Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Een beklimming van den Petit Dru (3795 M.)
| |
[pagina 454]
| |
Dru doet opvlammen in één laaienden vuurgloed. Maar onmerkbaar komt een vale, doodsche kleur opkruipen van uit het dal; kil legt zij zich neer op de golvende ijsmassa van de Mer de Glace, de moraines krijgen een grauwe tint, somber zwartbruin worden de rotsen. Alleen op de hoogste toppen hebben de sneeuwvelden nog een rozig waas; daar glinsteren de rotsen met een rossigen gloed, en uit de teere, blauwe lucht straalt nog altijd een matgouden glans. Scherp en dreigend teekenen zich de bijna zwarte omtrekken van de Aiguilles af tegen dien lichtenden avondhemel; spookachtig groot lijken ze in het bleeke schijnsel van het laatste daglicht; verpletterend hoog rijst de Aiguille du Dru op boven de Mer de Glace. Dan dooft opeens het laatste licht uit; al de gouden glans is weggestorven en een kleurlooze hemel welft zich over de donkere bergmassa's, die zich uitstrekken in onbeschrijfelijke doodschheid en eenzaamheid, zonder eenige kleur, zonder eenig licht en zonder eenig leven.
Het is werkelijk een buitengewoon mooie ligging, die van het hotel du Montanvert; in de diepte de Mer de Glace en hoog daarboven de woeste toppen van de Aiguilles: links de reuzentoren van de Aiguille du DruGa naar voetnoot1), de witte top van de Aiguille VerteGa naar voetnoot2) en de Aiguille du MoineGa naar voetnoot3); rechts de Aiguille de BlaitièreGa naar voetnoot4), de Aiguille des CharmozGa naar voetnoot5) met haar scherp getande graat, en vlak daarnaast, als een slanke obelisk, de smalle, puntige Aiguille du GrepponGa naar voetnoot6); de achtergrond wordt gevormd door den geweldigen muur van de Grandes JorassesGa naar voetnoot7), de Mont MalletGa naar voetnoot8) en de Aiguille du GéantGa naar voetnoot9). Het is niet gemakkelijk een keus te doen uit al die | |
[pagina 455]
| |
verschillende toppen, die bijna alle even moeilijk en even interessant zijn, en zoowel het zwaarste ijswerk, als de lastigste rotsen aanbieden. Maar nadat ik den Grand Charmoz en eenige kleinere tochten gemaakt had, begon al spoedig de Aiguille du Dru, die van Montanvert af de het meest in het oog vallende top is, mij meer dan de andere bezig te houden. Dit jaar was echter noch de Petit noch de Grand DruGa naar voetnoot1) beklommen, en het was zeer de vraag of de tocht mogelijk zou zijn, daar dezen zomer de toestand der rotsen overal bizonder slecht was. Dat een bestijging van den Petit Dru slagen zou, daarop was eigenlijk weinig kans, en tot aanmoediging kreeg ik niets dan verhalen te hooren van mislukte tochten: de een was in het bivouac door slecht weer overvallen en was druipnat teruggekomen, de ander had driemaal den tocht ondernomen en was elken keer gedwongen geweest onderweg om te keeren door de massa's ijs in de schoorsteenen, en er was niemand, die eenigszins zeggen kon hoe de rotsen nu waren. Misschien zou een tocht naar den Grand Dru eerder gelukken, maar ik besloot toch den Petit Dru te beklimmen, toen er na eenige dagen onvast weer een heldere ochtend aanbrak, die goed weer, ook voor den volgenden dag, voorspelde. Ik schrikte echter wel een weinig, toen ik hoorde, dat er dien dag nog twee karavanen opweg zouden gaan naar het bivouac op den Charpouagletscher, waar ik ook den nacht dacht door te brengen. Toch wilde ik den tocht niet van Montanvert uit in eens maken en nog minder uitstellen; het beste was nu maar te zorgen het eerst van allen op te breken. Het was half drie toen ik met mijn gidsen, Pierre Chevrier uit Evolena, met wien ik het vorige jaar ook alle tochten gemaakt had, en Ernest Simond uit Chamonix opbrak. Voor het hout en de dekens ging nog een drager mee, want de gidsen hadden al een zware vracht | |
