Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
Georg von Ompteda
| |
[pagina 593]
| |
Ik liet mij nog allerlei omtrent hem vertellen. Zijn voorouders moeten reeds in den inquisitietijd uit Friesland naar Hannover uitgeweken en daar in den adelstand verheven zijn en voorname ambten bekleed hebben. Hij zelf, door den ondergang van zijn eigenlijk vaderland, als kind feitelijk Pruis geworden, groeide nochtans op in Oostenrijk, waarheen zijne ouders den blinden koning in de verbanning gevolgd waren. Door allerlei omstandigheden kwam hij in het Kadettencorps te Dresden en trad - 1883 - als huzaren-officier in saksischen dienst. ‘Hij was officier met hart en ziel,’ betuigde men. ‘Hij behoorde in allen deele tot degenen die uitmuntten. Als dat ongeluk niet gebeurd was, zou hij stellig een brillante carrière gemaakt hebben....’ Het ongeluk bestond dààrin dat hij, tijdens een verblijf aan de berlijnsche ‘Kriegsacademie,’ een noodlottigen val van een paard had gedaan, dientengevolge doof was geworden en, op het punt van tot ritmeester te worden bevorderd, den dienst had moeten verlaten. De teleurstelling was pijnlijk. Maar toch in de gevolgen voor hem minder erg dan zij voor menigeen zou geweest zijn, omdat hij sedert lang zich nog op iets anders dan zijn eigenlijk vak had toegelegd. De pen, tot dusver een middel ter ontspanning, werd hem thans eene troosteres in zijn leed. ‘Hij zal zich nu wel heelemaal aan de literatuur wijden,’ zoo besloot men. ‘En nu hij geen actief officier meer is, kan hij ook zijn pseudoniem laten vallen en onder zijn eigen naam schrijven.’ Door deze mededeelingen was ik op Georg von Ompteda opmerkzaam geworden en dacht aan het gehoorde, zoo vaak ik dien naam aantrof op boeken of in tijdschriften. En dat gebeurde nog al dikwijls. 's Mans dubbelganger Egestorf had voorgoed afgedaan en hij zelf wierp zich niet slechts met grooten ijver, maar ook met open vizier, in de letterkunst-arena. Hij heeft van den beginne af het gezond verstand gehad, bij voorkeur te schrijven over stof, waarin hij goed | |
[pagina 594]
| |
thuis was. En omgekeerd kan men zeggen: de werken waarmee dit het meest het geval was, zijn ook het best uitgevallen. Zijn kracht ligt minder in sterke fantasie, dan wel in tactvolle verwerking van hetgeen de ondervinding hem aanbiedt. Dit is de groote charme van zijn veelgelezen ‘ruiterbeeld’, getiteld: ‘Unser Regiment’. Vijf jaar lang heeft hij als luitenant der blauwe huzaren in het saksische stadje Grossenhain in garnizoen gelegen. ‘Daar heb ik dienst gedaan’ - schreef hij onlangs - ‘en alles mee doorleefd wat er voorkwam. Daar was ik lustig en jong en gelukkig in den kring mijner kameraden’. Toen het lot hem noodzaakte de uniform af te leggen, is het afscheid van dit kameraadschappelijk leven hem zeer zwaar gevallen. En.... in zijn verdriet beurde hij zich op: door ze met veranderde namen allemaal uit te teekenen: van den commandant en de commandeuse af, tot zijn oppasser en diens aanhang, ja tot zijne paarden en honden toe. In hoever hier waarheid en verdichting door mekaar gevlochten zijn, is natuurlijk niet precies te zeggen. Maar wie twaalf jaar in Duitschland gewoond heeft, leerde menigeen kennen, die sprekend aan Ompteda's figuren, zoo uit deze schetsen als uit zijn eigenlijke romans, herinnert. Tot de Grossenhainsche officieren behoorde toen de door zijne ‘Ernste Gedanken’ in ruimen kring bekend geworden luitenantkolonel Moritz von Egidy, omtrent wien Ompteda onlangs dit getuigenis gaf: ‘Ich habe weder seine religiösen, noch seine späteren socialen Ansichten geteilt; aber für mich ist er der vornehmste Character, der edelste Mensch gewesen, dem ich je begegnet bin. Wenn mir einmal eine dunkle Stunde käme, in der mich böse Erfahrung schmerzte: der Gedanke dass es einen kindlich reinen, wundervollen Mann gegeben hat wie diesen einstigen Kameraden, müsste mich aufrichten und trösten’. (Zie over v.E: ‘Mannen van Beteekenis’, Haarlem, Tjeenk Willink 1899. le Afl). | |
[pagina 595]
| |
Een fijn geteekende roman, allicht minder van ervaring dan van zuivere en liefdevolle observatie, is: ‘Der Zeremonienmeister’. Deze speelt in de Dresdensche wereld. Dresden geldt, in tegenstelling met het meer cosmopolitische Berlijn, als een stad die, in verhouding tot haar grootte, tamelijk kleinsteedsch van karakter is. In de toongevende kringen is het leven zeer stijf, etiquette-matig ingedeeld en beweegt zich binnen tamelijk enge banen. Het eenige wat zeker tegenwicht oplevert, zijn de vrije bewegingen van de vele vreemdelingen, die er, voornamelijk om artistieke bedoelingen, uit alle windstreken bij gansche zwermen komen neerstrijken en hun eigen zeden en gebruiken, gewoonten en opvattingen, mitsgaders hun geld meebrengen. Een heele stadswijk draagt den naam van ‘amerikanisches Viertel’. In de ontmoeting van deze twee elementen der Dresdensche samenleving ligt het piquante van deze karakterstudie: voornaam van behandeling als een portret van van Dijck.
