| |
| |
| |
Onze leestafel.
H.J. Coppens, Algemeen overzicht der kerkgeschiedenis van Noord-Nederland, van de vroegste tijden tot het jaar 1581. Tweede vermeerderde uitgaaf. Utrecht, Wed. J.R. van Rossum, 1902.
Deze roomsche kerkgeschiedenis, waarvan ons de tweede vermeerderde en, met hulp van Dr. G. Brom, benevens van de door de kritieken op de eerste uitgaaf aangegeven fouten verbeterde druk wordt aangeboden, levert een welkome bijdrage tot de kennis onzer oude kerkelijke toestanden. Wat de Middeleeuwen aangaat, steunt de schrijver grootendeels op de berichten in de heiligenverhalen, die hij met toepassing van hier en daar werkelijk ingrijpende kritiek grootendeels overneemt of parafraseert; bovendien op de talrijke, ook protestantsche geschriften, die over dit tijdvak zijn verschenen. Dat hij hier en daar met Moll e.a. van gevoelen verschilt, kan geen verwondering baren. In het algemeen is natuurlijk een zeker streven om het middeleeuwsche leven van zijn gunstige zijde voor te stellen niet te miskennen. Waar de schrijver aanvoert, ‘dat de middeleeuwen een tijdperk waren van innige vroomheid en ware godsvrucht’ (blz. 316), gaat hij zonder twijfel in die richting al te ver; zoo ook waar hij de ongunstige verschijnselen, die hij vermeldt ‘voornamelijk toeschrijft aan het ingrijpen der wereldlijke macht in kerkelijke zaken’: eerder had hij hier met meer nadruk moeten wijzen op de fouten der geestelijkheid zelve en op den aard der middeleeuwsche maatschappij, die een verre van gunstig terrein bood voor de krachtige ontwikkeling van christelijke beginselen. Intusschen valt hier voor een niet-roomsche ook veel te leeren omtrent kerkelijke toestanden in dien tijd en de beoordeeling daarvan in den onzen. Zoo waar de schrijver spreekt over de Hervorming en over de opkomst van het Calvinisme ten onzent. Het is een verblijdend feit, dat wij hier en daar duidelijk een streven opmerken naar waardeering van de gevoelens van andersdenkenden. In de laatste twintig jaren is op dit gebied ook ten onzent een zeer heugelijke vooruitgang merkbaar. Terwijl Nuyens en Alberdingk
| |
| |
Thym nog met felheid tegen de protestantsche opvatting te velde trokken, wordt hier het bestaan van ergerlijke misbruiken en treurig verval in de Roomsche Kerk volmondig toegegeven (blz. 324 vlg.). Zelfs het optreden van Luther wordt eenigermate vergoelijkend verklaard, het woest optreden der inquisiteurs, de scherpte der plakkaten afgekeurd, evenals de staatkunde van Philips II en Granvelle, de ‘afschuwelijke wreedheid’ van Alva. Merkwaardig is vooral de beschouwing over Willem van Oranje (blz. 446 vlg.), waarbij erkend wordt, dat zijn opstand hoewel ‘niet geheel verdedigbaar’ en ‘eene onrechtmatige daad,’ toch wel ‘verklaarbaar’ is en dat daaruit ‘onze later wettig verkregen onafhankelijkheid is voortgekomen en dat de nooit genoeg te waardeeren en zegenrijke vruchten, welke het huis van Oranje voor ons vaderland heeft voortgebracht, met hem begonnen zijn.’ Al moet de Prins nog al eens een veer laten, erkend wordt, dat zijne positie hem noodzaakte veel te laten geschieden wat hij gaarne zou hebben verhinderd. Dat is een begin van een m.i. juistere opvatting, die ook in roomsche kringen langzaam maar zeker baan breekt. Zelfs de afzwering van Philips in 1581 wordt als een daad van vaderlandsliefde ook van katholieke zijde verheerlijkt (blz. 559). Moge het werk door een en ander medewerken tot het wegnemen van menig vooroordeel aan beide zijden.
P.J.B.
M.W. Maclaine Pont, Een Alkmaarsche burgemeestersdochter. 2 dl. Utrecht, Honig, 1903.
Het verhaal van mej. Pont verplaatst ons in den patriottentijd, een tegenwoordig zeer geliefde stof voor historische romans. Patriot en Prinsgezind staan hier tegenover elkander, over het geheel wel zooals zij in de werkelijke historie tegenover elkander stonden. De schrijfster putte voor haar verhaal dan ook gegevens uit de Alkmaarsche archieven en de Alkmaarsche traditiën, die in dit boek wel eens wat al te veel bekend worden ondersteld, evenzeer als de overigens aantrekkelijke en met liefde geteekende Alkmaarsche boschpartijen. De lieve patriotsche burgemeestersdochter, die natuurlijk verliefd wordt op den prinsgezinden secretaris der vroedschap, wiens ambtelijke positie intusschen scheef geteekend schijnt, scheever dan zij in werkelijkheid heeft kunnen zijn, is een aardige figuur in het boek. De oude prinsgezinde moeder van den secretaris is veel minder goed geslaagd, zij houdt haar fiere rol niet vol en begaat een volkomen onnoodig schandelijk verraad aan haar land, ten behoeve van welke schanddaad de werkelijke geschiedenis van het niet uitzenden der staatsche vloot naar Brest in 1782 niet onbe- | |
| |
langrijk vervalscht moest worden. Het slot van den roman is blijkbaar wat haastig gemaakt en bevredigt niet: het is alsof de schrijfster haast had om de twee gelieven tot elkander te brengen, alvorens de gewezen secretaris, afgezet wegens trouw aan zijn beginselen, naat ‘Oost-Inje’ kon ontsnappen. Die haast in de bewerking heeft ook elders de schrijfster wel eens parten gespeeld b.v. in de teekening der rol van de malle ‘nicht Mietje’, die op haar onbeschrijfelijken leeftijd toch nog niet voor ‘oude juffrouw’ kan doorgaan: zoo snel ‘verzuurden’ de ongehuwde dames ook in dien tijd nog niet.
P.J.B.
