Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Pauperisme in Indië
| |
[pagina 542]
| |
alles, wat betrekking heeft op armenzorg in engeren zin, buiten sprake latenGa naar voetnoot1)..
Het strekt ons koloniaal bestuur niet weinig tot eer, dat het bij geen wet onderscheid maakt tusschen Europeanen en Indo-Europeanen. Tot in de hoogste rangen van leger en burgerlijken dienst heeft men ‘kleurlingen’, afstammelingen van Europeesche vaders en inlandsche of half-inlandsche moeders gehad, zonder dat iemand daarin aanstoot vond. Op de huidskleur wordt niet gelet, wanneer slechts aan de voorwaarden van bekwaamheid en geschiktheid wordt voldaan. Maar het is niet altijd zoo geweest, en, vooral, aan tal van kleurlingen ontbrak en ontbreekt nog maar al te zeer de gelegenheid om zich de noodige bekwaamheid en geschiktheid te verwerven. Inderdaad is dus het pauperisme-vraagstuk in hoofdzaak niet anders dan het kleurlingen-vraagstuk. Wanneer men vraagt wat gedaan moet worden ter voorkoming van het Europeesche pauperisme in Indië, dan is de quaestie, in andere woorden, slechts deze: hoe is te voorkomen dat kleurlingen zich niet op hunne plaats gevoelen in de Europeesche maatschappij? Deze vraag zou niet behoeven gesteld te worden, wanneer alles regelmatig, naar de eischen eener beschaafde maatschappij, zonder geldelijke bezwaren toeging. Als iemand trouwt met eene vrouw van vreemde afkomst - in casu b.v. eene Javaansche -; zijne kinderen eene goede opvoeding geeft, zoo noodig, wanneer de moeder niet in staat is daartoe in voldoende mate mede te werken, anderer hulp - gouvernantes, kostscholen - inroepende, dan zullen de kinderen hunne plaats in de Indisch-Europeesche maatschappij wel vinden. Maar deze voorwaarden worden zeer dikwijls niet vervuld, en ziedaar de oorzaak van de ellende. De vader erkent het uit ‘wilden echt’ voortgekomen kind als het zijne; hij | |
[pagina 543]
| |
heeft daarmede, meent hij, het kind een dienst gedaan, - doch hij trekt zich verder van kind en moeder niets aan. Hij keert naar Europa terug, en de moeder ziet weinig naar hare afstammelingen om. Zoo kan men spreken van ‘verwaarloosde,’ ja ‘verwilderende’ Europeaantjes... in de kampongs! Zijn deze eenmaal volwassen, dan zijn het in werkelijkheid inlanders van het slechtste soort, met min of meer Europeesch type, met min of meer pretentiën als Europeaan; een plaag voor de inlandsche bevolking, een last voor het bestuur. Misschien, bij toenemend aantal, een gevaar: zij haten allicht al wat Europeaan is en hen niet als mede-Europeaan beschouwt. Aldus zou men de twee uitersten kunnen schetsen: de een, ontwikkeld en beschaafd, geheel gelijkstaande met den ontwikkelden en beschaafden Europeaan, in Nederland geboren; de ander, eigenlijk niets hebbende van een Europeaan dan den naam alleen. Tusschen die twee uitersten nu vindt men natuurlijk alle mogelijke schakeeringen; en zoodra de omstandigheden en de omgeving, waarin het kind verkeerde, zijne moreele en intellectueele eigenschappen beneden een zeker peil doen dalen, is de stof aanwezig waarover pauperisme-commissiën nu dikke verslagen schrijven...