Ompteda's hoofdwerk tot nog toe is een drietal romans, een klaverblad - een triptychon zou men het kunnen noemen - door hem saamgevat onder den bijtitel: ‘Deutscher Adel um 1900.’ Afzonderlijk heeten zij: ‘Sylvester von Geyer’, ‘Eysen’ en ‘Caecilie von Sarryn’. ‘Sylvester von Geyer’ is de levensgeschiedenis van een zoon uit den alouden ‘Armee-adel’, niet te verwarren met den veel jongeren ‘Schwert-adel’. Door afkomst en omstandigheden werd hij tot officier bestemd; en in die bestemming vervult hij zijne plichten tot den einde. Betrekkelijk kort en nuchter als dit leven is - de jonge luitenant sterft op zijn vier en twintigste jaar aan een heel prozaische ontsteking in de ingewanden - zoo is nochtans het verhaal treffend en boeiend door de karakteristieke teekening en door de warme menschelijkheid die er in tintelt. De schrijver, door en door op de hoogte van de dingen, die hij hier zoo rustig-artistiek behandelt, doet ons mee- | |
[pagina 596]
| |
leven in den kring, waarin Sylvester geboren wordt, zich als kind, als kadet, dan als luitenant beweegt, - met de moeielijkheden, waarmee hij en zijn ouders en de naaste bijpersonen te worstelen hebben. Soms komt het in ons op, of zij niet wijzer zouden doen, wat minder te offeren aan hunne standvooroordeelen, minder gebukt te gaan onder den druk van twijfelachtige noodzakelijkheden. Dat zij zoo weinig geld tot hun beschikking hebben, is op zich zelf niet de oorzaak van de deernis die wij voor hen voelen: voor honger zijn zij wel gevrijwaard. Maar het erge is, dat zij, naar verhouding van hun middelen, zooveel moeten doen om hun stand op te houden: altijd in het knellende geval verkeeren van precies op de bovenste puntjes van hun inkomsten te moeten leven. Het kost zooveel hersenkracht, altijddoor in gedachten te houden, hoe men zal rondkomen! De volle harmonische ontwikkeling der individuen lijdt - dunkt ons - in deze kringen zoo erbarmelijk onder de eischen van den stand, als stand! Niet onmogelijk was het de bedoeling van den schrijver, ons tot deze opmerkingen te dringen. Maar hij spreekt ze zelf niet uit.