A. van der Flier, Toen de duisternis dreigde. Nijkerk, Callenbach, 1903.
De nieuwe roman van mej. Van der Flier, die binnen enkele jaren een ganschen boekenplank met hare werken zal hebben gevuld, handelt over den Norentijd en den strijd tusschen Christendom en Heidendom omstreeks 1000. Die kamp wordt niet onverdienstelijk in novellistischen zin en over het geheel niet onjuist geteekend. De schrijfster is hier in haar element: blakende hartstocht, ruwe gevechten, moord, brand, ruige Noren en ellendige Friesche dorpers, onderaardsche ‘burchtverliezen,’ woeden der elementen in verband met de verschijning eener het einde der wereld voorspellende komeet, worden beschreven in helle kleuren. Zij zitten er wat heel dik op, die kleuren, en de vorm. waarin ons een en ander wordt geboden, is, zooals gewoonlijk, wat al te ‘mooi’: de personen van dezen roman spreken altijd in verheven boekentaal, de beschrijvingen van natuur en omgeving rieken naar de lamp: geen substantief zonder ‘schilderachtig’ adjectief. geen gewaad zonder ‘blauw sameet,’ zelfs ‘de azuren luchtstreep werpt zijn glans in de groene duisternis,’ zoodat het ons nu en dan groen en geel voor de oogen wordt. Groen en geel wordt het ons ook in de geleerde aanteekeningen - geen roman van mej. Van der Flier zonder deze - aan het slot: de 11de eeuwsche Alpertus en de 19de eeuwsche Pertz, de ‘kronieken’ van Thietmar en van.... Giesebrecht, Raoul Glaber (er staat ‘Gabler’) en onze goede Habets (er staat ‘Haberts’), zelfs de lang als mystificatie herkende ‘oude kroniekschrijver’ Claas Kolyn - niet de ‘brave boerenzoon’ maar de zoogenaamde Egmonder kroniekschrijver - vormen de
‘bronnen’ van dit verhaal, dat intusschen in hoofdzaak aan Bolhuis' Noormannen ontleend schijnt. Gelukkig lezen wij boeken als deze niet om er geschiedenis uit te leeren in bijzonderheden, maar alleen om een beeld van den
| |
| |
tijd te zien en de schrijfster heeft hier ten minste het voordeel, voor een historischen roman een groot voordeel, ‘dat ons de schiedenissen ontbreeken om duydelijker te spreeken.’
P.J.B.
A.J. Stilting. Geschiedenis van de spoorwegstakingen en de tot standkoming der ‘spoorwegwetten’ in Nederland, 1903. Utrecht. J.L. Beijers. 1903.
De schrijver van deze ‘geschiedenis’ heeft een verzameling manifesten, proclamaties enz. bezeten, die hij met verschillende courantenknipsels - naar zich gissen laat - en een relaas der feiten heeft samengeregen tot wat als een historie der groote sociale woelingen den Nederlandschen - en straks ook den Franschen en Engelschen! - lezers wordt aangeboden. Hij verklaart boudweg (blz. 64) dat de ‘afdeelingsverslagen’ (lees: het voorloopig verslag) der Tweede Kamer over de drie bekende wetsontwerpen in de..... ‘Staatscourant’ zijn verschenen. Waar hij het overbodig oordeelt uit de Handelingen althans een zakelijk uittreksel te geven der mondelinge beraadslagingen in het Parlement over die ontwerpen, vergast hij den lezer op fragmenten uit de Kamer-overzichten van ‘De Telegraaf’, daar diens ‘verslagen’ (lees: overzichten) ‘den indruk teweegbrengen, dat zij kleurloos en zonder eenige politieke tendenz zijn, en dus zeker de meest objectieve beschouwing zullen bevorderen.’ Wanneer hij uit het voorloopig verslag der Tweede Kamer een en ander meedeelt, kan hij niet nalaten de methode van buitenlandsche dagbladen bij het geven van sensationeele berichten te volgen door enkele, liefst weinigzeggende woorden uit de zinnen te lichten en die gespatieerd op afzonderlijke regels te doen drukken, zoodat ons oog dadelijk getroffen wordt door merkwaardigheden als:
liepen de gevoelens uiteen.
groote overhaasting.
gelegenheidswet.
verdedigd.
Wanneer hij de stemmingen in de Tweede Kamer over de drie ontwerpen meedeelt, begaat deze historicus het onvergeeflijk abuis te berichten dat tegen de strafbaarstelling van staking met de sociaal- en vrijzinnig-democraten ook meestemde ‘de liberaal (werkman) de Klerk’. Zijn karakteristiek van de houding, door leidende dag- en weekbladen in deze troebele tijden aangenomen, geeft den indruk dat de schrijver gansche kolommen uit een pers-overzicht geknipt en in zijn ‘geschiedenis’ ingeplakt heeft (kenschetsend is
| |
| |
hier het gebruik van den tegenwoordigen tijd, gelijk dat in persoverzichten gebruikelijk is; ‘De Asser Courant schrijft’; ‘de Nieuwe Arnhemsche Courant zegt’ enz.), waardoor van een eigenlijke karakteristiek zoo goed als niets terecht komt. Trouwens van eigenlijke geschiedenis komt in dit dikke deel ook niets terecht; het is onmogelijk te lezen, dit verhaal, dat voor tientallen van bladzijden onderbroken wordt door resumé's van voorloopige verslagen, memories van antwoord, pers-overzichten, waarna dan de historicus kalm den draad weer opvat. Neen waarlijk, zoo schrijft men geen historie dezer feiten!
H.S.
J. van den Oude. Uit de Poppenkraam onzer Romantiek. Leiden. S.C. van Doesburgh. 1903.
Het verschaft een eigenaardig genoegen, wanneer men zelf eenige boeken gelezen en daarover nagedacht, zich daarover een oordeel gevormd heeft, te lezen wat een ander van die zelfde boeken zegt, vooral als die ander is J. van den Oude, dus iemand, die zijn zeer beslist oordeel niet onder stoelen of banken steekt en wat hij als zijn opinie te kennen geeft in zoo aangenamen vorm weet te kleeden. Heel wat boeken worden hier aangekondigd, heel wat schrijvers en schrijfsters ‘verslagen’; de alphabetische lijst loopt van Antink tot van Waldrichem via Borel, Broedelet, Cyriel Buysse, Coenen, Couperus enz. enz., altemet namen, die in de Leestafel van Onze Eeuw ook al gestaan hebben. En juist daarom - wij zeiden het vroeger reeds: geen recensie van recensies zij hier geleverd. Zelfs den verzamelnaam, waaronder deze besprekingen verschenen zijn, zelfs die qualificatie van ‘poppenkraam,’ laten wij onbesproken. Maar gaarne vestigen wij toch des lezers aandacht op wat zijn aandacht zoo waardig is als deze nieuwe bundel.
