| |
| |
| |
Vittorio Alfieri
17 Januari 1749-8 October 1803.
Door Anna Polak.
In 't Piemonteesche stadje Asti wordt dezer dagen feest gevierd. Feest zooals alleen een Zuidelijk volk dat begrijpt. Geestdrift zal er stralen uit de oogen, trotsche liefde gloeien in de harten, omdat Vittorio Alfieri, Italia's roemrijke zoon wiens eeuwfeest men herdenkt, in één van hun eigen heerenhuizen is geboren. Fleurig zal de aanblik zijn van straten en kerken, waar het droomerige jongske ter vroegmis placht te gaan, peinzend in aanbidding verzinkend voor de zachte meisjesgezichten der koorknapen, wier kaarsen geheimzinnige schaduwen wierpen, terwijl het altaar wegdoezelde in wolken van wierook.
Ook tot ons niet-Italianen, in de landen die de jonge Alfieri slechts vluchtig doorkruiste op zijn rustelooze zwerftochten, weerklinkt een nagalm van het feestgedruisch ginds. Want de kunstenaar niet minder dan de man van wetenschap vindt overal zijn vaderland, waar men in staat is zijn werk te verstaan.
Alfieri's werk! Hoe goed gezien van Italië, om den meester meer dan door iets anders te eeren door een herdruk zijner geschriften en een hernieuwde opvoering van de aangrijpendste zijner tragediën. Biografieën, uitgaven van brieven, heel dat wroeten in iemands persoonlijk leven,
| |
| |
heden ten dage een zoo geliefkoosde sport, is er niet iets onzegbaar stuitends in, iets beleedigends bijna voor den gestorvene dien het geldt? Even onontbeerlijk als voor het juist waardeeren van een kunstwerk eenige kennis is van den tijd, het land, de omgeving en de omstandigheden waarin het geschapen werd, even nutteloos is het om 's kunstenaars gemoed op de ontleedtafel uit te strekken.
Niet alleen nutteloos, maar ook onbescheiden. Aandoeningen, door hemzelf te teer of te intiem geoordeeld, dan dat een vreemde blik er op mocht rusten; gevoelens, te ijl om ze in de kluisters eener omlijning te sluiten, zullen daar worden blootgelegd voor de oogen van het nageslacht? Bespied, doorvorscht, en gecommenteerd? Wij weten wel dat ook de grootsten onder de grooten hun zwakheden hebben gehad, hun kleinen kant, maar moeten we daarom elk vlekje zien en elke onregelmatigheid tasten, om ons toch vooral te overtuigen dat hij, dien de faam zoo hoog boven ons verheft, een mensch was van gelijke beweging als wij zelven? Ach, het lage, het middelmatige, we hebben het immers voor 't grijpen in de alledagswereld om ons heen. Is het niet een verkwikking om, ons verdiepend in de ontdekkingen van den wetenschappelijken onderzoeker, grondslag of hoeksteen waarop komende geslachten kunnen verder bouwen, of genietend van de kunstgewrochten die 't getij der eeuwen hebben getrotseerd, eens een pooze te ontkomen aan den druk van het banale, en ons gedragen te voelen door het beste en verhevenste in die geesten, aan wie de menschheid dit hoog genot te danken heeft?
Zoo willen wij vreemdelingen het door Alfieri's vaderstad gestelde voorbeeld volgen, en liever dan den mensch die mag worden vergeten, den kunstenaar herdenken die van alle tijden is.
Alfieri's werk! Aan velerlei heeft deze eerzuchtige zijn krachten beproefd. Sonetten en satiren, blijspelen en vertalingen ontvloeiden zijn nooit rustende pen. Maar slechts in één genre, in het genre dat wellicht terecht als het hoogste wordt aangemerkt in de kunst van het woord,
| |
| |
voelen wij den vleugelslag kleppen van het scheppend talent. Het vaststellen van den aard en de grenzen van dit talent, en het bepalen van de blijvende waarde zijner tragediën, zij onze hulde aan de nagedachtenis van deze merkwaardige persoonlijkheid.
| |
I.
‘Het is voor mij altijd een kenmerk van ware grootheid, wanneer een mond die het recht zou hebben te verkondigen: deze zaak is zoo, zich vergenoegt met te zeggen: het schijnt mij toe aldus te zijn. Dat is de taal van hem die weet; maar wie zich slechts verbeeldt te weten, spreekt gansch anders.’
Aldus schreef Vittorio Alfieri den 6den September 1783 aan een vriend die hem in dank voor zijn vier eerste treurspelen een lijvig epistel had gezonden, vol opmerkingen over oudere en nieuwere litteratuur, welke een niet onaardig kijkje geven op de ontwikkeling van een Napolitaansch edelman van het einde der achttiende eeuw. En verder gaande hekelt Alfieri op de hem eigene, korte, puntige wijze de machtspreuken, welke ook te zijner tijd in de letterkundige critiek maar al te vaak de plaats innamen van een degelijke, op grondige kennis geveste, en met redenen omkleede beoordeeling, en die volgens hem ‘dikwerf de kinderen zijn van onwetendheid, soms van nijd, en altijd van onbeschaafde aanmatiging.’
Indien het geen chronologische onmogelijkheid ware, zou men geneigd zijn in deze strenge woorden een afkeuring te zien van de wijze waarop over Alfieri's stukken de staf is gebroken door August Wilhelm Schlegel, op zijn beurt door Heine's scherpe pen, voor deze bijzondere gelegenheid in bijtend venijn gedoopt, aan den spotlust overgeleverd der komende geslachten. Zelden is Heine zóó boosaardig, om niet te zeggen zoo beneden zijn waardigheid persoonlijk geweest, als in bedoelde bladzijde uit de Romantische Schule. Maar verwondering baren kan het niet dat de schrijver van critieken als die over Alfieri er eene
| |
| |
is, bij sommige naturen een onverzoenlijken haat moest opwekken. Apodictischer, meedoogenloozer afbreken laat zich niet denken. Al wie Alfieri's tragedies slechts uit deze beoordeeling kent, moet noodzakelijk den indruk mededragen van alleronverkwikkelijkste producten, ruw van compositie, zonder schakeering in de karakterteekening, zonder diepte en fijnheid van gevoel, zonder locale kleur, zonder eenige bekoring van klank of rhythme. Als de ongemotiveerde zweepslagen van een harteloozen despoot vallen slag op slag de koude, snijdende volzinnen. ‘Heel en al valsch is Alfieri's opvatting van tragische kunst; smakeloos zijn groepeering; zijn stijl zonder de minste harmonie. Zachtere aandoeningen zijn bij dezen schrijver niet te vinden; schril teekent hij naast elkander zwart en wit. Zijn booswichten dragen den stempel van hun afschuwwekkenden aard op het voorhoofd; en - erger dan dit - zijn edele karakters zijn niet beminnelijk.’ In de negentien stukken welke in Italië het nationale treurspel hebben geschapen, heeft de heer Schlegel niets, hoegenaamd niets te waardeeren gevonden.
Toch is het feit, dat een niettegenstaande zijn reizen door half Europa tot op laten leeftijd vrijwel onontwikkeld edelman, die luttel anders tot voorbeeld had gehad dan Seneca en de Fransche klassieken - van Shakspere kende hij niet veel en dat weinigje nog in Fransche vertaling - drama's heeft kunnen dichten van zulk een sterk persoonlijk karakter dat ze bij geen andere te vergelijken zijn, op zichzelf reeds merkwaardig genoeg. En nog merkwaardiger wordt dit verschijnsel, wanneer men weet dat de schrijver, opgevoed in het toenmaals meer Fransch dan Italiaansch sprekend Turijn, zich met het zuiver Toscaansch als met een vreemde taal vertrouwd heeft moeten maken, terwijl tevens de geestelijke verarming van zijn land hem noopte als 't ware te scheppen uit het niets, volgens een, bij wijze van protest tegen wat hem in anderer werk onwenschelijk leek, door hemzelven opgesteld program.
Noch in de Latijnsche, noch in de Fransche tragedie vond de beginneling aanknoopingspunten of steun, en in
| |
| |
de voortbrengselen van eigen bodem minder nog dan in de uitheemsche. Sedert Trissino's Sofonisba tot op Alfieri toe was, met uitzondering der Merope van Maffei, geen enkel tooneelproduct levensvatbaar gebleken. Stelt men zich daarbij voor hoe deze prachtstukken ten gehoore werden gebracht, dan mag zonder overdrijving worden beweerd dat voor het achttiende-eeuwsche publiek het tooneel geen machtige factor was tot ontwikkeling en beschaving. Vaste troepen kende men in 't geheel niet. Tot het baantje van acteur, bedroefd weinig in aanzien en bitter slecht bezoldigd, daalde alleen hij af die voor iets anders ongeschikt was; en een vrouw die aan het tooneel ging verloor aanstonds en onherroepelijk haar goeden naam.