[pagina 456]
| |
aan den proviand en de twee touwen. Om aan den Glacier de la Charpoua te komen volgden wij eerst het smalle, rotsachtige pad langs de helling van de Crête des Charmoz, toen werd de Mer de Glace dwars overgestoken en zoo de moraine van den Glacier de la Charpoua bereikt. Deze ligt tusschen de twee kammen, die van de Aiguille Verte naar het Westen en het Zuidwesten uitgaan; op den westkam verheffen zich de geweldige rotsen van de Aiguille Sans Nom, den Picans Nom, en den Grand en den Petit Dru; uit den zuidwestkam, de zoogenaamde Moinegraat, rijzen de Cardinal, de Evêque, de Nonne en de Aiguille du Moine op. Midden in het bovengedeelte van den Charpouagletscher ligt een rots, die den gletscher in tweeën splitst en waarop gewoonlijk gebivouaqueerd wordt. Hier wilde ik ook den nacht doorbrengen, en over de uitgestrekte moraine, eenige plaquesGa naar voetnoot1) en een weinig sneeuw bereikten wij ons nachtverblijf. Het was half zes toen wij daar aankwamen; de zon was al laag gezonken en bescheen alleen nog de hoogste toppen. Dit is het melancoliekste uur in de Alpen, wanneer geen glanzend zonnelicht de rotsen een vroolijken tint geeft of de kilheid van de sneeuw wegneemt, en wanneer ook nog geen fluweelige duisternis de scherpe, harde lijnen wegdoezelt en de gletschers hult in zachte, weeke schaduwen. Een strakke, doffe hemel lag zwaar op de bergtoppen, laag breidde hij zich uit van de gletschers, waarvan de grauwe doodschheid als de weerspiegeling was van die sombere lucht er boven. Dichte, witte nevelen hadden zich vastgehecht aan de rotsen die den Charpouagletscher omringen; alleen enkele zwarte plekken kwamen soms te voorschijn en gaven dan aan waar de kammen van de Aiguille Verte zich uitstrekten. Zeldzaam troosteloos was die omgeving van eindelooze sneeuwvelden en barre, wilde rotsen, waarin geen ander geluid weerklonk dan het doffe, dreigende geratel van de steenvallen in de couloirs van de Moinegraat; ik kan niet | |
[pagina 457]
| |
zeggen dat het vooruitzicht van daar den nacht door te brengen, vroolijk was. Daarenboven zag het weer er niet meer zoo vast uit, en alleen een overhellend rotsblok bood er eenige beschutting, zoodat het zelfs met droog, helder weer niet ieder zal toelachen daar op bijna 3000 M. hoogte den nacht door te brengen, op een plek waar alle winden vrij spel hebben en de lucht vervuld is van de kille, doordringende gletscherkoude. Maar wanneer het begint te regenen en te sneeuwen, dan is het nog heel iets anders! Ik verdiepte mij maar niet in die ellende; ik was er nu eenmaal en ik vertrouwde op den Mont-Blanc, die zijn kolossalen top onbewolkt in de lucht verhief, wat altijd een goed teeken is. Simond en de drager waren dadelijk na onze aankomst aan het bivouac doorgegaan om hooger op den gletscher vast treden te hakken, om den volgenden dag tijd te winnen, Chevrier begon ondertusschen voor het avondeten te zorgen en stak een vuurtje aan. Nu naderde ook de tweede karavaan, M.A. Bingguely en M. Hasler uit Chaux de Fonds met hun gidsen Demarchi en Charlet Hubert; een luid gejodel kondigde hun komst aan. Weldra verscheen Demarchi en verwelkomde de op hem volgende touristen met een vroolijk: Eh bien! Nous voila à l' hôtel des Courants d'air. Erg verrukt over dit hotel waren dezen evenmin, maar zij namen ook alles van den vroolijksten kant op en lieten zoo nu en dan een door de echo drievoudig herkaatst gejodel hooren, wat de andere dakloozen (de derde karavaan was lager op de moraine blijven bivouaqueeren) moest bewijzen, dat wij er in ieder geval goeden moed in hielden. En dan, niettegenstaande alle ontberingen, heeft het ook iets aantrekkelijks, een bivouac in de bergen. Dat ongewone en avontuurlijke van rondom een vuur te zitten, omringd door de wijde eenzaamheid van de sneeuwvelden, met de verre eindeloos hooge sterrenhemel boven zich, moet wel een diepen indruk maken, die werkelijk mooie herinneringen achterlaat. Om 9 uur maken wij ons nachtverblijf klaar; M. Bingguely, M. Hasler en ik zouden onder het rotsblok | |
