| |
| |
| |
Onze leestafel.
Peterke's Beeldenstorm en andere dorpsgeschiedenissen door Marie Marx Koning. Uitgave van C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1903.
Peterke is een stilzwijgend ‘als een klein boertje gekleed jongske’, dat, als eerst de zieke poes sterft, en daarna ook de koe ziek wordt, voor haar beterschap wil gaan bidden, maar de kerk gesloten vindende en ook 't catechismus-zaaltje, waar het beeld van de Heilige-Moeder-Gods staat, dan een steen opneemt, een ruit ingooit en door de zoo gemaakte opening zijn gebedje om beterschap voor de koe opzegt. Maar als dan de koe toch sterft en moeder ook al ziek wordt, staat hij, den eersten keer dat er weer catechismus is, van zijn plaats op, klimt ten aanzien van den pastoor en alle jongens uit zijn bank, en trekt het Maria-beeld naar beneden, zoodat het ineens in stukken op den vloer ligt.
Wie nu zijn goede meening over de schrijfster van: Van 't viooltje dat weten wilde gaarne behoudt, leze niet verder. Want de techniek is voortreffelijk en met enkele rake trekken is Peterke en zijn omgeving geteekend, soms in uitstekend afgeluisterd dialect. En 't gegeven, wel het is bij een in zichzelf gekeerd, sterkwillend kind zeer goed verklaarbaar, terwijl men zich zelf kan geruststellen dat zijn opvoeders aan Peterke wel zullen bijbrengen dat dit nu ééns is geweest, maar nooit weer!
Maar o wee, wie verder moet lezen, hij moet bemerken dat het beeldstormen hier niet ophoudt en dat de schrijfster dit een zeer menschwaardig bestaan schijnt te vinden. Want - om 't kleinigheidje Kermis over te slaan - in de volgende schets Een Leven, waarin de schrijfster een, al dan niet gefingeerd, verhaal geeft van haar eigen ervaringen op een dorp, gaan alle dorps-autoriteiten tegen den grond, eindelijk ook het goede dat zij zelve trachtte te stichten en eindigt de schrijfster met te schreien: ‘om de Onrechtvaardigheid van het (zijn) Bestaan.’ Niet minder geschiedt zulks in Teuns Heilige, een allergriezeligst verhaal van een sukkel, die aan den drank komt, idioot en krankzinnig wordt; en evenzoo in de laatste schets Verzoening.
| |
| |
Nu, al is men ook niet geneigd van beeldstormen zijn beroep te maken, het geval is denkbaar dat men 't zijn plicht acht de oude afgoden van hun voetstuk te stooten. Maar dan doet men dat, om - gedachtig aan 't horror vacui - daar toch iets anders en beters voor in de plaats te bekomen.
En wat dit hier nu zal zijn, is 't beste te zien in de nog meest positieve schets van dezen bundel, n.l. in Verzoening. Hier is de beeldstormer een onderwijzer, een vereerder van Zola. Op een Zondag zit hij uit verveling weer te beeldstormen. ‘Eerst kwam God, dan de Vrijvrouwe en dan de dominee en de rentmeester; en de arme pachtboeren moesten gelooven dat ze Gòd gehoorzaamden, door dien kleinen potentaatjes onderdanig te zijn.’ Het zijn allemaal: ‘laffe onderdrukkers’, òf laffe oogendienaars. Zelfs de klokkenluider: ‘je kon zoo hooren dat er een loondienaar van Macht aan 't touw trok: een loondienaar die blij was als hij er weer uit kon scheiden en nu maar gauw, héél gauw klepte.’ In die stemming gaat hij ter kerke, als plaatsvervanger van den hoofdonderwijzer. Naar de preek luistert hij natuurlijk niet. Maar - daar wordt een onecht kindje gedoopt, en terwijl de waarschijnlijke vader er bij zit, gaat de dominee niet tegen dezen, maar tegen 't ongehuwde moedertje te keer. Deze gilt, wankelt - de onderwijzer is in een paar sprongen bij haar, draagt haar in 't buiten wachtende rijtuig van de Vrijvrouwe en laat ze naar haar huis rijden (sic!). Als hij haar daar bezoekt, komt ‘een leelijke boer’ hem danken voor zijn daad; die boer hield vroeger, houdt nog van 't vrouwtje, belooft haar te huwen en 't kind als 't zijne aan te nemen. Tableau! Nu is ook hij verzoend. Hij zal nu wel ontslagen worden door den gemeenteraad, maar: ‘hoeveel moois was er toch in die menschen, onzichtbaar voor de Geldmacht; maar dan toch zichtbaar voor Gòd.... als die er was.’