In de meest verschillende dialecten, erbarmelijk gearticuleerd, werden de versregels uitgegalmd. Van opvatting en typeering eener rol miste men zelfs het meest vage begrip. Slechts één gezelschap, dat van Sacchi, vertolkte op niet onverdienstelijke wijze de teeder melodieuze opera's, die Pergolese en anderen componeerden op de teksten van Apostolo Zeno en bovenal van den ‘grooten’ Metastasio, die tevens één van Alfieri's grootste antipathieën was. Sinds hij eens, Oostenrijk doortrekkend, den gevierden auteur te Schönbrunn met het vleiend glimlachend gelegenheidsgezicht de knie had zien buigen voor Maria Teresa, absolute vorstin, was in Alfieri's ongedisciplineerden, onafhankelijken geest Metastasio's vonnis geteekend.
Niet minder sterk dan van den hoveling was zijn afkeer van den dichter. En het is wellicht de tegenzin van zijn eerlijke natuur tegen het door en door verweekelijkte en conventioneele in Metastasio's werken, die Alfieri's kenmerkende eigenschappen van stroefheid en kernachtigheid, van nimmer offeren aan uiterlijke bekoring, tot zulk een uiterste gedreven heeft. Hij schijnt zich ten doel te hebben gesteld, zich zoover mogelijk van Metastasio verwijderd te houden. Is bij deze de spil van al zijn weëig slappe ‘melodrama's’ de eene of andere ideale liefde, bij Alfieri is op een enkele uitzondering na deze zoete
| |
| |
waanzin gebannen. Terwijl Metastasio het tragische zoekt in den strijd tusschen liefde en plicht, vinden wij bij Alfieri zelden of nooit sporen van inwendigen strijd. Berust bij Metastasio, op 't voorbeeld van Corneille en Racine, de dialoog voor een groot gedeelte in handen van vertrouwden, wordt er bij hem steeds verhaald, wordt door tal van kunstgrepen het naderend onheil telkens afgewend, Alfieri beperkt tot in 't overdrevene de handeling tot de vier of vijf onmiddellijk er in betrokken personen, laat de gesprekken der vertrouwden vervallen, of vervangt ze, zoo noodig, door korte alleenspraken, vermijdt zorgvuldig elke toevalligheid die den loop der zaken, natuurlijk volgend uit den aard zijner karakters en den gegeven toestand, verstoort, en laat zooveel mogelijk alles geschieden voor de oogen der toeschouwers. Terwijl Metastasio's eenvormig ideale gestalten, zich wiegend op de kwijnende tonen zijner lier, alle zweven door eenzelfde droomenland, staan Alfieri's mannen- en vrouwenfiguren met beide voeten op den vasten bodem niet alleen, maar zelfs alle in het land en de omgeving waar hun tragisch lot zich heeft vervuld - met slechts één enkele uitzondering: waar hij Grieken heeft geteekend.
| |
II.
Het is één der weinige juiste opmerkingen in Schlegel's bovengenoemde critiek, hoe onder Alfieri's handen stukken als de Orestie ‘häuslich und beinahe bürgerlich modern werden.’ In wellicht nog hooger mate geldt dit van zijn Antigone. Van datgene wat aan de Grieksche tragedie haar hoogste waarde verleent, de heilige, onwrikbare overtuiging der twee hoofdpersonen, beiden even onomstootelijk doordrongen van hun goed recht, is in Alfieri's drama geen spoor overgebleven. Zijn Kreon is een lage intrigant, die eerst opzettelijk den haat tusschen de beide broeders, waaruit de vreeselijke strijd ‘der zeven tegen Thebe’ is ontstaan, heeft aangewakkerd, ten einde zelf den door dubbelen broedermoord ledig gebleven troon te bestij- | |
| |
gen; en die daarna, om zich ook van Antigone, het laatste kind zijner rampzalige zuster Iocaste, te bevrijden, op straffe des doods het begraven van Polynices heeft verboden, zeer wel wetende dat de fiere maagd wier onafhankelijk karakter hij sinds jaren kende, het lijk van haar meest geliefden broeder niet aan honden en roofvogels ten prooi zou laten liggen op het open veld. Ook Antigone zelve, ook Haimon, in het Grieksche stuk zulk een sympathieke figuur, geslingerd tusschen kinderlijken eerbied, en afschuw van het geweld, door zijn vader gepleegd jegens haar die hij liefheeft, hebben bij den Italiaanschen dramaturg veel verloren van hun oorspronkelijken glans. De wondermooie koren zijn vervallen, en het geheel maakt bij Sophocles' schepping vergeleken den indruk van een werk van lagere orde.
Een wonderlijke aantrekkingskracht schijnt er uit te gaan van die overoude Grieksche sagen. In de meeste onzer moderne litteraturen heeft men, met een zonderling gebrek aan piëteit, de schendige hand geslagen aan de onsterfelijke voorbeelden van kunst, om te pogen met eigen zwakke krachten na te bootsen wat éénmaal gewrocht is, zoo volmaakt als menschenwerk kan zijn.
Wat Alfieri betreft, heiligschennis van dit soort mag men hem billijkerwijze niet ten laste leggen. Zijn letterkundige bagage was over 't geheel niet bijster groot. De zoogenaamd deftige opvoeding dier dagen zou een modern paedagoog, in wiens voorstelling het beste voor onze kinderen nog niet goed genoeg is, de haren te berge doen rijzen. In een reusachtig gebouw, waar behalve een ‘accademia’, een soort van op ruime schaal ingerichte godsdienstige kostschool, ook het koninklijk archief en de schouwburg waren gevestigd, leefde de negenjarige Alfieri nagenoeg geheel op zichzelf, onder de hoede van een ruwen ouderen man, half zijn gouverneur en half zijn knecht. Van opvoeding in den waren zin, van voorbereiding tot het leven, was uit den aard der zaak geen sprake. Van 's morgens 5 uur af werden de kinderhoofdjes volgepropt met de dorste schoolgeleerdheid. ‘Als een ezel te midden van ezels en onder
| |
| |
een ezel’ bracht de kleine Vittorio eindelooze, zotte Latijnsche thema's op schrift, leerde ontelbare versregels uit het hoofd, en vertaalde Nepos, zonder dat leermeester of leerling eenig begrip hadden van de landen waarin, en den regeeringsvorm waaronder de mannen leefden, wier lotgevallen zij bezig waren te interpreteeren. Zoo ontwikkelde hij zich als een Sjaalmannetje in den dop, lui, pedant en ziekelijk. Geholpen door zijn voortreffelijk geheugen maakte hij een redelijk figuur in meet- en natuurkunde, vakken waarvan hij zelfs de elementen nooit begrepen heeft; en in de les van peripatetische filosofie daalde van den katheder 's meesters Latijn in gedempte cadans, te midden van een algemeen, harmonisch gesnurk. Dat de veertienjarige knaap, volgens de Italiaansche wet niet langer bevoogd, en de beschikking hebbend over de rente van een aanzienlijk vermogen, zichzelf voor volleerd verklaarde, zal niemand verwonderen. Evenmin dat er in zijn Luilekkerland van lang slapen, toilet maken, theaterbezoeken, en woeste toeren te paard, welke laatste zijn zwakke gezondheid zeer te stade kwamen, geen boek meer werd open gedaan. Lange jaren moesten er verloopen, eer de omgang met ontwikkelder vrienden, tegelijk met het schaamtegevoel over zijn eigen onkunde, den dorst naar weten in hem prikkelde. Wat men het kind had doen verzuimen, moest de volwassen man van meet af inhalen. Hij die letterlijk niets gelezen had dan wat modern Fransch en Ariosto, met het viermaal opofferen van zijn Zondagsche halve kip indertijd van een schoolkameraad gekocht, moest zich nu stelselmatig inwerken in de Fransche, de Italiaansche, de Latijnsche klassieken. En eerst lang nadat hij zich ‘de tooneellaars had afgebonden’, begon hij zich bezig te houden met de Grieksche taal en letteren. Hij had dus voor zijn scheppingen uit Helleensch materiaal alleen latere bewerkingen, hoogstens slechte Latijnsche vertalingen onder de
oogen gehad, en dat is wellicht mede een reden waarom zijn Grieken zoo jammerlijk weinig op Grieken gelijken.
Daar waar ze geen banale tooneeltypen zijn, gedweeë tolken van Alfieri's lievelingsdenkbeelden, vertoonen zij
| |
| |
nog de meeste overeenkomst met de oude Romeinen. De Romeinsche republiek met haar wijze wetten, haar orde en haar burgerzin was het ideaal voor Alfieri's aristocratisch onafhankelijken geest, die even sterk als de tirannie van den absoluten vorst de anarchie der revolutie verfoeide.
