan; misschien was dan.... En o, dat het dappere Keetje hem nu zelf verontschuldigde... en hij valt voor zijn stoel op de knieën en begint te snikken van bitter berouw.
Wàt 'n trouw, wat 'n trouw, die trouw van dokter Laurentze! Daar was maar één roep over. | |
[pagina 678]
| |
Vooreerst was het carillon-dag, en dat wilde al niet weinig zeggen. Is er toch niet een oud-Nijmegenaar geweest, dien, arme stakkert, zijn vrouw mee had genomen naar den Haag, en die dan ineens op een carillon-dag gezien werd, wandelend van de Comedie langs het Stadhuis naar de Kerk, heel alleen, luisterend naar het carillon, en dan weer terug langs het Stadhuis naar de Comedie, om als 't carillon ophield, weer naar den Haag terug te gaan - tot een volgenden keer! Ten tweede was het een extra-trouw, en niet een gewoneextra, maar een heel bizondere. Want de burgemeester trouwde ze zelf; de zoon van Stamler, den stalhouder, reed ze zelf met de twee vossen; de organist van ‘het derde orgel van het land’ speelde in den Sint-Steven zijn mooiste bruidsmarschen, en de oude dominee, die ze beiden nog gedoopt had, hield voor de jongelui de mooiste van zijn zes trouwpreeken. Ja, de diaken-boekhouder, die met den dienstdoenden diaken gewed had dat de trouwcollecte toch niet de tweehonderd gulden zou halen, keek heel diepzinnig toen hij daar van die oude verschijningen, die van magischen invloed op de collecten waren, zag opdagen - ze waren dan toch ook uit alle hoeken van de stad gekomen voor de trouw van dien jongen van Laurentze! - en toen hij zijn rijksdaalder betaald en de trouwcollecte geboekt had, vertelde hij veertien dagen met het eigenwijste gezicht aan iedereen die 't hooren wilde, dat, al mocht hij de som niet noemen, 't een ouwerwetsche collecte was geweest, net zooals hij van volk als de Laurentze's verwacht had. Maar dan 't diner in de huizinge Laurentze niet te vergeten! Moeder Laurentze had eerst niets van een diner aan huis willen weten. Diner? heel goed, al hield zij er niet van; maar dan ook naar een zaal of zoo iets, waar je voor je lieve geld alles huurde, 't dak boven je hoofd, het glas waar je uit dronk, de knecht, die voor je boog. Maar diner aan huis, waar alles eigen was? Neen, vreemde handen zouden van haar boeltje afblijven, neen, dat ging niet, onmogelijk. Maar Betje, een paar jaar ouder dan | |
[pagina 679]
| |
Gerrit, had moeder zoo aanhoudend bestookt dat nu vader het doen kòn, zij ter eere van Gerrit, toch ook iets doen moest, en dat, nu ze toch eenmaal het groote huis in de Broerstraat en niet meer het kleine in de Koningstraat bewoonden, het voor iedereen zoo aardig hier in huis zou zijn, dat moeder eindelijk gezegd had: ‘nou, ik zal dan mijn zwarte zijden aandoen, en dan moeten jullie 't maar weten. Maar als de soep aangebrand is, en de groenten vol zand zitten - je weet hoe je vader daar op is - dan zal ik je uitlachen en zeggen: “dat hè-je d'r nou van zukke vreemde kerels in je keuken te halen!”’ Maar nu ze er zijn, moest ze erkennen dat ze zich heel ordentelijk hielden. Ze droegen goed schoone overhemden en witgaren handschoenen, neusden nergens in, en lieten zich nog beter gezeggen dan de meiden. Ja ze moest er om lachen, dat straks, toen ze uit de kerk waren gekomen, Laurentze een beetje verlegen gedaan had tegenover al die mannetjes en op den drempel van zijn kantoortje heel bescheiden aan eentje gevraagd had of hij daar even binnen mocht komen, de goeie man. Ze moest hem toch eens even toeknikken, haren zeldzaam-voortreffelijken man, die nu naast de bruid, onverstoorbaar soles sauce crevettes zit te verorberen, en dat terwijl de man van zijn leven geen visch eet! Vader Laurentze ziet op van zijn bord, een mager glimlachend gezicht, in grijzen ringbaard. Achter de brilleglazen komen een paar merkwaardig stille oogen kijken. Hij is verlegen met zijn geluk. Dat hij de koperslager van de Koningstraat, die met één knecht was begonnen, nu de patroon van de Broerstraat is, met boekhouder en brandkast, waaruit hij Gerrit had kunnen laten studeeren, dat is reeds iets. Dat ze hem in Kerkeraad en Gemeenteraad hadden willen hebben, was reeds meer, ofschoon hij wel wijzer was geweest en geweten had welke jas hem paste. Maar dat hij nu hier in zijn huiskamer, met zijn vrienden Riellert en Stevers om zich heen, zoo tegenover zijn vrouw zit, dat is toch alles - en met trots zien de stille, grijze oogen op haar. Want och, zij weet het zoo niet, en | |
[pagina 680]
| |
niemand, maar het is hem vandaag of hij door zijn examen, het groote examen dat over zijn geheele aardsche leven zou beslissen, is gekomen. Hoe herinnert hij zich nog die wandeling over de Wallen, toen hij aan Riellert en Stevers zijn engagement verteld had met Sientje van den Bos uit Zutphen. Ja, ze wisten het al dat hij zoo'n hoogen en daarbij een verkeerden gooi had gedaan. Want de ontvanger van den Bos was even kaal als grootscheepsch. ‘Nou, ik hoop dat ik je over tien jaar nog eens kan feliciteeren’ had Stevers gezegd. ‘En ik, dâ-ge nie' dien eelend zult beleve', dien ik al deur die Oaremsche en Zutphe'-sche kwikstèrtjes heb zien oanrichten’. Hij had zijn vrienden toen boos den rug toegekeerd, maar geen woord tegengezegd, omdat hij eigenlijk oordeelde als zij. Sientje te trouwen was een dolheid in naam der liefde, een verloochenen van zijn degelijkheid, een buiging voor haar luchthartigheid - en toch, hij had 't niet kunnen laten. Het eerste jaar had 't er gespannen; zij had gedreigd naar huis terug te loopen; eens had ze hem een klap in 't gezicht gegeven.... tsa, wat had hij gewerkt, alleen om afleiding te hebben - en daar, vóór hij 't goed wist, was ze getemd en 't liefste wijf van heel Nijmegen geworden, en nu kon je met een lantaarntje gaan zoeken naar zoo'n moeder, zoo'n vrouw, en stonden Riellert en Stevers altijd klaar om te getuigen dat Laurentze van de Koningstraat nooit Laurentze van de Broerstraat zou zijn geworden, en trots al zijn vooruitgaan nooit hun oude vriend zou zijn gebleven, zonder Sientje van den Bos. En daarom voelt hij zich heden als een schooljongen die door zijn laatste examen is gekomen. Hij zou kunnen opstaan en openlijk Gods zegen in zijn leven erkennen; hij zou ook een toast kunnen houden op zijn vrouw of op de bruid - maar neen, de stille man knikt zijn vrouw maar eens toe en nog eens, en zij en allen die het zien, bemerken dat Laurentze nog nooit zoo dankbaar en blijde is geweest als vandaag. Mevrouw Dalman alleen bemerkt het niet; jammer genoeg voor haar gemoedsrust. Want had zij Laurentze's dankbaarheid gezien, dan had zij die natuurlijk toegeschreven | |
[pagina 681]
| |
aan 't feit dat zijn familie was verheven tot den stand der Dalman's, en zij zoo goed had willen zijn op zijn partij te komen, nu zij te klein behuusd was er zelf eene te geven. Daar zij 't echter niet ziet moet zij wel volharden in hare teruggetrokkenheid, en, na haar trotsch, opgericht lichaam, gekleed in nieuwe zijde en oude kant, ter dege gelaafd te hebben aan 't goede diner en de wijnen, weer in stilte gaan kwijnen over de ongeneeslijke burgerlijkheid dier menschen, die maar niet inzagen welk een offer zij gebracht heeft, toen zij hare dochter, en wel hare Cornelia, toestond tot hen af te dalen. Inderdaad is Keetje - want alleen hare moeder noemt haar Cornelia - een prettig bruidje om te zien. Ze draagt een lorgnet op haar klein spits neusje, en daardoor hebben haar toch reeds zwarte oogen iets fels, gebiedends, haastigs, maar als dat lastige lorgnetkoordje haar hindert, komt er een fijne witte hand bij, die is van edelen eenvoud en bizondere zachtheid en lijdzaamheid. Daarmee heeft ze Gerrit's wang gestreeld toen hij van ochtend zoo bleek zag, en zijn snor zoo trilde toen hij vertelde dat hij Dirkje Smalsen verloren had. Die had ze gevouwen toen zij bemerkte dat hij daar gisteren niet meer was geweest. Daarmede had ze ook haar eigen angstig hart glad gestreken, dat maar aldoor had willen weten, waarom Gerrit zoo vreemd over gisteren zweeg. Maar met die oogen had ze geraket en geduelleerd met een clubgenoot van Gerrit, een advocaat en notabeltje uit Zwolle, die hem nog wel een betere vrouw had toegedacht, zoodat Gerrit, die eerst nog wel wat veel tegen zijn clubgenoot had opgezien, al luisterend naar hun woordgevecht eerbiedig, had geglimlacht tegen zijn onversaagd vrouwtje. Zelf zit hij stil naast mevrouw Dalman, het heerlijk vindend dat zij zich weer diep beleedigd gevoelt en mokkend zwijgt, want daardoor kan hij nu ook zwijgen. Want hij is in een wonderplechtige stemming. Bij 't wakker worden had hij zich willen schamen over zijn gezonden slaap, maar vreemd, toen de zon zoo vroolijk in zijn slaapkamer was gekomen, had hij het gevoel gekregen dat het | |
[pagina 682]
| |
