Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
[Vierde deel]Herrijzenis
| |
[pagina 478]
| |
van den Koning, dat hij den Pruus ook eens de tanden liet zien. En voor hun huisdeuren gekomen besloten ze hun overwegingen: dat zoo het geld toch maar onder de menschen kwam; ja, liet er een stoutmoedige in genoegelijk gegrinnik en halve woorden verluiden, dat er al waren die met die oorlogsleverantiën aan den Pruus een slomp geld in de wacht hadden gesleept. En op hun stoel, in de donkere binnenkamers, gezeten, voelden ze tenminste nu nog eens waarom ze altijd tusschen die wallen waren ingepakt als haring in een ton. Kwam de Pruus, dan zat je tenminste beter in Nijmegen dan in Arnhem. Kwam hij niet - en hij zou wel wijzer zijn - dan had Nijmegen toch nog weer eens getoond wat het kon, als het maar woû. Zou werkelijk de oude, verstorven stad weer jong worden? Begon het leven reeds niet te bruisen door de ‘stikke’ straatjes en de oude ‘gassen’? Klonken de marschen van het carillon van den Sint-Steven niet jubelend samen met de schetterende hoornsignalen uit de kazernes? Of vermaande de zware stem van de Groote Klok 's avonds tot rust, vrede en slaap? Wie zou het zeggen?
Tèèh-tèh-tèh-tèèhh!! schetterden door hun vuistjes de twee trompettertjes, dapper stappend achter hun kapitein Leo Tenberge. Leo, de zoon van den stadscommandant, was een lange ‘spierling’ van dertien jaren, met den breeden mond en de groote, blauwe oogen van den nijmeegschen jongen. Juist toegelaten tot de Hooger-Burger-School was hij van plan geweest in de vacantie vriendschap te gaan sluiten met zijn aanstaande klasgenooten, toen Pa uit den Haag de bevelen had gekregen de vesting te versterken. Dadelijk had hij toen zijn oude schoolmakkers van den Klokkenberg bijeengeroepen, zichzelf tot kapitein aangesteld, een état-major benoemd, en zijn troep meegedeeld dat zij onder zijn commando hadden te overwinnen of te sterven. Voor vandaag had hij den slag van Waterloo gecommandeerd. Want aan 't ontbijt had hij uitgevischt, | |
[pagina 479]
| |
dat Pa bij de kanonniers op 't Ravelijn was; de WerkenGa naar voetnoot1) waren dus vrij voor zijn krijgs-evolutiën, en, na krijgsraad met zijn adjudant Gerrit Laurentze, had hij besloten vóór het regiment uit, naar het slagveld te trekken. Zoo marcheerde hij nu, in de felle morgenzon, aan het hoofd van zijn troep, ferm de breede Molenstraat op, den stormband van zijn leêren pet strak om de kin, den riem straf aangehaald om den blauw en wit gestreepten kiel, zijn stoksabel schuin door den riem, en een tambour-maître staf balanceerend in de hand. Om hem wat losloopende jongens, die hij met starblik negeerde, zich bewust van zijn positie aan het hoofd van zijn troep, waaraan zich het regiment met de muziek aansloot. Zoo stapte hij parmantig de Molenstraat op, als marcheerde hij aan de spits van het geheele garnizoen, naar den slag van Waterloo! Boem! boem! donderden de kanonnen van het Ravelijn vóór de poort, maar onder het tusschen de huizenrijen voortrollend gedaver richtte Leo zich zoo mogelijk nog strammer op en stapte te parmantiger op de keien. Tsjieng! tsjieng! sloegen de bekkens van de regimentsmuziek, waarop de trompetters ophielden te blazen. Nu wipte Leo zich om, hupte met 't gezicht naar zijn troep op zijn teenen vooruit, piekte gebiedend met zijn tambourmaître stok in de hoogte, waarop ook zijn trompettertjes zwegen. In een oogwenk was de tambour-maître stok tegen den linkerschouder gedrukt, daarvoor de dirigeerstok - een erwtenblazer - uit de kiel gehaald, en begon hij, nog steeds omgekeerd op zijn teenen vooruithuppend, met zwevende hand de maat te slaan. En nauwelijks was de regimentsmuziek begonnen de zonnige morgenstraat te doen schateren van het: Turf in je ransel! turf in je ransel!
Stroo dat is geen mode meer!
of dadelijk vielen op zijn wenk zijn muzikantjes mede in, en schetterden, en toeterden met muzikanten-gebaren en | |
[pagina 480]
| |
schaterende monden: tiederaderie, tiederaderie! tsjienga, tsjienga! taratata! roema! boem! Tevreden over het ferm opvolgen zijner bevelen, wipte Leo zich nu weer om, en marcheerde gemakkelijker met dansende statigheid voort, even met het hoofd en den dirigeerstok de maat aangevend. Toch maakte hij zijn starblik nog straffer. Want nu kwam het er op aan zich ferm te houden. Rechts toch was zijn huis, en dààr zou nichtje Idylla voor 't raam staan en nu moest hij zoo marcheeren, dat zij zelf kon zien, dat hij van ochtend gelijk had gehad met te zeggen, dat ‘een blaag’ als zij niet mee kon doen met belegeren, en misschien zou Hanne er ook staan, die bang was voor kanonnen, en nu eens kon zien, dat zij wat minder praats moest hebben tegen hem, den kapitein van de Klokkenbergers! En links was de pomp bij de Vlaamsche Gas, waar omheen zooveel gevechten waren geleverd tegen de jongens van de Poel en de Molenstraat. Dus nu stram in de pas en hoog op de muziek gemarcheerd, één, twéé! en alleen oog voor de Molenpoort! Mooi zoo, daar door de poortschaduw heen schitterden reeds de witte leuningen van de eerste grachtbrug in de helle morgenzon! Hoerah! Boem, boem, boem, kwam het nu al zwaarder van het Ravelijn. Even omgewipt om te zorgen dat de muzikanten de maat hielden. Maar juist bij 't weer omdraaien: patsch, een klap koud water in zijn gezicht en een sarrend geschetter in 't breede nijmeegsch: ‘zèg, hedde-gullie gin dörst van al da' bloaze'?’ Dat was, dat - hij hoorde het - dat was Hend Weyers, van den melkboer van de Poel, zijn overbuurman en tegenstander in het Rijk van de Molenstraat, die het hem nu betaald zette, dat hij hem gisteren uit de pomp bespritst had! Maar wacht! Eén zijsprong - en krak! zei de tambour-maître stok op den schouder van Hend Weyers. En hoor, daar lachte zijn adjudant Gerrit Laurentze, die de trombone blies, vlak achter hem: ‘doar hedde-ge 'n duseltje,Ga naar voetnoot1) lilleke romsche poap!’ In twee sprongen was hij weer aan het hoofd van zijn | |
[pagina 481]
| |