Het ergst van al zijn, op dit oogenblik, misschien de misbruiken waartoe de bestaande bepalingen aanleiding geven. Met onze voorschriften van kindererkenning klakkeloos uit het Nederlandsch Burgerlijk wetboek over te schrijven, (art. 335-344, Ind. B.W. art. 280-289) heeft men, schijnt het, niet gedacht aan de geheel verschillende gevolgen, aan die erkenning verbonden zoodra er eenig bedrog wordt gepleegd. Thans kan een Europeaan vrij wel straffeloos een kind waarvan hij de vader niet is, een inlander zelfs, als het zijne erkennen... en daarmede wordt de geheele staatsrechterlijke toestand van het kind gewijzigd. Daarmede wordt het onttrokken aan de macht der inlandsche hoofden, aan de belastingen in geld of in arbeid waaraan de inlanders onderworpen zijn, aan het toezicht dat men alleen voor | |
[pagina 544]
| |
inlanders (b.v. ten aanzien van het bezit van vuurwapenen) noodig achtte; wil het soldaat worden, het ontvangt hooger handgeld, hooger soldij, meer pensioen... in een woord, het is wel duidelijk dat de ‘erkenner’ - de Indische verslagen spreken zelfs van ‘beroepserkenners’! - den erkende een dienst meent te bewijzen en daarvoor, rechtstreeks of middellijk, belooning ontvangt. Een rijksdaalder is, zegt men, het tarief, maar veelvuldig geschiedt de erkenning ook gratis: men heeft er immers verder niet den minsten last mee en doet de moeder een genoegen... Een variatie, zooals men ziet, op het bekende woord, op een anderen vorm van standverheffing toegepast: ‘ça nous coûte si peu et ça leur fait tant de plaisir’. In ons land is uit den aard der zaak van dergelijk misbruik geen sprake, - maar in Indië des te meer. Zie hier een officieel bericht uit Batavia van recenten datum. Het is getiteld ‘Hoe men paupers kweekt’, en terecht wordt het genoemd ‘Een voorbeeld uit vele.’ ‘Heden morgen (31 Juli 1903) werden door den schout een drietal kinderen van de straat opgeraapt, welke hun bestaan danken aan een Europeesch militair die zijn kroost eenvoudig achterliet toen hij met pensioen naar Nederland vertrok, en aan eene inlandsche vrouw als moeder, die liever met een ander soldaat naar Atjeh vertrok dan voor hare kinderen te zorgen.’... Die kinderen, zouden wij zeggen, zijn ten minste nog ‘opgeraapt’ en komen nu misschien op eene plaats waar voor hen gezorgd kan worden: een weeshuis of daarmede gelijk te stellen inrichting. Erger nog zouden zij er aan toe zijn, wanneer zij in het gezelschap bleven van de zedelooze moeder, die hen zoude grootbrengen in strijd met alle Europeesche begrippen van opvoeding. Zij zouden dan later toch Europeanen heeten, ten minste zoolang zij niet openlijk den Islam belijden (art. 109 Reg. Regl.) Aan de lichtzinnige kindererkenning moet een einde komen. De omvang van het kwaad kan niet beter blijken dan uit een paar cijfers: op Java en Madura had men in 1902 tegenover 1759 wettige en 163 door opvolgend huwelijk gewettigde, niet minder dan 245 onwettige en 802 erkende | |
[pagina 545]
| |
kinderen. Twee van deze laatsten waren bij de erkenning reeds 39 jaar oud! Op de Buitenbezittingen waren de genoemde categorieën achtereenvolgend 523, 37, 65 en 188. Nu moge hier nog de opmerking worden gemaakt, dat de onwettige kinderen in den regel eene kleurlinge tot moeder hebben; de 990 ‘erkende’, doch voor een deel ‘verwilderde en verwaarloosde’ kinderen leveren natuurlijk, wat de vrouwelijk kunne onder hen betreft, een zeker aantal die, als zij volwassen zijn, de door de moraliteit verboden paden bewandelen. Het totaalcijfer der onwettig geborenen - die zoogenaamd Europeesche moeders hebben - drie honderd en tien per jaar, mag, tegenover de andere genoemde cijfers, óók tot nadenken leiden!