toch een deugdzame daad van hem geweest was, en dat een mensch, die nog zoo kon slapen, niet mocht versagen. Verder op den ochtend had hij het willen uitschreeuwen dat hij een huichelaar was, maar de menschen hadden allen zoo huldigend en zoo verstolen-lachend met hem gedaan, dat het de grootste aanstellerij zou geweest zijn nù ernstig te gaan doen. En zoo had hij zich maar laten gaan - en daar was opeens de plechtige stemming over hem gekomen. Was het gekomen bij het opstijgen van de trappen van het stadhuis, bij het doorschrijden van die historische gangen, bij het staan in de Gobelin-zaal, van den ‘Vrede van Nijmegen’ - òf bij het wandelen over die blauwe kerkzerken onder de hooge gewelven vol van schaterende orgelakkoorden, òf bij het opstaan en het voor God en menschen trouw beloven, terwijl hij Keetjes hand in de zijne voelde trillen - hij weet 't niet, maar ze is er die stemming, waarin hij gevoelt dat er veel genade is in zijn leven, onverklaarbare zegen, waardoor hij wandelt op heel hooge bergen onder heel hooge beuken, stom van vreugde en durf. Ondertusschen is er feestelijke drukte in de kamer gekomen. Het is een lange kamer, hoog van verdieping met groote ramen op den tuin. De overgordijnen zijn weggeschoven, een raam staat open, en de donkere stadstuin - met een herfstrooden bruinen beuk en oude leiboomen, vol knoestige, zwarte takken, langs de oude tuinmuren - behoort bij de kamer, want men ziet dat die zelfde bouwheer, die zich boven de cararisch-marmeren schouw heeft laten uitschilderen, in steek en staartpruik wijzend naar een zijner schepen dat gelost wordt aan de Kraan - en dit doet hij met dezelfde hoogheid waarmee het portret van een Hollandsch Admiraal naar zijn in rook gehulde schepen wijst - ook die bruine beuk heeft laten planten. Het is daarbij een rijk dejeuner; de knechts maken onwillekeurig buigingen voor de zeldzame schotels, telkens dat zij ze aanbieden, en voor vele der gasten is zulk een festijn iets te ongewoons, dan dat zij niet wat uit den band zouden springen. En dezen zijn het die het hoogste woord hebben, en glimlachend hoort Gerrit brokstukken hunner gesprekken, zonder dat | |
[pagina 683]
| |
die hem in zijn stille wandelingen op de heel hooge bergen onder de heel hooge beuken meer storen, dan wat jongensgeschreeuw hem zou doen. ..... ‘'ne goeie soep’ - ah, dat is natuurlijk de oude Riellert - ‘'ne goeie soep is iffe' zeldzoam as 'n goeie preek. Ieder huushouwe' makt moar ééne soep, en een dominee moar ééne preek. As je bij oew voader gruuntesoep at, mins, mins, 't was krek of je dominee Geerteman over den Cattechismus heurde’..... ..... ‘een prachtige praktijk! Nu al. Ze vinden het wel aardig dat een nijmeegsche jongen cum laude heeft gehaald en misschien nog wel professor wordt, en dan een nijmeegsch meisje’..... ..... ‘“de omstreken van Arnhem veel mooier?” - Schande, schande, dat u.....’ ..... ‘wat de tied van 't joar meebrengt mot d'r ien. Moar as g'em nou op oew bord hêt, dan zeddege toch nie': nou pruuv' ik 'n wörteltje en nou 'n dopèrretje, maor ge pruuft 'm egoal, inins, gin gruunten, gin soep, moar 'ne grúúntesoep, krek zoo is 't met de Cattechismus’ ........ ..... ‘die oude stadshuizen toch wel gezellig, al zijn ze wat donker en hokkerig’..... ..... ‘hij ziet er goed uut, ruukt goed, hij is smejig, de lèpel kan 'r ien stoan; ge pruuft 'm en zegt da'olijk: selderie vergète'’..... ..... ‘toch altijd een krietseltje blauwsel in de vitrages, maar dan moet u 't halen bij Jacobs op den Ganzenheuvel’..... ..... ‘en die rot meneer’..... o wee! daar begint de oude Stevers zijn wel wat gewaagd avontuur, denkt Gerrit, even opkijkend. ..... ‘neen, dat is geen Nijmeegsche’..... ..... ‘wat bin der veul volk ien de kèrk gewist’..... ..... ‘en 'k zeg nog tege' die meid: ‘sloat 'm dood!’ Maar zij an 't schrèeuwe'; 'k zeg: ‘schriww toch nie' zoo, wat motte de minse wel van mien denke!' moar zij koakelt net as 'ne kiep, en al hèrder en hèrder: “hij kruupt me tege' 't lief! hij kruupt me tege' 't lief!” en toe wor' ik | |
[pagina 684]
| |
helsch en zeg: “der uut meid, met oewen rot, der uut!” moar zij makt 'n keboal: “'t is jouw rot, uut jouw winkel, hier zit ie! uuh!” en doar begint ze weer. Wa' mo' 'k doên? Ik pak de meid bie der erms en 'k vuul tegeliek de rot’..... ..... Ja, en weet u wie ik ook gezien heb, dat oude heertje van den Ulfte met 't nichtje van commandant Tenberge,’ - Gerrit voelt zich van zijn heel hooge bergen naar beneden tuimelen, en daar staat hij alléén op in de kerk, Keetje is er niet en 't gewelf is zwart, en alle menschen kijken hem verwijtend aan, door en door, en daar komt ze op hem aan! - ..... ‘hoe heet ze nu ook weer’..... ..... ‘doodgeknepe', meneer, de rot doodgeknepe' onder der erms’..... ..... ‘o ja, freule Staetsen, nog een dochter van den oud-minister’ - en Gerrit wil ze ontwijken, maar hij kan niet, en hij ziet ze komen, leunend op haar zelve in al hare slanke pracht en hooge onwederstaanbaarheid, - ‘ja, een bizonder knap mensch, nu eens een echte dame’ - en hij wil schreeuwen, maar kan niet, en bevreesd, en klappertandend drinkt hij van zijn wijn, en bijt het glas stuk, en ondertusschen, ze is nu vlak voor hem! Hij stikt - er is een afgrond achter hem en zij..... Met geweld duwt hij zijn stoel achteruit, springt op en stuift de tafel langs, de uitwijkende knechts voorbij, de gang in..... waarheen?..... 's vaders kantoortje in, het weer uit..... waarheen toch?..... o, hier in 't magazijn, hier zal men hem niet zoeken, hier zijn de gordijnen neergelaten, hier is het donker, gesloten als voor een doode. Hij gaat op een rol zink zitten - en blijft zitten - de hand onder 't hoofd, wanhopig voor zich uit starende, en zit er nog, ook toen het reeds heelemaal om hem is gaan donkeren. ‘Gerrit’ klinkt het zacht in de donkerte. Och, och zijn arm vrouwtje, dat het niet kan helpen, en dat hem niet kan helpen, och, och! ‘Gerrit, heb je zoo'n pijn?’ Hij kijkt op - en goddank! hij ziet niets. Ze is weer | |
[pagina 685]
| |
weg; de andere, maar Keetje gelukkig ook. Hij is alleen, en zijn donkere toekomst inziende laat hij zich langzaam van zijn rol zink glijden. Ah, daar stoot zijn voet op iets ronds, iets hards. Jawel, dat is zoo'n rol lood - die liggen hier altijd. En hij bukt zich om die zwaren rol eens op te lichten. Ai, zijn vinger prikkelt - o ja, hij had zich straks gesneden aan dat glas, maar 't doet niets - en hij beurt, hij beurt tot zijn beenderen kraken, zijn aderen op het voorhoofd zwellen en zijn hart gaat slaan, jagen - maar daar is geen wrikken of verwegen aan, en als met gebroken rug richt hij zich op..... Daar loopen vreemde schaduwen door 't magazijn, langs het even verlichte koperwerk, en op eens staat Keetje voor hem, in witte zijde, een blaker in de eene, een kom met water, spons en handdoek in de andere hand: ‘Gerrit, mag ik je helpen? 'k Zag 't bloed wel, maar dacht eerst dat 't niet zoo erg was. Anders was 'k dadelijk gekomen,’ zegt ze met neergeslagen oogen voor hem staande, als zich verontschuldigende. Hij doorboort haar met zijn brandende oogen, en hij weet dat hij het zal uitschreeuwen van vertwijfeling als ze hem vraagt, als er ook maar een vraag uit haar oogen spreekt, ook maar 't begin van een zwijgende vraag. Maar zij blijft met neergeslagen oogen voor hem staan, totdat hij haar zwijgend de kaars uit de hand neemt. ‘Arme jongen,’ fluistert ze, zijn vuile, bebloede hand op de hare houdend, en met de andere er water op persend uit de spons. ‘Arme jongen’, herhaalde ze, terwijl het koude water hem een snikkenden zucht doet ontglippen. ‘Pas op,’ fluistert hij heesch, ziende dat het bloedige water haar witte mouw smet: ‘pas op, je japon!’ Nu kijkt ze hem even aan en over haar omnevelde oogen glijdt een lachje van trots en zaligheid; ‘dat is niets,’ fluistert ze, en slaat weer de oogen neer. Als ze een oogenblik later weer hun plaatsen innemen aan den bruiloftsdisch voelen ze zich tien, twintig jaar ouder geworden. Door gelach en gejuich verwelkomd maken ze mee grapjes over hun lang wegblijven, waarin zij dichter bij elkaar | |
[pagina 686]
| |