Een land als Rusland begreep hij niet. Voor een misdadigster als Katharine II verkoos de hooghartige edelman niet de knie te buigen. Slechts weinig minder minachting dan voor de Russi gevoelde hij voor de Prussi. Berlijn, architectonisch nog al in zijn smaak vallend, leek hem een reuzenkazerne, en het militair genie van den grooten Frits beschouwde hij geenszins met bewondering. Toen de graaf, geparenteerd aan de voornaamste gezanten, aan den koning werd voorgesteld, keek hij hem eerbiedig aan, oog in oog, en dankte inwendig den hemel die hem er voor behoed had, als slaaf van dien man geboren te worden. Ook Frankrijk beoordeelde hij onwelwillend. Trouwens dit land behoorde tot zijn heftigste kinderantipathieën. De onnavolgbare gratie der Fransche vrouwen heeft de Italiaan nooit kunnen waardeeren, en de met rouge opgemaakte gezichten boezemden hem walging in. Zijn oor, aan vollere tonen gewend, werd geprikkeld door den mageren u-klank. En een geaffecteerde Fransche dansmeester deed zijn afkeer nog toenemen, en maakte het hem onmogelijk om in de politieke bewegingen van ‘la douce France’ ooit iets anders te zien dan ‘een voortdurende en dikwijls slecht gedanste menuet.’
Engeland, Holland, Denemarken, waren de landen die hem bevielen. Een verstandig beheerde republiek, of een alleen in naam daarvan verschillend constitutioneel koningschap, achtte hij het best in staat de volkeren gelukkig te maken - van elken regeeringsvorm immers het eenige doel! Van Denemarken heet het: ‘er heerscht bedrijvigheid in handel en industrie, waaruit weder een zekere algemeene welvaart voortspruit, altemaal dingen die men in Pruissen niet ziet, al zou de groote Frits ook letteren, kunsten en welvaart bevelen te bloeien onder zijn hooge bescherming.’ En dieper nog dan voor deze landen met Germaansche
| |
| |
bevolking, wortelde Alfieri's sympathie voor het oude Rome, waaraan hij zich niet alleen door karakterovereenkomst, maar daarenboven nog door stamverwantschap onverbrekelijk verbonden gevoelde. Daar leefden de naturen die hij het volledigst begreep, wier daden en gevoelens hij met de innigste voorliefde schetste, en wier woorden zich het best voegden naar zijn eigenaardigen stijl. Een meesterstuk in dit genre is zijn bewerking der door Livius verhaalde Virginia-legende, misschien minder aandoenlijk, maar ongetwijfeld grootscher en echter Romeinsch dan Macaulay's quasi-vertaling van deze ‘Lay of ancient Rome.’
Hier ademen wij onmiskenbaar de lucht in van het forum Romanum. De jonge tribuun Icilius, zijn door Appius belaagde bruid en haar beide ouders zijn Romeinen van den echten stempel, vrije plebejers die allen tirannen een doodelijken haat hebben gezworen.
....Vaderland kan 't heeten
Waar één gebiedt en alle andren buigen?
O vaderland en vrijheid, kindren, eer,
Voorheen geliefde namen, thans misplaatst
In onzen slavenmond, zoolang hij ademt,
In maar al te letterlijken zin is dit hier het geval. Appius Claudius (‘Appio tiranno’) heeft een hevigen hartstocht opgevat voor de schoone Virginia, en de tegenstand dien zijn verleidingskunst bij het kuische meisje ondervindt, heeft het liefdevuur, door de brandstof der gekwetste ijdelheid gevoed, te feller doen opvlammen. Nog één middel rest hem om de weerspannige in zijn macht te krijgen, en hij aarzelt niet het aan te wenden. Zijn cliënt Marcus eischt Virginia op als zijn slavin, onder voorwendsel dat zij niet Numitoria's dochter, maar een ondergeschoven kind is, in zijn huis uit één zijner slavinnen geboren.
Met spanning volgen wij de schijnrechtspraak op het forum, waar het volk zich verdringt om de groep der handelende personen, Appius en Marcus ter ééne, Icilius met de beide vrouwen ter andere zijde. Fier en forsch
| |
| |
klinkt Icilius' woord tot de menigte, die meer en meer partij kiest voor de verdrukte onschuld, en ten slotte luide eischt dat de zitting verdaagd worde tot ook de vader, die in het kamp toeft, aanwezig kan zijn. Een renbode wordt uitgezonden om Virginio te halen; een tweede, door Appius heimelijk gestuurd met een tegenbevel, komt gelukkig te laat.
Nog één nacht is dit Romeinsche gezin, innig verbonden door een liefde die gewoon is zich meer in daden dan in woorden te toonen, geschonken om te weenen over het verstoorde geluk. Toch hebben zij nog alle hoop niet opgegeven. Icilius zal beproeven wat zijn invloed op het volk vermag, Numitoria zal aan zijn gespierde taal haar moedertranen paren. En in het ergste geval - ze zijn Romeinen en zullen weten te sterven.
Het uur der tweede zitting is gekomen, en andermaal zal op het forum worden rechtgesproken. Appius' hartstocht is heviger dan ooit, door 't mislukken van zijn poging om den grijzen Virginio om te koopen. Ook voelt hij zich sterker dan den dag te voren, nu het volk, door zijn handlangers opgeruid, den dapperen jongen Icilius in de straten van Rome heeft vermoord, in de waan gebracht dat hij zich tot koning wilde verheffen. En wanneer wij dan nog Marcus met gekochte getuigen en schijnbewijzen zien aankomen, dan voelen wij het onheil naderen, al dichter en dichter, tot de tiran het vonnis uitspreekt dat aan Marcus de volle beschikking geeft over Virginia, zijn slavin....
Een gemompel van afkeuring, een siddering van angst vaart door de saamgedrongen drommen, doch niemand verroert zich. Daar ziet men eensklaps den beroofden vader zijn kind voor 't laatst in de armen sluiten, en haar tegelijkertijd het laatste bewijs zijner liefde schenken, de vrijheid en den dood. En nieuwe geestdrift, nieuwe moed bezielt de schare, het bruisende Romeinsche bloed is door die daad in gisting geraakt, en onder den kreet van ‘Appio muoia’, ‘Appius sterve’, dringen zij als één man aan op den tiran. Een verward gedruisch en gekletter van
| |
| |
wapenen weerklinkt er van 't tooneel, nadat het scherm reeds gevallen is....
| |
III.
Dat er over weinig zaken zooveel meeningverschil heerscht als over de gelijkenis van een portret vindt zijn oorzaak in het sterk persoonlijke van een ieders wijze van zien. Een overeenkomst van lijn, een glans, een lichtspeling, waardoor den één aanstonds herinneringsbeelden worden voorgetooverd, wekken in eens anders geest dikwerf geenerlei gewaarwording. Zoo zal de waardeering van de intensiteit der locale kleur in Alfieri's Virginia voor een groot deel afhangen van de gedaanten, die de Romeinen uit den republikeinschen tijd in onze eigen voorstelling hebben aangenomen. Doch dàt de juiste kleur door den kunstenaar getroffen is, kan evenmin geloochend worden, als de liefde waarmede hij deze stoere figuren ten voeten uit penseelde, in ongetemden vrijheidszucht, in trots, en in afschuw van wat naar dwang of onderdrukking zweemt, wonderwel overeenstemmend met zijn eigen natuur.
Deze gezindheid is 't die het levenwekkende merg vormt van al zijn drama's, welke een staatkundig onderwerp behandelen. Warm straalt 's schrijvers sympathie ons tegen voor den ongelukkigen koning Agis die in het door weelde verslapte Sparta de strenge wetten van Lycurgus weder in wil voeren, doch in die poging te gronde gaat; voor den vrijheidlievenden Timoleon, ter wille van het geluk zijner stad zijn eenigen broeder doorstekend, die zich tot tiran van Corinthe had verheven, met al de gebreken welke - volgens Alfieri - voor den alleenheerscher onvermijdelijk zijn; voor Raimondo de' Pazzi, het hoofd der samenzwering tegen het wanbestuur van Lorenzo en Giuliano de' Medici, met wier zuster Bianca hij innig gelukkig was gehuwd; voor den eersten Brutus die uit een hoog begrip van rechtvaardigheid zijn beide zonen offert, omdat zij, zij het dan ook door sluwe verleiding en om bestwil, hadden willen medewerken tot de machtsherstelling
| |
| |
der juist verdreven Tarquinii. En geboeid door diezelfde verkondiging van geliefkoosde denkbeelden ziet de dichter in zijn laatste tragedie, den Bruto secondo een bekoring welke zij waarschijnlijk op niet velen der tegenwoordige lezers nog zal oefenen.