H.S.
Lodewijk Mulder. Losse Schetsen uit mijn Reisdagboek. 's-Gravenhage. J.W.N. Koch. 1903.
Met Lodewijk Mulder door Europa: naar de Bagni di Lucca, waar een meispel vertoond wordt; dan naar de Noordkaap; veel zuidelijker nu weer, naar de Catacomben der Kapucijnen bij Palermo; straks terug naar het jaar '70 in Dusseldorf, waar de slachtoffers van den Fransch-Duitschen oorlog verpleegd worden; daarna een historisch overzicht van overstroomingen van de Tiber in Rome; zuidelijker nog, naar Algiers; weer naar Italië terug; Capri, Amalfi.... en nog zijn de titels der tien schetsen niet afge- | |
| |
schreven. Belangwekkend altijd, boeiend soms, hier en daar vol humor, aangrijpend waar het lijden der in oorlog gewonden wordt geteekend, bieden deze schetsen een lectuur, die niemand zich zal beklagen. Met den heer Mulder te reizen, zijn opmerkingen te hooren over de menschen met wie hij in aanraking komt, de steden, die hij bezoekt, de curieuse dingen, die hij ziet, moet een genot zijn geweest; een genot is het ook hem van dit alles hier te hooren verhalen.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Een Verloving. L.J. Veen. Amsterdam.
Deze bundel, een vijfentwintigtal schetsjes, verhaaltjes, episodetjes bevattend, zal zeker niet veel tot de glorie der schrijfster bijbrengen. Het schijnt nu en dan alsof ze in een verloren uurtje zoo maar eens even is gaan zitten om calamo volante iets op te schrijven, een inval, een herinnering misschien, en dan zoo maar, gelijk het uit de pen viel, de velletjes papier weer bij den grooten hoop heeft gelegd. Alweer eentje voor den bundel! En dadelijk daarna viel haar weer een ideé in, dat, onrijp, nog heelemaal niet door-gedacht, alweer verwerkt werd tot iets zonder begin, zonder einde, waar een titel boven gezet werd (b.v. ‘Fondants’ of ‘Cotillon’ of ‘Apotheek’),... Alweer eentje voor den bundel! En zoo groeide dit deel tot 236 bedrukte bladzijden, maar het weegt heel licht.
H.S.
Nederlandsche Staatswetten door Mr. K. Meyer Wiersma. - Tweede vermeerderde druk. P. Noordhoff. Groningen 1903.
Geen ‘bellettrie’ nu juist, deze verzameling van Staatswetten. Geen fraai proza ook! Maar op het practische boek mag toch wel te dezer plaatse met een enkel woord de aandacht worden gevestigd. Het goed gebonden deeltje van tiendehalf honderd bladzijden, voor twee derden bewerkt door Mr. I.B. Cohen en Mr. Blaupot ten Cate, bevat behalve grondwet en organieke wetten tal van bijbehoorende Koninklijke Besluiten. De vele aanteekeningen en verwijzingen, de verschillende gebezigde lettersoorten en de onderstreeping der nieuw ingevoegde bepalingen zullen voor den zoeker in het labyrinth onzer Staatswetten deze nieuwe uitgave ongetwijfeld tot een zeer bruikbare leidraad maken.
H.S.
| |
| |
Mr. S.J. Visser. Over socialisme. Een drietal studies. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1903.
Deze opstellen zijn pleidooien, niet bepaald vóór het socialisme maar tegen een aantal vooroordeelen die ten aanzien van 't socialisme heerschen: pleidooien wier kracht voor een deel daarin ligt dat de schrijver ook de argumenten zijner tegenpartij met zorg weegt en dat hij geen gevolgtrekkingen maakt van wijder strekking dan waartoe zijn redeneering hem recht geeft. Hij wil vooral aantoonen dat tegen de economische theorie van het socialisme geen christelijk beginsel in verzet komt. Hij erkent ten volle dat vele socialisten anti-christelijk gezind zijn, maar acht het socialisme volstrekt niet noodwendig aan materialistische beschouwing geketend. Of inderdaad een socialistische maatschappij komen zal, en of zij boven de kapitalistische zal staan laat hij in het midden: een zijner meest voorkomende beschouwingen is, dat wij over de evolutie der maatschappelijke verhoudingen in de toekomst niets met zekerheid kunnen zeggen. Maar, het is toch duidelijk dat hij den stroom zich in socialistische richting ziet bewegen; en nu wil hij den christenen, waartoe hij zichzelf met nadruk rekent, toeroepen, dat geen christelijk beginsel zich tegen een dergelijke economische ontwikkeling verzet.
Meer dan eens komt het mij voor dat de rustige en bezadigde schrijver onzuiver redeneert, o.a. waar hij op p. 109 alle moeite doet om in de Encycliek Rerum Novarum geen veroordeeling van 't socialisme te vinden. Maar vooral schiet hij te kort doordat hij zijn onderwerp niet breed en diep genoeg heeft opgevat. Wat hij zegt is dikwijls onweersprekelijk, maar de lezer gevoelt daarbij niet zelden dat de questie elders ligt. Laat het waar wezen, dat het christelijk geloof aan de economische ontwikkeling geen onveranderlijke banen voorschrijft of onbewegelijke grenzen stelt: inderdaad heeft het christendom geen vaste leer aangaande staat of maatschappij. Laat het ook waar zijn dat dit met het oog op de beoordeeling van 't socialisme wel herinnerd mag worden. Daartegenover staat dat het socialisme niet slechts is een economische leer maar ook een historische strooming en richting, wier verband met het materialisme toch niet zoo los en toevallig is als de schrijver het wil doen voorkomen. De questie is niet uitgemaakt door te betoogen dat het christendom zekere economische stellingen niet uitsluit; er is heel wat dieper beschouwing van den mensch, de samenleving, den staat voor noodig. Want de wijsheid, die motto en slotsom van dit boekske is, dat ‘alles zich beweegt en voorbij
| |
| |
gaat’, is toch waarlijk de echt platonische wijsheid niet, en ook nu nog wil de mensch niet alleen weten dat alles verandert, maar ook wat blijft, en waartoe die verandering leidt.