Dus daar ligt weer alles tegen den grond - behalve Zola, behalve de onderwijzer die tegen de Macht is, en een zóó idealistische boer als ik er nooit een ontmoette, en die, is de schrijfster in dezen gelukkiger dan ik geweest, toch eerder kan dienen voor een vergeten schim uit een oud ‘harderspel’ dan voor het type van een boer uit onzen tijd. En voor dit magere resultaat ga ik niet uit beeldstormen. Integendeel, ik ben al een beetje conservatief, maar zulke boeken maken me veel conversatiever, en daar dit toch heel mis is, kan ik niet dankbaar zijn voor deze lectuur.
G.F.H.
| |
| |
Axel Lundegård. Het Recht van het Gevoel. Naar het Zweedsch door Jeanette E. Keijzer. Amsterdam. H.J.W. Becht 1903.
Een prachtig boek wat den vorm betreft, schitterend door fijne zetten en meesleepend door vlotte vertelkunst, maar van een alleropzichtigste oppervlakkigheid wat den inhoud betreft.
Dokter Noraeus schrijft: Het Recht van het Gevoel waarin hij het vrije huwelijk bepleit, en brengt dit in praktijk door met Magda Naess te gaan samenwonen. Dan heeft hij wat veel te studeeren, hij veronachtzaamt Magda, en zijn vriend Kennan gaat met haar naar Parijs, waar hij ze huwt. Doch spoedig sterft Magda uit verlangen naar Noraeus. Deze wordt jaren later in den uitersten nood geroepen bij Katie, Kennan's 17-jarig zusje. Katie geneest, ze wordt verliefd op den 45-jarigen dokter, maar deze vindt zich te oud voor haar, en schrijft haar af, waarop Katie sterft. Nu verwijt Kennan hem dat hij twee vrouwen heeft gedood, door alleen naar zijn verstand en niet naar zijn gevoel te luisteren.
De Zweedsche pers roemt eenstemmig - tenzij wij alleen te lezen kregen, wat de uitgevers uit de recensiën plegen uit te knippen - dit werk als mooi, waar, gevoelig, en verrukkelijk. En wij erkennen de verhaaltrant is werkelijk uitstekend, maar de inhoud onverkwikkelijk - en een beetje vervelend. Want deze had tragisch kunnen zijn, was de ellende in dit boek wat minder eigen maaksel. Nu haalt men de schouders op, als 't mis gaat, en mompelt: ‘tu l'as voulu Georges Dandin!’
Doch terwijl ik dit schrijf, vrees ik dat veellezende dames me voor een harden barbaar zullen houden, die niets wil weten van 't recht van het gevoel. Laat ik dan ter compensatie elken directeur van een leesgezelschap, die dit leest, in overweging mogen geven, dit boek aan te schaffen; de dames zullen er hem een dankbaar knikje voor geven. Zullen onze dames ook blij zijn dat hier alle verbogen mannelijke woorden hun n moeten missen? Is dit in naam der heilige gelijkheid? Of in naam der heilige taalvereenvoudiging? 't Is natuurlijk bekrompenheid, maar dit laatste woord klinkt mij in de ooren als taalverarming.
G.F.H.
A.A. Fokker. (Karamati). Heilige Banden. Roman, uitgegeven in 1903 door C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
Prof. Larsen was geestelijk zoo volslagen stekeblind dat hij zijn hartstocht voor zijn vrouw liefde waande en dat hij niet zag
| |
| |
hoe zij - volleerde huichelaarster - al de dertien jaar van hun huwelijk liefde voorgewend heeft, inmiddels hem met drie à vier huisvrienden bedriegend. De welbekende fatale brief, dien de misdadige vrouw op het tooneel en in romans steeds pleegt te laten slingeren en dien de bedrogen echtgenoot altijd gewoon is te vinden, mist ook hier zijn effect niet: de onthulling. Een scène volgt; de vrouw is er brutaal tegen in, de man wordt ziek van de emotie, wil vluchten met zijn eenig kind, volvoert dat plan ook in het holle van den nacht, neemt den wijk naar Vlissingen, wordt achterhaald door zijn dokter, die, gewapend met een bevelschrift tot aanhouding wegens krankzinnigheid en twee stille agenten, hem terugbrengt en in een gesticht opsluit ('t is waar, de professor deed ook vreemd!), uit welk gesticht de hooggeleerde ontsnapt om weer zijn kind te rooven, wat de vrouw hem beletten wil, waarop hij zonder te willen of te weten wat hij doet, zijn vrouw worgt, om dit daarna onmiddellijk (het is 's nachts één uur) aan een collega te gaan meedeelen. Inmiddels brandt des professors huis af; het kind wordt gered, de doode vrouw uit het huis gedragen; het misdrijf wordt ruchtbaar, maar een jong advocaat weet vrijspraak te verkrijgen op grond dat zijn cliënt noch in zijn liefde noch in zijn haat toerekenbaar geweest is. Enkele jaren daarna vinden wij den geleerde terug, getrouwd met een buurmeisje van amper dertig jaar. Op haar zestienden verjaardag des morgens tusschen zeven en acht leest des professors kind het pleidooi, dat haars vaders vrijspraak bewerkt heeft en omhelst hem. Voilà! Driehonderd en twintig bladzijden met veel onnoodig bijwerk.
