Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Promotie-bevoegdheid met practisch effect
| |
[pagina 506]
| |
daarover zeggen wil, niet raadzaam schijnt daarmêe te talmen tot de openbaarmaking der voorloopige wisseling van gedachten. De hervormingen, die het aanhangige ontwerp bereiken wil, zijn door den voorsteller zelven in zijne memorie van toelichting gebracht onder drie hoofden. Zij beoogen 1o. voort te zetten de zoogenaamde vrijmaking van het hooger onderwijs; 2o. de polytechnische school te verheffen tot den rang eener technische hoogeschool, en 3o. in de regeling van het gymnasiale onderwijs eenige verbetering aan te brengen. Dat in het hier volgende gehandeld worden zal over alle drie die onderwerpen, zal men noch wenschen, noch verwachten. Door eigen arbeid slechts met het universitair hooger onderwijs eenigszins nader vertrouwd, mag de schrijver wel op instemming rekenen, als hij zich tot het eerste onderwerp bepaalt. En nader kiest hij daaruit het éene punt, dat door den minister zelvenGa naar voetnoot1) ‘het hoofdbeginsel’ van zijne vóordracht is genoemd: ‘de gelijkstelling der doctoraten, verleend door eene openbare en eene bijzondere universiteit’; concreter gezegd: de bekleeding der zoogen. vrije universiteit te Amsterdam met rechtsgeldige promotiebevoegdheid. Men kent, in hoofdzaak, de beweringen, waarmeê het verlangen naar die hervorming wordt gestaafd. In den langen tijd (zoo heet het) van haast onafgebroken ‘liberale’ overheersching, waaraan de verkiezingen van 1901 een einde hebben gemaakt, zijn onze rijksuniversiteiten meer en meer vervormd tot propaganda-instellingen voor modernliberale ideeën. Dat heeft geleid tot de stichting der universiteit op gereformeerden grondslag, waar de zonen van positief-christelijken huize eene wetenschappelijke opleiding zouden ontvangen in een' volkomen onbesmetten calvinistischen dampkring. Voortschrijdend in de lijn der allengs ruimere vrijmaking van het bijzonder onderwijs, waarlangs de wetgeving op dit gebied geheel de 19e eeuw door zich heeft bewogen, heeft de wet van 1876 de op- | |
[pagina 507]
| |
richting van de gereformeerde universiteit mogelijk gemaakt. Slechts schiep zij voor die bijzondere instelling en de openbare zuster-inrichtingen geen gelijkheid van levensvoorwaarden. Zij onthield nl. aan de doctor-diploma's der eerstgenoemde het vermogen om hun' houders de deur te ontsluiten tot ambten en beroepen. Daardoor had deze geen ‘fair chance’. Wilden hare kweekelingen een doctoraat ‘met practisch effect’ behalen, dan moesten zij al hunne examens tweemaal afleggen, en telkens éens voor eene hun vreemde faculiteit. Zij stonden daardoor belangrijk achter bij de kweekelingen der rijksuniversiteiten. En mét hen de inrichting, waar zij studeerden, bij de rijksinrichtingen. Die ongelijkheid dan wil het ontwerp wegnemen. Wat hebben wij nu allereerst te denken van die motiveering? Er is een stukje waarheid in de daar gegeven voorstelling. Om te beginnen: wat betreft de bezetting der leerstoelen aan onze rijksuniversiteiten. Het aantal dier leerstoelen bedraagt 131. Telt men nu, onder de titularissen, hen op, van wie het bekend is, dat de moderne wereld- en levensbeschouwing in hen geene aanhangers vindt, dan komt men tot een cijfer van 13. Het onderwijs der overblijvende 90% zal soms wel min of meer modern en liberaal zijn getint. Maar eer men uit die cijfers besluit tot een' stelselmatigen toeleg van het liberalisme om door de staatsuniversiteiten onze studeerende jeugd te liberaliseeren, lette men toch op enkele contra-overwegingen. Vooreerst, dat, neemt men de cijfers in de 3 neteligste