I.S.
Alph. Laudy. Zwervers; - dezelfde. Jan Rap & Co. Leiden. J.W. van Leeuwen 1903.
Deze beide bundels geven ‘losse kantteekeningen op feiten en beginselen’, ‘een kritische bijdrage tot de kennis van onzen tijd’. Zij zijn van geloovig katholiek standpunt geschreven en beschouwen de verschijnselen onzer dagen, menschen, boeken, dingen ‘in 't licht van het gezond verstand, verhelderd door het licht der godsdienstige waarheid’. Dit alles uit de inleiding. Maakt men met de beide deeltjes nader kennis dan krijgt men een indruk van de belezenheid des schrijvers, die uit onze nieuwste letteren heel wat staaltjes bijbrengt, vooral van miskenning der katholieke kerk en van het leege, oppervlakkige, verkeerde in het moderne leven. Natuurlijk heeft hij daarin niet zelden gelijk; maar het hapert hem toch geheel aan medeleven, medegevoelen met hetgeen hij bestrijdt. Men bespeurt het dat hij zich altijd op vijandelijk terrein gevoelt; hij schrijft niet weinig aan Jan Rap toe wat toch wel wat hooger verdiende te worden geprijst. Zoo gaat hij strijdende en klagende langs de reien onzer tijdgenooten, als de christen, de katholiek die op alle vragen het antwoord, voor alle kwalen het geneesmiddel heeft.
Het recht tot zulk een oordeel zal men niet kunnen wraken. Of nu uit het bankroet der nieuwere levensbeschouwingen munt te slaan is uitsluitend voor het katholicisme is een tweede vraag. Wat ik bij den schrijver echter grootelijks mis, dat is het waarlijk christelijk oordeel over de ‘teekenen der tijden’, dat ze, ja zeker ook durft veroordeelen, maar tevens toont ze te begrijpen. Het oordeel is van den aanvang gereed, massief. En dan - hoeveel grof zout in scherts en bestrijding! Wie over poëzie en litteratuur schrijft doe het met wat meer smaak en talent. In het bundeltje Jan Rap & Co. blijft het geestigste de aanhaling uit het vers van de Genestet.
I.S.
Die Geschwister von Hugo Bertsch. Mit einem Vorwort von Adolf Wilbrandt. 2e Aufl. J.G. Cotta'sche Buchhandl. Stuttgart u. Berlin 1903.
Dit is nu waarlijk een goed boek: ik heb ook nog niemand ontmoet die het gelezen had. ‘Est ist eine Seelengeschichte’ en
| |
| |
de lezer die niet ‘stoffhungrig’ zich aan dezen disch zet, zal bewonderen en genieten wat hem hier van ‘Beredsamkeit, Geist, Satire, Stimmung, Humor, Tiefsinn, Phantasie’ wordt geschonken. Zoo Ad. Wilbrandt die het verhaal in de wereld zendt, waarin zijn pen het een en ander heeft verbeterd, evenwel niet of hij kan verklaren dat het in ‘in jeder Zeile’ het werk is van den New-Yorkschen fabriekarbeider, van duitsche herkomst, die zich tot hem om raad en hulp had gewend.
Een meesterstuk is dit verhaal, dat zich langzaam in brieven voortbeweegt, nu wel niet; maar er spreekt echt leven en waar gevoel uit. Die beide ‘Geschwister’ Tom Pratt en zijn zuster Jennie zijn gezonde naturen, die kloek strijden om het hoofd op te houden. Hun lot is zwaar, en vooral hij gevoelt wrok en bitterheid in zich opkomen en twist met God; maar in den verminkten man ontwaken nieuw leven en nieuwe kracht, de smart is hem ten zegen geworden, hij heeft ‘wie man Funken schlägt aus kaltem Stein, mit Gottvertrauen aus der Verzweiflung sprühendes Feuer gehämmert, das die Empfänglichkeit zur Flamme schürt und Wärme geben kann an das kälteste, gefrorene Herz’. Hij schrijft een roman en zijn ‘Seestern’ maakt hem tot een onafhankelijk man, redt zijn gezin en dat der arme, jammerlijk omgekomene Jennie uit de ellende.
Nog eens: dit is een goed boek. Geen sentimentaliteit of idealiseerende ‘Schönfärberei’, maar geen ruw plat woord; een boek waarin de ‘proletarier’ in zijn strijd, met rein, diep menschelijk gevoel voor vrouw en kind wordt geschilderd, waarin hij ook verder vermag te reiken dan zijn maatschappelijke ellende. Hier zijn wij in aanraking met menschen, niet met theorieën of questies. De verhouding van Tom tot zijn Eva, en de figuur van deze laatste zijn uitnemend geteekend. Het boek is duitsch in toon en gevoel, vol van ‘Gemüth’; het is mij dan ook vreemd dat Wilbrandt in de inleiding aan M. Gorki herinnert. In de ‘Geschwister’ is wel menige duistere, sombere bladzijde, maar toch veel meer licht dan ik ooit bij Gorki gevonden heb; in talent van schrijven haalt Bertsch echter niet hij den Rus.
I.S.
Gesammelte Aufsätze zur Philosophie und Lebensanschauung von Rudolf Eucken. Leipzig. Verlag der Dürr'schen Buchhandlung 1903.