troep, blies zich het water uit het gezicht, vouwde zijn geknakten stok dubbel onder den arm en ging nù eerst de maat slaan, want nù was het: tsjienga, tsjienga, tiederaderie! een fanfare voor zijn overwinning! Dààrvoor was het ook dat de poortwacht het geweer presenteerde! Kijk, de sergeant van de wacht, zijn vriend de Groot - die in den jachttijd van hem altijd de hazensprongen voor sigarenpijpjes kreeg - wou wàt graag lachen (je kondt zijn snor zien trillen), maar dorst toch maar lekker niet, en salueerde zoo deftig, alsof de generaal-zelf passeerde. En nu de poort door! Ja, hij rook wel de pruimen en appels - ook de scharretjes, maar daar was hij vies van! -, maar hij zou nog liever, dan vandaag Kromme Leen met haar heele snoeptafel één blik te verwaardigen. Hoor, hoe weerklonk het geklikklak der hakken en het jongensgeschetter in het gewelf der poort! En hoe blonken in die donkere poort de zonnige brug en de scherpbelijnde bastions van het Ravelijn hem vroolijk tegen! Opeens twee witte rookwolken, met een vuurlijn doorstreept, in de zonnelucht - dan een spanning, waarin hij zijn hart voelde kloppen - en daar kwam het: boem! boem! dat zijn oogen knipten en zijn ooren suisden, en nu de grachtbrug op, met aan weerszijden, de wijde, zonnige Werken. Flink dat zijn muzikanten zoo goed doorbliezen en zoo dapper stapten! Aan dien hollen, deftigen dreun van hun gestap op de houten brug hoorde hij met trots, dat ook zij begrepen dat het ernst ging worden. Aan het eind van de brug gekomen, wipte hij zich om en wees zijn troep links een plaats aan, waar zij zich moesten opstellen, om het regiment te laten voorbij trekken. Toen zijn commando goed was opgevolgd, gaf hij nog even met hoog-zwevende hand de maat aan, en ging naast zijn troep staan, om het regiment langs zich heen te laten defileeren. Schallende, met paukenslag, tromgebom en hoorngeschetter, trok de regimentsmuziek langs, maar onverstoorbaar bleven zijn muzikanten voortgaan met hun mondmuziek. Ook toen het regiment zelf voorbij trok, onder aanvoering van een ouden officier. En toen deze den jongen Tenberge, in zijn natten kiel, een gebroken stok | |
[pagina 482]
| |
onder den arm, den stormband van zijn leêren pet straf om de kin, met zijn groote oogen, die kwâjongens zoo deftig zag dirigeeren, moest hij dien kleinen kapelmeester wel even salueeren, zoo'n oolijken schavuit! Stram, in zijn trotschen starblik zijn tintelenden pret onderdrukkend, nam Leo 't saluut militairement aan, en bleef door dirigeeren totdat de laatste manschappen voorbij waren gedefileerd. Pàtsch! Een bekend gevoel op zijn achterste deelen! Dat was Pa, die goed op hem was, anders sloeg hij hem niet met 't plat van de sabel. Maar nu opgepast, om tegenover zijn troep geen gek figuur te slaan. En zoo roept hij met hooge commandostem: ‘In-gerukt-Marrsch! Twee aan twee, en de rest aan troepjes!’ Nu is Pa ontwapend, door dat schutterscommando, waar deze altijd zoo om lacht, en nu kan hij zich omkeeren, de sabel grijpen en Pa aankijken. En zeker deze lacht met zijn bruine oogen, al kijkt zijn rood gezicht schrikwekkend onder zijn groote wenkbrauwen en al buldert hij: ‘ik stop je in 't cachot, aap van een jongen! Wat doe jij hier?’ ‘'t Regiment naar 't Ravelijn brengen, commandant!’ ‘Wacht, ik zal je door Hanne eens laten afdrogen.’ Maar Leo ontsnapt zijn greep, roept zijnen besluiteloozen troep toe: ‘Voorwaarts, marsch! Eén, twée, één, twee!’ en vooruit gaat het weer, het regiment na, dat reeds over het Ravelijn op de tweede brug is, op weg naar den Bottendaal. En ha, hier was het om doof te worden van het geboem der kanonnen. Was Pa hier niet, dan zou hij zijn troep halt commandeeren, om hen aan het vuur te wennen. Kijk, daar bij die burgers die naar de kanonniers komen kijken, daar stond ook oom van den Ulfte. En naast hem, die witte schort, tòch Idylla! En bij haar Keetje Dalman. Die willen natuurlijk mee naar den slag van Waterloo, maar hij wil ze niet zien, die blagen! Vooruit dus, één, twéé, één, twéé! de tweede brug over, door de bastions die op grimmige muren oprijzen uit de drooge grachten, vooruit dus de heerlijke Werken in. Over de derde brug gekomen roept hij, onder 't voortmarcheeren, even naar achteren: ‘adjudant!’ De adjudant, Gerrit Laurentze, een dunne jongen | |
[pagina 483]
| |
met wit haar en blauwe oogen, schiet naar voren en zegt, terwijl hij salueert: ‘om u te dienen commandant.’ ‘Da's ommers glad verkeerd’, bestraft Leo zacht, opdat de manschappen het niet zullen hooren: ‘je mot zegge': present kapitein!’ ‘Present kapitein,’ herhaalt Gerrit gedwee, weer salueerende, want dat is hem 't belangrijkste. Leo knikt genadig en vraagt met barsch gezicht: ‘heeft de vijand vermoeden van onze nadering?’ ‘De vijand, commandant? Ik geleuf....’ ‘Daar hè-je 't nou weer. Je mot zegge': kapitein, daar kan ik geen rapport van melden, want de vijand heeft zich nog niet vertoond.’ ‘Jawel, kapitein, want doar hè-je z'al’, verontschuldigt Gerrit zich, tweemaal salueerend. ‘Adjudant, verklaar u nader’, gebiedt Leo, trotsch op die vondst, van duizelingwekkende hoogte. ‘Ze binnen ons doadelijk noageloope'!’ Leo vermoedt iets, maar houdt zich hoog, beveelt: ‘Guide rechts! Halt!’ en jawel, nu ze eindelijk op 't slagveld zijn aangekomen en hij zich omkeert, daar heb je ook Idylla en Keetje, en nu moet hij die blagen dan maar mee laten doen.
‘Gerrit en Idylla, jelui zijn de reserve; daar achter dien berg wachten, tot ik je roep!’ heeft Leo gecommandeerd, blij hen op die wijze te onderscheiden en meteen kwijt te zijn. En nu leunen ze naast elkaar tegen een borstwering in de schaduw van een contre-escarpe. Idylla ligt languit met half-geloken oogen in den zonnigen hemel te kijken, heel tevreden dat zij reserve is. Want zij is meegegaan, niet om zooals Keetje met die ruwe schreeuwers te ravotten, maar om buiten de poort te zijn. Want het loopen op de keien gaf schokken in 't lichaam; die zon op de huizen deed haar pijn; aan den schaduwkant was het kelderachtig koud; en in den tuin van oom Tenberge was het zoo vol en nauw. Maar hier is het goed; hier ruikt ze weer den grond, en het tot | |
[pagina 484]
| |
hooi verschroeide gras, en den thym. En luisterend naar het schrille gesjierp van de krekels, die altijd in de Werken zingen, en naar het geruisch van de linden, die zij nog juist door haar wimpers heen op den walmuur ziet staan, begint zij te droomen van de Greeve. Daar was het zoo koel onder de hooge boomen vol vogelengefluit, of aan den vijver met de mooie, witte bloemen; daar kon je zoo ver zien over de groene weiden met de kleurige koeien... Waarom was vader toen dood gegaan en oom haar hierheen komen halen? Was zij toen ook maar dood gegaan, dan was zij bij vader in den hemel en niet bij die nare jongens. Want Leo hield niets van haar; hij deed altijd of zij maar een vlieg was, of zoo iets.... Gerrit zit rechtop; durft niet als zij achterover te liggen; zou het misschien wel doen als zij rechtop zat, want al is hij niet bang voor haar zooals voor de luidruchtige meisjes, verlegen blijft hij, al is zij zoo prettig stil, want zij blijft toch een meisje. Ze zal hem zeker erg vervelend vinden, al zegt ze het niet; en hij durft zich niet te bewegen, bang dat ze hem dan nog vervelender zal vinden. Roerloos zit hij, en al krijgt hij het warm, hij vindt het toch al prettig, dat hij naast haar mag zitten, zonder dat ze hem uitlacht. Met groote oogen zit hij te staren op den grijsverweerden walmuur. Kijk, daar schiet er een mooie hagedis tegen op... zou Idylla die willen hebben? Weg is ze al; net of ze 't wist, dat hij haar vangen wilde. Kan hij dan niets voor haar doen? Neen, hij heeft niets in zijn zak - alleen zijn mes, maar dat willen meisjes misschien niet. Ah, daar kruipt vlak bij zijn hand een malve over den grond. Bovenaan nog knop en paerse bloem, maar onder aan den stengel reeds de platte, ronde vruchtjes. Gretig plukt hij ze en ontbolstert ze. ‘Idylla wi'-jij ze?’ Ze richt zich op: het heele gezichtje schijnt één oog, zóó vol ziet ze hem aan, als uit een droom ontwakend. ‘Die kun-je eten.’ Schuchter houdt hij haar de open hand met malves voor. | |