faculteiten, de godgeleerde, de verhouding eene geheel andere wordt. Dan krijgt men op 13 hoogleeraren 8, die zich niet onder de ‘modernen’ scharen. Ten tweede geve men hierop acht: het percentage der positief-geloovigen onder de hooggeleerden is, zeker, zeer gering, vergeleken met het percentage der positief-geloovigen b.v. onder de kiezers. Maar ook uit die verhouding besluite men niet te haastig tot stelselmatige partijdigheid bij hoogleeraarsbenoemingen. Om daarover een oordeel te kunnen uitspreken, zou men naast het percentcijfer der kerk- en schriftgeloovigen onder de hoogleeraren | |
[pagina 508]
| |
moeten plaatsen dat der kerk- en schriftgeloovigen onder de geleerden. Het laatste is, natuurlijk, niet licht te bepalen. Maar wel zijn er ernstige gronden om het ervoor te houden, dat het veel geringer is dan het percentsgehalte dier zelfde geleovigen onder de kiezers. Tot staving der laatste uitspraak strekke een beroep op twee mannen, wier autoriteit door de rechter-partijen zeker niet zal worden gewraakt. De eerste is de bekende katholieke publicist Georg Frh. von Hertling. In zijn lezenswaardig boekje ‘Das Princip des Katholicismus und die Wissenschaft’ (1899) wijst hij op eenige eigenaardigheden zijner katholieke landgenooten, waaraan hij het toeschrijft, dat onder hen betrekkelijk zooveel minder dan onder Protestanten materiaal is te vinden voor het hoogleeraarschap. Vooreerst (zegt hij) is in hunne kringen de geleerde, als zoodanig, weinig in eere; de geestelijke is er alles; de man der wereldlijke wetenschap veel minder in telGa naar voetnoot1). Dat hangt (vervolgt hij) hiermee samen, dat men van katholieke zijde veel te angstig pleegt te zijn voor de wetenschapGa naar voetnoot2). Men laat zich overbluffen door het gesnoef der overzijde, waarnaar elke wezenlijke of vermeende schrede voorwaarts van het wetenschappelijk onderzoek noodlottig heet voor de overgeleverde christelijke leer. In elk geval vreest men voor het weten, dat opgeblazen maaktGa naar voetnoot3). Aldus een Duitsch katholiek over zijne land en geloofsgenooten. Zou het onder Nederlandsche katholieken wel heel anders zijn? Er is geen reden, die de onderstelling van een groot verschil in dezen wettigt. En wat de Nederlandsche Calvinisten aangaat, over hen bezitten wij een onwraakbaar getuigenis van Dr. Kuyper zelven. Op blz. 112 van het 2e dl. zijner ‘Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid’ lezen wij de nadrukkelijke erkentenis, ‘dat de palingenesie’, anders dan de staat der zonde ‘niet in de eerste plaats tot wetenschappelijken arbeid uitdrijft’. Trouwens: wanneer (op blz. 550 van hetzelfde deel) ‘die wetenschappelijke studiën, welke evengoed kunnen geleverd worden door wie nog buiten de | |
[pagina 509]
| |
wedergeboren menschheid staan’, (En wie kent niet de waarde, die voeling met de vakgenooten, vooral in de natuurstudie bezit?) door den schrijver goeddeels worden gekenschetst als ‘oppermansdienst’, is de geringere liefde tot wetenschappelijken arbeid onder zijne volgelingen wel niet bevreemdend meer. Ten derde bedenke men dit: dat onderwijs van een' vrijzinnig man nog volstrekt niet beteekent ‘propaganda’ voor vrijzinnige ideeën in de beteekenis, die onvrijzinnigen hechten aan dat woord. De aanhangers der tegenwoordige kamermeerderheid, bevangen in het oude schematisme van ‘revolutionnaire’ en ‘antirevolutionnaire’ beginselen, gelijk ten onzent vooral Groen van Prinsterer dat heeft opgesteld met zijn ‘tegen de revolutie het evangelie’, maken zich dienaangaande vaak de zonderlingste voorstellingen. Zoo vertelde den schrijver, enkele jaren geleden, een