‘Eysen’ is een omvangrijker werk, gewijd aan de geschiedenis der in het laatste deel der negentiende eeuw levende graven en baronnen uit het fictief geslacht von Eysen. Een hoofdpersoon bestaat hier niet. Alle Eysens hebben gelijk recht genoemd te worden, al valt slechts aan enkelen de eer te beurt van meer op den voorgrond te verschijnen, precies als in de werkelijkheid. De meesten hunner zijn of worden alweer officiers; sommigen hebben gestudeerd; één heeft zelfs een roemrijken naam gemaakt als professor; één heeft zich naar het tooneel vergaloppeerd; eenigen mislukken heelemaal. Eén tak van de familie woont buiten, op het riddergoed Poltze. De schildering van hetgeen dààr gebeurt en niet gebeurt is een der interessantste gedeelten van het | |
[pagina 597]
| |
boek. Baron Ernst von Eysen, meestal, naar zijn woonplaats, ‘der Poltzer’ genoemd, representeert een veelvuldig voorkomend type van den oost-elbischen landjonker en is als zoodanig, in de modern-duitsche literatuur, een waardig tegenhanger van W. von Polenz's ‘Grabenhäger’. Het groot deel schuld dat de aristocratische ‘agrariers’ zelf hebben aan hunnen ‘agrariernood’, wordt hier onomwonden aangeduid. De arme Poltzer gaat te gronde aan zijn eigen wanbeheer en meer nog aan de liederlijkheid van zijn oudsten zoon. Zijn dochter doet een verstandshuwelijk met een parvenu, die de bezitting opkoopt. Een der jongere zoons ontdekt het geheim om, ondanks den bestaanden ‘nood’, bij den landbouw een eerlijk stuk brood te verdienen, omdat hij, bij wijze van reactie, al datgene afgeschud heeft wat den typischen landjonker kenmerkt. Ompteda is te zeer met hart en ziel baron, om den adel niet lief te hebben, zelfs in zekere eigenaardigheden die hij afkeurt. Daarom is er dikwijls zooveel treffende humor in het spiegelbeeld dat hij, juist uit liefde, zijnen standgenooten hier ter waarschuwing voorhoudt. Het is een zwakke zijde van het boek, dat er - blijkbaar om telkens de disponibele Eysens de revue te laten passeeren! - te veel begrafenissen en te veel familiedagen in voorkomen. Zonder twijfel had de roman er bij gewonnen, als de schrijver zich de moeite had gegeven, dit doel met vermijding dier veelvuldigheid te bereiken. Doch de allerlaatste familiedag, als terugslag op den eersten, die tot introductie diende, heeft zijn volle reden van bestaan. Te meer omdat daar, bij wijze van slotaccoord, onder woorden wordt gebracht wat als de pointe van 't geheele werk beschouwd mag worden. Rudolf von Eysen, de officier die, in den loop van het verhaal, van majoor tot generaal is opgeklommen, houdt bij die gelegenheid een toespraak, die hem ongezocht tot tolk maakt van Ompteda's eigen gevoelens op het stuk van ‘noblesse oblige’. Na zekere treurige voorvallen uit de jongste familiekroniek ter sprake te hebben gebracht, breidt hij naar | |
[pagina 598]
| |
aanleiding daarvan het oude woord, dat adel verplichtingen oplegt, aldus uit: ‘Wij zijn de edelsten der natie slechts zoolang als wij bovenaan staan overal, op elk gebied van menschelijk kunnen. Wij leven in een tijd, dat het aan alle kanten gist. Nog nooit heeft eene eeuw zulk een omwenteling van beschouwingen, levensopvattingen, zeden, gebracht als de onze. Wat vijftig jaar geleden geldig was, is het nu reeds niet meer. Een nieuwe wereld is ontstaan. Wij, oudere generatie van Duitschers, hebben de politieke zwakheid en oneenigheid afgeschud en het Duitsche Rijk gesticht met bloed en ijzer. Wij moesten vechten; wij hadden voor niets anders tijd. Maar nu is het Rijk gevestigd en er is vrede. En gij, het jonger geslacht en het toekomstige, dient naar andere dingen te streven. Wat voor ons paste, dat past niet meer voor u. In onze kringen speelt de representatie, de aristocratische vormendienst een voorname rol. Zij mogen niet de hoofdrol spelen. Verliest niet uw zenuwen, uw bloed, uw merg, uw hersens in de verstrooiingen, die zoo vaak in vredestijd de vloek van onzen stand geworden zijn. Verwarmt uw hart in gezond familieleven.... en