H.S.
Frans Coenen Jr. In Duisternis. - L.J. Veen. Amsterdam.
Dit wil weer zijn, en is dan ook weer, een proeve van die pijnlijk-nauwkeurige photografeer-kunst, die den mensch, een willekeurig mensch, plaatst voor den kodak en hem dan ‘neemt’ niet à travers un tempérament d'artiste, maar door de nuchtere, preciseerende lens, zoodat het beeld straks den mensch vertoont in al zijn doen en laten, dood- en doodgewoon, zonder iets er af en er bij. In dit boek wordt ons verteld één dag, de laatste, van een kantoorheertje, dat zich verslingerd had aan een café-chantant-juffie, door haar verlaten is, geen geld meer heeft en geen werk, een betrekking zoekt maar niet vindt, dan - om toch iets te doen - een steen gooit door een café-ruit, daarna naar zijn kamer teruggaat en zich
| |
| |
ophangt. Van minuut tot minuut schier wordt meegedeeld wat de man dacht, zei, deed.... en het wordt onder het lezen als een obsessie.
H.S.
M.J. Brusse. Boefje, naar het leven verteld. Uitgave van W.L. Brusse. Rotterdam.
Photografeer-kunst deze ook, maar hoeveel warmer, inniger, aantrekkelijker. Men voelt op elke bladzijde het leven tintelen; men voelt dat deze auteur niet een geval bedacht heeft, waarop hij weer eens het bekende procédé van alles-vertellen kon toepassen, zelf als objectief vertooner achter de schermen blijvend, maar dat deze schrijver uit eigen aanschouwing en herinnering de geschiedenis van Boefje verhaalt, van den jongen uit de Rotterdamsche achterbuurt, het ‘klantje van Lombroso’, maar die nog zoo gelukkig terecht komt. En het zuiver-realistische van dat verhaal maakt het humoristisch, wekt een lach en een traan, terwijl ge tegelijk den auteur leert liefhebben om zijn warm hart.
H.S.
Thérèse Hoven. Zoo men zaait.... Indische roman. - Valkhoff & Co. Amersfoort.
Een indische roman van Therèse Hoven, bijna 300 bladzijden, waarin geborduurd wordt op het stramien der erfelijkheid: de heer Roodhuyzen heeft zich van zijn vrouw doen scheiden om met haar zuster te huwen, en ziet nu in twee van zijn drie kinderen de erfenis zijner ondeugden: de zoon Jack is een verliederlijkte leeglooper, de jongste dochter Liekie tracht met een perversiteit, die boven haar achttien jaren is, haar oudere zuster, de brave Gonne, haar aanstaande af te kapen. Bijna was dat gelukt, maar ten slotte trouwt de brave Gonne toch nog haar Gelderschen heereboer, Liekie gaat er van door met een getrouwd man, Jack zakt dieper en dieper in het kwade en de vader zet zijn connectie met Nonna Pien voort.... Zoo men zaait, zoo zal men oogsten.
Diep gaat het niet, in dit boek; de karakters kunnen alle met een of twee adjectieven worden aangeduid; de geschiedenis... men kan haar uit ons resumé beoordeelen. Merken wij alleen nog op dat de Nederlandsche wet den man niet gedoogt te hertrouwen met de vrouw, van wie hij wettelijk gescheiden is, gelijk de schrijfster schijnt te gelooven.
H.S.
| |
| |
Nemo. Het huwelijk eener koningin. Oorspronkelijke roman. - Amersfoort. G.J. Slothouwer.
Het boek van den auteur, die met wijze bescheidenheid zich als ‘niemand’ aanmeldt, is zoozeer what you call een boek, dat de lotgevallen er zijn, de menschen er spreken, de dingen gebeuren, de natuur beschreven wordt, dat alles in één woord wordt gezegd en gedaan ‘als in een boek.’ B.v. wanneer de hij en de zij aan het slot elkaar krijgen - hoe zou dat hier anders kunnen! - zegt zij: ‘het is niet de eerste maal, dat ik naar U verlangd heb. Ik heb door andere oogen leeren zien; ik heb eene andere levensbeschouwing in mij opgenomen’... Enz. En hij: ‘gij weet dat gij het licht van mijn leven, de zon van mijn pad zijt, dat de wereld mij zonder U ledig en kleurloos schijnt, het leven zelf een vreugdeloos, doelloos bestaan.’ Enz. En zij weer: ‘En nu? O Gerald, nu spreken alle stemmen in mijn hart voor u, zoo luid en zoo krachtig! Het is mij alsof wij twee gelijk gestemde harpen zijn geworden. O, dat gevoel...’ Enz. En hij: ‘Onze strijd is zwaar geweest, Lucia.’ Zij: ‘O ja, maar laten wij nu zeggen dat de overwinning des te heerlijker is.’ Enz. enz. enz.