zijner katholieke leerlingen het volgende. In de katholieke studentenvereeniging te Leiden was een Roomsch geestelijke opgetreden met eene polemische lezing tegen de ‘liberale’ rechts- en staatsleer. De bekende argumenten hadden hem dienst gedaan ter bestrijding van het maatschappelijk verdrag, de volkssouvereiniteit en zoo voort. Na den afloop der lezing had genoemde zegsman zich tot den spreker begeven, hem bedankt voor zijne boeiende voordracht, maar toch ten slotte deze opmerking gemaakt: ‘Eerwaarde heer, als Gij nu meent daarmee te hebben gepolemiseerd tegen ons “liberale” onderwijs, dan zijt Ge in dwaling. Dezelfde polemiek tegen Rousseau, zijn “contrât social” en zijne “souveraîneté de la volonté générale” leeren wij op onze “liberale” colleges juist zoo’. Om die drie redenen behoeft het geringe percentage van wie zich ‘positive christenen’ noemen onder de Nederlandsche staatshoogleeraren allerminst te wijzen op een' gestadigen toeleg om ons Rijks hooger onderwijs te doen strekken tot eene propaganda voor modern-liberale ideeën. Een' tijd lang mag in sommige liberale kringen een vooroordeel hebben geheerscht, dat zijn deel van schuld had aan de getallenverhouding, zooeven genoemd. Maar wie zich met schaamte iets van die vlegelstemming herinnert, | |
[pagina 510]
| |
en den sporadischen overmoed van toen vergelijkt met de wetenschappelijke bescheidenheid der ‘liberalen’ van heden, verneemt het tot hen gericht verwijt van eene methodische propaganda door middel der hoogescholen slechts met een' glimlach. Er is ook eenige waarheid in de klacht, dat de kweekelingen eener bijzondere universiteit, willen zij thans den graad met rechtsgevolg behalen, te biecht moeten komen bij hun vreemde professoren, terwijl de studenten aan eene rijksinrichting al hunne examens afleggen voor hunne eigene leermeesters. Maar zonderling doet het toch aan, die klacht thans met nadruk te hooren aanheffen door den minister van binnenlandsche zaken. Wil men weten, hoe 23 jaar geleden, tijdens de stichting der universiteit op gereformeerden grondslag, Dr. Kuyper over dat bezwaar dacht? Men leze dan nog eens de slotwoorden op blz. 42 van zijne bekende ‘brochure’: ‘Strikt genomen’. Daar staat het volgende: ‘Art. 85 der Wet op het Hooger Onderwijs is ten deze pertinent en peremptoir. Het luidt aldus: “Tot het afleggen der examens wordt ieder, onverschillig, waar hij de daartoe vereischte kundigheden heeft opgedaan, toegelaten”. Studenten, die aan eene Vrije Universiteit hun studiën volbracht hebben, staan voor de Rijks-examina dus volkomen op éen lijn met hen, die aan de Rijksuniversiteiten studeerden..... Het eenige onderscheid bestaat hierin, dat voor de studenten van Utrecht, Leiden enz. in het comité van examinatoren hun eigen leermeesters zitten, terwijl studenten van andere scholen er mannen vinden, die hun vreemd zijn. Een onderscheid, dan alleen in ons nadeel, indien Gij bij mannen als Buys en Van der Vlugt de stuitende partijdigheid onderstellen woudt, dat ze van elders komende studenten, even deswege, zouden bemoeilijken’. Zoo gering dacht Dr. Kuyper over dat bezwaar in 1880. De éenige van het genoemde tweetal, nog in leven, durft met de hand op het hart verklaren, dat hij het destijds uitgesproken vertrouwen op zijne onpartijdigheid niet heeft beschaamd. Nooit is door hem aan examinandi van elders de eisch gesteld, dat zij eerst | |
[pagina 511]
| |