werkt. Vóór alle dingen: werkt. Wie werkt stijgt omhoog; wie niet werkt, zinkt onredbaar omlaag. Daarom zeg ik u: werkt: Grijpt overal aan. Weest overal bij, waar wat te werken valt. Niet zooals tot nog toe: uitsluitend op eigen grondbezit, òf in staatsdienst, òf in 't leger. De eigen grond kan niet meer alle adellijken onderhouden. Laat één uit een gezin het land bebouwen; maar eischt niet dat allen daarvan teren. Gaat de wijde wereld in, nadat gij iets degelijks geleerd hebt. Woekert met uw eigen talenten en beschouwt het ouderlijke huis op het familielandgoed als een band met uw geboortegrond, waar gij u af en toe aan den aardgeur verkwikken kunt, maar beschouwt het niet als een melkgevende koe. De adel ga in staatsdienst als vroeger, maar minachte daarom niet andere beroepen. | |
[pagina 599]
| |
En de adel blijve trouw aan het leger. Wordt officiers; want het leger is, om er het oude koningswoord op toe te passen: ‘un rocher de bronze.’ God beware ons het leger, met zijn spartaansche opvoeding, die mannen schept met weinig behoeften, mannen vol vaderlandsliefde, eenvoud, eerlijkheid, koningstrouw, kameraadschappelijkheid, arbeidslust, kunde en duitsche kracht. God beware ons het leger, zooals het is, - hoort gij: zooals het is. Want anders: finis Germaniae. Maar niet allen moeten officiers worden. De adel mag geen officiersproletariaat scheppen, tot schade van het vaderland, waarvan het leger eeuwen lang de rechterhand geweest is. Dat zeg ik u, ik pruissisch generaal. Ik durf verklaren dat mijn beroep mij heilig is, zoowel als zijn traditiën. Doch ik ben niet zoo bekrompen, het boven alle andere vormen van eerlijken arbeid te stellen. Daarom wil ik ook mijn zoon niet dwingen het zwaard in de vuist te nemen. Hij heeft zijn hart op de moderne machines gezet: laat hem beproeven met den hamer zijn geluk te smeden. Het viel mij niet licht, daartoe mijn vergunning te geven; maar: wij leven in een nieuwen tijd en die stelt nieuwe eischen. Bij het afscheid van de eeuw die ten einde loopt, behooren wij ons te zeggen: eert de overlevering, maar wordt niet haar knechten. Als wij, Eysens, niets anders doen dan achteruit staren op onze achthonderd-jarige geschiedenis, dan geven wij ons gevangen, terwijl wij toch baronnen, vrije heeren wenschen te zijn. Het prestige van middeleeuwsche rechten en toestanden verzinkt meer en meer in het niet. De nieuwe eeuw zal het ons leeren. Willen wij nu met alle geweld op het oude standpunt blijven staan? De handen in den schoot leggen en stilzwijgend de veranderingen afwachten? Langzaam-aan ons laten aflossen door andere menschen? Werkeloos en pruttelend toekijken, te voornaam om mee te doen? Beleven dat de tijd ons over 't hoofd groeit, tot wij op zekeren dag verbaasd erkennen moeten, dat wij niets meer beteekenen, nergens meer toongevend zijn? Niet ééns op het erfdeel der vaderen, in den landbouw, zijn wij de eersten meer; telkens wordt er een landgoed aan nieuwe | |
[pagina 600]
| |
familiën verkocht. En weldra zullen wij uit de armee verdreven worden, omdat ons het noodige geld voor de officiersuitrusting ontbreekt! Eysens, zorgt dat gij mannen van ijzer blijft en niet op den oudroest-hoop gegooid wordt! Dat mag niet gebeuren. Neen, neen, neen!.... De geslachten die eene beschaving van vele eeuwen vertegenwoordigen, moeten ook in de nieuwe eeuw op het appèl zijn. Wenscht gij niet mee te helpen als de techniek nieuwe waarden schept? Als aan de industrie nieuwe banen gewezen worden? Moogt gij ontbreken op de slagvelden van het geestelijke, intellectueele, artistieke leven? Zouden de zonen der geslachten, die Duitschland vrijgemaakt hebben, niet in de werken des vredes lauweren kunnen behalen? Wie uwer kunstenaarsgaven bezit, werke zich op tot het hoogste wat zijn kunst vermag. Wie uwer in de rechten studeert, bepale zich niet tot het najagen van ambten, maar oefene zich in de verdediging van onschuld en toone dat zijn tong bevleugeld is en zijn hersens gezond zijn en dat, gelijk