Het moge dikwijls de aanleiding zijn tot een onbillijke critiek, maar wanneer eenzelfde thema meer dan één kunstenaar tot scheppen bezield heeft, dan dringt een vergelijking dier verschillende bewerkingen zich als vanzelf op. Men kan den Bruto secondo niet lezen zonder er in gedachten Shakspere's Julius Caesar naast te leggen, en - onbillijk is in zooverre de vergelijking omdat dit stuk wel tot de allerongelukkigste van Alfieri behoort - dan verliest de Italiaansche dichter het in alle opzichten.
Er bestaan ongetwijfeld tegen Shakspere's uitbeelding bezwaren: eenheid van handeling ontbreekt, en reeds in het midden der derde acte sterft de hoofdpersoon, terwijl de tweede helft van het drama een geheel nieuw stuk schijnt te vormen. Maar superieure geesten, en ook deze alleen, kunnen zich de weelde veroorloven van met de meest fundamenteele schoonheidswetten den spot te drijven. En niemand zal zijn bewondering weigeren aan de fijne karakterteekening, zoowel van Cesar als van Calpurnia, van Brutus en Portia, van Cassius en Casca en Antonius. In ieder hunner voelen wij het woelen eener menschenziel. Met hoe weinige trekken, hoe schijnbaar los ook aangegeven, toch zien wij hen allen voor ons geestesoog zich bewegen, leven en lijden.
Alfieri heeft in deze, zooals in al zijn tragedies, de eenheid van handeling streng in acht genomen, zorgvuldig vermijdend wat met het hoofdmotief, hier Cesar's vermoording, niet in het nauwste verband staat. Bij den Italiaan is Brutus hoofdpersoon geworden; niet evenwel als het onbaatzuchtigste, belangwekkendste, meest gecompliceerde karakter, gelijk Shakspere hem voorstelt, maar als de krachtige leider van het complot, door alle anderen blindelings gevolgd en als een godheid aangebeden. Van karakterteekening geen spoor. Cesar is een verachtelijke tiran,
| |
| |
Brutus een verkondiger van vrijheidsidealen, en de overigen naar eenzelfde model ontworpen poppen. Calpurnia wordt niet genoemd, en ook Portia, van wie ons niet anders verhaald wordt dan dat zij zich vrijwillig een wonde in 't dijbeen heeft toegebracht, houdt zich bescheiden achter de schermen. In de beide Brutus-tragedies missen wij het bijna altijd onmisbare, het vrouwelijk element.
| |
IV.
Dat Alfieri's teekenstift beter geschikt is tot het omlijnen van mannen- dan van vrouwenfiguren, valt niet te loochenen. De weeke bevalligheid van vrouwelijk schoon moge hem van jongsaf onweerstaanbaar hebben aangetrokken, het zelf toonen, het uitspreken van zachtere aandoeningen is stuitend voor zijn zoo pijnlijk stroeve natuur. Het ziekelijke ventje dat niet te bewegen was in het openbaar excuus te vragen, en dat meende het te zullen besterven, toen hij eens - o onpaedagogische straf! - met zijn slaapmuts op ter kerke moest gaan, behield ook als volwassen man die abnormaal fijngevoelige zenuwen, en dien schier overdreven angst voor schaamte, die maar al te dikwijls valsche schaamte was.
Vandaar zijn voorliefde voor 't schetsen van krachtige mannelijke gestalten; vandaar ook zijn voortreffelijke teekening van heldhaftige vrouwenfiguren, zooals de Spartaansche Agesistrata, de moeder van Agis, de Romeinsche Virginia en Numitoria, Sofonisba, Antigone.
Des te dieper ontroert het, wanneer een forsch gespierde hand de snaren van teederheid somwijlen zachtkens doet trillen. Hoe weldadig treft ons de teere aanhankelijkheid van Michal, Davids liefhebbende vrouw, Sauls medelijdende dochter. Hoe trilt ons hart mede van spanning, wanneer Electra, sidderend van vrees dat haar moeders zwart geheim zal worden onthuld, en vol mededoogen voor den na tien jaren van afwezigheid en bloedigen krijg teruggekeerden vader, door haar tactvolle woorden die zijn aandacht telkens weer van Clytemnestra's somber zwijgen
| |
| |
af en naar zijn kinderen leiden, den nevel tracht te verdrijven die Agamemnon's vreugde over zijn eindelijke thuiskomst dreigt te verduisteren. Met welk een aandoenlijke teederheid dringt Agamemnon er op aan bij de vrouw die hem bedriegt en met den minnaar reeds zijn moord besloten heeft, dat ze hem de smart zal klagen die aan haar leven knaagt.
Het wordt toch waarlijk tijd,
Mijn lieve vrouw, dat gij mij deel laat nemen
In 't droeve leed dat zwaar u 't hart moet drukken,
Naar wat ik zie gegrift op uw gelaat.
Wie wilt ge 't klagen, als ge 't mij verzwijgt?
Ben ik soms de oorzaak van uw bittre tranen,
Wie beter dan uw man kan ze weer drogen,
Verzachting brengen in uw schrijnend wee,
Maar ach, hij weet wel wat haar deert! Heeft niet Electra 't hem verhaald? Het moederhart kan de verloren dochter, Iphigenia, niet vergeten, en niet vergeven wie haar kind geofferd heeft. Maar is haar rouw niet ook de zijne? Brengt 't geen verlichting als men samen weent?
Wat kan ik zeggen dat gij niet reeds weet?
In ieder ander hart wekt meegevoel
Mijn gruwlijk lot. - Maar mocht ontspanning vinden
Uw nooit gestilde smart in tranenstroomen,
In woesten toorn, of snijdend scherp verwijt,
Waarom op mij uw woede niet gekoeld?
Schoon onverdiend, ik zal 't geduldig dragen.
Of waarom laat gij mij niet met u weenen?
Gij weet dat 'k bij 't herdenken van ons kind
Mij mijner tranen niet zal schamen....
En zoo groot is de invloed van een vriendelijk woord, dat het zelfs bij deze verblinde zondares, door een lagen hartstocht voor betere aandoeningen onvatbaar, een vluchtige ontroering te weeg brengt.
Overmaat van zachtheid vinden wij in Alfieri's gansche letterkundige nalatenschap slechts eens geteekend, en wel in de figuur van Octavia, Nero's rampzalige vrouw. Het naar haar genoemde treurspel stelt ons Nero voor, reeds bijna het einde naderend van zijn met bloed
| |
| |
doorweekt pad. Steeds dieper heeft hij door 't bloed gewaad; steeds tracht hij zijn met bloed bevlekte handen in nieuwe plassen bloed te reinigen. Doch niet te stillen onrust drijft hem voort. Naar innerlijken vrede snakkend, meent hij dien slechts dàn te kunnen bereiken als hij het onbetwist bezit heeft van den troon. Zonder aarzelen wordt een ieder uit den weg geruimd die hij een beletsel daartoe waant. Het bloed van Britannicus, van Agrippina, is reeds vergoten. Octavia alleen is nog in leven, zijn wettige echtgenoote, door 't Romeinsche volk op de handen gedragen. Dit is reeds schuld genoeg in Nero's oog. Eerst werd zij gebannen uit hof en hoofdstad, en zonder morren is zij heengegaan. Straks door haar wreeden heer teruggeroepen in 't paleis, waar Poppea oppermachtig heerscht over Nero's hart, keert zij daar weder zonder wrok. En al wat Nero's hand haar aan wou doen: den moord van haar verwanten, miskenning, vertrapping, verstooting ten slotte, onder het voorwendsel dat zij den staat geen erfgenamen schonk, de diepgesmade vrouw heeft het zwijgend aanvaard. Geen klacht over haar droevig lot is ooit over haar lippen gekomen. Ook thans is haar eenige zorg voor den man dien zij nog altijd liefheeft, haar eenige wensch voor zijn geluk, haar eenige angst dat zijn daden hem ten verderve zullen voeren, haar eenig verdriet de zekerheid dat de vrouw die in haar rechten is getreden, alleen den keizer liefheeft, niet den man.