Om op de erkenning terug te komen: men kan het slechts toejuichen wanneer de Europeesche vader zijn natuurlijk kind niet aan zijn lot overlaat, het verzorgt, het opvoedt tot een nuttig lid van de maatschappij waartoe die vader behoort. Onder zulke voorwaarden is tegen de erkenning niet het minste bezwaar, en geldt zeker de regel dat het kind zoo weinig mogelijk het slachtoffer mag zijn van verkeerd geachte daden der ouders. Waren er niet anders dan vaders die, aldus hun plicht beseffende, aan bedoelde voorwaarden voldeden; die, met de erkenning van hun kroost, het ook als een heiligen plicht beschouwden in alle opzichten daarvoor te zorgen totdat het op eigen beenen kon staan, - niemand zou andere wetten wenschen. Maar we zeiden het reeds: het misbruik is groot. Van een betrekkelijk groot aantal erkende kinderen mist men de zekerheid, dat de man die hun zijn naam gaf in werkelijkheid de vader is; weet men wèl met zekerheid, dat hij alle begrip van vaderplicht ter zijde schuift... Wat moet er van zulke kinderen worden? Het spreekt van zelf, dat de omstandigheden dergelijke toestanden in de hand werken. Daar worden jaarlijks een paar duizend, jonge mannen, in de volste kracht van hun leven, | |
[pagina 546]
| |
als soldaat naar Indië gezonden; velen blijven er eenige jaren en keeren dan terug. Aan trouwen kunnen de meesten niet denken: de militaire eischen, hunne maatschappelijke positie, het gemis aan vrouwen die voor hen werkelijk geschikt zouden zijn, - alles verzet zich er tegen. En... het zijn nu eenmaal geen asceten; de Javaansche vrouwen staan ook al niet op een hoog-zedelijk standpunt; is het wonder, dat de ontucht bij beide partijen niet achterwege blijft? Men moge dit - evenals de waarlijk hier te lande, onder zooveel gunstiger omstandigheden ook niet uitgeroeide ontucht - betreuren, men erkenne ook dat het samenleven van de Europeesche militairen met inlandsche vrouwen de eerste voor menige andere, evenzeer of nog meer te veroordeelen uitspattingen vrijwaart. Het concubinaat moge nòg zoo afkeurenswaardig zijn in beginsel, - de bestrijders mogen er angstvallig voor waken dat zij niet, den Duivel uitdrijvende, tegelijkertijd Beëlzebub aanroepen. Dit concubinaat vond men vroeger, ten gevolge van de de niet-aanwezigheid van een genoegzaam aantal ‘gelijkstandige’ vrouwen, veelvoudig onder ambtenaren, officieren en particuliere personen, die de middelen bezaten en ook aanwendden om hunne kinderen eene behoorlijke opvoeding te geven. Voor dezen had het alzoo niet de nadeelige gevolgen, welke voor zoovele erkende, maar feitelijk verlaten kinderen zijn weggelegd. De ‘allengs zich wijzigende levensomstandigheden der Europeesche bevolking in Indië hebben het voorheen naast het huwelijk zeker burgerrecht genietend concubinaat meer en meer tot een zeer wel te vermijden misstand teruggebracht’, zoo lezen wij in een der verslagen, en inderdaad, in de laatste veertig jaren is gaandeweg eene evolutie gekomen in de denkbeelden te dien opzichte. Maar wat de Europeesche militairen betreft en de personen die daarmede kunnen worden gelijk gesteld, - bij hen is van zoodanige evolutie nog weinig te bespeuren. En aldus worden jaarlijks honderde kinderen geboren, waarvan een goed deel, indien geen krachtige maatregelen werden genomen, bestemd is de gelederen der paupers te vermeerderen... | |
[pagina 547]
| |
Die krachtige maatregelen kunnen niet gericht worden tegen het concubinaat, dat niet dan zeer voorzichtig en met moreele middelen kan worden bestreden, - maar wel tegen de lichtvaardige kindererkenning. De Indische Regeering heeft daaromtrent de meening gevraagd van een rechterlijk hoofdambtenaar, die op den voorgrond stelde dat ‘bij voorkeur zoo weinig mogelijk in de bestaande wetgeving moet worden ingegrepen’, en daardoor kwam tot voorstellen welke, werden zij aangenomen, het kwaad o.i. slechts eenigermate zouden temperen. Wie een kind als het zijne erkent, moet ook door de wet verplicht zijn - en dus strafbaar zijn als hij het nalaat - dat kind te verzorgen zoolang zulks noodig is. Hij mag dus dat kind niet, door zelf voor goed naar Nederland te vertrekken, eenvoudig achterlaten, gelijk nu dagelijks geschiedt. Wellicht kan invoering van het in 1898 reeds afgekondigde Wetboek van Strafrecht van Europeanen, welks art. 263 overeenkomt met art. 255 van ons strafwetboek, hier redding brengen? Hoe dit zij, - dat aan de erkenning door hen, die er geen oogenblik aan denken verder hun vaderplicht te vervullen, een einde moet worden gemaakt, staat vast; en dat kan alleen geschieden door afdoende maatregelen. Wil men geen pauperisme aankweeken, dan moet gezorgd worden dat niet meer waar blijve wat de bekende godsdienstleeraar Joh. van der Steur in 1900 schreef: ‘De gemakkelijke wijze, waarop de erkenning kan geschieden, is een der hoofdoorzaken, vooral in het leger en onder gepensioneerde militairen, dat vele Javaansche kinderen als Europeanen werden ingeschreven. Verschillende voorbeelden zijn bekend dat inlandsche huishoudsters, alleen om een Europeaan aan zich te binden, dezen hare volbloed-Javaansche kinderen laten erkennen; dat inlandsche vrouwen in verschillende garnizoensplaatsen eenzelfde kind doen erkennen, zoodat dit soms drie geboorteacten bezit, waarvan de overtollige later gretig koopers vinden onder Europeanen welke geen papieren hebben, of onder Hollandsch sprekende Javanen en Amboneezen die als Europeaan dienst willen nemen’. | |
[pagina 548]
| |
Laat men den regel huldigen dat kinderen, die in werkelijkheid geen vader kunnen aanwijzen, den staat hunner moeder volgen!