de vaderen er op in sloegen met het zwaard, de zonen dat kunnen met verstand, oordeel, geest en scherp onderscheidingsvermogen. Neemt het gereedschap der natuurwetenschap ter hand; verovert u door uw kunde een plaats onder de namen, die de heele wereld eert als lichten der duitsche wetenschap. Zet u op de kantoorkruk: niet om daar levenslang te blijven zitten boekhouden, maar om eenmaal uwe schepen naar alle werelddeelen uit te zenden, tot eer en voordeel van den duitschen naam. Waar de raderen der machines snorren, en fabriekschoorsteenen rooken en hersens noodig zijn om die te verbeteren en organiseerende karakters om aan het hoofd van groote ondernemingen te staan, - daar toone zich de adel bereid tot den wedstrijd. Als, rondom in de wereld, geld wordt verdiend door handel en nijverheid, - wat verhindert den adel daarnaar | |
[pagina 601]
| |
ook mee te dingen? Ik wil het geld niet overschatten. Geld alleen doet het hem niet. Maar geld kan goed gebruikt worden. Geld, - niet dat van den pronker en verkwister, maar van den weldoener in den ruimsten zin des woords - geld in de handen van den man die zich respecteert, is een middel tot vrijmaking. En geld verdient men door werken. Arbeid hoeft zich niemand te schamen. Arbeid adelt. Gaat met den tijd mee. Laat uw zonen weer een stap verder voorwaarts gaan. Behoudt door kennis, kunde, werkkracht, den rang, dien gij geërfd hebt; blijft nu beslissen over de lotgevallen van uw natie; helpt haar toenemen in eer, macht en grootheid. Alleen dan zult gij met Ulrich von Hutten mogen juichen: ‘“Eeuw, het is een lust in u te leven!”’ Alleen als gij in dien geest uw adellijke roeping opvat, zal ons familiewapen in de twintigste eeuw zijn prestige behouden. Dan zal er een tijd komen, dat gij kunt zeggen: Wij hebben een poos stilgestaan; wij waren op een dood punt gekomen; maar wij hebben ons daaroverheen gewerkt, wij, Mannen van IJzer, dat niet verroest is, maar nog even deugdelijk als toen het, nu haast duizend jaar geleden, gesmeed werd!’ Ik heb dezen toast bijna geheel vertaald, omdat hij mij van groot belang dunkt, ter karakteriseering van Ompteda's geest.
‘Cäcilie von Sarryn’ schildert een vrouwetype uit dezelfde kringen. Vrouwefiguren zijn er natuurlijk ook in de vorige romans talrijk genoeg verspreid voorgekomen: lieve en nare, begaafde en meer alledaagsche. 't Ligt voor de hand, dat de genoemde stand-cultus op de vorming der vrouwekarakters een nog sterker invloed oefent dan op die der mannen. En, plus royalistes que les rois, overdrijven de vrouwen het gewicht van dien cultus doorgaans nog meer. De meesten onderwerpen zich aan de streng-conventio- | |
[pagina 602]
| |
neele eischen en geboden, haar van kind af ingeprent, als of het natuurwetten waren. In eene familie als die van de Geyers schijnt de eenige reden van bestaan van het heele vrouwelijke personeel te wezen: moeders en bruiden en echtgenooten en weer moeders van officiers te zijn. In het geslacht der Eysens is de speelruimte een beetje grooter, maar niet veel. Als de middelen bekrompen zijn naarmate van den rang der mannen, dan drukken de zorgen nog zwaarder op de vrouwen dan op hen. De ‘militaire dames’ voegen zich daarnaar als naar iets wat van zelf spreekt. Zij weten dat er jaarlijks heel wat af moet voor de ‘liefdemalen’ en dergelijke verplichtingen; en later, dat er lang vooruit gespaard moet worden voor de noodzakelijke toelage van de luitenants in spe. Zijn zij naar haar hart getrouwd, dan accepteeren zij dit alles met liefde en den daaruit voortvloeienden lust. Ontbreekt de liefde, dan ontbreekt ook heel dikwijls de lust; maar dan komt het ‘heilige moeten’; en menigeene oefent zich in de kunst van kromliggen met ware heldhaftigheid. Pruttelen doen ze wel eens; of ze worden er kleingeestig en slaperig en drenzerig onder, zooals des Poltzers wederhelft, bijgenaamd ‘die Henne’, naar wier gekakel niemand meer luistert; doch per slot schikken zij zich onder de omstandigheden, omdat het zoo hoort. Wie dat niet doen, zijn uitzonderingen. Trouwen zij niet, dan worden zij gewoonlijk stiftsdames. Zoo eene wordt ons voorgesteld in de persoon van freule Elisabeth von Eysen. Als wij haar leeren kennen, is het al een goede kwarteeuw geleden dat haar vader op haar zeventien-jarigen rug een wandelstok kapot sloeg, toen zij het gewaagd had een blik te werpen naar een niet-adellijken opzichter. Destijds zal zij daar wel erg verdriet van gehad hebben. Maar zooals de zaken thans staan, is zij eigenlijk de genoegelijkste van de heele familie. En als, in dit over het geheel ernstige boek, de toestand | |