zijn gekomen dan in hun geheelen engagementstijd, en wel door samen in de kloof te hebben gekeken, die hen had kunnen scheiden. En zoo zitten ze stil naast elkaar zonder elkaar aan te zien, en terwijl Keetje - zij heeft een wondere behoefte hem gerust te stellen, zij weet zelf niet waarom, maar 't doet hem zeker goed - haar hand nu en dan eens op de zijne legt, laten ze de vervelende toasten over zich heen gaan, zonder er iets van te hooren. Opeens echter hooren zij; 't is de oude Stevers, de mandemaker, die in alle parmantigheid tusschen zijn twee grijze bakkebaarden in, al een heelen tijd staat te oreeren.... ‘....maar nou Gerrit begonnen is met zich in de vingers te snijden, moet ik de jongelui toch 's wat zeggen. Zooals ieder aan me kan zien, ben ik ongetrouwd. Waarom? Neej, daarom niet vriendje! Neej, dat mot al een akelig stumpertje zijn die geen goed wijf kan krijgen. Waarom dan? Wel, me moeder zei altijd: “Jan, denk er maar aan: morgenrood, water in de sloot; as 't zoo mooi begint, dan loopt het voorgoed mis; maar as 't zoo met zuur bier en noarigheid begint, ga dan maar je gang”. Nou, hoeveel keer ik me geëngageerd heb! - ik ben er de tel van kwijt geraakt - maar 't was altijd: “m'ne liève Jan, m'ne bèste Jan,” 't was altied mooi weer, en dan dacht ik wat me moeder me gezeid had, en dan zei ik: “nou ik groet je heur Grietje!” Nou had ik al zoo gedacht: Gerrit en Keetje zullen wel wijzer zijn, maar, neej maar nog 's toe! zooals die nou toch beginnen zijn: ruzie op de bruiloft; met 't mes in de vingers snijden; van tafel wegloopen om de ruzie uit te vechten....’ Groot gelach en gehalloh waaraan Gerrit en Keetje meedoen. ‘Ja, ceremoniemeester, ik scheid er uit: je weet allemaal ook dat ik zoowat zestig ben - en 'k dacht zoo: 'k ben grasburger, 'k sta in 't Gouden Boek; 't volgend jaar naar 't Oud-Burgeren-Gasthuis en dan zoo langzamerhand naar 't kerkhof. Maar nou ik hier die jongelui zóó heb zien beginnen nou zeg ik tegen me zelf: “nou Jantje, nou d'r nog vijf-en-twintig jaar bovenop, want van zoo'n zilveren bruiloft zul je nog 's stukken beleven!” en dus zeg ik - en nou zeg | |
[pagina 687]
| |
ik niks meer: bij leven en welzijn tot over vijf-en-twintig jaar!’ En terwijl ze met de anderen meelachen, zien ze elkander weer eens in de oogen, en wil Keetje het wel uitjubelen van geluk, want ze heeft in Gerrit weer den jongen herkend, den huppelenden jongen, die niets vermag, maar ook niets heeft te verheimelijken, en voelt Gerrit weer de blijde zekerheid, dat het voor hen slechts veilig en vredig is bij elkander, en tegelijk een groot verlangen naar het eigen, eigen huis. | |
IV.De slechting van de vesting was in vollen gang. Tallooze grondwerkers draafden, blootshoofd en de ruige borsten maar half door de boezeroenen bedekt, twee aan twee voor de stortkarretjes om met de van de bastions afgegraven aarde de droge grachten te vullen. Nu en dan werd er een zwakke knal gehoord, een grijs stofwolkje welfde zich omhoog in de blauwe lucht, en het dynamiet had de eeuwenoude muren uiteengescheurd, gruis en steenen soms verweg slingerend. Dan kwamen de sloopers met hun koevoeten en houweelen, dan de bikkers en biksters met hun gereedschap en eindelijk de toekomstige bouwondernemers die de groote, grijsomkalkte moppen gaarne, bij millioenen, kochten; en ondertusschen klaagden alle huismoeders die dicht bij de Wallen woonden dat je voortdurend in doodsangst voor je kinderen was bij die dynamietontploffingen, en je huis niet meer stofvrij was te krijgen door al dat kalkstof, dat door de ramen tot in de slaapkamers doordrong. Maar 't grof-geldverdienende werkvolk en de zich opmakende bouwspeculanten en geheel jong-Nijmegen zag den val der vesting met voldoening; die doorbroken muren en die gedempte grachten, dat was losmaking uit de gevangenis, dat was een vlakke baan naar de vrijheid, dat was een belofte van eer en macht en rijkdom, evenals de andere steden dat hadden verkregen. Ook om de Molenpoort was het sloopingswerk begonnen. De Molenpoort stond nog, maar was gesloten, en werd | |
[pagina 688]
| |
ongemerkt een hoek voor vuilnis, waar niemand meer kwam. Links van de poort was een opening gemaakt in den muur; met 't zand van den wal was de gracht gedempt en daarover een breede weg naar 't nieuwe hulpstation aangelegd. Alles voorloopig, maar toch reeds grootsch. Alles wat naar 't station moest, kwam door de Molenstraat. Omnibussen - hoeveel wel? men sloeg zich de handen in elkaar van verbazing dat er zooveel hotels in Nijmegen waren -, reden wel drie, vier achter elkaar door de Molenstraat. En veel van 't goederenverkeer, dat vroeger door de benedenstad was gegaan naar de Waal, alles nu door de Molenstraat. Vroeger - en nog niet zoolang geleden - de straat waar enkel wortelboeren en wat renteniers woonden, waar 't alleen 's Maandags druk was van de Hatertsche en Maldensche boeren, en een enkelen keer van soldaten die naar de Mokerheide of Grave trokken, was het nu opeens een drukke straat geworden, een stand voor winkels, die er al geopend werden. Op zekeren ochtend gaat commandant Tenberge zijn gewone wandeling maken. Het is een heldere najaarsmorgen, na dagen van regen, maar met stok en parapluie schrijdt hij uit zijn bureau, de lange gang door, de straat op naar de Molenpoort. Opeens staat hij ontzet stil met angstigstarende oogen, en hij steunt zich zoo krampachtig op stok en parapluie dat zijn knokkels er wit van worden. De Molenpoort gesloten! Zijn speciale poort gesloten! Nooit gebeurd, zoolang hij deze vesting commandeerde! Zelfs niet in 70; altijd hadden de vreedzame burgers naar hun werk kunnen gaan! En voor zulk een importante daad hem geen permissie gevraagd! Maar waar blijven de menschen dan die de Molenstraat opkomen? En daar ziet hij ze ineens door de wijde bres in den muur gaan, links van de poort, menschen, karren, rijtuigen. Wat, de publieke weg loopt dwars door zijn muur? Tot nu toe had hij fijntjes geglimlacht, als hij langs de bres door de poort ging: nu zouden die koekebakkers toch eens zien welk werk hij en zijn voorvaderen hadden geleverd; op zulke taaie muurtjes zou Bismarck zijn tanden nog eens stomp bijten; hoe frisch | |
[pagina 689]
| |
rood en kernhard was nog die steen, die er al eeuwen gezeten had; ja, ze zouden wel gauw 't gat weer stoppen, beschaamd dat ze er over gesproken hadden zulk een vesting te slechten, bezorgd dat zij nooit zulke muren bij elkaar zouden kunnen krijgen als deze - en och, die heele bres zou een indirecte, onwederlegbare apologie van zijn standpunt blijken! Maar nu daar jan en alleman dwars door zijn muren liep, wel moest loopen, nu zag hij het: die bres was een doodwond, en die steen was rood, ja rood als bloed!! En met een verwensching in zijn hooge oogen maakte hij rechts omkeert, de straat af, de deur in, de lange gang door naar het bureau. Daar vond Idylla hem, nog met stok en parapluie en de flambard in zijn oogen, op en neer wandelend, mompelend nu en dan als met een schreeuw van pijn uitschietend: ‘slachters zijn het, als koekebakkers verkleede slachters, allemaal jakhalzen en samenzweerders in 't komplot: van 't Perk!.....’
Den volgenden ochtend trok Idylla beslist de voordeur achter zich toe en liep de Molenstraat af om van den Ulfte eens op te zoeken. Voor zoover dit bij haar roode wangen mogelijk was zag ze bleek, en iets minder op haar slankheid achterovergeleund dan gewoonlijk liep ze, de oogen een beetje dichtgeknepen, haastig voort. 't Was bij oom niet meer uit te houden. Iedereen was nu in 't komplot: Leo, omdat hij niet zelf van den Kwakkenberg was komen zeggen dat hij bevorderd was tot kapitein, en een buitenlandsch verlof had aangevraagd; van den Ulfte, omdat hij toevallig in een paar dagen oom niet was komen halen voor de wandeling; zij zelve ten slotte ook al, omdat ze naar oom's zin niet genoeg schold op van 't Perk, hoewel ze toch wel heusch 't land had aan dien man, die met zijn onnoodig geschrijf 't leven maar extra moeilijk maakte. Nu had zij er dit op bedacht: van den Ulfte, die alles van, en aan, en over Nijmegen wist, kende natuurlijk van 't Perk. Waarschijnlijk had 't manneke voor den leelijkert respect; tenminste vond hij hem interessant: want hij had immers over Nijmegen geschreven! Dom, dat zij hier | |
[pagina 690]
| |
niet eerder aan gedacht had! Had ze nu maar eenmaal 't adres van van 't Perk, dan was dat been wel weer in 't lid te krijgen, tenminste dan kon er iets gebeuren, wat dan ook. Nu zaten ze in een impasse. Een dokter er bij halen ging ook moeilijk, daar de eenige, in wien oom vertrouwen had en die ook deze heele kwestie het beste zou begrijpen, de jonge Laurentze, op zijn huwelijksreis was. Dus naar van den Ulfte; ze zou maar zeggen dat ze kwam om zijn museum te zien. En werkelijk, ze herinnerde zich ook den tijd niet dat ze bij hem was geweest. Hij kwam altijd maar bij hen. Zou ze Sint-Teunis nog wel kunnen vinden? Haastig liep ze de Broerstraat op, stak de Burchtstraat over, het Gapersgasje in en de Snijderstraat door. Hier op de Ridderstraat moest het ergens wezen; ah ja, die spleet tusschen die twee huizen, dat zou Sint-Teunis zijn. Zij liep er in, het doodloopend pleintje op, maar zag geen bekend huis, wel een paar wijnkoopersknechts, die een vat voortsjorden. ‘Kunt u me ook zeggen, waar hier mijnheer van den Ulfte woont?’ ‘Meneer van den Ullefte?’ zeide de een, zijn pet half over de oogen trekkend en met toegeknepen oog en opgetrokken lip zich de haren krabbend: ‘nee, die wont hier nie', juffer’. ‘Witte-ge da' nie'?’ riep zijn maat, de armen onder het vat, tot hem opziende; ‘da's Hend met den hoêd, die hiet van den Ullefte’. ‘Da' motte-ge dan moar net wête',’ zei de ander zijn pet recht zettend, en met de vinger aanwijzend: ‘Hend met den hoêd die wont doar, krek nost 't Groavehuus, stief niffe' da' groote huus. Juust, doar joa!’ ‘Dank je wel,’ en Idylla stapte op het aangewezen miniatuurhuisje aan, dat, half verscholen achter de oude linden voor de heerenhuizinge, precies - naar ze vond - paste bij de bescheiden deftigheid van 't manneke. Een veterane met een geweldige knipmuts liet haar ternauwernood in een voorkamertje, maar Idylla kreeg hier dadelijk schik in de grappige, dunbeenige meubeltjes | |