Maar nog wacht haar het grootste leed dat de reine vrouw, de op den troon geborene, kon wedervaren: Nero, de inblazingen volgend van Tigellinus, den tot aanzien geraakten vrijgelaten slaaf die met Poppea den keizer beheerscht, werpt haar de beschuldiging voor de voeten, de huwelijkstrouw te hebben geschonden, en dat nog wel uit lage liefde voor een slaaf. Eén heelen dag wil hij haar schenken om zich vrij te pleiten; lukt haar dit niet, dan wacht - zij weet het wel - de smadelijkste dood. In droeve gepeinzen en niet minder droevige gesprekken met Seneca, haar eenigen vriend aan dit hof, gaan de uren voorbij. Haar zaak schijnt aanvankelijk niet kwaad te staan;
| |
| |
reeds zijn verscheiden harer trouwste dienaren onder de marteling bezweken, maar allen hebben tot het laatst haar onschuld volgehouden. Het duurt echter niet lang, of een vrijwillig aanklager verschijnt - niet te vergeefs heeft Tigellinus het goud zijns meesters kwistig rondgestrooid - niet slechts van ontrouw, ook van verraad jegens het rijk en van het spreiden van netten voor Poppea, wordt de rampzalige thans beticht. En overtuigd dat niets haar meer kan redden van den vreeselijksten dood, maakt zij met het vergif dat Seneca haar reikt een einde aan haar lijden. En stervend schenkt zij nog vergeving aan haar beul, en wenscht hem voorspoed, vrede en geluk.
Wat gij mij aandeedt, ik vergeef 't u alles.
Wil mij vergeven ('t is mijn een'ge schuld)
Dat 'k door 't vervroegen van mijn stervensuur
't Genot der volle wraak u heb ontnomen.
'k Heb, op mijn eer na, alles u gegeven;
Behalve schande 't zwaarste juk getorst....
Geen leed zal voor u, Nero, naar ik hoop,
Mijn... sterven... baren. Moge in zachten vrede
Gij thans van d'u verworven troon genieten....
En waar gij op uw bloedge sponde rust....
Zal ik... ik zweer het u... als droeve schim....
Uw zoete... sluimring... niet verstoren...
In de gansche persoonlijkheid van Octavia, in al haar woorden, is iets dat pijnlijk aandoet. De oorzaak daarvan hebben we te zoeken in haar gemis aan waardigheid. Daar is een deemoed die verheft: het zacht bescheiden edelmoedig mededoogen eener sterke ziel, vrijwillig buigend voor een zwakkere. Davids houding tegenover Saul getuigt van zulk een deemoed. Alfieri's Octavia daarentegen gedraagt zich als een hond, zich krommend aan de voeten van den meester die hem met wreed genot kastijdt en wegschopt, om straks de hand te komen likken die hem geranseld heeft. Octavia's lot wekt schrijnend medelijden, haar vertrapte persoonlijkheid de diepste deernis, maar achting wekken vermag zij niet. Zij is de eenige van Alfieri's hoofdpersonen die een slavennatuur heeft.
| |
| |
| |
V.
Geen geringe verdienste van Alfieri boven Racine dunkt het mij, in tegenspraak ook hier met den heer Schlegel, dat wij in zijn Nero steeds den keizer blijven zien. In den Britannicus evenals in de Ottavia staat Rome's machtig hoofd onder den invloed van ondergeschikten. Maar terwijl de Fransche tragicus dit sterk naar buiten laat treden door Nero's uitgesproken onzelfstandigheid, zijn kinderachtig raadvragen of te kennen geven van besluiteloosheid, verliest Alfieri geen oogenblik het decorum uit het oog, dat den keizer uiterlijk tot de handelende en beslissende persoon maakt, en den leiband waaraan Tigellinus hem laat loopen voor hemzelven ten minste geheel verbergt. Onder alle tirannen, door Alfieri's scherpe naald gegrift, staat Nero vooraan in algeheele verdorvenheid en verachtelijkheid. Naast zijn afzichtelijke gestalte beschouwen wij de sombere figuur van Filips II bijna met een soort van sympathie. Hier vertoont zich met al zijn wreedheid althans een gesloten, zelfstandig mannenkarakter. Hier is de vorst de ware leidsman, en zijn vertrouwde niet meer dan de geheime uitvoerder zijner bevelen.
Het oordeel van den schrijver zelven over zijn Filippo luidt uiterst ongunstig. Koelheid in de aandoeningen, stroefheid in den versbouw, onbeholpenheid in de compositie, verwijt hij zijn eersteling. Toch kan dunkt mij een onbevangen blik geen diepgaand onderscheid bespeuren tusschen zijn vroegere en zijn latere werken. Zijn talent als tragediedichter dat zich eerst laat heeft geopenbaard, vertoont nagenoeg geen sporen van groei. Tusschen zijn dertigste en zijn veertigste jaar, in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, nadat zijn persoonlijk karakter zich gevormd, zijn levensbeschouwing zich gerijpt had, en eer de matheid van den ouderdom verkillend en verstijvend heen kon strijken over dit hartstochtelijk gemoed, werden Alfieri's drama's geschapen, gespeeld en gedrukt.
Een eigenaardige wijze van werken was de zijne. Een scheppen in drie tempo's, waaraan hij zelf de namen geeft
| |
| |
van plan maken, uitwerken en in vers brengen (ideare, stendere e verseggiare), en dat volgens hem het onschatbare voordeel opleverde, dat het hem tijd schonk tot het behoorlijk voldragen zijner geesteskinderen, welke zich zoo bezwaarlijk laten recht zetten, wanneer ze eenmaal misvormd zijn ter wereld gekomen. Luisteren wij een oogenblik naar 's schrijvers uiteenzetting zijner methode. ‘Onder plan maken versta ik de verdeeling van het gegeven in bedrijven en tooneelen, het vaststellen van het aantal personen, en het opkrabbelen in een paar bladzijden en in het meest barbaarsche proza van wat deze in de verschillende tooneelen hebben te zeggen en te doen. Uitwerken noem ik het vervolgens, wanneer ik met dat eerste vel als leiddraad de tooneelen geheel ga vullen, in proza-dialoog, zonder een enkele gedachte te weren, met den meest mogelijken spoed doorschrijvend zonder op den vorm te letten. En tot het in vers brengen ten slotte reken ik niet alleen het feitelijke versifieeren van dat proza, maar ook het kiezen, een geruimen tijd later en met een frisschen blik, van de beste gedachten uit de verbijsterende woordenreeksen van het eerste ontwerp.’ En daarna kwam dan nog het omwerken, het veranderen, het vijlen, het herplaatsen honderd malen op 't getouw!
Tot de stukken die de meeste kunstbewerkingen hebben ondergaan, behoort zeer stellig de Filippo; maar schaaf noch vijl is bij machte geweest om de compositiefouten te herstellen, of verzachting te brengen in de hinderlijke stroefheid van versbouw en woordenkeus. Niettemin ligt er, voor den eenzamen lezer wellicht meer dan voor het theaterpubliek, een eigenaardige bekoring over dit stemmingsvolle, gedachtenzware drama, dat niettegenstaande alle diepgaand verschil toch één punt van overeenkomst vertoont met Schiller's Don Carlos, de romantische idealiseering van den Spaanschen Infant. Zoo sterk treft de gelijkenis der beide ridderlijke jonge gestalten, dat de gedachte aan copie zich een oogenblik aan ons opdringt. Copie in geen geval van de zijde van Alfieri, al ware het slechts om de eenvoudige reden dat zijn Filippo in 1782, dus vijf jaar vroeger dan Schiller's Don Carlos het licht
| |
| |
zag. Dat omgekeerd de Filippo tot model heeft gediend, behoort geenszins tot de onmogelijkheden, te minder wanneer men bedenkt dat Schiller zich geheel thuis voelde in de Italiaansche tooneellitteratuur, getuige één van Gozzi's sprookjes-blijspelen, het Chineesche verhaal van Turandot, dat hij in Duitsch gewaad heeft ‘umgekleidet’. Een afdoend bewijs is dit evenwel in geenen deele, en het blijft waarschijnlijk dat beide kunstenaars, onafhankelijk van elkander, uit bronnen als den door Alfieri genoemden roman ‘Don Carlos’ van den abbé de Saint-Réal, hun gelijke gegevens hebben geput, zoowel omtrent het karakter van den Infant, als omtrent zijn door latere geschiedvorschers onwaarschijnlijk geachte liefde voor Elisabeth van Valois, zijn jeugdige stiefmoeder.
| |
VI.
De liefde speelt in Alfieri's stukken een zeer bescheiden rol. Hij deelde in dit opzicht Voltaire's meening, op meer dan ééne plaats door dezen uiteengezet, en in den brief aan Maffei voor zijn Merope-bewerking aldus geformuleerd: ‘als de liefde niet tragisch is, is ze kinderachtig; en als ze wèl tragisch is, dan moet zij alleen heerschen; tot een ondergeschikte plaats leent zij zich niet.’ Daarom heeft dezelfde Alfieri die zoo gaarne de teeder trouwe genegenheid tusschen man en vrouw een motor laat zijn van zijn treurspelen, den vurigen hartstocht, het ‘aimer d'amour’ op een enkele uitzondering na gebannen.