[pagina 603]
| |
plotseling gëillumineerd wordt door een geestig woord, dan komt dat meestal uit háár mond. - Freule Cäcilie is volstrekt niet geestig, maar ook wel genoegelijk, althans ten slotte, als haar leed overwonnen is. Zij was, van den beginne, de minst schitterende uit een gezin. Het egoïsme der anderen maakt misbruik van hare goedhartigheid en zoo wordt zij van lieverlede min of meer asschepoester. Drie zusters troonen aan eigen haard als gevierde jonge vrouwen; Cäcilie moet dienst doen in al de jonge huishoudens. Als het in haar opkomt, ook aan een huwelijk te denken, tracht men te betoogen dat zij daarvoor, op haar zevenentwintigste jaar, al te oud is, ofschoon de zusters, in zelfbewuste matronenwaardigheid, haar steeds min of meer als kind blijven behandelen. En wanneer het eindelijk tot een beslissing moet komen tusschen haar en een professor, wiens portretten zij in stilte aanbidt, dan zit zij reeds zóó vastgenageld in haar tanteplichten, dat er geen ontsnappen meer aan is. Zulke dingen zijn meer gebeurd, en niet alleen onder den duitschen adel van omstreeks 1900. Maar de vormen, die ze speciaal dààr aannemen, en de redeneeringen, waarmee ze daar plausibel gemaakt worden, en de eigenaardige verwikkelingen, waartoe ze daar aanleiding geven, - krijgen wij hier, naar het leven geëtst, met een rijkdom van handig uitgekozen details.
Tweemaal, in de laatste jaren, heeft Ompteda's pen een noordduitschen jonker in April naar de Riviera gezonden. Beide malen bekomt die reis den held van het verhaal slecht; maar beide malen danken wij daaraan een stukje letterkunst, waarover de schrijver tevreden mag zijn. Het eerste heet ‘Montecarlo’. Het is gloeiender, fantazievoller geschreven, dan wij 't van hem gewoon zijn. Allicht hangt dit voor een deel samen met het zuidelijk klimaat, voor een ander met den hartstocht van het spel, die hier in al zijn overweldigende macht geschilderd werd. Het slachtoffer is een jonge landeigenaar van de allerbeste soort. Hij gaat volstrekt niet naar het speelcentrum | |
[pagina 604]
| |
om te spelen, allerminst in de hoop van door spelen de gaten van een verwoest fortuin te stoppen. Integendeel, hij is tot nog toe een zoo nauwgezet financier geweest, dat hij nooit een buitenlandsch plezierreisje heeft willen ondernemen alvorens er het geld kontant voor op zak te hebben. Thans kan 't er eens op staan. Het seizoen bepaalt zijn reisroute. Hij heeft zooveel gehoord van de schoonheid der zuid-fransche zeekust; zooveel Duitschers gaan er heen in 't voorjaar; hij wil de mode volgen. Hij verheugt zich op Cannes, op Nizza. Montecarlo.... ja dat 's waar ook: daar speelt men..,. Hij neemt zich vóór, in 't geheel niet te spelen. Maar, wèlbezien, vindt hij dàt toch te onnoozel. Een kleinigheid wil hij er aan wagen. Dat zal hem niet schaden. En ziet.... de schade bestaat dààrin, dat hij wint. Dat winnen, dat blijven winnen, de zonderlinge emotie van zich zoovele, en telkens weer meer goudstukken toegeworpen te zien, - die ervaring verwart hem, maakt hem duizelig en dronken. En als dan de beurt aan het verliezen komt, en het verlies ver boven de winst gaat, en de angst om het verlorene weer in te halen hem geen oogenblik rust laat en hij in volhouden een plicht van standvastigheid begint te zien.... dan gaat hij reddeloos te gronde, naar geest en naar lichaam.... En hij wordt een der vele slachtoffers der passie, waarvan