H.S.
Handleiding bij het gebruik van de Vereenvoudigde Schrijftaal door P.H. Mulder. Groningen Scholtens en Zoon 1903.
Aan enthousiasme ontbreekt het den schrijver dezer handleiding niet. Hij gelooft in ‘de Vereenvoudigde’, wier voordeelen hij in eene vergelijkende reclame-lijst (p. 39) tegenover ‘de Vries en Te Winkel’ opsomt; hij verwacht heerlijke vruchten van de nieuwe vrijheid op taalgebied. Maar zijn geloof maakt hem noch welsprekend, noch helder.
‘Vereenvoudiging van de schrijftaal,’ zoo begint hij, ‘heeft geen betrekking, noch op wat zich aanbiedt als letterkundig werk noch op wat reeds als zodanig is aanvaard.’
Hier steh ich schon und kann nicht weiter fort! Wil dus de schrijver twee schrijftalen leeren en onderwijzen: eene (met buigingsuitgangen enz.) voor het geval dat zijn arbeid ‘zich aanbiedt’ als letterkundig werk; de tweede (met alleen enkele e's, zonder buigingsuitgangen en dgl.) voor ‘kranten, vlugschriften enz’ - welke dus geen letterkundige werken zijn?
En noemt hij deze verdubbeling onzer taal ‘vereenvoudiging’?
De waarheid zal wel zijn, dat de Heer Mulder verwacht binnen niet te langen tijd zijne ‘Vereenvoudigde’ ook te zien
| |
| |
heerschen op dat gebied van ‘letterkundig werk’, dat tot nu toe voor de nieuwe schrijftaal gesloten bleef. Op pag. 9 verklaart hij ‘dat de bewering als zouden in het tegenwoordige Nederlands geslachten en naamvallen bestaan, berust op gebrekkige, of zelfs gebrek aan, waarneming.’ Dat is leelijk gezegd, maar niet onduidelijk. Uit de verklaring blijkt, dat de schrijver buiten zijn gebied van waarneming sluit de taal van allen die, zoo dikwijls hunne stemming stijgt boven het alledaagsche, de buigingsuitgangen niet slechts schrijven, doch ook uitspreken, gelijk uit den verderen inhoud van zijne smaadrede over ‘halfdoode’ en ‘versteende’ vormen blijkt, dat hij het liefst als algemeene schrijftaal zag aangenomen eene wijze van uitdrukking, die angstvallig schuwt al wat deftig zou kunnen schijnen of ouderwetsch of ongewoon.
Bleef nu de schrijver dezer Handleiding consequent in zijne bestrijding van al dat ‘halfdoode’ (dat in onze oogen zoo krachtig en gezond leeft en onze schrijftaal maakt tot eene kunsttaal in den goeden zin), verklaarde hij onverbiddelijk den oorlog aan alle ‘dens’ en ‘eeners’ dan was er althans eene norm voor leerlingen in zijn boekje. Maar nu hooren wij hem op p. 12 zeggen: ‘Een paar gevallen van wezenlike verbuiging bestaan, dat is waar.’ Wat wil hij nu? Moet de adept voor wien hij zijn boekje schreef terwille van dat ‘paar gevallen’ de verbuigingsleer doorworstelen, en leeren verbuigen en vervoegen, met geslachten en naamvallen werken als een gewoon, ouderwetsch volgeling van die ‘onwetenschappelike’ De Vries en Te Winkel? Of moet ieder in dezen maar doen zooals hem 't ‘gemakkelikst’ lijkt?
Over de spelling zelve, wier hoofdregels in de bldz. 23-36 worden besproken, dient hier te worden gezwegen. De vereenvoudigingsvoorstellen der bekende commissie, zeker niet alle ongerijmd, in eene korte aankondiging te critiseeren, zou dwaas en lichtvaardig zijn. Maar voor de zaak zelve, welke de mannen der vereenvoudiging voorstaan, is het te wenschen dat er spoedig eene ‘Handleiding’ verschijne wier schrijver eene andere opvatting van ‘beschaafd Nederlands’ huldigt dan de Heer Mulder.
K.K.
|
|