Zelfs in den Filippo is veeleer de ontdekking der liefde van zijn zoon voor zijn vrouw het hoofdmotief, dan die liefde zelve. Zij is de aanleiding tot de tragische verwikkeling, niet het tragisch element. Toch is één van Alfieri's drama's, de Mirrha, geheel aan de liefde gewijd; maar in tegenspraak met den schrijver die niet weinig met deze schepping was ingenomen, dunkt mij deze tragedie op zichzelf een even groote misgreep als de opdracht er van aan haar, die hij na een leven van smartelijk woedende hartstochten ten einde toe heeft aangebeden, de gravin Louise Stolberg van Albany.
| |
| |
Alfieri's bewerking van het afstootende gegeven, de oude Mirrha-sage, is zoo ingetogen, zoo vergeestelijkt als 't slechts mogelijk was. De fout ligt dan ook in de keuze van het onderwerp. De tegennatuurlijke, bloedschendige hartstocht van Cyprus' kroonprinses voor Cyprus' koning, in het edeldenkende, fijnbewerktuigde meisje slechts ten deele aannemelijk voorgesteld als Venus' wraak over den smaad, haar aangedaan door Mirrha's moeder, is volkomen ongeschikt tot behandeling in welke kunst 't ook zij. Wanstaltigheden als deze, die zich in de donkerste schuilhoeken zwijgend verborgen moesten houden, zichtbaar alleen voor het vorschend ernstig oog der wetenschap, ze ontwijden de kunst die ze meende te hullen in de plooien van haar goddelijk gewaad.
Maar wie zich waagt aan de pijnlijk schokkende indrukken van dit stuitende drama, hem wacht bij het lezen der koren, die ter opluistering der afgebroken huwelijksplechtigheid in rijmende verzen zingen van liefde, een genot dat door zijn zeldzaamheid nog in waarde stijgt. Er is Alfieri meermalen verweten dat hij onmuzikaal was. En inderdaad, wanneer men zijn stroeve blankverzen vergelijkt met de zoet zangerige, rijmende strophen van Metastasio, dan schijnt zulk een verwijt wel gerechtvaardigd te zijn. Toch is het volkomen ongegrond. Volgens zijn eigen getuigenis - en er bestaan geen termen hoegenaamd om zijn geloofwaardigheid in twijfel te trekken - was Alfieri zoo gevoelig voor muziek, dat hij er dagenlang van leefde in een droomenwereld, wegzwevend boven de dingen dezer aarde, gedragen door een eindelooze, zacht droevige melancholie. Al zijn treurspelen, verzekert hij, zijn onder den bevruchtenden invloed der tonen ontkiemd. Ook zal een oor dat niet door te weeke en te oppervlakkige melodie is verwend, wanneer het zich eenmaal geoefend heeft in Alfieri's doorwerkte endecasyllabi, niet doof blijven voor hun strenge harmonie en hun niet zelden verheven welsprekendheid. Te vleiende bekoring van den vorm, die de aandacht van den inhoud zou kunnen aflokken, of dienst moet doen als betooverende dekmantel voor innerlijke holheid, was deze
| |
| |
vóór alles ware natuur een ergernis. Hij gispte dit gebrek in anderen, met name in Metastasio, en streefde er zorgvuldig naar zelf deze klip te vermijden. Slechts tweemaal, en dan nog onder voortdurende waakzaamheid van zijn critischen geest, verwisselde hij het elf-sylbige, rijmlooze vers voor een wegsleepender maat: in de bovengenoemde koren der Mirrha en in Davids zang voor Saul.
| |
VII.
De Saul is 't, in dit opstel reeds herhaaldelijk genoemd, die door verschillende recensenten van Alfieri's tooneelwerken terecht als de hoogste uiting zijner kunst wordt beschouwd. Het zeldzaam aantrekkelijke onderwerp is met warmte behandeld; de karakters zijn als altijd scherp en krachtig omlijnd, doch ditmaal met ongewoon fijne nuanceering, vooral van den hoofdpersoon; een Oostersche gloed glanst over de tooneelen. De eerste koning van Israël in de donkere jaren van argwaan en waanzin, nadat hij opgehouden had te wandelen voor het aangezicht des Heeren, is een bij uitnemendheid tragische figuur. Hij heeft Hollands tragedie-schilder geïnspireerd tot een aangrijpend doek, zooals hij den Italiaanschen tragedie-schrijver van ruim een eeuw geleden inspireerde. En beide kunstenaars hebben gevoeld dat naast den Saul een David hoort te staan.
Met een alleenspraak van David opent Alfieri's stuk. Nog is het nacht, maar weldra zal de zon haar stralen zenden over het kamp van Gilboa, waar heden een beslissende slag zal worden geleverd tusschen Israël en de Filistijnen. Daarom is David teruggekeerd van zijn zwerftochten over rotsen en heuvels, waarheen Sauls vervolging hem gedreven had; dezelfde Saul die vroeger hem zijn liefde, zijn vertrouwen, zijn eigen kind tot gade had geschonken. Thans, nu hij in gevaar verkeert, zal David nog eenmaal het zwaard voor hem zwaaien zooals vroeger, nog eenmaal met Godes hulp voor hem de overwinning behalen, en dan zijn loon ontvangen: nieuwen haat, den dood wellicht. En luide daagt hij den vijand ten strijd.
| |
| |
Aan den klank zijner stem herkent hem Jonathan, die den krachtiger, kundiger schoonbroeder, den lieveling des Heeren, aanhangt met een aan vereering grenzende genegenheid; en hartelijk begroeten zij elkaar. En Jonathan verhaalt van den treurigen toestand van het volk, gehoond en geminacht door de Filistijnen, den ouden vijand die Davids sterken arm niet langer vreest; zuchtend onder het onrechtvaardig bestuur van Abner die den ongelukkigen Saul geheel beheerscht. En het droevigst van allen is Michal, Davids gade, dag en nacht weenend om den vervolgden man. Straks nadert zij zelve, de ongeordende haren met asch bedekt, de bleeke wang besproeid met tranen. Sinds lang ziet zij voor 't eerst haar David weer. Doch weinig tijds slechts kunnen zij van 't samenzijn genieten, slechts afgebroken woorden wisselen: 't gevaar kan daar zijn iedere minuut. In een afgelegen grot zal David zich verbergen voor ieders oog, totdat Jonathan en Michal het oogenblik gunstig achten om zich te vertoonen voor den vertoornden koning.
Dien morgen is Saul iets rustiger dan anders opgestaan. Kalm droevig spreekt hij met Abner over de smart van zijn tegenwoordig leven: zijn jonge kracht, zijn zelfvertrouwen, de hulp des Heeren, het is alles weg, voor goed. En David betreurt hij, den dappere. En hij spreekt van zijn kinderen die hij zoo liefheeft, en die hem toch soms door een woord, een liefkoozing tot razernij kunnen vervoeren, zooals soms alle zoet in gif voor hem verkeert, en alles hem een last, een ergernis, een wanhoop is. Zelfs zijn er tijden dat hij siddert voor de krijgstrompet...... En hij verhaalt hem van den droom die hem reeds vele nachten heeft bezocht: een wondre stem had hem geroepen, de stem van Samuel, en hij zag zichzelf staan in een diep en donker dal, en den profeet hoog boven op een bergtop, stralend van licht, en David knielde voor hem neder. De heilige grijsaard zalfde hem het hoofd met de ééne hand, en de andere strekte lang zich uit, al verder, verder, tot hij de kroon hem rukte van de haren, en plaatsen wilde op Davids versch gezalfde kruin. Maar deze boog zich vol
| |
| |
erbarmen naar omlaag, en wees haar af, en wilde haar herplaatst zien op het hoofd van Saul. Zou David toch zijn vriend nog zijn, zijn zoon, zijn trouwe onderdaan? Maar wee wie hem zijn kroon ontnemen wilde - wie, wie waagde dat? Doch neen - nog drijft hij den waanzin dien hij weer voelt naderen terug. De kalme stemming is evenwel geweken, en als zijn kinderen hem vrede wenschen dezen dag, dan klinkt de sombere klacht hun tegen: ‘met mij is altijd smart.’