Wanneer aldus aan het lichtvaardig opnemen onder de Europeanen van personen die óf door geboorte, òf door opvoeding daartoe niet gerekend kunnen worden paal en perk is gesteld, zal natuurlijk, in de toekomst, het aantal paupers verminderen. Maar... daar zullen er nog genoeg overblijven! Het kwaad, dat eenmaal gesticht is, woekert voort en ook de ‘paupers’ van heden krijgen weder kinderen wier toekomst, bij verwaarloosde verzorging en opvoeding, thans nog vrij duister is. Het is staatsbelang, dat daarin belangrijke wijziging komt. Wat is daartoe te doen? In de eerste plaats, dunkt ons, staatszorg, rechtstreeks of middellijk, voor alle kinderen van Europeanen, die overleden of uit anderen hoofde buiten staat zijn zelf voor de opvoeding dier kinderen te zorgen. Door de Indische regeering van 1831 (Gouverneur-Generaal Van den Bosch) werd dezelfde meening gehuldigd. Op haar - zoo heette het destijds - rust de zedelijke verplichting om in het algemeen te voorzien in het lot van zoodanige kinderen (van Europeesche vaders en inlandsche moeders) die door het overlijden van hunne vaders en soms van hunne moeders tevens, dan wel als geheel door hunne ouders verlaten, in de kampongs of elders ten laste van de inlandsche bevolking rondzwerven. Die kinderen werden derhalve voor gouvernements-rekening in de weeshuizen opgenomen. Het aantal ‘gouvernements-weeskinderen’ in het Protestantsch en het Katholiek weeshuis te Samarang bedroeg in 1841, 400; in 1861, 460... Het zou, met de toeneming der Europeesche bevolking, verder gestegen zijn, indien de ministers van Koloniën ook na dien tijd het door Van den Bosch ingenomen standpunt hadden gehandhaafd, maar dit was, helaas, niet het geval. Toen de Gouverneur-Generaal Sloet van den Beele, op grond dat het toegestaan maximum weder te klein was geworden, een kleine verhooging (tot 480) voor- | |
[pagina 549]
| |
stelde, maakte in 1864 de minister Fransen van de Putte bezwaren. De jaarlijksche uitgaven zouden met f 1920, - stijgen... en Indië betaalde dat jaar 22,8 millioen gulden aan het moederland! Het begrip, dat het belang van den Staat met de weezenverpleging gemoeid was, werd geheel op den achtergrond gedrongen toen de minister de verpleging van verlaten kinderen de taak achtte der particuliere liefdadigheid; schoot deze te kort, dan zoude in de verpleging door plaatselijke middelen moeten worden voorzien. En... zoo heette het verder, het was ook in strijd met de scheiding van kerk en staat, die in Indië werd voorbereid, om op landskosten kinderen te doen verplegen in een protestantsch en katholiek weeshuis! Derhalve moest men het aantal gouvernements-weeskinderen trapsgewijze verminderen en de zorg voor de ongelukkigen langzamerhand op de particuliere liefdadigheid overdragen, of geen nieuwe pupillen voor landsrekening meer aannemen. Die ‘particuliere liefdadigheid’ laat zich in Indië waarlijk niet onbetuigd; maar de Europeanen, die haar op eenigszins ruime schaal kunnen beoefenen, zijn gering in getal. De verwijzing naar ‘plaatselijke middelen’ schijnt eene bespotting, nu haast veertig jaren later nog geen plaatselijke besturen bestaan. En wat te zeggen van het argument, op de voorgenomen ‘scheiding van kerk en staat’ gegrond, die beletten zou dat de kinderen in den godsdienst der vaders worden opgevoed? Heeft het niet iets van eene persifflage van het neutraliteitsbegrip? De Indische Regeering bleef niet in gebreke, tegen 's ministers standpunt op te komen, en aan te dringen op de handhaving der tot dusver aangenomen beginselen: de verzorging der verlaten kinderen van Europeesche afkomst was steeds behartigd ‘als een zeer gewichtig staatkundig belang, daarin gelegen om die kinderen niet als eene voortdurende bedreiging van de Europeesche maatschappij te doen opgroeien, maar daarentegen de banden welke aan haar hechten te versterken’. Maar het mocht niet baten; de minister De Waal achtte in 1868 de tijd gekomen | |