Prof. Eucken te Jena was reeds hier te lande als schrijver bij verscheidenen bekend en geliefd; zijn lezingen op uitnoodiging
| |
| |
onzer studenten te Utrecht, Leiden en Amsterdam in 't voorjaar 1902 gehouden, hebben bij velen een diepen indruk van zijn denkbeelden en van zijn persoon nagelaten. Zoo twijfel ik niet of ook deze Gesammelte Aufsätze zullen dankbare lezers vinden. Het zijn opstellen zonder uitzondering voor het groote, beschaafde publiek geschreven, in tijdschriften als de deutsche Rundschau, de finnländische Rundschau e.a., of zelfs in de Beilage zur allgemeinen Zeitung geplaatst. Er zijn enkele redevoeringen, er zijn een aantal gelegenheidsstukken bij, verscheidene hebben bijzonder, schoon niet uitsluitend, locaal belang, b.v. 't stuk over den curator der hoogeschool te Jena, Moritz Seebeck, en dat over Fichte, mede met Jena zoo nauw verbonden. Zijn er die meer voor den wijsgeer van beroep bestemd schijnen; in al deze opstellen is het verband van personen en vraagstukken met de algemeene geestelijke belangen van onzen tijd in het oog gevat.
Noch een opsomming der titels van dit kleine twintigtal stukken, noch een philosophische kritiek op het standpunt van den schrijver is hier op zijn plaats. Laat mij zeggen dat Eucken in zoover geen populair wijsgeer is als hij het materiaal en de terminologie van zijn vak beheerscht en ook wel een helderen maar geen gemakkelijken stijl schrijft. Toch wil hij zich tot het groote publiek richten, om als wijsgeer den blik op de toestanden der eeuw en de vraagstukken van het geestelijk leven te verhelderen. Hij is idealist en scherp gekant tegen de materialistische en naturalistische stroomingen onzer dagen: toch stelt hij tegenover de nieuwe vragen en behoeften geen star dogmatisme; hij behoort ook tot de geesten ‘die nicht ausschliessen sondern zusammenfassen möchten’, en in een ‘Abrechnung über die bisherige Gesammtleistung’, geen philosophisch particularisme maar een ‘Neidlosigkeit der Standpunkte’ bereiken (p. 103 over Fichte). ‘Ein klarer Blick in das Innere des Geschehens, ein Erfasssen der Dinge in weiten Zusammenhängen, ein kräftiges Eintreten für die Ideale seiner Ueberzeugung’: dit mag men ook in hem prijzen (p. 136 over Steffensen).
Eucken, de schrijver der Grundbegriffe en der Lebensanschauungen, van welke beide boeken weldra nieuwe, geheel omgewerkte drukken zullen verschijnen, verdient te onzent nog meer gekend en gelezen te worden. Deze Gesammelte Aufsätze kunnen daartoe de inleiding zijn. Het interesseert een rede te lezen over ‘die Bedeutung der kleineren Nationen’, over Göthe en over de meeste onderwerpen die hier met smaak, kennis en gevoel behandeld worden.
I.S.
| |
| |
Selma Lagerlöf. Jeruzalem II (in het Heilige Land) naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam, H.J.W. Becht 1903.
Nog nooit misschien heb ik voor mijn gevoel zoo prettig ongelijk gehad als bij het lezen van Jeruzalem II. Want bij het lezen van Jeruzalem I had ik de vrees gekoesterd en die uitgesproken (Onze Eeuw 1903, bl. 141) dat het tweede deel wel niet zou meevallen. Immers dat moest tegenvallen als die geestdriftige Dalecarliërs in het internationale Jeruzalem waren aangekomen! En zou Selma's talent, zoo innig nationaal, en zoo onnavolgbaar puttend uit de schatten van het vrome, diepmenschelijke boerenleven. niet wat gekunsteld worden als 't zich moest overplaatsen op vreemden bodem en in een stad? En dan - we zouden gaan naar Jeruzalem, maar Ingmar Ingmarsen bleef in Dalecarlië, en ons hart hadden we gegeven aan dien dapperen, armen Ingmar. Wat zou Jeruzalem ons zijn zonder hem? En dus begon ik in vreeze de lezing van het tweede deel.
Maar hoe is mijn vrees beschaamd! In één verbazing heb ik het gelezen en herlezen. Weer weet de geniale vertelster ons te boeien met haar hooge fantasie; weer doet zij met haar tooverstafje aan den diepomwoelden, vruchtbaren bodem harer menschenkennis de schoonste bloemen van liefde, hartstocht en vrede ontspruiten; weer is zij een kunstenares bij Gods genade, sober in haar rijkdom, zooals een koningin, die wel haar juweelenkistjes vol heeft van oude en nieuwe pracht, maar telkens voor het feest, zich slechts die ééne parure aanlegt, die past bij haar kleed - maar bij dit alles heeft zij hier met een machtiger greep, dan in één harer vorige werken, al die afzonderlijke schoonheden samengevat in één wonderlijk geheel, dat de rijke verscheidenheid der onderdeelen des te beter doet uitkomen.
De gouden draad, die al de afzonderlijke parelen bijeenhoudt is deze: de realiteit spot met onze idealen - en toch is er niets zoo reëel, als die idealen; of anders: we zoeken het bovennatuurlijke, het goddelijke en vinden het nergens; maar wie het zoekt op Gods weg, met alle krachten en met den inzet van het volle leven, die vindt dat het natuurlijke is het goddelijke leven, en het gewone is het buitengewone.
Prachtig opent het boek met de schildering dier breuk die gaat ook door het hoogstmenschelijke, als we Kerk en Moskee met elkaar hooren twisten en dat in Zion, op het Heilige Graf! Mrs. Gordon die dit hoort in den heeten, slapeloozen nacht gaat dan in
| |
| |
deemoedigen trots terug naar hare kolonie, want dáár is het enkel hemelsche liefde en eendracht; niemand noemt daar iets het zijne; allen hebben alle dingen gemeen; geen kerk, geen geld, geen huwelijk verstoort daar de hemelsche eensgezindheid, en aller werk is den naaste om niet liefhebben. Met korte, afdoende ironie wordt dan in 't voorbijgaan gewezen op ‘de statige zendingspaleizen en de groote hotels, op de fraaie villa's der consuls en priesters, op de pelgrims die dwalen tusschen de kramen vol heilige koopwaar, en op de oude Engelsche dames, die nergens anders kunnen leven dan in Jeruzalem’ (bl. 72).