[pagina 691]
| |
in den stijl van de pastel-portretten aan den muur. Die man, wien de staart van het pruikje nog juist over den kraag van zijn blauwen rok wipte, en die van een grijzen achtergrond zoo schuin op haar neerzag met den eigenwijzen blik van een notabelen burger van vóór de revolutie, was zeker zijn vader. En die vrouw in 't wit mousseline, met bloote armen, weeke oogen en nog weeker mond, was zeker zijn moeder. Hoe klein-deftigjes! Slof! slof! daar stond hij voor haar, op groote, groene viltpantoffels, zoo klein, bijna te klein voor een mensch. En zoo hulpeloos! ‘Goeden morgen, meneer van den Ulfte’. ‘Uw dienaar mejuffrouw, hè’ - verbijsterd opziende, maar zonder iets van een herkenningslachje in zijn groote oogen: ‘hè, u is dus niet de bewaarschooljuffrouw!’ ‘Tenminste niet dat ik het weet’, lachte ze, toch slechts even, want de oude man zag er te miserabel uit, angstig en armelijk, en als leed hij heimelijk honger. ‘Ach ja, ze vraagt wel eens....’ en toen verschrikt en gehaast, zenuwachtig, en zonder iets van zijn buigende wellevendheid: ‘U komt me toch niet vragen....’ ‘Neen, maak u maar niet ongerust,’ lachte ze geruststellend; want och, ze kon dien stakkert nu niet in nog meer ellende halen, dan hij blijkbaar al zat - misschien kreeg ze het morgen dan te weten, bij toeval, of op een wandeling, of zoo: ‘maar ik kom uw collectie eens bewonderen. Die zoudt u me al zoo lang eens hebben laten zien. Weet u wel?’ ‘Excuseer! excuseer!’ riep hij ineens oplevend, nu hij de angst van zich kon zetten, dat hij zou moeten optreden in die ontzettende tragedie tusschen vader en zoon: ‘schandelijk vergeten... maar ik had de laatste dagen ook zooveel aan mijn hoofd en...’ haperde hij, toch weer vreezende het dreigend lot niet te kunnen ontloopen, dat hij, van beiden vervreemd, eenzaam zou komen te staan tusschen zijn ouden en zijn jongen vriend: ‘gewis, wat wilde ik ook weer zeggen?’ ‘Neen praat er nu maar niet over heen!’ zei ze, wel | |
[pagina 692]
| |
voelende dat hij niet durfde op 't onderwerp komen dat hun allen ter harte ging, en dat, wilde zij hem weer wellevend zien buigen, zij hem als een kind zou moeten afleiden: ‘uw collectie moet ik zien.’ ‘Mijn verzameling! Gewis, mijn verzameling! Dat is wel vriendelijk van u.’ ‘Ik doe dan mijn goed maar eerst af.’ ‘Prachtig! Innemend!’ riep 't manneke dat langzamerhand nu weer bij zichzelf begon thuis te geraken: ‘Maar, dat had ik u immers behooren te vragen! Gewis, hier ligt het veilig, maar nu’, - en met den deurknop in de hand rekte hij zich uit de pantoffels omhoog, en zij zag weer iets van zijn geheimzinnigdoende vroolijkheid in de oude oogen - ‘nu één verzoek!’ ‘Ik zeg vast en zeker: neen!’ ‘Immers toch! Immers toch wel! Het is: niet te veel naar het stof zien. Barta zegt dat het een schande is, maar...’ ‘Maar dat hoort er zoo bij, wilt u zeggen; bij zulke interessante dingen is altijd stof.’ ‘Gewis, gewis! Uitnemend gezegd. Zeker: stof is niet interessant, maar interessante zaken brengen stof meê; uitnemend!’ ‘Maar u haalt er veel meer uit dan ik er mee bedoelde!’ ‘Gewis, dat is juist het schoone van het argeloosgesproken woord. Maar wacht, nu ga ik u voor. Voorzichtig! Aan zulk een steile wenteltrap zijt gij niet gewend. Hier een drempeltje. Gewis, in oude huizen den weg te vinden is al even moeielijk als in jonge harten’, zei 't manneke, wiens stem nu weer geheel vast was. Nog een paar stapjes en hij opende een deur, met zijn hoffelijkste buiging: ‘Welkom! Dat ge hier eenige aangename en leerzame oogenblikken moogt doorbrengen!’ Idylla had innige pret over die antidiluviaansche deftigheid, maar keek toch met werkelijken weetlust rond: een ruime studeerkamer, die haar licht kreeg van Sint-Teunis; aan den eenen kant boekenkasten met groene gordijnen en | |
[pagina 693]
| |
aan den anderen kant museumkasten met glazen deuren; op 't verschoten tapijt museumachtige vitrines en een groote werktafel vol paperassen. Ze vond dat in deze voorname sfeer van studie en beschouwing een leven stijlmoest krijgen, orde en diepte. Het manneke, met één hand op zijn werktafel geleund, scheen haar ook grooter dan gewoonlijk; in die stil-open oogen lag het zelfrespect van een middeleeuwschen Dominicaner, of ook van een koning die zijn troon eerbiedigt. ‘Ik wist toch niet dat u zùlk een geleerde was.’ ‘Gij vindt het leeren toch ook schoon?’ ‘Hm - ik heb het gevoel of ik er bang voor moet zijn.’ ‘Gewis: oude menschen leeren liever dan jonge. Jonge menschen willen doen wat ze weten, oude willen weten wat ze doen. Maar als jonge wìllen weten.... gij zoudt hier gewis veel interessanter ontdekkingen maken dan ik...’ ‘Maar leeft men zoodoende niet in een fictieve wereld? Altijd bezig met anderen, nooit met zichzelf.’ ‘Gewis, gewis; maar daarom is deze wereld ook rustiger dan de gewone, ook dichterbij, meer eigen schepping.’ ‘Dan de gewone’ - is die dan zóó afschuwelijk?’ ‘Niet zoo afschuwelijk, maar een weinig armzalig, gewis, armzalig. Versta mij wel: ik wijt zulks niet aan de Voorzienigheid; alleen aan mijzelf’ fluisterde hij - ‘maar zie, deze mìjne wereld is rijk!’ en met stralende oogen wees hij om zich. Ze trad nader en zag in de vitrines de gewone zwartbruine museumdingen, tegen wit papier gehecht: ‘ja, 't herinnert me altijd aan 't ijzeroer, dat Pa indertijd uit de lage weiden van de Greeve liet graven. Ja, dat zijn bijlen, en dat spijkers - maar die roestige, splinterige dingen, wat is dat?’ ‘Herken je 't niet? Spangen en gespen! Apparaten uit een bataviersch boudoir! Gij zult ze toch beter kennen dan ik! haha!’ ‘Een bataviersch boudoir!’ en lachend maakte ze haar oogen klein om door de wimpers zoo'n Bataviersche te zien: een vrouw hoog en hard als de oostenwind, met | |
[pagina 694]
| |
oogen diep als de zee, en armen wild en blank als de beek die van de rotsen bruist - maar zei toen, haar oogen openend: ‘maar 't is toch moeilijk zich zoo'n vrouw te realiseeren.’ ‘De kunst! Gewis de kunst. Wij bezitten groote prosateurs en historiedichters!’ ‘Hè, houdt ù daarvan?’ ‘Er mede ingenomen zijn? Zul je me niet verklappen? Nu, als de warme morgens komen, ga ik heel vroeg naar den bewaker van het Valkhof - je weet wel Tilleman, hij heeft nog de citadel verdedigd - en hij ontsluit me het hek, en ik ga bij de Kapel, met de Waal en Betuwe vóór me, zitten lezen in Hermingard....’ ‘Brinio bedoelt u’ lachte ze. ‘O neen, Hermingard van de Eikenterpen! Hermingard is zooveel fijner dan Brinio, als een vrouw fijner is dan een man....’ ‘Maar als u 't dan uit hebt?’ ‘Ik lees zuinig.... ik krijg het nooit uit voor den zomer om is. En dan om acht uur, even voor het hek opengaat voor het publiek, laat Tilleman me uit en krijgt zijn vijfje. Zie, dat is nu ònze weelde; want mijn vader deed dat ook reeds!’ ‘U hebt hier dus altijd gewoond?’ ‘Gewis! Wij allen! Altijd in dit huis. Mijn vader was de Controleur van Imposten en Accijnsen, een goed man, een goed man’ - ondertusschen morrelde hij in de paperassen op zijn werktafel: ‘zie, ik nam juist een afschrift van een stuk uit het Blok, je weet wel: de schatkist onzer privileges, zie maar; hier staat het: Sander van den Ulfte.’ ‘Hoe kunt u dat gekriebel van die gothische letters lezen!’ ‘Gewis, 't is een copie van den transfixbrief van 1572, het oudste stuk waar onze naam in wordt vermeld. De voornaam Sander is reeds sinds eeuwen verdwenen - en met onzen naam kan 't ook niet lang meer duren...’ - en na een korte stilte - ‘neen, 't is geen oude-mannen- | |
[pagina 695]
| |
ijdelheid, maar plicht eerbied te hebben voor zijn geslacht; 't leert zelfrespect. Een nauwkeurige geschiedenis van het altijd-nijmeegsche geslacht van den Ulfte zal na mijn dood gevoegd worden bij mijn schenking aan de stad,’ en 't manneke richtte zich even op, wees met breed gebaar over vitrines en kasten, en zakte weer neer en zweeg. Ze zag nu de antiquiteiten eens aan en verbaasde zich zoovele als 't er waren: rijen urnen, kast na kast met gele en blauwe vazen, vaasjes, kruikjes, lampjes, soms snoezige dingen, om eens in de hand te hebben, aparte dingen, haast te aristocratisch voor 't brave manneke: ‘hè, in die kasten is alles genummerd en genoemd, in deze niets!’ ‘Die jonge oogen! Gewis, die verzameling is van vader; deze is van mij. Vader zette naam en herkomst er bij; ik nog niet. Niet, omdat vader zich wel eens vergiste, neen, vader was een accuraat man, en ik moet nog dagelijks van hem leeren....’ ‘Waarom doet ù 't dan niet?’ ‘Een vondst blijft mij interessanter, als ik heel voorzichtig ben met het noemen en nummeren. Neem deze gemme; schoon, niet waar? Zeg ik nu deze caesarskop is een Nero, dan is ze mij minder waard, dan wanneer ik 't een open kwestie laat, of ze ook een Caesar-zelf of een Claudius kan zijn, wat dan weer ingrijpt in andere kwesties.’ ‘Maar 't is toch veel mooier, iets zeker, dan iets zoo maar half te weten.’ ‘Gewis, er zijn waarheden, waaraan te twijfelen zelfmoord is, ook voor den historicus; maar er zijn ook onzekerheden, die al dierbaarder worden naarmate er meer gedachtearbeid aan besteed is.’ ‘Maar op die wijze komt men nooit klaar.’ ‘Dat moet ook niet; dat zou de dood zijn. Zie, nu moet ik elke minuut besparen, omdat die me verder kan brengen in zulk een open kwestie. Zulke heb ik nu in soorten, want Nijmegen - die interessantste stad van ons vaderland, ja, lach maar, ik ben geneigd te zeggen: van de geheele wereld - Nijmegen heeft ze ontelbaar! Elk | |