[pagina 550]
| |
om het besluit van 1831 in te trekken; de toen uitgesproken zedelijke verplichting mocht vroeger bestaan hebben, dat zij nog, en voortdurend, bestaan zou betwijfelde hij ... Alle vertoogen der Indische regeering tegen deze meening mochten niet baten. Onder den minister Van Bosse werd eindelijk, in 1872, een soort van compromis gesloten; de vroegere regeling werd in hoofdzaak bevestigd, maar het maximum der pupillen in de beide Samarangsche weeshuizen werd bepaald op 400, welk cijfer in 1847 reeds onvoldoende gebleken was! In hoofdtrekken is de zaak aldus gebleven. Wel is, met de reorganisatie van de militaire pupillenschool, bepaald dat de jeugdige pupillen in de weeshuizen zouden worden opgevoed voor landsrekening; wel is in menig opzicht de regeeringszorg uitgebreid, door toekenning van subsidiën aan instellingen, zooals die van Van der Steur te Magelang, welke de opneming van verlaten kinderen van Europeesche vaders beoogen... maar sedert het ingrijpen van den minister Van de Putte in 1864 is de staatszorg voor die kinderen onvoldoende geweest. Het mag wel verwondering wekken dat èn die staatsman, èn de minister De Waal, beide met Indische toestanden bekend, tegen de adviezen der hoogste autoriteiten in Indië hunne zienswijze doordreven. Dat het gevolg hiervan in hooge mate bedroevend is geweest, kan thans bezwaarlijk meer worden betwijfeld. Meer dan voorheen zijn de Indo-Europeesche paupers aan hun lot overgelaten; de particuliere liefdadigheid was niet bij machte, de door de Regeering afgewezen ‘zedelijke verplichting’ over te nemen. Aldus werd ten slotte noch de humaniteit betracht, noch gedaan wat in het algemeen belang zoo noodig was. Het was reeds jaren geleden, zoo door de Indische Regeeing als in de Tweede Kamer (Mirandolle, 1874) gezegd: Indo-Europeanen met totaal verwaarloosde opvoeding zijn op den duur eene bedreiging voor orde en rust. De Indische Regeering sprak reeds in 1872 van het zich voortdurend uitbreidende pauperisme; de toen benoemde commissie gewaagde van ‘een zeer groot | |
[pagina 551]
| |
aantal Indo-Europeanen te Batavia die, door gebrek aan middelen, door onkunde, door gemis aan goede zeden geheel onbekwaam zijn om hunne kinderen eene behoorlijke opvoeding te geven. Ontevreden, naijverig op andere Europeanen, vormen zij een ongewenscht element’... Hun aantal is sedert ongetwijfeld, in geheel Indië, belangrijk toegenomen; en ook onder den druk van economische crises, welke onze koloniën in de laatste twintig jaar doorleefden, laat hun toestand zeer veel te wenschen. Noodig is dus, met dubbele inspanning te doen wat vele jaren werd verzuimd. Alle Indo-Europeesche kinderen, die gevaar loopen verwaarloosd te worden of te verwilderen, moeten kunnen worden opgenomen in inrichtingen waar zij, naar Europeesche begrippen, eene behoorlijke opvoeding ontvangen, waar zij gevormd worden tot nuttige leden der Europeesche maatschappij. En de Staat schrome niet, voor zoover dat noodig blijkt, dergelijke inrichtingen, onder de de noodige waarborgen, financiëel te steunen; een groot staatsbelang staat op het spel.