zijn dictaat zouden van buiten leeren. Steeds zijn zij door hem bejegend met alle tegemoetkoming, waarop het vermelde artikel 85 hun aanspraak gaf. En juist omdat hij, zoo doende, slechts gehoorzaamde aan de wet, voegt hij hier dit aan toe: een hoogleeraar, die anders deed, behoorde door curatoren te worden herinnerd aan zijn' plicht. Op de keper beschouwd, blijft dus van de twee achtereenvolgens getoetste klachten, laat het zijn iets, maar in geen geval veel over. Het zijn dan ook niet zoo zeer die grieven, waardoor, ziet de schrijver dezer regelen wel, de voorgeslagen hervorming ook buiten de kringen der katholieken en anti-revolutionnairen eene zekere mate van instemming heeft gevonden. Wat haar die instemming verzekerd heeft, het is veeleer edelmoedige geestdrift voor een hoog en schoon beginsel; dit nl.: de landsregeering beware tegenover alle geloofs- en denksystemen, onder hare burgers beleden, eene strikte onpartijdigheid. ‘Laat het waar zijn’, zoo redeneeren sommigen, ‘dat de éenzijdige samenstelling van ons academisch docentenpersoneel niet het werk is van stelselmatig overleg; laat het waar wezen eveneens, dat enkel schijnbaar de voedsterlingen der Calvinistische “alma mater” bij het afleggen van “examina” in het nadeel zijn; die grieven hebben dan toch maar dit gevolg, dat duizenden geloovige zielen, die van ons staatshooger-onderwijs niet zijn gediend, ten koste van zware offers eene school hebben gesticht, wier vrije ontplooiïng zij door de ongelijkheid van hare rechtspositie en die der rijksuniversiteiten achten belemmerd. Brengt dan de plicht des staats om allen overtuigingen, binnen zijn gebied levende, gelijkelijk recht te doen, niet de noodzakelijkheid mede, dat hij tusschen die bijzondere universiteit en zijne eigene het verschil in levensconditiën zooveel mogelijk vereffene?’ Indien de bij het ontwerp voorgeslagen weg de eenige was, dien een van den plicht der onpartijdigheid doordrongen staatsgezag bewandelen kon, ja, dan zou men moeten heenstappen over heel wat bezwaren, aan het volgen van dien weg verbonden. Maar nu dat niet de eenige is, nu hebben de bezwaren tegen dezen weg de overhand. | |
[pagina 512]
| |
Inderdaad is er voor de landsoverheid, die striktelijk onpartijdig wezen wil, een andere weg; en dat is deze: zij wake er voor met de uiterste nauwgezetheid, dat alle overtuigingen bij het bezetten harer ledige academische leerstoelen gelijkelijk ‘a fair chance’ hebben, dat het daarbij steeds te doen zij om de keuze van hem, die in de ruimste mate hoogen wetenschappelijken zin paart aan bezielende gave voor doceeren, dat niemand om ongevallige meeningen worde geweerd, niemand ook om eene in regeeringskringen gaarne geziene denkwijze vóorgetrokken. Geen sprake mag daarbij zijn van den aanmatigenden waan, gelijk er, trouwens, bij ons weten geen noemenswaardige sprake meer daarvan is, als zou de man, die bij zijn onderzoek zich bindt aan dusgenaamd ‘dogmatische’ praemissen, den naam van wetenschappelijk man niet waard zijn. Voor de Nederlanders van onzen tijd, die grootendeels Groen van Prinsterer nog hebben gekend, en Bavinck nog in levenden lijve onder ons kunnen zien rondwandelen, voor ons ware het koesteren van dien waan eene onvergeeflijke dwaasheid. Wij hebben zulke mannen niet enkel te eeren, wij hebben hen noodig. Van liberalen, die wat aan rechtsphilosophie hebben gedaan, zal, zeker, meer dan éen het gaarne en openlijk belijden, dat zij voor hunne vorming in dat vak veel meer te danken hebben gehad aan de geschriften van Groen van Prinsterer, dan aan al de hooggeroemde wijsheid in het ‘staatsrechtelijk onderzoek’ van Opzoomer. Het kan zijn, dat het oefenen dier onpartijdigheid der kroon bij toeneming zal moeilijk vallen, naarmate regelmatiger het 8-tal harer verantwoordelijke raadslieden zich uit de leiders der tijdelijk bovenliggende partijen samenstelt. Welnu: de weg, die dan ware in te slaan, is reeds in 1898 gewezen door mr. Lohman. Men kon het dan beproeven met langzamerhand de drie rijksuniversiteiten te emancipeeren van het centraal gezag en de partij-hoofden, die beurt om beurt zich daarvan meester maken, om ze gaandeweg te herscheppen in zelfstandige stichtingen onder het beheer van met de uiterste zorg saâm te stellen curatoriën. Die weg verdient in elk geval de vóorkeur boven den weg des | |