Montecarlo leeft, - wier martelingen en wier wanhoop tot de attracties van Montecarlo behooren. - Het andere boekje heet ‘Traum im Süden’. Er wordt daarin geen rouge-et-noir gespeeld en geen zelfmoord gepleegd; en het tragische element blijft binnen de grenzen van het humoristische. Herr Werner von Ringstrand gaat met zijn twee honden, Weidmann en Boncoeur, op de jacht, maar ontmoet vlak bij huis den landelijken postlooper, die hem een brief met een fransch postzegel ter hand stelt. Een buitenlandsche brief is een heele gebeurtenis in het eenzame leven van den bijna veertigjarigen jonggezel, - en dan deze vooral!... Een nichtje, in zijn ouderlijk huis opgevoed, de liefde zijner | |
[pagina 605]
| |
jongensjaren, van wie hij weleer stellig meende dat zij voor hem en voor niemand anders bestemd was, is hem als achttienjarig meisje ontsnapt om gravin Fourrais te worden. Graaf Fourrais nu was wel een graaf en een rijk man, maar hij was veel ouder dan zijn vrouw en ziekelijk; en nu is hij gestorven. En de bewuste brief is van het weduwe geworden nichtje, om dit feit aan haar neef te berichten, met bijvoeging van een invitatie om haar te bezoeken in haar villa te Nizza. Herr von Ringstrand neemt de invitatie aan, regelt zijne economische zaken en trekt naar het Zuiden. Maar och, hij is in- en uitwendig zoo groen als het gras zijner weiden! Zóó erg, dat de jonge weduwe, die werkelijk met zekere eerlijkheid naar den vriend harer jeugd heeft verlangd, zich nu over hem schaamt voor haar Nizza'sche vrienden. Het conflict tusschen die twee gevoelens is heel lastig voor haar, heel pijnlijk voor haar logé, maar heel amusant voor den lezer. Amusanter is het nog, als er, na eenige preleminarien, besloten wordt dat zij, op haar beurt, hem bezoeken zal, op zijn hannoversch landgoed Brösum, waar ook voor haar zooveel herinneringen liggen. Door die herinneringen hoopt hij haar terug te winnen. Hij reist weg, om thuis alles tot een harer waardige ontvangst te prepareeren. Hij ziet nu voor het eerst, hoe uitgewoond en versleten het meubilair is, waarin hij, na zijn ouders dood, onveranderd is blijven zitten. Thans moet er een groote opknap plaats hebben. De eetkamer en de salon moeten gemoderniseerd worden. Vooral wil hij wat extra zorg besteden aan een kamertje, dat als meisje Marie's heiligdom was, en dat zij nu weer betrekken zal. Van een en ander profiteert een behanger uit de naaste stad, om hem een zoodje ouderwetsche prullen aan te smeren, die hij heel mooi vindt en eigenhandig helpt aanspijkeren. Maar och, het baat niet! De verwende, elegante Marie komt en vindt het verschrikkelijk op Brösum. Misschien zou het beter gegaan zijn, als zij alleen gekomen was. Maar fatsoenshalve heeft zij eene nog eleganter, nog verwender | |
[pagina 606]
| |
vriendin meegebracht, die bij al wat de goede man doet, fluistert: ‘qu' il est drôle!’ En dan treffen ze zulk heel ongunstig weer, alle dagen regen met stralen. En ze hebben een kamenier bij zich, die met de bedienden van den huize heelemaal niet kan opschieten en zich bij de dames beklaagt over het totaal gebrek aan onontbeerlijk comfort.... Kortom, na eenige dagen van allerkostelijkst beschreven verveling en spanning, gaan die twee zoo geheel tegenstrijdige menschen maar weer uit elkaar: als goede vrienden, doch in 't vol bewustzijn dat ze, ondanks hun droom in 't zuiden, in de werkelijkheid van 't noorden niet voor mekaar passen. Wij lezers, zijn dat, na afloop der lektuur, volkomen met hen eens. Het spijt ons van 't frivole weeuwtje, dat zij zoo weinig voelen kan voor het geluk, dat haar werd aangeboden; wij wenschen mijnheer Werner een vrouw toe die hem en zijn Brösum beter waard is. En bovenal bedanken wij den schrijver, die ons dit alles zoo vermakelijk verteld heeft, als een sprookje uit de hedendaagsche wereld. Waarlijk, wie Ompteda's muze van haar aardigsten, gezelligsten, beminnelijksten kant wil leeren kennen, dient met dit bescheiden boekskeGa naar voetnoot1) te beginnen!