Naast de even bedoelde kinderen, die, worden zij aan hun lot overgelaten, het meeste gevaar loopen maatschappelijke schipbreukelingen te worden, staat eene andere categorie, afstammelingen meest van Indo-Europeesche paupers, die, ja, het ouderlijke huis niet ontberen, maar wier opvoeding grootelijks wordt verwaarloosd. Op dezen is van toepassing de evenvermelde schets der Bataviaasche Commissie van 1872: bij de ouders financiëele onmacht, onkunde, gemis aan goede zeden, - bij de kinderen nog dieper wegzinken in den modder. Wat is hiertegen van Staatswege te doen? Goedkoop en doelmatig onderwijs! Het mag met dankbaarheid worden erkend, dat in de laatste 30 of 40 jaar aan het lager onderwijs in Indië de meeste zorg is besteed. Tegenover 7662 betalende, stonden op het eind van 1901, 8509 niet-betalende leerlingen; en onder de ‘betalenden’ kan men nog bijna geheel de 2263 niet-Europeanen (inlanders en Chineezen) rekenen, die de | |
[pagina 552]
| |
Europeesche school bezochten. Men kan nu wel zeggen dat, voor zoover de omstandigheden dat slechts eenigszins toelaten, overal deugdelijk lager onderwijs beschikbaar is. Doch daarmede is lang niet genoeg gedaan. De kinderen, in hunne eerste levensjaren vrijwel aan hun lot overgelaten, profiteeren niet zooveel van het onderwijs als zoude kunnen geschieden. Wil men dat de school goede vruchten levert, dan mag de voorbereiding niet verwaarloosd worden; noodig zijn bewaarscholen of Fröbelinrichtingen, waar de jonge kinderen gebracht worden in eene beschaafde omgeving, de Nederlandsche taal goed leeren spreken, veel leeren begrijpen, - in een woord, geschikt gemaakt worden voor het onderwijs op de lagere school. Aan het bewaarschoolwezen is tot dusver ‘geen plaats toegekend als onmisbare factor in het streven tot tegengang van het pauperisme’, - men heeft er slechts in gezien eene paedagogische quaestie, en haar buiten afdoening gelaten. Waarom - zoo heette het bij den minister Cremer in 1901 - zou in Indië tot de taak van den Staat gerekend moeten worden wat in het moederland aan de bemoeienis der ouders en der gemeenten was overgelaten? Het antwoord zou kunnen luiden: omdat het zoo goed mogelijk onderricht der Indo-Europeesche jeugd, voor zoover deze tot de paupers behoort, een staatsbelang is; omdat de ‘bemoeienis der ouders’ van die jeugd eene averechtsche werking heeft, omdat, eindelijk, er vooralsnog geen Europeesche gemeenten zijn. Naar onze meening moet aan het voorbereidend onderwijs in Indië, vooral voor de arme klasse, bijzondere aandacht worden gewijd, opdat de kinderen behoorlijk ontwikkeld en tot werkelijke Europeanen gevormd kunnen worden. Particuliere scholen, voor zoover noodig met staatssubsidie, zullen hiertoe vermoedelijk het beste kunnen dienen.
Wanneer daarmede een vruchtdragend lager onderwijs is verzekerd, is voor de kinderen zoo goed doenlijk gezorgd tot hun 12e of 13e levensjaar. Wat dan? | |
[pagina 553]
| |
De kinderen - jongens en meisjes - kunnen, wanneer zij de lagere school goed hebben doorloopen, het klein-ambtenaarsexamen doen, hetwelk alleen rekenen, schrijven en de ‘beginselen’ der Nederlandsche taal omvat. Zij zijn dan benoembaar tot velerlei betrekkingen waaraan geene bijzondere wetenschappelijke eischen zijn gesteld, en vangen hun loopbaan aan als klerk... dikwijls om haar, na tal van jaren, in dezelfde betrekking te besluiten. De examen-manie is in Indië waarlijk niet gering: wie zou er in Nederland aan denken, voor kinderen van 12 of 13 jaar zelfs de gelegenheid open te stellen, een soort staatsexamen af te leggen, dat nooit meer door een ander gevolgd wordt? Velen achten nu zelfs toelatingsexamens voor Hoogere Burgerscholen of gymnasia niet gewenscht, omdat examens bij kinderen een slechte maatstaf hunner bekwaamheid zijn.... Dat men waarborgen eischt van geschiktheid, ook bij landsdienaren van lageren rang, - uitmuntend; maar zou