[pagina 485]
| |
En even lacht ze met herkenningsknikje: ‘hemdeknoopjes noemden wij ze.’ ‘Hemdeknoopjes? Wie?’ ‘Sientje van den tuinman en ik op de Greeve. Maar ze smaken niet lekker, wel bramen en boschbessen op de Greeve.’ Gerrit eet als een misdadiger de malves op en zegt: ‘wal'beèze' zijn der in de Merrewiek, maar in de Werken niet.’ ‘Waarom wil Leo toch altijd belegeren spelen?’ ‘Omdat hij de baas wil zijn,’ glimlacht Gerrit om deze wel wat onnoozele vraag. ‘Gaat hij daarom ook vechten met de andere jongens?’ ‘Neej,’ begint Gerrit nu in 't nijmeegsch, als sprak hij tot jongens uit de Vlaamsche Gas: ‘omda' zullie de Poape' zien en wij binne' de Geuze'.’ ‘Maar waarom vecht je dan?’ ‘Zullie zien de jonges van de schol van Brocx, wij binne' van de Klokkenberg.’ ‘Ja maar, dat is...’ ‘Gèrret! Gèrret!! De heele Wèrke' steet ien brand!’ roept een verschrikte stem. Gerrit en Idylla vliegen hun bastion op en ja, het tegenoverliggende staat te rooken. Vreemd die witte rook in den hellen dag, en die jongens er om heen! Zij stuiven naar beneden, de drooge gracht door, rennen de helling op en staan opeens naast Leo, die staat te commandeeren: ‘uittrappen! uittrappen!’ Door de helle zon is geen vlam te zien, maar een zacht geknetter en geknister zeggen dat 't vuur nog voortvreet in 't verschroeide gras. ‘Uittrappen!’ Idylla ziet, dat dit 't eenige is en begint. En 't helpt, maar o wee de pijn! Ze moet wel van de pol gras afspringen. Maar gelukkig is die nu gedoofd. Na een angstig oogenblik van besluitelooze opwinding begint ze weer op nieuw, en 't helpt, maar: ‘ai! ai!’ 't is niet uit te houden van de pijn! ‘Uittrappen! uittrappen!’ klinkt schor en huilerig Leo's stem. Wat doen? Ze kan bijna niet meer staan van de pijn ... | |
[pagina 486]
| |
Resoluut rukt ze haar boezelaar af, vouwt dien dubbel, valt op de knieën en verstikt dan telkens met haar boezelaar een pol gras, die reeds begon te branden. De smooklucht is verstikkend, de haren zengen haar, de voet steekt geweldig, - maar Leo's angstig commandeeren zweept haar voort - en - ineens is het gewonnen. Ze zijn buiten den wind gekomen en het vuur is uit. Idylla kijkt op; al het moois is weg. In plaats van de hooi- en thymgeur van de Werken, nu die vieze smooken brandlucht van den zwartgebranden heuvel. Bah, die jongens bederven alles, en dat vinden ze dan nog mooi ook! ‘Ik heb 't vureke oangestoke'.’ ‘'s Nietes ikke.’ ‘Gij - gij bint er van deur gegoan lillekert! Of gij oek ien de piepzak hêt gezete'!’ En Leo wijst trotsch aan Keetje hoe bruin verbrand zijn witte broek is.... Ai wat steekt haar die voet. ‘Doar hedde-ge de soldoate'!’ Ineens stuift de bende uiteen. En nog voor Idylla bedacht heeft, wat zij zal doen, nu ze met haar pijnlijken voet niet mee kan wegvluchten, ziet ze boven het zwartverbrande bastion eerst een schako uitsteken, daarna een rood gezicht dat schreeuwt: ‘wacht, dondersche jongens!’ Verbluft zien ze elkaar even aan; zij, kalm in haar onschuld, met haar groote oogen hem opnemend; hij, alleen zoo boos, omdat het er nu eenmaal bij hoorde, en ook omdat hij zich uit den adem had moeten loopen. ‘En nou ingerukt hoor! We hebben hier in de Werken geen bewaarschooltje!’ Idylla begint op te strompelen; voor de eerste stappen staat ze nog meer angst dan pijn uit; dan gaat het, maar toch nog langzaam, voetje voor voetje. Na een tijdje stuit ze op Gerrit. ‘Moet jij niet bij de jongens blijven?’ ‘Och, ik wit allang da' we van oavond op de Vèrrekesmèrret motte' oantreje'. En dan goan we die van Brocx striems geve' op de Groote Mèrret,’ deed Gerrit hoog, om zijn verlegenheid te verbergen. Idylla echter begreep | |
[pagina 487]
| |
zijn ridderlijkheid wel en uit dankbaarheid daarvoor verzweeg ze haar ergernis over die vervelende jongens met hun vechten, en vooral over Leo, en liet zich door Gerrit vertellen en aanwijzen, wat hij belangrijk vond. Zoo wandelden zij terug, de bruggen en 't nu verlaten Ravelijn over en voor het huis van kolonel Tenberge zeiden ze elkaar goeden dag, waarop zij aanbelde. Hanne doet open en dadelijk ziet Idylla dat zij haar de schuld geeft van 't ongeval. Want Hanne, in 't gesteven paerse jak, de bijna zwarte oogen en meer dan zwarte haren onder de witte muts heeft een houding van enkel rechtveerdigheid en laat niets anders hooren dan de beschuldigende zucht: ‘zoo, bin-de doar!’ Maar Idylla zegt koel en hoog, als de lange witte gang, die ze instapt: ‘je moet me maar eens helpen!’ ‘Joa, ge bint me 'n gebekske! Weer met de jonges ien de Wèrreke' gewist? Wa' duu-de doar! En wa' zegge' de minse'? Nou die Hanne van den commendant, da's me oek 'ne mooie; die loat da' mèedje oek ma' loope' woar 't wil. En dan mot dan nog frulle worde'! Ik wist nog nie' wa'k liever dee' als de jonges noa te loope'.’ ‘Nu moet je niet al te groote leugens zeggen, dat staat leelijk voor een oud mensch!’ ‘En wie hêt dan da' vuurke oangestoke'?’ ‘Alsof ik dat weet!’ zegt ze in de keuken op een stoel neervallend. ‘Gij wit oek nooit niks.’ ‘Help me nu maar eens; m'n voet doet zoo'n pijn. Daar heb je immers van die dingen voor?’ Nu is Hanne in haar zwak getast. Want een mensch te beklagen, zoodat haar de griezelingen er van over den breeden rug loopen, is reeds hèt middel om alle ergernis te vergeten; maar een kind te beklagen, dat geeft zelfs ‘van die schuvers’ die tot moederlijke weelde worden als ze 't kind helpt: ‘Hedde-ge dan zo'n pien? Der, oew schoene' binne kats verbrand. Mèedje, mèedje, ge meugt onzen Lieven Heer wel op oew bloote knietjes danken, dà-ge nie' lèvendig verbrand bint.’ | |
[pagina 488]
| |
En nu in deze stijfheldere keuken, met de rechtveerdige Hanne voor zich op de knieën, ziet Idylla dat smokende bastion met die ruwe jongens ineens als een gevaar, en als ze nu ook haar voetje zoo rood ziet, begint ze opeens te snikken. ‘Wis nou m'r zuut, mien mèedje! Hanne zal oe wel hellepe'. Die strapanterige kwoajonges oek....!’ Ze heeft nu een groote flesch uit de keukenkast gehaald en houdt die tegen 't licht. Ja, ze zijn het, de witte-leliebladeren uit Lent. ‘Mins, zoe heilzoam’, prevelt ze. Elk jaar brengt zij ze mee uit haar oudershof, waar broer Jan tegenwoordig de warmoezerij drijft. Jan wil haar dan de mooiste groenten en vruchten meegeven - maar neen, ze is in een grootelui's huis, waar alles volop is, maar de witte lelies neemt ze mee, gaarne, als een schat. Idylla lacht, eerst zenuwachtig om de zachte koude dier leliebladeren op haar brandend-heete voetje, dan ook innig omdat Hanne toch wel van haar houdt: ‘de pijn gaat al over Hanne!’ ‘Joa, da' motte ge mièn nog zegge',’ antwoordt Hanne in trotsche tevredenheid en in hooge zorg de kostbare flesch weer sluitend: ‘niks zoe gòed veur kepotte dinger as Lentsche lelies op zuutenolie.’