[pagina 696]
| |
gasje heeft zijn eigen open kwestie. Hoogst interessant! Volg maar eens even!’ en hij haar voor, en zij hem achterna, over een donker portaal in een nauw gangetje, een drempeltje op en - daar staat ze opeens in een wijde zaal: de vloer bedekt met brokken steen en beeld, alles grijs, lomp, bonkig; en door de ramen een panorama over de frissche vlakte van Waal en Betuwe. Terwijl zij zich nog staat te verbazen over 't vele licht in deze kamer van ruïnes, komt hij reeds met een aarden buis aangezeuld en lacht, zich met de zijden foulard het stof van de vingers vegend: ‘nu, wat is dat?’ ‘Dat is - hoe noem je 't ook weer? neen, zeg het niet! Op de Greeve liggen ze ook wel als duikers - om zoo, onder een weg door, twee slootjes te verbinden...’ ‘Excellent! Een rioolbuis! Gewis, een rioolbuis! Van die veronderstelling steeds uitgegaan!’ ‘Maar dit is een halve, en die op de Greeve zijn heel.’ ‘Ongelooflijk juist. Gewis, dat was en bleef nu hier de moeilijkheid: waarom halve rioolbuizen gebakken en geen heele! Een onoverkomelijke moeilijkheid. Wie lost ze op? Een uitgebreide correspondentie gevoerd met Duitschers en Denen; geen resultaat, tot...’ weg was het manneke en dan kwam hij dribbelend met een grooten baksteen aangeschoven, onder het voortsjorren al zuchtend en jubileerend: ‘en hier... hier is... de oplossing!’ ‘Wat? Dat is een estrik van een boerderijkeuken van de Greeve, alleen wat grooter!’ ‘Uitstekend! Zoo schijnt het, maar 't is - 't is - nu? - 't is een dakpan!’ ‘Een dakpan!’ ‘Gewis! Maar gij let niet op die gleuf. Leg er echter een tweede estrik naast; de halve buis als verbinding er overheen; en gij hebt het regenwater afgesloten. 't Ideaal van een dakpan! In Frankrijk maakt men weer dakpannen naar dit model. Was 't nu niet goed dat ik de buis jarenlang ongenoemd liet? Eerst de vondst van den estrik maakte mijn ontdekking mogelijk.’ ‘Maar dat kan immers niet! Zulke zware dakpannen zouden elk huis verpletteren.’ | |
[pagina 697]
| |
‘Exellent! Heb ik niet altijd hetzelfde gezegd? Toch is het een dakpan. Dat men ze zoo weer nieuw gaat maken is het onfeilbare bewijs; want als iets nieuws steek houdt, dan is het er reeds geweest.’ ‘En dan die ontzettende zwaarte?’ ‘Gewis, die moeilijkheid blijft. Vermeerdering van kennis is vermeerdering van onkunde. Nu moet ik, wat ik nooit had kunnen denken, studie gaan maken van de romeinsche fortificaties, want ik vermoed dat ze daar van afkomstig zijn. Neen, ik breng ze zelf op hun plaats!’ Ze zag, dat wilde ze hem niet hinderen, ze er van moest afzien hem te willen helpen en ging voor het raam staan. Uit de diepe vensternis viel de blik omlaag op vuilroode daken en bruine muren, die ouwelijk en moeizaam zich omhoogbeurend, spits, scheef en hoekig afteekenden tegen 't egaal-glijdende vlak der Waal. En op dit vlak van stroomend zilver vormden en vervormden zich kringen, zóó vlak bij, als kon men ze met de hand beroeren. Kronkelende dijken en wegen liepen als levende, geele lijnen om en door de groene vlakte der Betuwe, begrensd door de blauwende heuvelen met witte huizenstippen van Oosterbeek, en boven in den hemel kwam een groep ijsbergen met koninklijke kalmte aandrijven, geluidloos voortschuivend over de wijde luchtzee van doorzichtig blauw. ‘Hoe wijd, hoe mooi en stil,’ fluisterde ze, terwijl ze opeens haar leven zag: zoo eng, zoo druk en doelloos; Leo verloren; oom aan het ondergaan; zij, straks tusschen vreemde menschen, heel alleen eindelijk - en waartoe dat alles? Ze drukte het gezicht tegen de ruiten, om niet te laten zien dat ze schreide. Maar dat vele licht, die kalme Waal, die wijde vlakte en die hooge, blijde herfsthemel troostten haar wonderlijk, en in totale vergetelheid van haar kommer begon zij zich verwant te voelen aan die heerlijkheid om haar, en het werd haar dat ze niet zou kunnen zeggen, of ze weende van droefheid dan van zaligheid. Opeens stond hij naast haar en zeide: ‘gewis, hier is het altijd schoon.’ Met een lachje wischte zij zich de tranen af en zich | |
[pagina 698]
| |
naar hem toewendend, viel haar oog op een pastel, vlak naast hem, boven een staan-lessenaar. Hé, ze kende die vrouw..... maar deze was veel jonger..... ‘Gewis, de moeder van Leo, mijn vriendin Leonardine.’ Hij zei dit zoo plechtig en toch zoo moederlijk-vertrouwelijk dat, als hij nog één woord gezegd had, ze hem alles zou verteld hebben, alles; - maar gelukkig hij zweeg. Onbeweeglijk bleven ze staan; eeuwigheden in het volle licht; zwijgend elkaar verstaande, met innerlijke sprake elkaar beklagende, elkaar vertroostende, elkaar verblijdende. Neen, ze zou den oude niet pijnigen door de tragische kwestie aan te roeren; ze zou moedig zijn als hij, die haar ook niet wilde verlegen maken met in te gaan in zijn of haar verdriet; ze zou, als hij, vreugde weten te winnen uit de tragedies. Wonderlijk, zooals dat haar sterkte, daar stil naast hem te staan, eeuwigheden in het jubileerende licht. ‘Is het niet erg weemoedig, meneer van den Ulfte, zoo te leven tusschen al deze resten van voorbijgegaan leven? Al dat verminkte en verweerde wekt toch weemoed?’ ‘Gewis, het leven bloeit op uit het voorbijgegane; ook ons leven bestaat uit de ruïnes onzer verwachtingen. Maar componeert de mensch daaruit niet den psalm zijns eigen levens, een lied nog nooit gehoord en dat nimmermeer zóó zal weerklinken? Gewis, ons leven is ééne ruïne - maar blijkt niet uit die vitaliteit van ons gedurig verbroken leven onze onsterfelijke natuur? Zonder dooden toch geen opstanding, geen herrijzenis? En wederopstanding, herrijzenis is toch meer dan levensverwachting en levensmoed? Gewis, onbegrijpelijker en toch natuurlijker...’ ‘Ja, dank u’ en na een poos zwijgens - ‘maar nu moet ik heusch naar huis.’ Hij ging haar op zijn groote pantoffels voor, en zij volgde het manneke nu met eerbied en ontzag. Maar toen ze den mantel had omgedaan, kon ze niet weg en begon weer: ‘U vindt het zeker prettig dat Sint-Teunis zoo stil is.’ ‘Stil? Sint-Tunnis - zooals wij Nijmegenaars zeggen - is in 't geheel niet stil. Gewis, de latijnsche schooljeugd komt hier niet meer, zooals in vroeger eeuwen, spelen, | |
[pagina 699]
| |
maar stil is het niet. 's Ochtends zie ik altijd de duiven van baas Timmers, die een echte liefhebber is, en zoodra die opvliegen, weet ik dat Marietje naar school gaat. O, maar je kent Marietje niet? Marietje is mijn buurmeisje, het dochtertje van douairière van Sanden, de bewoonster van 't oude Gravenhuis. Als zij me goeden morgen heeft geknikt, komt Jan, de koetsier van mevrouw, uit de staldeur, en als hij me heeft gegroet, poetst hij de rijtuigen en Vrijdags roskamt hij de schimmels, prachtige dieren - maar zie: kleine kinderen en oude mannen babbelen altijd door. Zeg me liever nog...’ ‘Neen, neen, ik moet eerst meer van Marietje weten. Ik denk te blijven, tot ze uit school komt!’ ‘Nu zijt ge toch gansch in de war! Vroeger deed ze dat, toen ze nog klein was. Sinds het voorjaar echter komt ze eerst om vier uur thuis, juist als ik mijn middagwandeling maak. Ik heb er reeds over gedacht mijn wandel- en etensuur te verzetten - maar mijn voortreffelijke huishoudster Barta...’ ‘Nu, u blijft dan maar eens thuis, en dan kom ik om vier uur Marietje eens zien.’ ‘Excellent! Afgesproken! Dus moet ge nu heengaan? Maar zeg me... hoe... hoe is het thuis?’ ‘Och, ellendig. Kon ik maar helpen, maar hij maakt zich zoo verdrietig, en ik ben zoo bang...’ ‘Gewis! Mijn arme vriend! Dat ik hem nu niet kan helpen!... Want je begrijpt dat ik niet... je weet...’ en bevende werd de zijden foulard uit den achterzak gehaald. ‘O neen, u... u behoeft...’ en zij voelde zich zoo bedremmeld, zoo bezorgd voor hem, dat zij nu maar gauw weg moest, voor hij iets meer kon zeggen, dan hij eigenlijk wilde. ‘Gewis! Wij moeten blijven vertrouwen. 't Komt gewis alles terecht, al weten wij niet hoe.’ Weer zou ze kunnen weenen, en, evenals zooeven, toen ze stond voor dien wijden, zonnigen hemel, zou ze dan niet kunnen zeggen of 't van zaligheid of smart was - en haastig verliet ze de kamer, hem zwijgend de hand reikend. | |
[pagina 700]
| |