En toch hapert er iets in die kolonie. Dat ze door alle Christenen vervolgd en gehaat en alleen door de Mohamedanen beschermd worden, is het niet, want ze verblijden zich om Christus' wil smaadheid te mogen dragen; dat ze telkens lijden van het ontzettende klimaat is het ook niet; dat ze vaak te arm zijn om brood te koopen, als 't geld uit Amerika wat lang uitblijft, evenmin - en toch goed gaat het niet. Ze zingen, bidden, doen wèl aan iedereen - maar hebben ze blijdschap? Er hangt een drukkende atmosfeer over de kolonie, zwoel van onnatuurlijke vroomheid. Jeruzalem doodt ze, in plaats van ze levend te maken. Gunhild sterft aan een zonnesteek - een symbool van den laster der menschen, die haar onmeedoogend met hun pijlen doodden (een juweel van beschrijving); Gertrud wordt bijna krankzinnig van verlangen naar Christus' wederkomst; de sterfte neemt onrustbarend toe; zijn ze nu daarvoor naar Jeruzalem gekomen, met verlating van 't dierbare tehuis?
Als een zoele regen op een verdord land werkt dan de komst van Ingmar. Hij komt als een gebrokene, oud is hij geworden. Zijn vrouw heeft zich van hem laten scheiden. en hem naar Jeruzalem gezonden om zich met Gertrud te verzoenen. Zeldzaam is beschreven hoe, als hij in hun lokaal binnenkomt, dan de Dalecarliërs opstaan, ophouden in 't amerikaansch en beginnen in 't zweedsch te zingen.
Weer vreesde ik en vroeg: ‘zal Selma ons dat waarmaken dat die boeren niet meer in 't amerikaansch, maar in 't zweedsch hun levenslied gaan zingen’? En weer ben ik prettig beschaamd. Heerlijker dan ooit is Ingmar. Hij laat hen zien dat hij ook geleden heeft, meer misschien dan zij. Maar zijn medelijden werkt genezend. Hij leert hen weer werken, weer geld verdienen en laat gevoelen dat de natuurlijke liefde niet ongoddellijk behoeft te zijn. Prachtig is dit proces geteekend bij zijn neef Bo, die
| |
| |
Gertrud liefheeft, maar in zijn trouw aan zijn beginsel haar verloochent, wil zijn een rein kind naast haar, het bijna is.... maar weer wanhopig wordt, als hij ervaart ‘dat zijn liefde in hem opstond en hem aangreep als een roofdier’, totdat Ingmar hem tot Gertrud weet te brengen. En dan mag Ingmar eindelijk weer uit Jeruzalem naar huis gaan, en, al is 't na veel strijd, zich verzoenen met zijn vrouw en vernemen dat sterke Ingmar op zijn sterfbed den hemel geheel open ziet.
Glorie, glorie voor Selma Lagerlöf! Is een enkel tooneel van Jeruzalem II nog wat te wild fantastisch - b.v. Ingmar's tocht naar Jaffa - dit neemt niet weg dat 't als geheel een heerlijk kunstwerk is, hoog gedacht en prachtig uitgewerkt. Telkens is de werkelijkheid zoo volkomen weergegeven, dat deze een symbool is geworden van de eeuwige schoonheid, die de waarheid is. En dit is de hoogste taak der kunst.
Slechts één smartelijke vraag blijft over: in onze Gouden Eeuw kwam Zweden tot ons.... is 't nu voor goed omgekeerd?
G.F.H.
Maurice Maeterlinck. Aglavaine en Sélysette. Vertaling naar den achtsten druk van J. Pzn. Proost. - Johan Pieterse. Rotterdam.
Wie weten wil hoeveel echts, hoeveel blijvends er is in zijne bewondering voor Maeterlinck's drama's die doet verstandig met ze eens in vertaling te lezen. De wonderbare bekoring van Maeterlinck's melodieus, zacht rhythmisch proza, zeldzaam wèl passend bij de vage schemerachtige zielstoestanden zijner personen, aan plaats noch tijd gebonden, is zóó uitnemend geschikt om ons bij het hooren of lezen zijner spelen in een zekeren weemoedigen half-sluimer te wiegen, dat het voor ons noodig kan zijn menschen als Aglavaine en Méléandre eens in onze eigene taal over ‘de schoonheid hunner ziel’ te hooren spreken, willen wij tot eene eenigszins gezonde psychologische beoordeeling van hunne stemming en van hun gedrag jegens personen als ‘cette pauvre petite Sélysette’ komen.
Intusschen mag een dichter als Maeterlinck aan den man, die den moed heeft het wonderkleed dier schoone taal te vervangen, den eisch stellen, dat hij daarvoor iets in de plaats geve, in de verte althans er op gelijkend. Taal en persoon zijn in Maeterlincks poetisch proza zoozeer één, dat men zijne menschen geheel verandert, indien men ze eenvoudig ons dagelijksch Hollandsch laat spreken.
Dat de Heer Proost de verplichting om aan zijne personen
| |
| |
een zachte, door teederheid verfijnde, melodieuze taal op de lippen te leggen volstrekt niet heeft gevoeld, wil ik niet beweren; wèl, dat hij aan die verplichting nauwelijks heeft voldaan. Zijn Hollandsch is stijf en deftig, niet teer en zoetvloeiend. Maar erger is het dat hij Maeterlinck telkens andere - en niet betere! - dingen laat zeggen dan deze gezegd heeft, dat hij onder 't vlug voortvertalen het origineel slecht of niet leest. Zoo ontstaan in zijne vertaling valsche beelden, onjuistheden - soms onzin. Ik wil met mijne bewijzen tot staving dezer beschuldiging niet te veel plaatsruimte innemen; maar een paar aanhalingen moet ik geven. Ieder kent Méléandre's dithyrambe op Aglavaine's schoonheid en op hare wondere haren. ‘Une beauté qui laisse passer l'âme sans jamais l'interrompre.’ Wat moet Maeterlinck gevoelen als hij die fijne schilderij van volstrekt onzinlijk vrouwenschoon in 't Hollandsch aldus ziet weergegeven: ‘een schoonheid die steeds de ziel weerspiegelt zonder haar ooit te verbreken!’ - Het zou vergeeflijk zijn, indien wij na de lezing van dezen zin de vertaling weglegden, en zulks te meer daar wij ook al een paar bladzijden vroeger hebben moeten aanzien, dat de woorden: ‘le bonheur ne se trouve que dans ce qu'il y a de meilleur dans notre âme’ werden vertaald door ‘het geluk zal zich slechts bevinden in de essence onzer zielen.’