De oude prikkelbaarheid heeft hem weder in haar macht. De tranen van Michal die haar David terugverlangt, wekken zijn toorn; de opgewekte woorden van Jonathan, die spreekt van blijde overwinning, evenzeer; hij is de speelbal zijner rusteloos wisselende stemmingen... Daar plotseling verschijnt voor zijn blik de veelgeliefde, veelgehate: David heeft geen geduld gehad langer te wachten. En hij spreekt met de zachte fierheid van de onschuld; alle betichtingen, door Abner op zijn hoofd gestapeld, weet hij van zich te werpen; en evenals in vroegere gelukkiger dagen brengt de kalme, klare stem ook in Sauls ziel de rust en het bewustzijn weer. Hij ziet voor 't oogenblik zijn dwaling in, en schenkt aan David, als geringe vergoeding voor 't leed hem aangedaan, het opperbevel dat anders Abners deel zou zijn.
David wil echter het opperbevel met Abner deelen. Deze zet hem zijn plan van den slag uiteen, dat David zonder voorbehoud goedkeurt, alleen den raad er aan toevoegend, geen slag te leveren voor tegen den avond, wanneer de vijand door de stralen der dalende zon en het door een heftigen wind opgedwarrelde zand dubbel verblind moet worden. Aldus wordt er besloten. Maar van den tusschentijd maakt Abner gebruik om Saul van inzicht te doen veranderen. En hoezeer hij daarin is geslaagd komt Michal haastig vertellen aan haar man, dien zij zoolang heeft moeten missen en voor wien zij zooveel angst en kommer heeft doorstaan. Teeder is hun gesprek; vol van den bitterzoeten weemoed van hen die door het dragen van veel leed het onbezorgd genieten niet meer kennen...
| |
| |
Daar nadert Saul, door Jonathan in de frissche buitenlucht geleid. Somber klinkt de oude zware stem:
Wie zijt gij? - En wie sprak van wijde, vrije lucht?
Wie?... Dit!... 't Is ondoordringbre dichte nevel -
't Zijn zwarte schaduwen des doods... O, zie,
Kom dichter - zie - de zon draagt weer haar gordel,
Een onheilspellend rooden kring... als bloed...
Hoor!... Hoort ge 't sombre zingen van de vogels?...
Een droeve smart hangt over alles - zwaar -
En schokt mijn ziel - en doet mij tranen storten -
Maar hoe? - Ook u, ook u zie 'k weenen?...
Weder brengen de zachte woorden van David Sauls gemoed tot kalmte. Een oogenblik schijnt het alsof hij wil luisteren naar de stem die hem spreekt van den Heere, die altijd is met wie Hem zoekt, en altijd steunt wie slechts op Hem vertrouwt. Maar daar ontdekt Sauls oog het zwaard aan Davids zijde, het zwaard waarop Goliath's bloed nog geronnen zichtbaar is, en dat als een heilige reliquie bewaard was in den tabernakel te Nob. Hoe is dat in Davids bezit gekomen? En als deze verhaalt hoe hij, ongewapend vluchtend - voor wien weet Saul maar al te goed - den tabernakel bereikte, en als verdediging tegen roovers en moordenaars die de wegen onveilig maakten, van Achimelech zelf het zwaard ontving, dan barst de waanzin los, woester dan ooit, en in duistere wanhoop klaagt de oude koning dat alles hem ontnomen is, zijn rijk, zijn kinderen, rust en vrede... Allen verlangen naar zijn dood, en sterven wil hij, sterven... En langzamerhand lost de woede zich op in smartelijke tranen.
En daar klinkt een zachte welluidende stem, den lof des Heeren zingend en om zijn bijstand biddend, ‘want wij zijn duisternis en rouw...’ Geroerd smeekt Saul een ander lied, dat hem herinnert aan zijn jonge jaren. En David zingt een vurig krijgsgezang; van Saul die oprukt aan het hoofd zijner dapperen; een slag zal er geleverd worden; van het krijgsgedruisch davert de lucht; aan alle zijden schittert en flikkert het staal, en alles vliedt henen voor Saul's jeugdige kracht, die als een bergstroom in het vroege voorjaar al wat weerstand waagt te bieden mee- | |
| |
sleurt en verwoest. En Saul voelt zich een korte poos weer leven in dien zaligen tijd van moed en zelfvertrouwen. Maar aanstonds bekruipt hem weder het bewustzijn van zijn ouderdom, zijn onmacht, en hij wil hooren van vergetelheid en rust. En David zingt van vrede. Een liefelijk tafereel van huiselijk geluk toovert hij voor de oogen zijner hoorders. De oude krijger keert weder in den schoot van zijn gezin. Met de teederste zorgen wordt hij omringd. Een edele wedstrijd vangt aan wie hem het meest zal koesteren. En als de zon ter kimme neigt, sluimert de koning zachtkens in, rustend op zijn welverdiende lauweren. Aangedaan heeft Saul geluisterd, 't is of een zoete stroom van melk hem door de aadren vloeit. Doch weldra verrijst weer de argwaan. Wat wil die zang? Wil hij Saul's kracht dooden in verweekelijkend nietsdoen? En weer ruischen de tonen, in sterk gerhythmeerde terzinen ditmaal. Al rust de leeuw een korte pooze, al zwijgt zijn hol waar anders 't luid gebrul uit klinkt, toch vreezen niet minder de kudde en de herder: van nog grooter bloedbaden is die stilte de bode. Ook de koning rijst op uit zijn slaap en wee den vijand die hem thans nog weerstand durft bieden. Een reuzenleger is op de been gebracht, en verpletterend
zal de neerlaag zijn van de hooners van den eenigen God. En van verre volgt de zanger den koning, en strijdt mede tegen den gemeenschappelijken vijand, die weldra merkt hoe Israëls volk twee zwaarden telt.... En daar breekt andermaal de zoo moeizaam bedwongen waanzin los. Wie is de vermetele die zich met hem op ééne lijn durft stellen? Met eigen hand zal hij hem dooden, den gehate! En terwijl David ijlings vlucht, houden Jonathan en Michal met moeite den ouden vader tegen die op 't punt staat een moord te begaan.
Langer is David niet veilig in de nabijheid van Saul. In een donkeren schuilhoek verbergt zijn gade hem voor de woede des konings, die niet verminderd is met het terugkeerend bewustzijn. In den breede bespreekt hij met Jonathan de zonderlinge bekoring welke David op hem oefent, terwijl hij hem toch nimmer heeft liefgehad, en
| |
| |
zich in zijn nabijheid altijd klein voelt als een kind. Vergeefs poogt Jonathan hem zachter te stemmen jegens den zwager die hem in alles overtreft, en dien hij te liever heeft naarmate hij hooger staat. Vergeefs wijst hij zijn vader op het ondoorgrondelijke van de raadsbesluiten van dien Eénen, die den hoogmoed breekt, en over den nederige van harte zachtkens, zachtkens heenstrijkt...
Doch daar nadert Abner, Saul's booze geest, met woorden vol venijn. Het leger wordt opgesteld voor den slag die welhaast zal worden geleverd, maar nergens te vinden is David, de dappere opperbevelhebber. In zijn plaats heeft hij echter een ander gevonden, gehuld in het witte priestergewaad, dat alleen reeds voldoende is om Saul in woede te doen ontsteken. Maar feller dan ooit slaat zijn toorn uit, wanneer hij uit 's priesters mond den naam Achimelech verneemt, denzelfden die David het heilige zwaard heeft durven schenken; en in gierende woede slingert de oude krijgsman hem zijn haat en verachting in 't gelaat, voor de nuttelooze secte die in witte gewaden gewikkeld met zang en ceremonieën het leven verknoeit, nog minder in waarde dan werkelooze vrouwen. En even onbarmhartig luiden de beschuldigingen van den godsman tegen den koning in de oogen der wereld, die voor het aangezicht des Heeren niets dan stof is. Hij keere tot zichzelven in, want de Heer heeft zijn wraak in het marmer gegrift - reeds zweeft het vlammende zwaard hem boven 't grijze hoofd - zijn huis heeft hij gebouwd op d' ongewisse baren - het wankelt reeds - het valt - het zal welhaast verdwenen zijn.... Saul's toorn is tot razernij gestegen. De kracht zijner jeugd is voor een oogenblik teruggekeerd. Bloed ziet hij, niets dan bloed, en van zijn lippen wordt 't bevel gehoord dat Achimelech's dood het werk der wrake zal beginnen, dat eerst voltooid zal wezen als gansch Nob zal zijn verdelgd, de woningen verbrand, vermoord de moeders en de kinderen en de knechten en het vee, zoodat de priestersecte zeggen kan: ‘Daar is een Saul!’ En in een opwelling van walging van ieder menschelijk gelaat, drijft hij ook Jonathan henen, en
| |
| |
gelast hem verre van hem, niet aan zijn zijde, te strijden in de gelederen van Israël. Alleen voor zichzelf nog siddert hij niet.