‘Nu, heb het goed! Dank voor je bezoek! Heb het goed! Ja, de groete, vooral aan... Uw dienaar!’ Ze vloog het pleintje over, maar vóór ze de Ridderstraat op ging, moest ze nog even omzien, en ja, daar stond het mannetje nog in de voordeur te buigen en te wuiven dat alles nog terecht zou komen. Ze bleef staan om hem terug te wuiven en toe te lachen, nog eens, nog eens! En nu hij het toch niet meer kon zien en hooren, liet ze vrijelijk haar tranen stroomen en zei met mokkende stem: ‘dag lieve, lieve, beste man!’ | |
V.Aan alle kanten grijze sluiers van mist, van tergende, doorzichtige mist, niet een krachtige mist die met zware hand de geheele omgeving wegvaagde, zoodat iedereen en alles, als levend begraven, eenzaam in zijn graf lag, maar een weifelende, die met een ironisch lachje den mensch wel een huis of tien ver liet zien, zoodat 't hem werd als in een gevangenis. Daarachter de schitterende zilverschijf der October-morgenzon. Zou ze de nevels verjagen, of zouden de nevels haar uitwisschen? Zou het een glorieuse, of 'n doodsche, druilerige najaarsdag worden? Idylla zat op haar kamer verdiept in twee dingen: met uit het raam oom na te gaan, en met de vraag welke gewichtige mededeeling luitenant Boudy haar toch kwam doen. En vreemd, zooals ze die twee dingen soms inéén warde. Als een leeuw in zijn hok liep oom den tuin op en neer, nog in zijn oude uniform, zonder militaire houding echter, een gebroken man, de armen over elkaar, het hoofd op de borst, een weggeworpen mensch. Dapper was hij nog aan het ontbijt gekomen, maar nauwelijks had hij gezien, dat de post niets bizonders had gebracht, of hij was rauw gaan lachen: ‘natuurlijk een laffe verrader durft niet op de vlakte te komen, de schavuit!’ Toen had hij geen woord meer gezegd, totdat Hanne en Jans waren binnengekomen en hij uit 't Dagboek van Huijdekooper was gaan voorlezen, als gewoonlijk. Zij was toen gaan denken aan luitenant | |
[pagina 701]
| |
Boudy, hoe ze van vader nog wel den naam van dien ouden Brabantschen landadel had gehoord, en later hier dat de luitenant de eenige van de familie was die terecht scheen te komen, daar de vader zich te kort had gedaan en de oom, die nu de goederen bestuurde, wel eens een veertien dagen vóór den vervaldag de pacht der boeren ophaalde en daarmee naar Parijs trok....... ‘canaille, allemaal canaille is het!’ had ze toen opeens met schrik van oom gehoord, die met deze woorden het dagstukje afbrak, en zonder het boek te sluiten of zooals gewoonlijk te eindigen met het lezen van een stichtelijk vers, onder groot gedruisch opstond en den tuin inholde. En daar liep hij nu 't smalle tuintje - precies een kippenren - op en neer; en ze herinnerde zich met pijn, hoe hij in zijn goede dagen haar lachend placht aan te wijzen, dat elken morgen in elken kippenren hetzelfde gebeurde: hoe de oude juffrouw van Stalken elken ochtend haar bloemetjes begoot, al had het ook tien dagen aaneen gestortregend, en verderop de bakker-rentenier nog altijd kalk fijn klopte voor zijn kippen, al had hij 't reeds twee jaren elken morgen gedaan, en bij die herinnering zuchtte ze: òf zijn monomanie nu ook maar zoo onschuldig mocht zijn. Wat dwaas van dien Boudy om haar gisteren bloemen te zenden, bij dat briefje. Zij had hem toch geen avances gedaan? Kom, dat was toch al te belachelijk, en dat zou hij zich ook wel niet inbeelden. Daarvoor kende ze hem te goed van de keeren dat hij hier met Leo ten eten was gekomen; een vroolijke jongen om door de Burchtstraat te flaneeren en zijn troep doodmoe te exerceeren en dan joviaal met zijn jongens in de heide te liggen uitrusten; zeker een aardige jongen, maar met wien zij geen ernst behoefde te maken, en die toch wel te wijs zou zijn om 't met haar te willen doen..... ‘Binnen! Ah, goeden morgen meneer Boudy; ik ben maar zoo vrij u hier te ontvangen; neem plaats, als u wilt.’ Hij zag er frisscher uit dan ooit. Zijne blauwe jongensoogen met de zwarte wimpers hadden nog 't ongerepte waas der jeugd; zijn frisch geschoren wang bloosde als een rijpe appel, en zijn licht snorretje was wel een | |
[pagina 702]
| |
aardig apartje bij deze geheele verschijning van jong bloed, vroolijken lach en goede manieren. Hij was wel wat verlegen, maar dat deed heel goed, gaf hem iets naiefs en temperde bij hem zijn trots dat hij toch wel de hand mocht uitstrekken naar de schitterende erfdochter der Staetsen's. ‘Nergens liever dan hier werd ik door u ontvangen freule,’ lachte hij, zich voorzichtig neerlatende op een crapaud bij het raam en zorgende dat zijn uiterst-correcte uniform, waarin hij zich toch huiselijk wist te bewegen, in de vouw bleef: ‘met dien mist daarbuiten wil men wegvluchten in het intiemste hoekje van zijn huis, en dat is nu ongetwijfeld hier’, zei hij, met een liefkozende twinkeling zijner oogen eerst in de kamer en toen in haar oogen kijkende. ‘Maar dat is een complimentje aan den verkeerden kant’, lachte zij, die wel lust kreeg wat te schermutselen met dien oolijken jongen: ‘want daaruit volgt, dat als buiten de zon maar schijnt het hier onuitstaanbaar vervelend moet zijn.’ ‘Maar freule, zoo heb ik 't natuurlijk....’ ‘Neen, niet bedoeld, maar wel gezegd,’ lachte ze toch maar even, want ze zag dat hij nu al verlegen ging worden. ‘Ik wou zeggen dat het hier altijd het heerlijkste - altijd het....’ ‘Maar’ zei ze wat moede, weer herinnerd aan haar ellende door 't gezicht van oom die nu in den tuin zijn vuist stond te ballen: ‘dat was toch niet de gewichtige mededeeling die u me kwam doen?’ ‘Neen, dat niet....’ ‘Toch ook niet, dat u mij de gelegenheid wildet geven u te bedanken voor die prachtige bloemen,’ - en met een knikje wees ze naar een mand met rozen op een hoektafeltje, terwijl haar lachje de ironie van haar toon trachtte glad te strijken - ‘maar in ernst dat mag u niet meer doen, neen, heusch, asjeblieft nu niet meer!’ overreedde ze kameraadschappelijk. Hij boog en kon 't zich nog niet alles in 't gelid zetten. Was dit nu spel, en vrouwekunst zich te retireeren om te zien of ze wel sterk genoeg begeerd werd - of zou | |
[pagina 703]
| |
het doodelijke ernst zijn? Er kwam een ouwelijke trek om zijn mond, en hij keek zwijgend op den grond. Maar Idylla, die nu dit heele hengelbezoek begon te zien als een schandelijke bespottelijkheid naast de wreede tragedie die zij dezer dagen moest beleven, zette meedoogenloos door: ‘en dan blijf ik nog nieuwsgierig, waaraan ik dit plechtig aangekondigde bezoek te danken heb.’ ‘Aan de oprechte begeerte u van dienst te kunnen zijn’, klonk het waardig en zacht. ‘Hè, waarmede kan dat zijn?’ ‘Met iets, wat u zeer ter harte gaat’ zei hij, haar nu met overmacht aankijkend. ‘Mij zeer ter harte gaat! U is dan wel ingewijd in mijn geheimen!’ lachte ze, innerlijk schreiend om die gruwelijke domheden van het leven, dat een declaratie op je afstuurt als je op weg bent je liefde te begraven. Ze wendde 't hoofd om; oom was niet meer in den tuin; de zon brak door, de nevels doorzilverende: het zou een glorieuse herfstdag worden. ‘Och, was 't nog maar een geheim - en geloof me freule, gaarne liet ik u in uw zalige onwetendheid.’ Met een smartelijken blik doorvorschte hij haar schoonheid. Hoe heerlijk was ze toch; die stralende levenslust van haar reebruine oogen, roode wangen en van leven lachenden mond; die aanbiddelijke gestalte en dat bedwelmende haar - zòu het wel voor hem zijn? ‘Ik maak u mijn compliment, u bent zoo raadselachtig als een nieuwe dichter; maar 'k ben benieuwd wat er dan nu valt mee te deelen,’ zei ze nog altijd ziende in den doorbrekenden zonnedag, en zich afvragende of Leo misschien vandaag zou komen afscheid nemen, vóór hij ging met buitenlandsch verlof. ‘Och, 't is alleen iets over die treurige historie met van 't Perk.’ ‘Zoo!’ en ineens zat ze recht voorover hem groot aan te kijken. ‘Ja, maar ik vrees....’ | |
[pagina 704]
| |
‘Wie is het?’ roept ze blij en bang, bevelend en bevend tegelijk. ‘Och freule, maar.... ‘Meneer Boudy, asjeblieft....’ en ze hield zich vast om niet te laten zien hoe ze begon te trillen. O, waarom klopte haar hart en hoorde ze het afschuwelijk geheim als met donderslagen in donkere gewelven aanbonzen? Waarom zou het afschuwelijk moeten zijn? Waarom zag ze nu zoo scherp Leo's koel-bleeke gezicht? ‘Och, u moet mij niet kwalijk nemen, als ik nu schijn wat....’ aarzelde Boudy, die zag dat hij telaat bang werd, dat hij zich misschien voorgoed onmogelijk ging maken. ‘Leo is het,’ zei ze toonloos, en ze hoorde haar woorden als aardkluiten op een doodkist vallen. ‘Ik vermoedde het al lang,’ loog ze, zich verwonderend dat ze zoo lang blind was gebleven voor dat raadselachtige wegblijven van Leo en van den Ulfte, dat nu zoo begrijpelijk werd, ‘en ik dank u hartelijk,’ zei ze hooghoffelijk, met een uiterste inspanning opstaande, en hem de hand ten afscheid reikende, vriendelijk, maar ontegenzeggelijk voorgoed. Boudy stond ook op en keek voor zich. Hij kon die hand toch zóó niet aannemen - en nog minder kon hij de armen om haar slaan en 't aan haar borst uitsnikken, of ze hem toch het leven wilde laten, en zoo liet hij besluiteloos zijn hand hangen. Toen nam zij, als was hij een bedroefd klein meisje, zijn hand, en zei met een teederheid die tegelijk een volkomen afwijzing van liefdeslust was: ‘wezenlijk, u hebt me een onvergetelijken dienst bewezen.’ Zwijgend ging hij - en daarna begon zij angstig de kamer op en neer te loopen. Het wàs niet waar; het kòn niet zoo zijn! Het leven was wreed en dom en goddeloos - maar zóó, zóó dol-bespottelijk! Een dwaas boekje, waarin wat minder of meer nonsens stond, zou oom krankzinnig, Leo tot een schurk, haar voor het leven ellendig maken? Dat kon toch niet! Alles kon gebeuren, moord en ziekte en haat, alles | |