[pagina 513]
| |
ministers met zijne inderdaad onoverkomelijke bezwaren. Welke zijn die bezwaren? Laat hier in hoofdzaak drie worden genoemd. En wel ten eerste dit: Kennelijk is het den voorstanders van bijzondere universiteiten erom te doen, dat het daar gegeven onderwijs zal strekken om denkrichtingen, die aan de openbare universiteiten niet genoeg zijn vertegenwoordigd, meer tot haar recht te doen komen. De universiteit op gereformeerden grondslag is, trouwens, van den beginne gestempeld tot eene propaganda-school; eene zoodanige, die haren kweekelingen wil inprenten een bepaald gedachtensysteem, en dus ook hare leeraren aan de grondstellingen en slotsommen van dat systeem moet binden. Dat nu schijnt met aard en roeping van hooger onderwijs onvereenigbaar. Zeker: er werd al op gezinspeeld en het zij nog eens herhaald: geen onderzoeker op het veld der wetenschappen, die zich niet bindt aan zekere praemissen. Of deze een dogmatisch karakter dragen, al dan niet, doet voor het gehalte van zijn werk niets af. Maar met het karakter van zulk werk in strijd is het, zich te laten binden aan vooraf vastgestelde grondslagen en uitkomsten. ‘La pensée’, (zoo gaf voor eenige jaren Gabriel Séailles een aphorisme van Léonard Da Vinci wêer), ‘la pensée n'existe que libre. Dès qu'elle se soumet, elle n'est plus. Même ce qu'elle reçoit, il faut qu'elle se le donne’. Zoo is het. En nu valle allerminst híerop de nadruk, dat een hoogleeraar, aan zulk eene propaganda-universiteit geplaatst, zich op den duur belemmerd moet gevóelen. Men denke niet bovenal aan herhaalde ‘da capo's’ van de bekende gebeurtenis op Seinpost. Och neen. Indien (wat wel de regel zijn zal) de bijzondere hoogleeraren tevens leiders zijn onder hunne geloofsgenooten, dan hebben zij allicht de rechters over de zuiverheid hunner leer eenigermate in hunne handen. En zijn zij mannen van gerijpten leeftijd, dan is de kans niet groot, dat hunne gebondenheid aan het ‘credo’, hetwelk zij bij hunne ambtsaanvaarding vrijelijk beleden, hen factisch zal gaan knellen. De hier geopperde bedenking raakt het beginsel der onvrijheid, gansch afgezien van de vraag, of deze feitelijk zich voelbaar maakt. | |
[pagina 514]
| |
‘Maar dat is beginselruiterij’, zoo hebben heele en halve geestverwanten ons toegevoegd. Toch niet. Miskenning van zulk een beginsel wreekt zich op den duur in veel verwijderder gevolgen, dan waaraan de meesten eerst hadden gedacht. En deze miskenning (het staat te duchten) zal zich wreken in het teloor gaan van den kostbaarsten zegen, dien men van hooger onderwijs kán vragen. Dat is het tweede bezwaar. Men vergunne hier eene korte uitweiding. Wij verblijden ons vaak, en in menig opzicht te recht, dat toenemende verzachting der zeden meer en meer den strijd met het zwaard heeft doen vervangen door den strijd met het woord. Toch is dat voordeel niet zonder eene ernstige regres-actie. Deze nl. dat, hoe meer het woord geregeld dienst gaat doen als strijdmiddel, te grooter het gevaar wordt, dat zijne veel hoogere bestemming, middel te zijn tot benadering en mededeeling van waarheid, buiten onzen gezichtskring raakt, en