De jongste roman, ‘Aus grossen Höhen’, steekt in sommige opzichten sterk tegen de vorigen af. Dat, als ter afwisseling, de hoofdpersonen niet tot den duitschen adel, maar tot de beschaafde burgerij behooren, mag als bijzaak beschouwd worden. Hoofdzaak is dat het milieu, waarin de roman speelt, ditmaal zooveel gewicht in de schaal legt. Ompteda was van jongsaf een liefhebber van al wat men onder het woord ‘sport’ samenvat. Als knaap oefende hij zich daarin, als officier muntte hij er in uit. Jaren en omstandigheden hebben in zijn keus eenige wijziging gebracht, maar onder andere vormen geniet hij opnieuw den zegen van krachtige lichaamsbewegingen. Officieel te Dresden woonachtig, brengt hij echter een groot deel van het jaar | |
[pagina 607]
| |
met vrouw en zoontjes door op een kleine bezitting in de tiroler bergen: 1250 meter boven de Adriatische zee en met het uitzicht op de fantastische kammen der dolomieten. Daar, op die groote hoogte, in de zuivere lucht, is hij fietser en gemzenjager en bergklimmer geworden. Op den bodem nu van dit sport, tusschen sneeuw en ijs, rotsgevaarten en gletschers, afgronden en pieken, waar hij zelf zijne liefste zomer-uitspanning vindt, laat hij een berlijnsch echtpaar rondklauteren, in gezelschap van een derden persoon, die in dit geval blijkt een zeer fâcheux troisième te zijn. Het motief van dezen touristenroman zweeft, naar meer dan één kant, eenigszins in de lucht; nochtans heeft het in zijne details, gelijk alles wat Ompteda schrijft, veel psychologische fijnheid. - In den loop van den zomer is nog een bundel novellen verschenen, waarvan de titel: ‘Nerven’, genoeg zegt.
Men ziet dat het Georg von Ompteda voorshands niet aan materiaal ontbreekt. En hij werpt zich daarop met al de macht en rijpheid van een krachtig, veertigjarig man. Behalve zijn gelukkig talent, staat hem eene rijke ervaring ten dienste. Het achtereenvolgens wonen in verschillende duitsche landen en het opmerkzaam reizen in den vreemde heeft zijn horizon heel wat ruimer gemaakt dan dien van den gemiddelden Duitscher. Wat hem in dit opzicht vooral van dienst is geweest, dat was de kennismaking met fransch leven en fransche toestanden. Zelf schreef hij daarover eens: ‘Uit het schoone Tourraine heb ik mijne vrouw gehaald. Door haar en hare nabestaanden leerde ik in Frankrijk stad en land kennen. Dat indringen in het karakter eener van de onze verschillende cultuur - niet als tourist, maar intiem, als familielid - heb ik als een groot voorrecht voor mijn ontwikkeling beschouwd. Het opende mijn oogen voor zwakheden en fouten van ons volk en bracht mij, | |
[pagina 608]
| |
omgekeerd, tot eerlijke erkentenis van wat er bij ons gezond, sterk en goed is.’ Dat hij bijna het geheele werk van Guy de Maupassant in het Duitsch heeft vertaald, is ontwijfelbaar ten goede gekomen aan zijn schrijftrant, zonder dat daardoor iets van zijn zelfstandigheid verloren is gegaan. In de literatuur van zijn land geldt hij als ‘een niet idealiseerende, maar trouwe spiegel van speciaal duitsche eigenaardigheden.’ De zoo menigeen van de buitenwereld afsluitende doofheid verhindert hem blijkbaar niet, op de hoogte van den tijd te blijven, en aan vroegere ondervindingen telkens nieuwe studiën van de levende natuur toe te voegen. En, wordt er vaak aan doofheid ten laste gelegd dat zij somber en pruttelig maakt, - aan hèm is dit niet bewaarheid. Trots al de treurige toestanden die hij onderhanden neemt, ademt zijn werk een reinen, weldadigen, naar de zonzijde overhellenden geest. Hij kon zich de regels tot leuze kiezen: ‘De l'univers observant la machine,
J'y vois le mal et n'aime que le bien’,
of, om met zijn eigen landsman te spreken: ‘Und wenn ich in der Welt das Gute nirgens fände,
Ich glaubt' an 's Gute doch, weil ich's in mir empfände...’
Dus is er, naar menschenberekening, nog heel wat van hem te verwachten. En, moge zijn nederlandsche afkomst tot het verre verleden behooren, zijn pen verdient ten volle de sympathie, die zij meer en meer ook ten onzent begint te vinden. |
|