[pagina 705]
| |
kon - maar dit kon niet; zulke peuterigheden konden toch niet het geheele leven vergiftigen!! Ze sloot de oogen - om die mogelijkheid niet te negeeren, maar ook met gesloten oogen zag ze de werkelijkheid. Ach, 't was dan zóó, 't wàs dan zoo, en voor een stoel neervallende schreide ze met groote, droge, opene oogen: ‘O God, wat is een mensch toch klein, toch bespottelijk klein!! Zullen wij dan altijd maar speelgoed blijven in uw geduchte handen?’...... ..... De zon omscheen haar breed en herfstlijk-mild toen ze beslist de deur harer kamer opende en haastig in de keuken Hanne opzocht, met in haar houding iets van een rechter. ‘Waar is oom, Hanne?’ Hanne neemt den bak met snijboonen, waar ze zich met genot in verdiept had, uit haren schoot, strijkt de blauw-geruite keukenschort glad en neemt Idylla op, terwijl ze pruttelt: ‘da's me nou oek 'n vroage'! net asof die bij mien komt vroage' woar ie hin mot!’ Ondertusschen is haar onderzoek bevredigend afgeloopen: neen, dat kale luitenantje behoeft zich niets te verbeelden, al stuurt hij manden met bloemen en al wordt hij boven gelaten; 't geeft hem niets, dat kan zij wel zien aan de freule, en daarom eindigt ze vriendelijk: ‘moar, nou de commendant uut is, lopt ie allicht op de Walle' of ien de Wèrreke'’, en genoegelijk neemt ze weer haar bak met snijboonen van broer Jan uit Lent, vindende dat er toch maar niets gaat boven snijboonen in 't algemeen, en boven Lentsche snijboonen uit haars ouders warmoezerij, die nu broer Jan heeft, in 't bizonder. Even glijdt er een glimlach in den knik waarmede Idylla Hanne's breede, gemoedelijke onverstoorbaarheid groet, maar dan is ze weer de strenge rechter, en zooals ze haar kamer verliet, stapte ze nu de voordeur uit. Want nu is alles voorbij; één ding heeft ze nog slechts te doen, en dat met alle macht: namelijk, recht doen. Ze moet naar Leo, hem zijn hooge houding afnemen en voor de voeten werpen. Ze moet hem laten voelen dat diplomatiek-doen | |
[pagina 706]
| |
met een vader erger is dan dezen slaan, dat hij die haar eerst was geweest een heerlijke en een held, nu is geworden een jammerlijke en deerlijk-verongelukte, dien zij verplicht is te verwijderen uit haar leven. En ze moet dit doen, ook al pleit veel in haar verzachtende omstandigheden - ze moet dit doen om niet haar geheele leven en dat van haar geslacht te verloochenen, zij moet het ook doen, om hem voor het laatst, al is het met een slag in het gezicht te zeggen, dat Leo Tenberge niet het recht heeft als de eerste de beste sukkel onder te gaan, en dat hij zich moet bezinnen vóór het onherstelbaar te laat is. Toch is dit moeten haar zoo moeilijk, en klinkt dat pleiten in haar voor hem zoo bekorend, dat ze zich zelf voortzweept, blind maakt, doof maakt, waardoor ze onverstoorbaar de Molenstraat opijlt om het vonnis te gaan brengen naar den Kwakkenberg. Voort, voort, de bres uit! O wee, daar staat oom met een officier te praten. Niet zien, en op zij vooruit! Wat 'n menschen toch, en die staan allen stil! Er is wat te doen - maar vooruit, zich niet laten ophouden, want als ze haar last niet dadelijk volbrengt, straks kan zij niet meer! Nu reeds wordt het haar zoo zwaar... vooruit dus, zóó achter die wachtende menschen om - waarop wachten ze toch, zwijgend als op een begrafenis? - zóó, tusschen hen door! Ah, daar wordt de weg vrij, door de bres. Wat is dat? Een gespannen lijntje? Wip, er over heen! Geroep, wat is dat achter haar dat geroep? Neen, niet omzien, niet hooren, doorloopen, doorrennen, doorvliegen, naar den Kwakkenberg, naar den Kwakkenberg!..... ..... Boemmh!!... Kets!... Boemm!..... De grond beefde onder haar, en na één geweldigen donderslag liep zij in een wolk van stof en kalk, en begon het steenen om haar te regenen. Ze stond stil, door den angst in de borst gegrepen, zinneloos van vrees. Teruggaan, of op zij? Waarheen? Maar niet vooruit, niet vooruit! Op nieuw geschreeuw, geroep achter zich - en op eens weet ze helder: dit is een dynamiet-explosie geweest aan de walmuren; de waarschuwing heeft nog in de courant gestaan; nu zal zij misschien ook nog gestraft worden omdat | |
[pagina 707]
| |
ze over de afsluiting heenvloog; goed, als zij schuldig is, goed, maar eerst hem zijn vonnis brengen, eerst naar hem! Vooruit dus naar de Kwakkenberg, vooruit!!
Toen de laatste steen gevallen en de stofwolk opgetrokken was, lag daar in het blijde zonlicht van den mild stralenden Octoberdag, de commandant Tenberge, languit en roerloos voorover op den grond. Stok en parapluie hield hij nog in de hand, en een paar meter verder lag de bloedige steen van den walmuur die hem het slaapbeen had verpletterd. Hij was, toen de zon was doorgebroken, uitgegaan om zijn gewone wandeling te gaan doen, maar bij de bres opgehouden door kapitein Remmers, nog zijn adjudant uit vroeger dagen, en die nu met eenige mineurs de dynamietpatronen legde. ‘Laat jij je nu ook al door die koekebakkers gebruiken, schavuit die je bent!’ had hij geroepen, veel meer in ernst dan Remmers had vermoed. ‘Ja kolonel, maar ik zeg je dat het taai-taai is, hoor! Wacht even, we hebben juist een patroon gelegd; over twee minuten is de lont opgebrand. Afsluiten mannen, en oppassen dat niemand passeert! Ja, ik zeg je kolonel dat het een extra-taai brokje is, maar we hebben ook een extra-straf sausje gemaakt. Maar, hola daar vergat ik nog je te feliciteeren met het avancement van je zoon. Je beleeft plezier van hem - dat wordt generaal als dat zoo doorgaat. Vervloekt, daar laten ze d'r een door! Terug! Terug! kolonel, hier blijven!’ ‘Maar zij is het, de meid weet niet...’ ‘Hier blijven, die is nou toch al naar de haaien!!’ Maar Tenberge had zich los gewrongen, was de lijn overgestapt en haar achterna gerend, al roepend. Vóór hij haar echter had ingehaald was de mijn gesprongen, en daar lag hij nu, roerloos onder den helderblauwen hemel. Kapitein Remmers, die het eerst bij hem was, had dadelijk gezien dat hij doodelijk was getroffen, en commandeerde: ‘berrie halen, mannen! asjeblieft menschen terug! | |
[pagina 708]
| |
Wat hoef je d'r met je neus bovenop te liggen - terug asjeblieft, ruimte!’ De soldaten kwamen met de berrie; Remmers en zijn sergeant beurden het lijk op en legden het achterover op de baar, waarop de sergeant het bebloede gezicht dekte met een seinvlag. De soldaten tilden de draagbaar op en keken naar hun kapitein. Toen Remmers dat bemerkte, zette hij zich in postuur, trok de sabel en commandeerde: ‘voorwaarts, marsch!’ Onwillekeurig weken de omstanders op zijde; een enkele zette zijn pet of hoed af; en allen bleven staan; ze hadden hem allen zoo goed gekend: den ouwen stadscommandant uit de Molenstraat. Met korte stappen, neergeslagen oogen en strakken ernst op hun van 't werk groezelige gezichten, droegen de mineurs de gëimproviseerde lijkbaar. De versleten politiemutsen stonden op alle mogelijke wijze scheef, en de grijze kielen en broeken ware verre van helder, maar er was in hun houding meer dan militair ontzag voor een hooger geplaatste, er was in hun houding de diepste eerbied van bewondering voor den held die zijn leven vrijwillig gaf voor een ander. Remmers liep, met de punt van zijn ontbloote sabel naar den grond, schuin voor de baar. Hij had Tenberge gekend in zijn kracht, nu ook in zijn nedergang, en hij was eigenlijk blij voor zijn ouderen kameraad dat hij er nu zoo gauw uit was geweest, en niet minder dat hij zoo, als een op zijn slagveld gesneuvelde, werd thuisgebracht - want wat bij een ander dolle comedie ware geweest, was passend voor Tenberge, den enthousiast voor den heiligen krijg; het was eigenlijk schoon dat juist hij zóó werd thuisgebracht. Ondertusschen was het verkeer gestremd. Alles wat de Molenstraat op, en alles wat de Molenstraat af wilde, bleef staan, voetgangers, rijtuigen en karren. Het was voor midden op den dag ongewoon stil, want alleen fluisterend ging 't verhaal van het gebeurde van mond tot mond. En bij die ongewone stilte de hooge glorie van den schoonen herfstdag: klare lucht en zingende hemel. | |
[pagina 709]
| |
Zoo trok de stoet de bres uit, dwars de Molenstraat over, op het huis van Tenberge toe. Tot aan de voordeur vormde zich een haag van toeschouwers, die ten slotte allen met ontbloot hoofd stonden.