In alle waardigheid wandelen ze de Burgstraat af, de anderhalve cent - zooals kolonel Tenberge en van den Ulfte, die gewoonlijk samen op straat komen, bij de Nijmegenaars heeten. Tenberge, groot en forsch; half de bezorgde man zwaarwichtig doende onder zijn hoogstverantwoordelijke post van commandant van de oostelijkste grensvesting; half een jongen van bravoure, de pet heel even scheef, de sabel soms wel eens laten klirren op de straatsteenen, en met zijn rottinkje op zijn gespoorde laars, als was die een Pruisische schoolmeester, kletsend; en altijd de minzame militair, de geëerde commandant, wiens bruine oogen zoo trouwhartig lachten, als hij beleefd salueerde: ‘dag, meneer Steffers!’ of ook vaderlijk met de hand een oud burger, die een luchtje op het Bosch ging scheppen, toewuifde: ‘dag Weyers!’ | |
[pagina 489]
| |
De kleine van den Ulfte, deftig in alles, deftig in zijn wit kastoren hoogen hoed, zwart laken en wit vest, deftig in zijn bamboestok met ivoren knop, zijn zijden foulard en zijn als gepotlooide laarsjes, deftig bovenal in zijn denken en doen. ‘Alles heel mooi’, snijdt Tenberge van den Ulfte's betoog af: hoe wenschelijk Nederlands neutraliteit zou zijn, niet uit geringschatting voor ons dappere leger, nog minder uit vrees voor den eventueelen vijand, maar uit gepaste voorzichtigheid - ‘alles heel mooi, maar juist van middag schrijft mijn wapenbroeder uit den Haag, dat ze daar aan 't ministerie vast gelooven, dat Zijne Majesteit elken dag aan Pruisen de oorlogsverklaring kan zenden - misschien is 't reeds gebeurd!’ Onthutst slaat het mannetje zijn groote, blauwe oogen op zijn vriend, en onwillekeurig legt hij zijn hand als smeekend op diens arm, en wil gaan stilstaan om te vernemen dat het toch zóó erg nog niet is. Maar als zijn vriend onverstoorbaar voortstapt, o dan moet hij het wel gelooven, dan ziet hij de furiën van den krijg reeds woeden in zijn geliefde vaderstad! ‘Uit den Haag!’ schrikt hij, ‘uit den Haag! Gewis, dat klinkt onrustbarend! Gewis, onrustbarend!’ herhaalt hij op den toon, dat rust verloren, alles verloren is. Ach, zijn vriend moge weer op de breede Waal roemen, die met behulp der Lentsche forten aan de ééne zijde, en op de muren met vooruitgeschoven bastions, forten en redouten, die aan de andere zijde de vesting onneembaar maken - hij ziet den oorlog reeds begonnen, ziet de stad reeds besprongen, veroverd, geplunderd ... en wie weet, zijn kostbaar museum van nijmeegsche antiquiteiten in de handen der Vandalen ... Bim! Bam! begint de avondklok van de Groote Kerk te luiden. De twee vrienden zijn juist de Burchtstraat uit en blijven, vóór ze voor heden afscheid nemen, nog even staan luisteren op de Blauwe Steen, waar de hoofdstraten der stad elkaar kruisen. Zwaar en onverpoosd vallen de klokketonen met metalen galmen over 't stille stadje. De avondwandelaars genieten | |
[pagina 490]
| |
er van; nu eerst is het echt avond, nu die vredige, donkere galmen van de Groote Klok hen mollig omwikkelen, en nu valt er uit den blauwen avondhemel zoete schemer op hun goede oude stad. Tenberge luistert even, maar dat metalig-dreunende suizen wekt in hem een vage herinnering aan het kanongebulder van heden ochtend, en met zijn rottinkje op zijn laars kletsende, zegt hij: ‘nou, slaap maar gerust, mannetje, ik ga nog de wallen inspecteeren’. Van den Ulfte maakt zich met moeite van het luisteren los; hem stemt dat klokgebom, als altijd, plechtig; onder zijn opvoeders, zou hij met de grootste dankbaarheid de Groote Klok van 's avonds half negen tot negenen vermelden; ook nu weer voelt hij zich plechtig aangedaan, ernstig, moedig en vroolijk, en hij antwoordt: ‘Slaap wel, God late ons den vrede.’ Juist als zij elkaar de hand reiken, stuift hen met groot gehalloh een troepje voorbij, en als ze daaruit Leo en Idylla herkennen, schudden ze elkaar nog eens de hand met een knipoogend lachje om die onbezorgde en zoo heerlijke jeugd! Want Idylla is er tòch weer bij geweest - en 't was maar goed ook. Ze had zich zoo vast voorgenomen die vervelende jongens nu alleen te laten vechten - en nu is zij het nog geweest die Leo heeft gered. Onwillekeurig en mokkende hem en Gerrit nageloopen, zag zij juist dat er zes Papen om 't hoekje van 't Gapersgasje stonden, terwijl zes anderen Leo met nog een Geus voor zich uitdreven. Waren ze toen 't Gapersgasje ingevlucht, dan waren ze ineens opgesloten en Leo, de aanvoerder, was gevangen geweest! Toen heeft Idylla hem kunnen waarschuwen; hij heeft zich verstoppeld op 't Arminiaansche Plaatsje, en zij heeft de vervolgers verteld dat hij de Platemakerstraat òp was gegaan. Nauwelijks waren zij die òp, of hij komt uit zijn schuilhoek, rent de Platemakerstraat af, de Groote straat op, en doet toen met zijn om de marktlantaarn verzamelde troep een grooten aanval op zijn verzwakten vijand, die daarop uitelkaar en de Smidstraat afstuift. | |
[pagina 491]
| |
‘Nou hebbe' hullie nog meer striems gehad dan wij 't veurig joar op de Vèrrekesmèrret.’ ‘Maar Idylla hêt 't eigenlijk gewonnen,’ hijgt Gerrit, hen inhalende bij de Broerstraatkerk. Leo kijkt hem verbaasd aan, maar spreekt toch niet tegen. En Idylla voelt zich voor 't eerst thuis tusschen die schreeuwers. Ze vond toch nu zelf ook dat ze wat moois, iets dappers gedaan had. Zoo iets van haar eigen; niet wat Pa of de gouvernante voor haar hadden gedaan. Nu zijn de straatkeien ook niet hard, en die verlichte winkels wel mooi - en in 't diepe huis van de Molenstraat is het toch nog prettiger en huiselijker dan op de Greeve. Hanne echter, boos omdat ze door het harde schellen uit haar devotie opgeschrikt den rozenkrans op den grond heeft laten vallen, bromt, scheldt, dreigt dat ze 't aan den commandant zal zeggen, dat zij al net zoo'n wildebras wordt als Leo: ‘zoo loat thuus te komme', 't is schande!’ Idylla lacht maar, zelfs bij 't onvermijdelijke boterham eten. En zij lacht nog, als de dikke, rechtveerdige Hanne eindelijk al brommende naar beneden is gestommeld, en aan haar gewone avondgebedje voegt zij toe: ‘en ik dank u lieve Heer, dat ik Leo zoo goed heb geholpen. Amen.’ | |