Wien het lust, ondanks deze en talrijke dergelijke, bedenkelijke mishandelingen van Maeterlinck's kunst, nog verder te lezen, dien wacht nog veel grooter ergernis. ‘De haren van Aglavaine - had Méléandre gezegd - zie, zij leven hun eigen leven, zij lachen en schreien met de ziel van Aglavaine.... ‘ils la trahiraient constamment, si c'était trahir quelq'un que de révéler une beauté qu'il eût voulu cacher; car elle n'a jamais autre chose à cacher.’ Onduidelijk is die gepassionneerde lofspraak niet - althans niet voor Sélysette die er bitter op laat volgen: ‘Je sais que je ne suis pas belle;’ - doch wel voor den Heer Proost, die er deze wonderspreukige zinsnede van maakt: ‘Zij verraden haar dadelijk, al was het iemand een schoonheid verraden slechts, die zij verborgen had gehouden, want nooit heeft zij iets anders te verbergen.’
Dergelijke verrassingen geniet de lezer van deze vertaling slag op slag. Zelfs de karakteristieke toespraak van Méléandre tot Sélysette (‘voici près de quatre ans que je te trouve à mes côtés etc’) die toch als 't ware den sleutel tot geheel het psychologisch drama moet geven, heeft de vertaler de inspanning van nauwkeurige lezing niet waardig geacht. ‘Zie - zegt Méléandre - werkelijk tot
| |
| |
elkaar zijn wij in al dien tijd nauwlijks gekomen. Est-ce que, vraiment, notre âme a peur à ce point là d'un peu de gravité ou d'un peu plus de vérité dans l'amour? Que de fois ne nous sommes pas interdit de nous rapprocher d'une chose qui eût pu être belle et qui nous eût unis bien plus étroitement qu'un baiser sur les lèvres.’ Ik aarzel bijna om de woorden van den Hollandsche overzetter hieronder te schrijven: ‘Is het omdat onze ziel reden heeft om beangst te zijn, juist voor een weinig ernst of voor wat meer waarheid in liefde? Hoe menig maal hebben wij elkaar niet onderbroken, om elkander iets te verwijten, dat schooner had kunnen zijn en dat ons dichter bij elkaar gebracht heeft dan een kus’.
Een vertaler die à ce point-là de kunst verstaat, van traduttore traditore te worden. zal het ons niet euvel kunnen duiden als wij na de eerste acte zijn boekje sluiten.
K.K.
l'Éducation et la Démocratie (Leçons professées à l'École des hautes Études Sociales par m.m.E. Lavisse, A. Croiset, Ch. Seignobos, P. Malapert, G. Lanson, I. Hadamard). Paris. Félix Alcan.
Veel is er in dezen bundel, die eene serie conférences bevat gehouden aan de école des hautes études sociales, dat de aandacht verdient ook van niet-democraten en van niet-paedagogen - als die er in onzen paedagogischen tijd nog zijn - en die aandacht wordt o.i. reeds van te voren aan het boekje verzekerd door de zorg aan den vorm en aan de schikking van 't geheel besteed. Ernest Lavisse zegt ergens in de geestige schets, welke den bundel opent (Souvenirs d'une éducation manquée - een stukje autobiographie, kritiek op het vroegere en voor een groot deel ook het tegenwoordige onderwijs aan de fransche lycées): ‘nous serons des éducateurs le jour où chacun de nous, ayant devant l'esprit tout le développement successif de l'élève, nous serons chacun pour ainsi dire le même maître, le maître perpétuel de cet élève.’ - Welnu, naar die eenheid hebben de Parijsche hoogleeraren van wier werkzaamheid aan de école des hautes études sociales dit boekje eene schets geeft, met goed gevolg gestreefd: er is hier eenheid van idealen, eenheid van weg, naast verscheidenheid van karakter, en naast groote afwisseling van den - altijd keurigen - vorm. Al den medewerkers heeft scherp omlijnd deze gedachte voor den geest gestaan, dat het einddoel van elke goede schoolopvoeding behoort te zijn de vorming van burgers die willen en kunnen zijn zelfstandige, zelfbewuste dienaren van het ‘bien public’.
| |
| |
Het is niet mijne bedoeling de verschillende schetsen van het boekje hier te bespreken, minder nog te polemiseeren tegen de naar mijnen smaak al te intellectualistische richting van het meerendeel, of tegen het ietwat geforceerd op den voorgrond dringen van de ‘beginselen der democratie’, de ‘nederlaag van het autoriteitsgeloof’ enz. Ik onderdruk ook den lust, na te gaan, wat er in waarheid zal overblijven van de heerschappij van den Demos, indien de éducation morale er eens in slagen mag, naar den wensch van Lavisse en Croiset, op den grondslag van ‘décalogue et évangile’ aan de burgers te geven ‘les moeurs de la liberté’, nl. de ‘énergie individuelle’, de ‘coordination des énergies’, 't besef van de verplichting tot ‘dévouement’ en tot ‘respect de la loi’, den ‘amour fraternel’, de vaderlandsliefde. Maar ik wensch de aandacht te vestigen op het bezadigde en goed geschreven pleidooi voor de klassieke opleiding, door A. Croiset, den begaafden schrijver der histoire de la littérature grecque, hier gevoerd.
Ik doe dat te eer, omdat - zooals aan ieder lezer dezer études blijken kan - Alfred Croiset, ofschoon hoogleeraar in het Grieksch aan de Sorbonne, geenszins een eenzijdig classicist is. Uit zijn beide andere stukken (‘les besoins de la démocratie en matière d'éducation’ en ‘l'unité des principes’) spreekt èn eene groote vertrouwdheid met de geheele moderne maatschappij èn eene zeer sterke bewondering voor de ‘science’, de ‘méthode scientifique’ en de ‘évidence’. Wie naar hem luistert, behoeft niet bang te zijn, dat hij zijne aandacht weg schenkt aan een man, die meent dat ook nu nog (om de woorden van Lavisse te gebruiken) ‘l'étude esthétique et morale ait pour fin de former l'honnête homme.’ Kweeken van geestesaristocraten naar den ouden humanistischen trant ligt ver buiten Croiset's bedoeling.