daardoor onze waarheidszin verzwakt. Wie eenmaal oog gekregen hebben voor dat gevaar, hen treffen telkens wêer symptomen zijner nadering. Hoe vaak komt in een theologisch twistgesprek het argument niet voor: ‘Nu ja, uwe redenen mogen zeer sluitend zijn, maar met een systeem van geloofsvoorstellingen, dat aan die redenen recht doet wedervaren, krijgt Gij geen vat op de gemeente’. Alsof dat een criterium voor waarheid was! Wie ook heeft over dezen of genen volksleider niet wel eens een oordeel vernomen naar dit model: ‘Of hij aan het Marxisme gelóoft, is de vraag. In elk geval begrijpt hij, dat massive systeem noodig te hebben, om het proletariaat te brengen tot zelfbewustheid.’ En hoe weinig wordt dan vaak beseft de hooge ernst van het verwijt, dat onder zulk een woord, als hulde aan tactisch doorzicht menigmaal bedoeld, toch eigenlijk verscholen ligt! De verzwakking van waarheidszin, die uit zulke staaltjes spreekt, hangt óok met ándere oorzaken samen. Maar uiterst moeilijk schijnt het toch te twijfelen aan haar nauw verband met het feit, dat onze wereld dag aan dag ademt en zich beweegt in een' dampkring van propaganda en polemiek, een' dampkring, waarin het woord welhaast uitsluitend | |
[pagina 515]
| |
zijne ondergeschikte functie vervult van oorlogstuig, een' dampkring, kortom, waarin ook de beste maar al te spoedig het verleert, zich zelven nu en dan de vraag te stellen: ‘Vel ik dit oordeel, bezig ik dit argument nu maar “pour le besoin de la cause”? of kan ik het verantwoorden ook tegenover een' onpartijdigen derde?’ Welnu: in zulk eene wereld is het meer noodig dan ergens elders (en dat mag wel de kostbaarste zegeu heeten, die van hooger onderwijs moet uitgaan), dat voor het minst eene uitgelezen schaar onzer jonge mannen, zij, die later zullen treden aan de spits, alvorens het polemisch leven binnen te komen, een' tijd lang verkeeren in eene atmosfeer van (voor zoover daaraan onder ons zwakke menschen te denken valt) onbevangen waarheidsvorsching. Dan kènnen zij voor het minst den hóogeren zin van het woord, eer zij dáar komen, waar men gevaar loopt het enkel in zijn' lageren zin te bezigen. Maar in zijn tegendeel verkeert die zegen, als voor de universiteit in de plaats treedt de propaganda-school. Het laat zich voorzien, wat van ‘gereformeerde’ zijde tegen dien eisch wordt ingebracht. Het is een beroep op de omwentelende werking der ‘wedergeboorte’, der ‘palingenesie’. ‘Van het oogenblik,’ zoo heet het daar, ‘dat door de “palingenesie” het rad onzer geboorte op eene andere spil is gezetGa naar voetnoot1), heeft al Uw dusgenaamd “onpartijdig” zoeken voor ons zijne waarde verloren. Ons bewustzijn staat dan tegenover God in een' geheel nieuwen stand. De wedergeboorte breekt de menschheid in tweeënGa naar voetnoot2): hier den levenden boom, ginds de dorre takken, die worden afgehouwen. Dank zij haar, ontwikkelt zich voor alle wetenschappen eene dubbele beoefening: éenerzijds van hen, die de “palingenesie” wel moeten loochenen; en anderzijds van diegenen, die ermeê moeten rekenen.Ga naar voetnoot3) Welken zin heeft dan een samen zoeken met U, met wie ons niets gemeen is?’ | |
[pagina 516]
| |