[pagina 492]
| |
1.Eindelijk is dan ook voor Nijmegen de nieuwe tijd gekomen - maar telaat zeggen ze. Want de oudburgeren Nijmegenaars, wier vaderen Stadsrentmeesters, Burggraven op het Valkhof, Gouverneurs van de Stad, of tenminste Heeren van Kwartier, Schependom en Rijk van Nijmegen waren geweest, hadden er de brui van gegeven, daarvoor de nauwe gassen en ‘stikke’ straten op te klauteren, om bovengekomen voor je rijkgeworden bakker, als voor meneer het raadslid, den hoed te kunnen afnemen, en zijn naar den Haag vertrokken. En de Waal is ook niets meer. Weg zijn de renteniers, die vroeger langs de Waalkade kuierden, en, onder de lommerrijke linden voor de Stadsherberg met hun kruik Heumensch gezeten, de Rijnaken telden die een sleepboot stroomop trok, die Vrijdags elkaar de bot wezen, die ze zelf onder luid, genoegelijk gepingel van de Bunschoters hadden gekocht, of tegenover de roode, rijke Betuwer-boeren, die met de tilbury op de Gierbrug stonden te wachten, opsneden van hun pinken en ‘moalen’Ga naar voetnoot1), want ze deden allen aan de vetweierij, ‘ien den Ooy altied’. Neen aan de Waal is 't niets meer. Niemand drinkt meer Heumensch; geen heer bepingelt meer zijn eigen visch; de Betuwer-boeren zien veel te geel van de gal, dan dat zij zouden opsnijden; de scheepvaart is ook dood, sinds er zeeschepen van Keulen op Hamburg over de Waal varen, en één zoo'n lange ijzeren bak, die niet eens meer kan zeilen, de vracht van twintig tjalken inslokt, en zich dan met tien anderen door één sleepboot laat trekken; en als er nog renteniers komen - maar dat is niet veel - dan gaan ze nog naar Arnhem. En ze hebben gelijk ook. Daar in den Haag hebben ze Nijmegen laten krepeeren in zijn vestingwerken en was 't er om te doen geweest Nijmegen nog te redden, dan hadden ze tenminste | |
[pagina 493]
| |
dadelijk na '70 die doodkist kunnen openbreken, maar neen, Holland had Nijmegen altijd gekoeionneerd, en nooit bleek dit venijniger, dan toen het nù heel royaal de vesting ging slechten - nu het te laat was!
Heel alleen, boven op het hoogste bolwerk, scherp silhouetteerend tegen den klaren najaarshemel, staat op de contregarde La Jeunesse commandant Tenberge. Want al is hij gepensioneerd, commandant blijft hij in het oog van de Nijmegenaars, en vooral van zichzelf. In plaats van de sabel draagt hij nu parapluie of parasol, altijd geschouderd, en in plaats van zijn rottinkje een stevigen wandelstok. En zijn zwarte jas met korte panden, geel vest, grijze, wijde broek, nauw sluitend op de wreef der vierkante smalle laars, en liggend boord over een soort stropdas heeft niets van civiel, maar is uniform, zuiver modèl, al is 't niet van militair laken. De Nijmegenaar moet dan ook nog geboren worden, die de groote oogen in 't roode gezicht met de witte baardjes anders dan met een eerbiedig: ‘dag commandant’ zou groeten, en anderen wedergroet zou verwachten dan een militair saluut aan de breede flambard. Maar geen Nijmegenaar komt meer in de Werken, zoo min als een soldaat. Heel alleen staat de grijze man op de contregarde La Jeunesse. Zelfs zijn trouwe kameraad Idylla had geen zin mee te marcheeren vandaag. Ja, alleen met zijn oneindige ergernis staat hij daar. Want hij gevoelt het als een onzegbare smaad en schande, dat ze zijn vesting slechten. Een schande hem persoonlijk aangedaan, maar nog meer het vaderland, dat èn zijn weerbaarheid èn de eer van vijanden te hebben toch nog wel waard is. Vergeten is de goede man dat in de eerste dagen van zijn commandantschap, toen het fort Kijk in de Pot nog moest gebouwd worden, juist hij het was die in elk rapport naar den Haag klaagde dat de van 't weêr uitgevreten, opgelapte en bijgestukte muren op het invallen stonden, dat batterijen en bastions uit het lood gezakt, verklungeld en platgetrapt waren, dat de droge grachten slecht werden geflankeerd, dat wat er moest zijn er niet was, en wat er was niet | |
[pagina 494]
| |
moest zijn, kortom dat 's Lands belang meebracht deze verontramponeerde en verwaarloosde vesting op te ruimen. Nu zien zijn op 't oude verliefde oogen dat de muren, met de Molen- Zieken- en Hertogpoort als trouwe torenwachters, er toch nog maar staan, onversaagd en stevig zooals zij er reeds eeuwen stonden, nu hoort hij weer het metalig gëecho van het geschetter der trompetters tegen de muren en bastions, en nu herinnert hij zich opeens dit: zijn lief wijf Leonardine, die op den morgen van zijn verjaardag Leo bij hem brengt, en die in plaats van een versje, aan het ventje geleerd heeft de Werken, waarin Pa altijd bezig is, alle Werken van de Hunnerpoort af tot het lunet St.-Anna toe, en nog hoort hij de sopraan van het heldere kinderstemmetje: ‘'t lunet de Bottendaal, het bolwerk Oranje en Arrête-la-Bas!’ ‘Arrête-la-Bas!’ herhaalt hij zich in postuur zettend als hoog dreigement tegen den vijand. Want die komt, welzeker komt die! En daarom moet dien anoniemen lafaard van 't Perk, die in zijn brochure ‘Meer dan Tijd!’ de slechting bepleitte, de mond gestopt, en liever geluisterd worden naar het advies, dat hij daartegen in zond aan den Minister: ‘Meer dan tijd is het om het tegenwoordig vèrdragend geschut de stadsgrachten flink uit te leggen en de bestaande schaapachtige bruggetjes te vervangen door ferme ophaalbruggen. Meer dan tijd is het dat het op den Bottendaal geplaneerde terrein voor 't nieuwe station - niet enkel schade met 't oog op sneller troepenvervoer uit het centrum des lands - worde getrokken binnen de defensielinie, worde beplant met de nieuwste vuurmonden en worde geflankeerd door een paar onneembare forten!’ En in stramme lenigheid, de parapluie geschouderd, gaat het 't bolwerk af, de droge gracht door en de helling weer op, als moest hij de Nieuwe Werken gaan inspecteeren. ‘Goeden morgen, commandant!’ ‘Ah, dokter Laurentze, wat doe jij hier?’ ‘Ja commandant, ik heb uit mijn jongensjaren nog een oud zwak voor de Werken. 'k Was juist in de Molenstraat, moest naar een patiënt in de Hertogstraat, en om | |