Uit zijn chalêt op den Kwakkenberg kwam Leo betrekkelijk vergenoegd naar buiten drentelen. In zijn grijs wandelpak, een ouden stroohoed schuin achter op het hoofd, had hij niets van een officier in actieven dienst. Met zijn blonden snor, even-gegeelde wangen en aristocratisch-langzame bewegingen was men geneigd hem voor een sterklevend bureaumensch te houden, dat in de vacantie 't er op 't chalêt van zijn moeder weer wat bovenop moest halen. Hij zag zich zelf ook wel zoo, en hij had er schik in, met iets ronder rug en iets slepender been dan noodig was, van de ééne leunstoel der bruin-groen-rood geverfde chalêt-veranda naar de andere te schuiven. Met een zuchtje liet hij zich neervallen in zijn prettigste hoekje. Zie zoo: daar zat hij ten minste weer! Vóór zich de doorkijk door 't lindenlaantje waardoor men naar stad liep langs 't Gelderschhof en door de Groenewoudsche laan; wat rechts het neerzien op de herfstakkers, levend van arbeiders, over den Broerdijk heen op de stad aan, en achter zich zijn groote woonkamer, waar de kaarten en Baedeker's op tafel lagen. Nu, hij wilde dan wel bekennen dat er nog wel eens dragelijke oogenblikken in het leven kwamen! Maar vreemd, altijd door contrasten, altijd door contrasten! Eerst moest het den ganschen morgen afschuwelijk gemist hebben, voor je nu dit pittige weer kreeg: dat geel van de herfstlinden en dat goud van de beuken tegen den blauwen Octoberhemel en die klare atmosfeer, waarin je over de helderopstaande stad heen op de zilveren Waal een schip kon zien glijden. En met de stad en de Molenstraat was 't precies zoo. Eerst moest je je er ten doode verveeld hebben, eerst moest je er alles ààn gegeven hebben, om op het afscheid te zien, dat je er toch niet los van waart, niet van je betrekking, niet van je ouderlijk huis, vooral niet van Idylla. Want hij zag 't nu zoo helder als iets: zij was de eenige | |
[pagina 710]
| |
vrouw in zijn leven geweest, en zij zou de eenige blijven. Hij kon het wel willen, maar zij liet zich niet negeeren. Hij kon haar ontvluchten - hij zou haar eeuwig zien, haar uitdagende, slanke kracht, haar tergende schoonheid, haar alles vermogende zachtheid. Op zijn eenzaam sterfbed zou hij nog naar haar verlangen, als hij nù te trotsch bleef om voor haar te bukken, te knielen, haar voeten te omvangen; en in elk dragelijk oogenblik van zijn leven zou hij ze voor zich zien, zooals hij ze nu zag... Wat?... Was ze daar werkelijk?... Hij voelde zich bleek worden en als wegzinken, en krampachtig de armen zijner leunstoel grijpend, sperde hij zijn oogen wijd open, in het lindenlaantje starende. Spoedig echter klemde hij de tanden op elkaar, wierp zich weer achterover in zijn leunstoel, en begon na een tweestrijd - maar zóó reëel, alsof hij de zwaarden in zijn ziel elkaar voelde kruisen - te lachen: ‘haha! Een evenement, waarvan je lieve nicht je zelf de tijding komt brengen. Boudy onhandig geweest? Och ja, je moet tegenwoordig alles zelf doen. Of wie weet, misschien komt je lieve nicht wel vertellen dat ze alles vergeten en vergeven heeft, en dat de verloren zoon in genade zal aangenomen worden. Hoewel, dan zou ze me toch danig uit de hand vallen - en vader ook. Maar neen, dat zullen ze, kunnen ze niet doen; daarvoor zijn zij tenminste de twee minst vervelende van de eeuwig vervelende menschen. Wat zullen ze dan echter wel doen? 'n Scéne maken kan heelemaal niet - kaaisjouwer of keukenmeid zijn ze niet, en kunnen ze nooit zijn; maar wat gaat er dan wel gebeuren?’ Hij keek weer 't lindenlaantje in. Idylla was al heel wat dichterbij gekomen. Hij wilde weer beginnen te lachen, maar hoorde nu duidelijk een stem in zich: ‘begin nu weer niet te praten, als een kind bang in den donker, maar zie eens, of je haar aandurft, lafaard.’ Hij liet zich terugvallen in zijn leunstoel en trachtte, met de armen op de borst gekruist en met door wimpers lachende oogen, haar gemoedelijk te ontvangen. Maar dadelijk zag hij dat hij 't dan zeker zou verliezen. Want in | |
[pagina 711]
| |
haar komen was niets lachends, niets gemoedelijks. Ze was nu al het lindelaantje uit en kwam reeds onder de larixen aan. Maar 't was niet om aan te zien zóó langzaam als zij daar nu aankwam onder de hooge larixen - zijn prachtige larixen, en de trots van den Kwakkenberg. Als hooger en slanker dan zijn larixen naderde zij, als aarzelend en toch onwederstaanbaar, statiger zich wiegend op haar slankheid dan zijn larixen hun toppen in een zomeravondwind. Hij richtte zich op en boog zich voorover om haar nog luidruchtig te gemoet te gaan. Maar, de handen op zijn leunstoel, en van onderop tegen haar aankijkend, zag hij onmiddellijk dat hij haar niet had te ontvangen. Zij keek zoo koud, zoo doorborend over en door hem heen, dat hij hier heelemaal niet handelend had op te treden, maar slechts had aan te hooren de boodschap die zij hem moest brengen. En wat voor een boodschap! Om bang te worden zoo onbedenkbaar! In elk geval hem vernietigend, vermorzelend - en dat zonder er een tragisch geval van te maken, als iets gewoons, zooals hij een mier doodtrapte op zijn wandeling. Ze was nu vlak bij, al liet zij niet bemerken dat ze hem gezien had. Ze kwam aan, de hoed op den rug hangend, de lange gemsleeren handschoenen in de losjesneerhangende overelkaar geslagen handen. Sterk van kleur en toon tegen den goud-en-blauwen herfstachtergrond kwam ze met haar zwarte haren, blankend voorhoofd, bruine oogen, roode wangen en mond, haar soepel, slank lichaam tergend verbergend en vertoonend in een eenigszins sleepend donkergroen-fluweelen kleed - zij de eenige die hij als jongen had willen liefhebben, de eenige die hij als man had kunnen liefhebben, als hij nu maar één moment haar mindere had kúnnen zijn, had kúnnen bukken! Daar kwam ze - o, om ze in de armen te kunnen sluiten, om door haar liefde zich groot en sterk te gevoelen! En daar kwam ze nu als zijn noodlot, zijn godin ja, die hem de realiteit van 't hooger menschelijk leven zou doen gevoelen, maar tegelijk als zijn wraakgodin, zijn nemesis. En opeens wilde hij opstaan om haar nog te ontvluchten, om haar slag nog te | |
[pagina 712]
| |
ontgaan. Maar hij kon niet. Loodzwaar hing hij in zijn stoel en hij wist niet wat te moeten doen om er uit te komen. Knarsetandend greep hij de leuningen zijner stoel om dan tenminste op te staan en haar welkom te heeten, want daar was ze al.... daar was ze al.... maar hij kon niet, onmogelijk. Hij kon maar één ding: haar met de oogen verslinden zijn aanbiddelijke geliefde - en tegelijk doodsbang voor haar rillen, omdat zij hem zou.... en hij niets.... Op 't laatste oogenblik nog de absolute zekerheid dat het alles terecht zou komen, indien hij nog maar kon zeggen: ‘ik heb je lief Idylla, o laat me je lief hebben!’ - maar dan ook de vertwijfelende ervaring dat hij hiervoor te trotsch was, dat het nu te laat was, voor eeuwig te laat.... want daar is ze.... Idylla was als in een droom aangekomen. Na haar vlucht door de bres was zij langs het oude kleefsche station en 't fort Kijk in de Pot de Groenewoudsche laan ingeloopen, al kalmer en kalmer. Want haar taak werd haar bijna onmogelijk: zoo onvrouwelijk, zoo leelijk ook. Zou 't niet schijnen, als zij Leo kwam aanklagen, dat zij eigenlijk hem kwam verwijten, dat hij had opgehouden haar lief te hebben? En toch - hoe haar vrouwelijk gevoel er tegen op kwam dien schijn op zich te nemen, zij moest het doen, terwille van oom. Leo moest weten hoe infaam hij gehandeld had tegen zijn vader, en inzien dat hij er nu alles aan moest wagen - desnoods zijn naam, zijn betrekking, wat ook - om den armen man nog te redden. Maar onschoon bleef haar taak, echt leelijk. Zie, hier wandelde zij nu in die heerlijke Groenewoudsche laan; zij, jong, van edelen huize, geacht en geliefd, over dezen mooien, glad-grijzen weg tusschen die hooge boomen van laaiend herfstgeel onder dien diepblauwen hemel - en nu moest zij haar eigen ideaal gaan neerbeuken. Want zij had geloofd in de Tenberge's, zooals ze geloofde in den adel van haar geslacht. En nu moest zij den laatsten Tenberge neer gaan halen van 't hooge standpunt, waarop eigen voortreffelijkheid en haar bewondering Leo hadden geplaatst; zij moest gaan beeldstormen. Met haar jonkvrouwelijke handen! En | |
[pagina 713]
| |
daarbij: als Leo gevallen was, wie zou dan blijven staan? Viel zij dan zelve morgen ook niet? Was het geen eisch van zelfbehoud, maar te doen alsof ze niet gemerkt had dat Leo was gevallen? Maar neen, dat was wanhopen aan het ideaal, wanhopen aan haar eigen leven, en immers ook aan dat van Leo, die toch dezen misstap nog goed zou kunnen maken. Dus al was het leelijk - uit liefde tot het ideaal, tot zichzelf en tot Leo moest ze hem dan maar neerhalen. Maar dan ook zonder scène, zonder vrees of haat. En op den ganschen, langen weg had ze niets gedaan dan het zinnetje smeden, waarin ze Leo zijn vonnis zou meedeelen. En eindelijk was het gekomen als de quintessence harer overleggingen: ze zou hem zeggen en laten voelen dat hij als van 't Perk voor haar een zielig, armzalig mannetje was geworden; hij moest dan daaruit maar opmaken, dat zij eens ziek was geweest naar zijn liefde, maar hem nu moest minachten totdat hij die van 't Perk-periode ongedaan had weten te maken. Zoo was ze nu aan het chalêt gekomen, als had ze 't reeds gezegd, zoo vaak had ze 't in gedachten herhaald. Het was haar nu als wandelde zij naast zichzelve; ze was een jong meisje, dat daar 't lieve, zwitsersche chalêt zoo vriendelijk en vredig zag liggen onder de hooge boomen, en daar Leo zag zitten, weer zoo nonchalant-voornaam en zoo nobel-eenvoudig - en ze was een levende taak, oud of jong, man of vrouw, dat wist ze niet, maar die op haar doel afging, blind voor chalêt en Leo en boomen, ziende alleen het doel, het droeve doel, waaraan ze nu genaderd was. En ze voelde zich nu niet meer de jonge vrouw van liefde, maar alleen de levende taak, toen ze de twee verandatrappen opsteeg. Haar hart bonsde, en haar ziel beefde - maar haar houding was de kalmte zelf. Nooit was ze zoo bedroefd, nooit zoo vastberaden geweest. Gretig nam ze Leo's beeld in zich op, prentte elk trekje van zijn gezicht in haar geheugen, met den weemoed dat ze afscheid nam van een geliefden doode. Het viel haar wel op dat hij bleek was, niet dat hij bleef zitten en haar geen hand reikte. Want zoo had ze hem juist verwacht, hoog, en zich niet | |
[pagina 714]
| |
anders verdedigend dan met een ondoorgrondelijk zwijgen. Nog een oogenblik van aarzeling, en toen hoorde zij zichzelve zeggen, even bevend en toch zich krachtig houdend boven haar emoties: ‘hoe jammer Leo, dat je dàt hebt kunnen doen: je vader zoolang te pijnigen! Ha, zoo zielig, leelijke van 't Perk!’ En opeens - als automatisch - hief ze haar rechterhand op en sloeg hem met de gemsleeren handschoenen in 't gezicht. Verbaasd keek ze hem een oogenblik aan, alsof hij haar, en niet zij hem dat gedaan had. Want zij had 't zich niet voorgenomen; geen moment! Maar de koele spotlach van zijn hooge oogen en rustige onverschilligheid hadden haar hand omhoog gebeurd en hem doen slaan. Neen, wat zij er aan gedaan had was eigenlijk niets, heelemaal niets. En zonder één verder woord keerde zij zich om, daalde de verandatrappen af, en wandelde terug, niet gehaast, maar iets vlugger, blijder, dankbaar dat gedaan was, wat moest. Leo liet zich terugvallen in zijn stoel en lachte, haar nakijkende: ‘Netjes gedaan, hoor! Daar zou je furore mee maken in een Anstalt für höhere Töchter. Neen, nu niet aan mijn wang gaan wrijven, dan zou die maar warm worden en dat is nu niet noodig. Want van beleediging of dergelijke romantische dingen is natuurlijk geen sprake; we moeten dit heelemaal als een grapje beschouwen, een amusement entre-deux, sans conséquences. En ook als een buitenkansje, want je moet met alles je winst weten te doen. Ik behoef nu geen plechtige afscheidsaudiëntie in de Molenstraat aan te vragen, maar moet nu Pa “tot mijn spijt” maar per briefje goedendag zeggen, en voor het vreemde van dit geval hem verwijzen naar mijn lieve nicht, die hem wel de noodige ophelderingen zal geven, en die ik bij dezen vriendelijk laat groeten. Haha, wat zal ze dan nog schik hebben van haar heldendaad, dat trotsche nest, haha!’ (Slot volgt.) |