Intusschen heeft Michal haar David opgezocht, en smeekt hem haar toch mede te nemen op zijn vlucht. Door overreding brengt hij haar van dat plan terug. Zij zou met haar vrouwenkleeren zijn tocht immers bemoeilijken, zij die niet gewend is zooals hij te leven als een opgejaagd hert tusschen rotsen en kloven. En dan, wie zal den zieken vader troosten en oppassen wanneer ook zij hem verlaat? Sterk moet zij zijn - op God vertrouwen - en haastig maakt hij zich uit haar omhelzing los. Vóór zij het weet is hij reeds uit 't gezicht verdwenen. Michal is alleen met haar wanhopige smart. Hem volgen? Zij kan en mag het niet. Daar treft haar oor een zonderling gedruisch, het krijgsgedruisch dat dreunt en klettert van het veld. Nu reeds de slag? Doch zie, wie is het die daar nadert, aan een waanzinnige gelijk? Afgebroken klanken hoort zij stamelen, niet tegen haar, tot een denkbeeldigen vervolger gericht, door den lijder in doodsangst bezworen, hem toch met rust te laten. En eigen leed vergetend in de deernis met haar vader, spreekt Michal hem kalmeerend toe. Maar niet langer herkent de rampzalige zijn dochter. Samuels stem meent hij te hooren, en roerend smeekt hij om erbarmen... Nog zal hij herstellen wat hij misdeed tegen David, zijn lieveling - hij wil het boeten met den dood... Weder verandert het tooneel voor den blik van zijn waanzin: stroomen, zeeën van bloed ziet hij, honderden lijken die op hem aanstormen, aandringen, zijn leven eischend met luide, bevelende stem... Hij zal het offeren, zijn leven, maar op het veld van eer. Hoort hij niet van verre het gekletter van wapenen? Daar wil hij heen: zijn helm en zijn schild en zijn speer moet men hem brengen - op het veld wil hij sterven... De verschijning van Abner, die met eenige vluchtelingen op hem toetreedt, brengt hem tot 't besef der werkelijkheid terug. Te vroeg is er slag geleverd, een bloedige nederlaag heeft Israël geleden; het leger is weg; gesneuveld zijn allen behalve Abner die ook Saul tot de vlucht tracht te bewegen. Doch éénmaal
| |
| |
nog voelt deze zich koning. Streng klinkt zijn bevel, Michal te redden, mede te sleuren desnoods tegen haar wil... hij wil alleen zijn... En dan rest den rampzaligen vorst, die al zijn getrouwen, zijn vrienden, zijn zoon verloren heeft, niets dan zijn zwaard, zijn laatste vriend.. En hij stort er zich in met de borst op het oogenblik zelf dat de Filistijnen met bebloede zwaarden en brandende fakkels op hem losstormen....
Het is dunkt mij niet mogelijk om deze tragedie anders dan met den diepsten eerbied en sympathie te lezen. Het is een kunstwerk van den eersten rang - realistisch in de hoogste beteekenis van het maar al te vaak misbruikte woord. Zoowel in de keuze als in de behandeling van het onderwerp, zoowel in opvatting als in uitbeelding der karakters, mag het zijn plaats hebben naast het allerschoonste, dat volgens het getuigenis der eeuwen de dramatische kunst heeft voortgebracht. Ook is in geen ander van Alfieri's werken de uitdrukking in zoo volkomen en voortdurende harmonie met de gevoelens en gedachten die zij vertolkt. Inhoud en vorm, klank en rhythmus smelten hier samen tot een wondermooi geheel. En wat aan dit treurspel een bekoring schenkt boven de andere, dat is de meerdere gecompliceerdheid der handelende personen, reeds door den dichter zelven in dit werk opgemerkt, en een voordeel geacht.
Zijn eigen karakter, zoo wordt terzelfder plaatse ons verhaald, miste grootendeels die soort gecompliceerdheid.
Niettegenstaande zijn vele afwijkingen en zijn neiging tot bespiegeling, was hij wat men gewoon is een man uit één stuk te noemen. In geen enkel opzicht geleek hij op de hypermoderne, hun eigen ziel ontledende en aanbiddende artisten die - niet er in kunnende berusten, om het onbewuste, het instinctmatige, datgene wat leeft in ieder menschenhart, doch dat valt buiten onze zintuiglijke indrukken en onzen gedachtenkring, op te wekken door middel van het zinnelijk waarneembare - trachten, en uit den aard der zaak immer er in falen, om, met hun toch altijd stoffelijke hulpmiddelen, het onstoffelijke, ‘het wezen der dingen’, niet slechts te benaderen, maar weer te geven.
| |
| |
Hoewel hij, de mode volgend van zijn tijd, waaraan ook de hoogststaande zich nooit geheel schijnt te kunnen onttrekken, Mémoires heeft nagelaten met vele bijzonderheden omtrent zijn leven en vele op zelfonderzoek geveste algemeen psychische beschouwingen, in zijn eigenlijke werken, zijn objectieve kunst, loopt hij nimmer met zijn ziel te koop. Uit zijn voorstelling van menschen en dingen moge voor den scherpzichtige of den zich verwant gevoelende de persoonlijke physionomie van den schrijver doorschemeren, hij zelf heeft zijn ziel met haar nooden en verlangens, haar lief en haar leed, met fijnvoelende bescheidenheid op den achtergrond gehouden.
Ook aan een andere eind-achttiende-eeuwsche gewoonte, de in onze oogen eenigszins comische zelfcritiek, heeft Alfieri geofferd. Verklaringen van eigen werk, zooals ze tegenwoordig aan de orde van den dag zijn, waren toen niet noodig: het uiterlijke der toenmalige kunstwerken was begrijpelijk voor een ieder, en het innerlijke zal te allen tijde, met uitlegging en zonder uitlegging, slechts weerklank vinden bij wie in conceptie zooal niet in uitbeeldingsvermogen aan den kunstenaar verwant is. En de beoordeeling van eigen scheppingen, hetzij ze geschiedde op de slinksche mystificeerende wijze waarin Voltaire behagen schepte, hetzij eerlijk en onder eigen vlag zooals het fiere karakter van Alfieri voorschreef, heeft heden ten dage nog slechts zeer weinig critische waarde. Wellicht zijn wij nooit geheel billijke, maar in allen gevalle over eigen werk al hoogst onbillijke recensenten. Hoe onpartijdig wij ook trachten te zijn, het ontbreekt ons aan een betrouwbaren maatstaf. Hier prijzend, omdat de fantaizeerende geest zich het gevoelde doch niet uitgedrukte er bij denkt, en daardoor een indruk krijgt van volheid waar een ander slechts schraalte ontdekt, laken wij weder ginds, juist door de vergelijking van wat wij gaven bij wat wij geven wilden. Zoo doet ook Alfieri's meening omtrent de meeste zijner drama's allerzonderlingst aan, en bevredigt ons tegenwoordig allerminst. De latere lezer die, zonder vooringenomenheid vóór of tegen zijn revolutionnaire denkbeelden, en niet onder den invloed van
| |
| |
betere of slechtere vertolkingen, de blijvende waarde dezer sinds lang geschiedenis geworden treurspelen tracht te bepalen, zal niet vele van 's dichters uitspraken nog willen onderschrijven. Menigmaal zal hij van hem verschillen in waardeering van hoofd- en bijzaken, van schakeering van licht en bruin; somwijlen zelfs een geheel tegenovergestelden indruk ontvangen. Maar in één opzicht, in iets dat Alfieri na aan 't harte lag, hebben latere geslachten hem ten volle gelijk gegeven: in het zich voelen van een eigenaardige, een geheel op zichzelf staande persoonlijkheid in de rijen der Italiaansche letterkundigen. Herhaaldelijk heeft hij het uitgesproken, hoe hij wenscht en meent, dat zijn opvatting, zijn uitbeelding van karakters, zijn wijze van uitdrukken - ze moge dan beter of slechter zijn dan van een ander - een van allen verschillenden stempel dragen.
Inderdaad is deze kunstenaar een merkwaardige verschijning geweest. In het land van zonneglans en zinnenbekoring vertegenwoordigt hij de gedachte in de kunst. Niet zonder opzet werd in deze bladzijden steeds gesproken van schetsen en teekenen: zeer weinig beeldrijk, gansch zonder kleurenpracht is zijn krachtige stijl. Een zeldzaam voorbeeld is in de Italiaansche letteren zulk een volheid van denkbeelden in een zoo beknopten vorm geperst. Een zeldzaam voorbeeld zulk een doorwerkte compositie, zulk een artistieke zelfbeperking, zulk een zorgvuldig vermijden van allen wansmaak. Een zeldzaam voorbeeld ook zulk een fijn gevoel voor het betamelijke.
Dezen lof, zooal geen anderen, den lof dien hij zelf heeft begeerd, schenkt het nageslacht en de vreemdeling aan Vittorio Alfieri. |
|