[pagina 495]
| |
toen niet door die benauwde buurten onder den stadswal door te kruipen, nam ik den omweg door de Werken. Ja, al was 't alleen maar om aan onze arbeiders betere woningen te geven, dan bleek daaruit reeds dat het meer dan tijd werd dit rommeltje op te ruimen.’ De oude is een oogenblik sprakeloos over dat melkmuiltje, dat hij nog met Leo had zien spelen, en barst dan los: ‘'t Is dan om er donder op te zeggen! Jij bent toch een goed burgermanskind, dokter, en ga jij nu ook al meedoen met die taai-taai-kereltjes?’ Laurentze, die zich nu niet meer Gerrit maar de dokter voelt, neemt zijn lorgnet af, ziet met zijn groote blauwe oogen den oude even door en door, en zegt dan met een onmerkbaar knikje zijn lorgnet wegbergend: ‘en dan bij die toenemende bevolking een typhus-epidemie in de volksbuurten krijgen?’ ‘Houd ze dan tegen, of zet ze voor mijn part in Arnhem op singeltjes! In zoo'n open plaats, zoo'n flodderding, dat vandaag hierheen en morgen daarheen sukkelt, maar niet in een stad die de eer heeft een vesting te zijn.’ ‘'n Mooie eer, een weerlooze vesting te zijn.’ ‘Weerloos? Ja, als ze naar dien van 't Perk luisteren. 't Is godgeklaagd! Kijk, daar ligt Kijk in de Pot. In drieen-zestig hebben we d'r nog een sterk fort van gemaakt. Prins Frederik, die 't kwam inspecteeren, was er niet over uitgepraat, man, en nu de kalk nog niet goed droog is, nu willen ze d'r aardappels gaan pooten. Maar ik zal dien van 't Perk ...!’ ‘Van 't Perk?’ ‘Ja, zal ik jou eens zeggen, wie van 't Perk is, ventje? 't Is een jood, een vuile speculant, die geld wil slaan uit dezen grond, gewijd aan de verdediging van vaderland en vorst of’ - en zijn geschreeuw werd een heesch gefluister - ‘of 't is een pruisische spion, een handlanger van Bismarck, een vuige verrader, die de kogel nog niet waard is’. ‘Wacht 's, wat heeft hij ook weer gedaan?’ ‘Daar heb je 't nou! Jij bent nog een van de ver- | |
[pagina 496]
| |
trouwbaren, dokter, je grootvader heb ik hier nog gekend, een goed burger, en jij laat nu ook al je huis ondermijnen zonder een vin te verroeren. Hoor dan: van 't Perk heeft dat infame libel geschreven: “Meer dan tijd” en daarmede ze in den Haag de argumenten aan de hand gedaan om 's Lands gronden publiekelijk te versjaggelen aan een gemeenteraad van kruideniers.’ ‘Maar wat is het dan voor iemand?’ ‘Dat is 't 'm juist: de schurk houdt zich natuurlijk anoniem. In mijn petitie aan de Tweede Kamer, in mijn Manifest aan het Nederlandsche Volk heb ik hem getart zich bekend te maken, maar de verrader durft natuurlijk niet. En nu hebben de juffers uit den Haag vrij spel, en de kruideniers zitten al de centen te tellen die ze zullen slaan van mijn vesting,’ - en de stem van den oude zakte en begon te beven. ‘Kom, kom,’ suste de dokter, die medelijden kreeg met den monomaan. ‘Jij bent toch ook niet van die bende?’ schreeuwde Tenberge, rood wordende. ‘Maar zoo erg is het toch niet....’ ‘Niet zoo erg? Potztausend nog toe: ik zou dan wel eens willen weten, wat wèl erg was! Is moord erg? Nou, die schurk vermoordt de vesting, en die lamlendige leuterventjes in Den Haag zitten er bij te knikkebollen als dronken kapotjassen. Maar - ja dokter, ik begrijp je moet naar je zieken - maar ik zal ze onder schot nemen en: à la guerre comme à la guerre, die verrader gaat er het eerst aan, let eens op mij! Goeden morgen dokter!’ ‘Goeden morgen, commandant.’ In gedachten wandelde Laurentze het iepenlaantje op, dat dwars door het exercitieveld naar de Hertogpoort leidde. Hoe tragisch was toch het leven! Hoe had hij hier als jongen naar 't exerceeren staan kijken: over het zonverbrande veld de pelotons, als reusachtige duizendpooten, op en neer kruipend; bij elke zwenking de geweerloopen zonnevonken uitflitsend; de grond dofdreunend van 't geroffel der marcheerende pelotons; de zomerlucht weergalmend | |
[pagina 497]
| |
van de commando's - en in het midden van al dat leven van klank en kleur en gang de commandant, de kranige commandant, de springveer van die heele machine - en nu de oude man in de war, een wrak zonder stuur, bedenkelijk monomaan, straks hopeloos krankzinnig! En daartegenin nu het contrast van zijn geluk. Vandaag zou zijn engagement met Keetje Dalman publiek worden, en gauw zou hij ze trouwen, zijn frissche, flinke Keetje. 't Was eigenlijk om hun oude speelplaatsen nog eens weer te zien, waar hij altijd schuw maar uit de verte naar haar had gekeken, dat hij in de Werken was gekomen, en daar had hij nu dien ouden krankzinnige moeten vinden. En die was toch ook jong geweest, een sterke, die zijn leven niet had vergooid; en nu zou 't niet lang meer duren of ze zouden hem opsluiten als een wild dier! Ja, hij zou Leo eens waarschuwen - maar wat zou het helpen? Wie kon iets tegen dat dolle, doellooze van krankzinnigheid! Als iets een mensch ongeloovig kon maken dan was het dat wel!