Croiset is zich bewust, dat hij in de vraag naar het wenschelijke van eene klassieke voorbereiding voor het universitaire onderwijs te nauwernood nieuwe gezichtspunten zal openen; maar hij beoogt, terzijde stellende de al te zwak gebleken argumenten van voor- zoowel als tegenstanders, en erkennende, dat de klassieke opleiding niet is ‘la forme unique et sacrosancte de la culture secondaire’ (‘b.v. niet voor meisjes’, voegt hij er tot onze verbazing aan toe) duidelijk in het licht te stellen, welke groote voordeelen zij aanbiedt, bovenal aan diegenen die door de richting hunner latere studie zullen worden genoodzaakt het grootste deel van hun leven te wijden aan intellectueelen, z.g. exact-wetenschappelijken arbeid.
| |
| |
Welsprekend, eerlijk en helder toont hij ons de goede gronden waarop deze overtuiging berust, wijst als met den vinger aan, hoezeer de Grieksch-romeinsche oudheid ‘notre fond intellectuel et moral’ is gebleven, en hoe noodzakelijk het is voor ieder, die den gang van onze tegenwoordige ontwikkeling waarlijk wil begrijpen, ‘de prendre le fleuve à sa source.’
De telkens, zelfs van eene zijde van welke men dat niet zou verwachten, herhaalde bewering, dat dit resultaat ook wel door ‘goede vertalingen’ (alsof die voor 't grijpen lagen!) zou te bereiken zijn, bestrijdt hij met zoo frissche zeggenskracht alsof ze fonkelnieuw ware. Uitnemende opmerkingen vlecht hij door die bestrijding heen aangaande de groote beteekenis van de lectuur en vertaling van de oude schrijvers, aangaande de geestesgymnastiek voor den leerlingen gelegen in die ‘lutte avec une pensée plus forte que la sienne’ en tevens aangaande de ontwikkeling van schoonheidszin en taalgevoel, wanneer straks onder 't vertalen bij den knaap 't besef wordt opgewekt ‘que dans la langue des grands écrivains il y a nécessairement quelque chose d'intraduisible et que le génie d'un peuple s'exprime dans le caractère même de sa langue avec une finesse que s'évapore à travers les à peu près de la meilleure traduction.’
Maar wanneer dan nu - zoo vraagt Croiset - de meerderheid der tot oordeel bevoegden erkent, dat de taalkundige ontwikkelingskracht der klassieke talen zoo groot is; dat de antieke ‘littératures sont des littératures jeunes’, veel meer onder het bereik van den knapenleeftijd liggend dan onze moderne letterkunde, welke het voortbrengsel is van eene ‘civilisation complexe et très-savante’; wanneer verder elkeen moet inzien, dat voor neutrale opvoeding in den besten zin des woords de inleiding in die oude wereld bij uitnemendheid geschikt is, daar ze op zoo eenvoudige wijze den onafwijsbaren eisch predikt van den ‘amour du bien public’, van den ‘dévouement à la cité, le respect de soimême, la soumission aux lois, le sentiment supérieur de la justice non écrite’ - wanneer aan de klassieke opvoeding geen dezer verdiensten wordt betwist, van waar dan die felle bestrijding?
De fout ligt volgens Croiset - en ook ten ontzent zijn velen dat met hem eens! - in de hardnekkigheid waarmede men nog steeds, beslag leggende op een veel grooter deel van den onderwijstijd dan de klassieke talen noodig hebben om met vrucht onderwezen te worden, blijft streven naar het bereiken van eene grammaticale virtuositeit die met waarachtige éducatie al zeer weinig te maken
| |
| |
heeft. Doodende routine, spellen inplaats van lezen, construeeren inplaats van expliceeren: kan daaruit iets goeds geboren worden? Maar wanneer aan Grieksch en Latijn naast de ‘sciences’ die plaats wordt toegewezen, welke aan die studie past, en wanneer in onze leeraren het besef is verlevendigd, dat zij geene jonge grammatici moeten kweeken, maar menschen die de oudheid liefhebben omdat zij haar kennen als de moeder van onze cultuur, dan zullen weinigen meer betwijfelen of ook in onze maatschappij de klassieke opleiding nog te huis behoort.
K.K.
Henriëtte Bredius. Kiekjes in het maanlicht en andere Schetsen. Met illustratiën naar teekeningen van Th. van Schermbeek. Utrecht, Jac. C. van der Stal.
Zoo bescheiden komt dit boekje zich aanmelden dat de kritiek als van zelve naar vriendelijke woorden zoekt. Want van de negen schetsen staan er vijf, en dit volkomen terecht en met zeer te waardeeren zelfkennis, in het verkleinwoord, nl. ‘Kiekjes in het maanlicht, Afgebroken olijftakjes, Van een klein raadje enz., Eén zacht plekje, Zonneflitsjes.’ En dit karakteriseert ze volkomen. Lieftallig zijn ze; ook van gezonden, christelijken toon - het wemelt er van voortreffelijke menschen en vooral van dito dominees; - ze zijn ook met liefde en overtuiging geschreven, maar ze blijven toch een beetje kleintjes, zoo wat hoogere Zondagschool-lectuur. En als men ten slotte nog krijgt de ‘Beteekenis der bloemen, die in de Versiering voorkomen’, dan is de eindindruk: ‘hier onderwijst men de lieve jeugd’. Toch kan de schrijfster ons me dunkt meer geven. De natuur weet ze zóó met liefde te zien en weer te geven, dat zij in een later werk ons ook de menschen wel wat frisscher en forscher kan uitbeelden dan zij in de Kiekjes deed. Mijn besprekingen wil ik eindigen met de aanhaling van een der hier telkens voorkomende goede natuurbeschrijvingen en wel met deze: ‘De half uitgeholde wilgeboomen aan den kant bogen hun knoestige stammen, waarin de wilde varens welig groeiden, laag over het water. Blanke waterlelies droomden daar tusschen kroos en rietstengels, half verscholen onder heur breede bladeren..... Wijd uitgestrekt lag de groote heidevlakte, waar de stilte luisterend rondwaarde’ (bl. 3).
G.F.H. |
|