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Zoover de Calvinist slechts van zich zelven, als wedergeborene, getuigt, niet veel. Even weinig als tegen den mensch, die in eene gedachtenwisseling telkens zich beroepen zou op het getuigenis van een zesde zintuig. Wij konden daarvan het onze denken. Maar wij moesten er het zwijgen toe doen. Intusschen: de betoogen der ‘gereformeerden’ hebben gewoonlijk twee kanten. Getuigenis naar den positiven -, zijn zij tevens polemiek naar den negativen kant. En aan die tweede zijde wordt in den regel wel op zijn minst de helft der zorg besteed. Nu is de aard dier polemiek bekend. Tot meerdere eer der wedergeboren menschheid, wordt van ‘de anderen’, van het ‘natuurlijk licht’, waarbij zij het stellen moeten, zooveel slechts mogelijk, kwaad geproken. O zeker, ganschelijk waardeloos kan dat natuurlijk licht niet zijn. Door de ‘gratia communis’, die ook den onwedergeborene ten deel valt, heet daarom ‘het rad der zonde’ ‘geremd’.Ga naar voetnoot1) Maar zoover het even gaat, wordt de beteekenis dier ‘gemeene gratie’ ingekrompen tot de kleinst mogelijke dosis. Geen doolweg, zoo verkeerd, of zijn eindpunt wordt den onwedergeborenen voorgehouden als hunne niet te ontwijken uitkomst. In den Godsdienst agnosticisme,Ga naar voetnoot2) in de wijsbegeerte erkenning van al wat is, als normaal,Ga naar voetnoot3) in de staatsleer het natuurrecht van Rousseau, in de sociale wetenschappen het utopisme van de daad des noods, in het strafrecht loochening van schuld en boete. Elk pogen van ‘conservative’ geesten om op zoo'n doolpad halfweg halt te houden, heet slechts gebrek aan durf, karakterloos geschipper. Nu dan: hier komt de man met het zesde zintuig op een terrein, waar wij elkaar kunnen verstaan. Hier beschuldigt hij mijne oogen van blindheid voor het verschil tusschen groen en blauw, mijne ooren van doofheid voor de nuanceeringen der toonladder. Hier kan ik hem contrôleeren. Zoo lang de Calvinist mij slechts de heerlijkheden vóorhoudt | |
[pagina 517]
| |
van zijn' staat der wedergeboorte, past mij slechts een jaloersch en nederig zwijgen. Maar niet zoodra maakt hij daarna een begin met het uitmeten mijner ellendigheid, als maar een redelijk mensch, of ik mag hem in den arm vallen en tot hem zeggen: ‘Halt! Dit is terrein, waar wij te zamen ernstig en onbevangen naar waarheid zoeken mogen. De maat van zegen te bepalen, die mij, onwedergeborene, in de gemeene genade werd geschonken, is van mijne competentie zoo goed als van de Uwe’. Daarmeê wordt nu ten slotte het derde bezwaar aangeroerd: de noodelooze overmaat van scherpte, die zulk eene propaganda-school aan den partijstrijd geeft. In een parlementair land, als het onze, dienen wij ons de onvermijdelijke nadeelen van dien strijd te getroosten. Maar ook niet meer dan die. Welaan, zie hier twee hoogescholen. Aan de éene wordt den kweekeling ingeprent: ‘Het feit der “palingenesie” breekt heel ons volk, gelijk alle andere, in tweeën. Wie haar deelachtig zijn, slechts zij verstaan wat hier geleerd wordt. Al de overigen, zij mogen zich zoo zedig voordoen als zij willen, zijn slechts beschroomde vijanden van den Christus, beschroomde ontkenners van het verschil van goed en kwaad, beschroomde geesteskinderen van Jean Jacques, beschroomde “pétroleurs”, beschroomde loochenaars van schuld en boete’. Aan de andere, daarentegen, vindt men allicht ook leeraren, die tot den gereformeerden student dit zeggen: ‘Leidt waarlijk onze rede tot het aanvaarden van die uitersten? Bij vóorbaat uitgesloten is de mogelijkheid, zeer zeker, niet. Toch geloof ik vast van neen. Ziehier mijne gronden. Laat ons samen eens het gewicht dier gronden, de waarde, mitsdien, van hetgeen Gij de “gratia communis” noemt, gaan onderzoeken’. Is het niet zoo, dat wie zich verzekerd houdt, dat éendracht macht maakt, en het zijn' duren plicht keurt, die macht voor ons volk naar vermogen te helpen bewaren, zich zeer bezwaard moet voelen, een wetsontwerp te steunen, dat de eerste dier twee scholen met kunst en vliegwerk tot de gelijke wil verheffen van de andere? |
|