het dan toch niet beter zijn, geen ‘kleinambtenaars-examen’ af te nemen van jongelieden beneden de 16 of 18 jaar, en voor de verschillende takken van 's lands dienst verschillende eischen te stellen? Nu zijn er betrekkingen die met 9- à 12000 gulden 's jaars worden betaald, en waarbij alle officiëele wetenschappelijke bagage van hen, die ze bekleeden, bestaat uit een bewijs dat zij kunnen rekenen, duidelijk schrijven en de beginselen der Nederlandsche taal machtig zijn.... geweest misschien. In de practijk worden, natuurlijk, de bezwaren wel voor een goed deel opgeheven; wie niet meer weet dan wat zijn klein-ambtenaarsdiploma aanwijst, brengt het niet ver. Maar dat diploma zelf is, in onze oogen, een dwaasheid. Wij laten dit punt nu rusten en komen terug op hetgeen van Staatswege verder wordt gedaan voor de Indo-Europeanen, die de lagere school naar behooren hebben doorloopen. Zij kunnen gaan naar de Hoogere Burgerscholen, waar echter, naar wij vermeenen, de gelegenheid tot gratis-toelating van leerlingen te beperkt is; naar de Koningin Wilhelmina-school (hoogere burgerschool met drie- | |
[pagina 554]
| |
jarigen cursus en technische school); naar den ‘ambachtscursus’ te Batavia; naar de Landbouwschool te Buitenzorg; naar de burgeravondschool te Soerabaja; naar eenige particuliere, door den Staat gesteunde ambachtsscholen; naar de Bataviaasche industrieschool voor meisjes. Aan sommige lagere scholen zijn voorts nog cursussen verbonden voor meer uitgebreid lager onderwijs. Wanneer men dit alles vergelijkt met hetgeen nog betrekkelijk weinige jaren geleden bestond, is er alle reden van erkentelijkheid. Het moge waar zijn dat nog lang niet het laatste woord is gesproken, - de Regeering blijkt doordrongen van het besef, dat de verdere ontwikkeling en de vakopleiding der jongelieden van veel belang is. Op die wijze voortgaande en financiëele bezwaren, waar die bestaan, uit den weg ruimende, zal zij een volgend geslacht der in dit opstel besproken Indo-Europeanen, die anders ‘paupers’ zouden worden, beter hebben toegerust tot het voeren van den strijd om het bestaan.
Bijzondere instellingen, zooals de militaire pupillenschool, laten wij kortheidshalve buiten bespreking; uit het vorenstaande zal wel voldoende kunnen blijken wat, naar onze meening, in het algemeen, met het oog op de toekomst, noodig is: beperking van het aantal Indo-Europeanen, door in deze categorie niet toe te laten die er niet in behooren, en zorg voor de deugdelijke opleiding van allen, die anders groot gevaar loopen van verwaarloozing en erger. Wij herhalen het nadrukkelijk: van de Indo-Europeanen, die nu reeds door de ouders voldoende worden verzorgd en dientengevolge in moreele en intellectueele ontwikkeling niet ten achter staan, is hier geen sprake; zij zijn Europeanen, en staan met anderen geheel gelijk. Maar... zal aldus, wat de overige categorieën betreft, voor de toekomst een ander geslacht worden gevormd, dat niet in de gelederen der ‘paupers’ behoeft plaats te nemen, daarmede is voor het oogenblik nog weinig gewonnen; en de vraag rijst, wat gedaan kan worden voor hen, die reeds in die gelederen staan? | |
[pagina 555]
| |
Allereerst zal moeten worden gezorgd dat hun aantal niet vermeerdert: dat tegenwoordig elk militair na afloop zijner dienstverbintenis in Indië kan blijven, ook al is zijn gedrag steeds berispelijk geweest, schept de gelegenheid om het pauperisme te bevorderen. Het is winst voor Indië, wanneer daar menschen blijven, die, moreel en intellectueel voldoende krachtig, zonder veel bezwaar een behoorlijk stuk brood kunnen verdienen; maar het is een groot nadeel, wanneer daar lieden zich ophouden die b.v. aan den drank verslaafd zijn of om andere redenen gerekend kunnen worden tot de ‘Europeesche vagebonden.’ Zij doen kwaad aan het leger waarvan zij eenmaal deel uitmaakten, en leven anders ten koste der inlandsche maatschappij. Noodig is het dus wel, dat alleen aan die gewezen militairen vergunning tot verblijf in Indië wordt verleend, van wie men voldoende zekerheid heeft dat zij tot de eerste categorie behooren; dat al de anderen tijdig, vóór ommekomst van hun diensttijd, naar Nederland worden teruggevoerd en daar gepasporteerd of gepensioneerd. En overigens, waarom niet, zoo noodig, een ruim gebruik gemaakt van het recht tot uitzetting van personen die door hun aanstootelijk gedrag eene voortdurende bedreiging zijn van orde en rust? Wat nu de overige reeds volwassen ‘paupers’ betreft, die - in het ergste geval - niets geleerd hebben, geheel gedemoraliseerd zijn enz., voor hen is van staatswege weinig te doen. Het is de taak der politie, hen voldoende te controleeren, en de taak der gewone armenzorg, er tegen te waken dat zij niet verhongeren; maar het zal niet dikwijls gelukken, hen nog tot geregelden en voldoend loonenden arbeid te brengen. Gelukkig zal hun aantal niet zeer groot zijn; de meerderheid der tegenwoordige ‘paupers’ is niet zoo zwart te schilderen; het zijn meer wat men zoude kunnen noemen ongelukkige sukkels, zonder veel kennis en zonder veel wilskracht, maar die - tot zekere hoogte - toch nog wel te verheffen en te helpen zijn. Aan de klerken in 's lands dienst kan meer aandacht worden gewijd, hun toekomst kan beter worden verzekerd; | |
[pagina 556]
| |
sommigen, daarvoor geschikt, kunnen eene plaatsing vinden bij het leger, de politie enz.; anderen kunnen misschien nòg tot oppassende en degelijke werklieden en opzichters worden gevormd. Maar wat ons betreft, - van den goeden uitslag der pogingen om in het lot der tegenwoordige paupers nog afdoende verbetering te brengen, stellen wij ons niet heel veel voor; het kwaad zal bij velen reeds een te vasten vorm hebben aangenomen om het nog te kunnen verwijderen. Afkeer van handenarbeid, van kleinhandel, van alles wat in hunne oogen voor den ‘Europeaan’ vernederend is, is bij hen te diep ingeworteld. Wat, mag men vragen, hebben tot dusver de pogingen gebaat om hen tot de beoefening van handenarbeid, van landbouw en tuinbouw te brengen? Men moet, of men het wil of niet, wel rekening houden met de Indo-Europeesche standsvooroordeelen; men doe wat mogelijk is, maar vergete niet dat in een der officiëele verslagen over den tegenwoordigen toestand gezegd is: ‘De Indo-Europeesche maatschappij telt tal van elementen die onverbeterlijk zijn’.
Het blijft dus, ook naar onze meening waar, wat de pauperisme-commissie aan het slot van haar verslag zegt: ‘In het pauperisme-vraagstuk is en blijft het kind het hoofdobject van beschouwing’.... het is alleen dàn denkbaar, iets blijvends tot stand te brengen wanneer niet wordt verzuimd te beginnen bij het begin, en dit kan geen ander zijn dan de onttrekking der kinderen, zoo vroeg mogelijk, aan de opvoeding in de ouderlijke woning’. Dat de Staat zorge, de Indo-Europeesche jeugd de gelegenheid te bieden ‘een geestelijk en zedelijk kapitaal te vergaren, dat de individuen op den verderen levensweg voor afdwalen kan behoeden’. Dan kan, ook al moge het pauperisme nooit geheel verdwijnen, de toekomst der Indo-Europeesche maatschappij met vertrouwen worden te gemoet gezien en zullen de Indische Nederlanders, die in meerdere of mindere mate inlandsch bloed in de aderen hebben, nietalleen naar de wet, maar ook in de algemeene schatting geheel met Europeanen gelijk staan. Ja, misschien hen | |
[pagina 557]
| |
in sommige opzichten overtreffen, want zij bezitten óók eigenschappen die hen bij vergelijking in een gunstig licht plaatsen. Wat nu den paupers onder hen ontbreekt, is opvoeding, ontwikkeling, karaktervorming; de Regeering, die het ontbrekende op doelmatige wijze weet aan te vullen, heeft aanspraak op de dankbaarheid van alle bewoners van Indië. Ook van de inlanders, wien de Indo-Europeanen dàn een groote steun zullen kunnen zijn. |
|