Idylla had onmogelijk met oom Tenberge kunnen meegaan. Er was iets kapot gegaan van binnen, en inplaats dat zij hem kon helpen, had ze hulp noodig, die niemand haar kon schenken. Het was ook zoo onverwachts gekomen: al lang had zij Schopenhauer, dien Leo zoo bewonderde, eens willen lezen; lang had hij haar daarvan teruggehouden, eindelijk hem haar ter leen gegeven, en toen had zij gezien dat die Schopenhauer een heel geleerde leugenaar was. ‘En dat durf je te zeggen van een profeet, die den moed had alleen te staan, en impopulair te zijn?’ had Leo sarrend geglimlacht. ‘Ik weet niet of iedere impopulaire man een profeet is, maar wel weet ik dat Schopenhauer iedereen veracht en uitlacht behalve zichzelf - en zulke menschen noem ik de grootste leugenaars.’ En zoo doorgaande - 't gesprokene kon ze zich niet meer herinneren - had ze 't gevoel gehad dat Leo en zij aan weerszijden van een beekje wandelden; het beekje werd al breeder, en zij mòesten voort; het werd een stroom, | |
[pagina 498]
| |
zij verstonden elkaar reeds niet meer; het werd een meer, een zee, zij bestonden niet meer voor elkaar. Toen hij haar eindelijk de hand ten afscheid had gereikt, hadden zij beiden begrepen: dit was onherstelbaar. Ze kenden elkaar van hun jeugd en wisten van elkander: knoeien, schipperen konden ze niet. Ze misten beiden wel wat toegevendheid, maar daarbij ook alle geveinsdheid. Iets ging of ging niet; te probeeren of het misschien zou gaan, daarvoor leefden ze te zelfstandig. Dat zij, de uitloopers van twee oude geslachten, met elkaar een nieuw geslacht zouden in 't leven roepen, het was een gewenscht axioma voor hun omgeving en ook voor hen geweest, totdat zij gisteren gezien hadden, dat het niet, dat het nooit zou gaan. Dat dat boek nu hen van elkander had kunnen verwijderen, zuchtte Idylla een oogenblik. Maar dan zich fier oprichtend, en voor 't raam harer kamer, met haar schitterende, bruine oogen starende over het tuintje in zonnelicht, bedacht zij dat dat boek toch niets had kunnen doen dan de verwijdering, die er bestond, aan het licht brengen. Want nu had zij gezien dat Leo's koelheid geen voorbijgaande neerslachtigheid was, maar zijn nu normale levensbeschouwing, geheel overeenstemmend met zijn niet meer ter kerk gaan en zijn harteloos lachje om de dingen. Of het gekomen was van het in garnizoen liggen te Arnhem, of van zijn geschrijf in die tijdschriften en zijn vriendschap met die piepjonge redacteurtjes - wat deed het er toe, nu het toch onherroepelijk gebeurd was? Zij mocht nog dankbaar zijn dat ze 't bijtijds bemerkt had. 't Had toch zoo goed kunnen zijn, dat ze elkaar op wederzijdsch crediet hadden genomen - en dan zou de ramp niet te overzien zijn geweest. Hoewel het nu toch ook ontzettend was... ze had hem toch altijd lief gehad, altijd, altijd... wat was het leven nu dor zonder hem!... o hoe leeg, hoe onveilig, hoe angstig zonder hem die zoo sterk was... ‘Doar is ie wèer, frulle. Joa, 'k heb wèl op de deur getikt, moar ge heurde nie'. En 'k hêt de heele mèrrege weer zukke zinkings ien 't lief, da' 'k dien jongen dokter 's loat komme', as da' zoo deurgeet.’ | |
[pagina 499]
| |
‘O, is meneer van den Ulfte beneden? Zeg dan maar dat ik zoo kom. Ja, en dan zou ik dokter Laurentze maar eens laten komen; dat vindt oom wel goed,’ zei ze tot de oude Hanne, die daarop zuchtende in al haar dikheid en omstandigheid weer naar beneden sukkelde. Idylla keek daarop in den spiegel en ziende dat haar wangen rood waren als altijd, zei ze: ‘gelukkig; laat ik tenminste niet beklaagd worden. De menschen merken van niets, want Leo komt natuurlijk eens per week in de Molenstraat dineeren en al brengt hij dan misschien een keer meer luitenant Boudy of zoo'n anderen jongen mee, niemand begrijpt waarom. Dus en avant!’ Straks wandelt zij in al haar slanke lenigheid met elastischen stap, ietwat trotsch achterover geleund op haar mooie figuur, naast van den Ulfte de Koningstraat en Achter Mariënburg op. De oude man, iets gezetter geworden, dribbelt met bezige pasjes naast haar, heeft het druk met groeten: ‘uw dienaar, meneer van Zwam, uw dienaar, vriend Smalen’ van burgermannetjes, die hun zijden petjes niet eerder kunnen afnemen dan hij zijn hoogen wit-kastoren hoed, en geniet naast haar alles, wat er nog voor hem te te genieten valt. 't Geen niet veel is; want met zijn ouden vriend gaat het niet goed, en gaat het zeker mis, als hij hoort dat die van 't Perk zijn eigen zoon is; en met Leo, zijn jongen vriend, gaat het ook al niet al te best... als zijn lieve vriendin hem nu maar kan redden... zij weet gelukkig niets van die nare van 't Perk-historie... in elk geval naast haar kan hij nog met blijdschap leven en hopen. ‘U is toch al precies als oom: alleen het alleroudste is nog maar juist niet meer te jong. Alleen dat oom 't altijd heeft over oude forten, en u over oude kerken’, lacht ze, nadat hij deftig had loopen vertellen, hoe de Mariënkerk een arsenaal is geworden. ‘Gewis, gewis!’ lacht hij, zijn groot, rood kinderhoofd met de blauwe oogen, tot haar opheffend. ‘Ja, ja,’ pruilt ze verder, ‘daar laat u me hier weer over den Mariënburg wandelen tusschen een blinden tuinmuur en palissaden in. Ik ben toch nog niet zóó oud, of | |
[pagina 500]
| |
ik zie liever wat officiertjes door de Burchtstraat flaneeren, dan hier over bergkeien te strompelen langs leege kazernen en arsenalen.’ ‘Gewis, gewis,’ lacht hij, die wel weet dat de Burchtstraat haar niet meer ziet, sinds ze weet dat zij staat aangeschreven als de freule, die álles voor heeft: familie, geld en gezichtje. ‘Neen maar, nu echt,’ dwingt ze, want 't is toch vreemd dat zij die ouwetjes zulke juweelen van jongens vindt, en toch met hen niet kan opgaan in 't vroegere leven. Maar met vader was het eigenlijk evenzoo geweest op de Greeve. Dat landsvaderlijk regiment over dorp en boeren, van den oud-minister van het laatste conservatieve Kabinet, het was genoegelijk geweest en toch reeds als kind had ze gezien dat het was: met kunst in standhouden van geantiqueerde verhoudingen. En oom Tenberge trok nu de consequenties hiervan door, en die goede van den Ulfte deed met zijn leven voor antiquiteiten toch eigenlijk niet anders. Waarom hield ze dan zoo van hen? ‘neen maar heusch, waarom is alleen het alleroudste mooi?’ ‘Gewis, wij ouderen zijn dwaas, wij zoeken het leven dat voorbij is.’ ‘En wij jongeren zijn verstandig, wij zoeken het leven - dat misschien nooit komt.’ ‘Gewis, gewis; en dan vergeten we beiden het leven dat er is, het zalige heden. Maar zie...’ Ze zijn bij de Burchtpoort en willen het Valkhof op. Maar daar komt met trotschen hoefslag op de keien en met fieren nek in het witte sjees-tuig een zwart paard uit de Burchtstraat aangerend, terwijl voor de societeit de Harmonie een troepje officieren er naar staat te wijzen. ‘Een weddingschap, meneer,’ licht een der toeschouwers in, ‘de jonge van Elswyck geet zoo met den sneltrein noar Oarem en dan zal Frans van den Bogerd hum doar oan 't station opwachten.’ Bliksemsnel schiet hen de zwarte, glimmende langstaart voorbij; de witte leidsels houdt de roode Frans van den | |
[pagina 501]
| |
Bogerd en naast hem Leo! Hij groet haar nog ook, in plaats van zich te schamen! ‘Wat een pracht van een paard! Ge zaagt het toch?’ roept de oude man, die - denkt Idylla - alles interessant vindt en bewondert als 't maar in Nijmegen gebeurt, ‘de friesche harddraver van meneer van den Bogerd, den steenfabrikant uit de Ooy. Sapprement, daar gaat het in vollen ren den Lindenberg af! Dat is nog nooit.... In vijf-en-zeventig heb ik den Koning de Muchterstraat zien afrennen, een fameuse rit, maar den Lindenberg...’ ‘Ge kunt nie' gek worde' wanneer ge wilt!’ hoort Idylla achter zich: ‘doar motte-ge den dollen Frans veur hebbe' om den stikken Liendenbèrreg af te droave'. Zonne gek!’ ‘Wie had-ie doar nost zich?’ ‘Zonne koale proatjesmoaker, zonne luitenant, de zoon van den ouwen plasmajóór uut de Meule'stroat.’ ‘'k Wed dat ze nou al ien de Woal ligge' te spertele'.’ Idylla wandelt op naar 't Hof en daar komt het manneke haar nagedribbeld: ‘dat is goed dat ge naar 't Valkhof gaat; de Lindenberg zijn ze reeds af, maar van het hekken bij de Kapel kunnen wij ze nog zien, gewis!’, en weer begint hij te vertellen van den fameusen rit van den Koning. Ondertusschen voelt zij onder de hooge olmen en de donkere kastanjes van het Hof, met de Ruïne voor hen, en een enkelen ochtendwandelaar op de stille paden, nog heviger den wrevel over Leo's aanstellerij. Een officier in een steenbakkers' sjees, een Tenberge in een sjees! Dat ging zich populair maken bij de nijmeegsche parvenu's! Zeker om te toonen dat hij had opgehouden een Tenberge te zijn en de aanstaande van de erfdochter der Staetsen's, zuid-nederlandschen adel, die het Smeekschrift der Edelen mee hadden onderteekend! Voor het hekken staat ze omlaag te zien, nu op de breede Waal, die met statigen zwaai daar den hoek bij Pannerden af komt zetten, diepgeladen aken op haar rug, en stil voortglijdend tusschen Ooy en Betuwe, dan op de oude Keizerstad, met roode daken uit de diepte opklimmend, | |
[pagina 502]
| |
links met het ietwat romantische kasteel Batouwe-Sate en met groote door en boven elkander krieuwelende gebouwen, waaruit een enkel oud torentje rijst, zich op haar heuvels scherp afteekenend tegen de zomerlucht - en de tranen in de oogen voor dit heerlijke panorama klaagt ze in stilte, dat ze het niet begrijpt, waarom ze Leo moest verliezen, haar eenige hoop en lust in het leven. ‘Gewis, zij zijn het!’ roept het oudje zich over het hekken heenbuigend. ‘Zie, daar ligt de gierbrug reeds aan! Hoor..... men hoort hier nog de ijzeren ketting rammelen. Daar gaan ze! Werkelijk, in draf de schipbrug over. Ongehoord! Verboden zelfs meen ik, ongelooflijk in vollen ren de schipbrug over! Café Wildenbeest reeds voorbij, en den arnhemschen dijk op. In een half uur te Arnhem! Is dat niet hoogst interessant?’ Ze kijkt hem glimlachend in 't opgewonden, vroolijke gezicht: ‘is dat werkelijk zoo interessant?’ ‘Gewis, 't was vroeger al een flink rijder die 't in een uur deed, en nu in een half! Tenminste als hij zoo kan doorgaan. Maar dan interesseert u zeker meer mijn nieuwste ontdekking op 't gebied der Karolingische antiquiteiten dat die onderverdieping der zoogenaamde Heidensche Kapel niet een crypt is geweest, zooals ik steeds vermoedde, maar een militaire wachtkamer.’ ‘Militaire wachtkamer?’ vroeg ze, in zichzelf lachend dat als het geen oude kerk was, het dan een oud fort moest zijn. ‘Gewis, een wachtkamer voor de militairen, die hetzij voor de veiligheid, hetzij voor de staatsie het keizerlijk gezin naar de kapel begeleidden, en....’ Met nu en dan een belangstellend knikje hield ze den zoo beslisten en toch zoo zachtzinnigen prater aan den gang, om ondertusschen haar eigen toekomstland in te dwalen. Ja, zooals die Groote Karel een eigen, nieuwe wereld ordenen; worden als zoo'n bijbelsche oudmoeder, een vrouw, uit wie een geheel volk, een onsterfelijk geslacht, voortkomt! Dat is haar ideaal, en haar taak wordt - al van de Greeve af - maar geen andere, dan oude dingen en oude menschen in stand te houden en op die manier zelf oud te worden. | |
[pagina 503]
| |
Mocht ze er maar tusschen uitloopen, en abdesse worden, generalissima van een vrouwenleger, moeder van een huis, een land, een wereld vol zusters, die hààr leven door de eeuwen zouden dragen als een schat. Maar dit mocht ze niet, en 't andere wat ze wel mocht, kon ze niet, sinds Leo hun levensideaal ging ontvluchten, Leo de lafaard .... ‘Gewis gij zijt het met me eens, het beeld van Karel den Grooten, op marmeren zetel, het zwaard in de hand en 't evangelïen-boek op de knieën opengeslagen - gelijk zijn dankbaar volk hem heeft bijgezet in den Dom te Aken - kan nergens anders verrijzen dan op 't plein voor het Valkhof, tegenover Burgerlust’. ‘Hè ja, dat zou goed zijn. Maar, ik moet nu naar huis. Neen, ik ga alleen, ik ben nu immers in twee stappen thuis’. In de tuinkamer - nog altijd ‘het bureau’ geheeten - vond zij oom in groote opwinding. De commandant had niet eens tijd genomen zijn huisjasje - een oude uniformjas - aan te schieten, zat met zijn flambard op aan zijn schrijftafel te werken en zei zonder haar aan te zien: ‘ferm, dat je d'r bent. Ik heb een groot stuk te dicteeren; ik ben zoo klaar. Wacht, waar was ik ook weer? O ja: opdat niet het vaderland door vuig verraad... Zie zoo. Klaar.’ Idylla zat aan haar gewone hoekje bij het raam en keek langs de oude paerse clymatis in den tuin. Werktuigelijk schreef ze op, terwijl de commandant met barsche stem en uitdagende oogen op en neer liep te dicteeren van het klad dat hij zooeven op 't papier had geworpen. Het was natuurlijk weer over de vesting en de regeering, maar vandaag was 't vooral tegen dien van 't Perk - en wat oom uitbulderde tegen van 't Perk, zeide zij in andere woorden tegen Leo, en die twee namen Leo en van 't Perk verwisselde ze bijna... oppassen dat ze zich niet verschreef... ‘Is het uit oom?’ ‘Me dunkt, hij kan het er mee doen. En - je kunt je vijand wel eerlijk doodschieten, maar je moet geen schijf van hem maken. Neen, 't is zóó net goed. Kom maar hier, dan breng ik het zelf weg, en zich 't gevouwen blad onder | |
[pagina 504]
| |
den arm nemende, marcheerde hij in stormpas de lange gang door, de straat op. Nog zat Idylla in den tuin te staren toen ze hem al weer hoorde terugstormen. De kamerdeur vloog open en de van woede roode commandant schreeuwde: ‘dacht ik het niet, dat ze allemaal onder één deken lagen? 't Is een heel complot! Daar weigeren ze mijn stuk aan het bureau van de Nijmeegsche Courant, omdat - je raadt 't nooit! - omdat hun blad een officieel orgaan is, dat niet tegen de regeering mag optreden. Ik tegen de regeering! Haha! De eenige die tegen de verraders opkom voor 't vaderland, ik een oproermaker. Haha! Maar ik zal ze, alle donders - dat 'k dat dure woord er op zeg - ik zal ze! Die ploerten moet je niet in de flank aanvallen, maar vierkant in 't front, en dan overhoop er mee, zonder genade!’ En nog met zijn hoed op zette hij zich weer aan zijn schrijftafel, schreef eenige minuten zoo ingespannen dat de aderen, als gekronkelde touwtjes, dik op zijn voorhoofd lagen, vloog weer op, en stormde de gang door de straat op. 's Avonds kwam hij, de Nijmeegsche Courant als een historisch document in de hand, met groote oogen plechtig op haar toe en wees haar de advertentie: ‘Ik ondergeteekende, Jean Marie Tenberge, oud-commandant der vesting Nijmegen, sommeer bij dezen den zich noemenden J. van 't Perk, anoniem scribent van het infaam libel “Meer dan Tijd” zich bekend te maken, of, durft hij dat niet, openlijk zijne leugens te herroepen en te erkennen dat zijn doel geen ander was, dan Land en Volk weerloos aan den vijand verraderlijk over te leveren.’ Jean Marie Tenberge. Oud-Commandant der vesting Nijmegen. Idylla wilde lachen, maar nog meer huilen om dit krankzinnige gedoe. En die goede oom wist niets van hare stille, maar ontzettende tragedie. 't Was om te schateren - en te snikken! En ze vloog de kamer uit om even alleen te zijn. (Wordt vervolgd). |
|