[pagina 458]
| |
slapen; als dame had ik het voorrecht de beste plaats te krijgen, in den hoek waar het 't minst tochtte en waar de steen 't meeste overhing. M. Bingguely was zoo vriendelijk mij een slaapzak af te staan, dien hij uit het hotel meegenomen had en die veel beter tegen de koude beschutte dan mijn deken. Zeker zou ik ook goed geslapen hebben, als de steenen, waarmee de grond tegen de vocht bedekt was, niet zoo ongeloofelijk hard waren geweest. Ik had dien nacht een gevoel alsof ik een oneindig aantal ellebogen en schouders bezat. Maar al lag ik veel wakker, dat hinderde mij toch niet. De nacht was zoo zeldzaam mooi, dat het een heerlijkheid was op te zien naar den bleeken hemel, die helder verlicht werd door het witte schijnsel van de maan en het geflikker van de sterren. Een blauwachtige glans bedekte de onafzienbare sneeuwvelden van den Mont Blanc, en een vreemde, helle tint lag over de rotsen van de Aiguilles. De wonderlijk lichte sneeuwtoppen rezen met zilveren randen tegen de lucht op; dreigend teekenden zich naast den witglinsterenden maneschijn de zwarte schaduwen af, als diepe kloven. Vreemde, wilde spookgestalten gelijk, reusachtig hoog, stonden de rotsen rondom den Charpouagletscher; hun grillige silhouetten schenen met scherpe lijnen gegroefd te zijn in den vagen, onbepaald getinten hemel. Zwijgend strekte zich die geweldige gletscherwereld uit vervuld van een eindelooze, verpletterende stilte. Nooit heb ik de stilte zoo gevoeld als toen, en niemand kan de verlatenheid, de overweldigende eenzaamheid van de bergen ten volle begrijpen, die niet een nacht tusschen de gletschers en rotsen heeft doorgebracht, met de sterren alleen boven zich. Het is heel iets anders, wanneer men voor de deur van een goed verwarmde hut staat om te zien naar den hemel en de stille bergen; dan heeft men nog altijd een gevoel van gezelligheid, van bescherming, maar wanneer men geen dak boven zijn hoofd en geen muren om zich heen heeft, maar alles rondom geweldige, volmachtige natuur is, dan eerst beseft men ten volle zijn | |
[pagina 459]
| |
eigen machteloosheid en men voelt zich zoo nietig en afhankelijk tegenover die zwijgende bergreuzen, niettegenstaande alles, dat gedaan is om ze te overwinnen en te onderwerpen.
Het was half twee toen de gidsen van M. Bingguely en M. Hasler het vuur weer aanmaakten voor het ontbijt. Zij wilden den Grand Dru beklimmen om vandaar naar den Petit Dru te traverseeren, en konden vroeger dan ik opbreken omdat zij langeren tijd over den gletscher moesten gaan. Na een half uurtje stond ik ook maar op, van slapen kwam toch niets meer. Het was doordringend koud toen ik uit mijn slaapzak kroop, en ik verlangde ernaar te kunnen vertrekken. Maar eerst na zonsondergang konden de rotsen beklommen worden, waarvan wij niet ver af waren. De derde karavaan, M. en Madme. Macquet met hun vier gidsen, die ook den Grand Dru wilden beklimmen, kwamen om half drie uur bij ons bivouac aan; om drie uur vertrok het geheele gezelschap, en eindelijk, om half vier, kon ik ook opbreken. Hooger op den gletscher zagen wij de lantarens van de anderen heen en weer bewegen; naar de Dent du Requin was ook een karavaan op weg; een paar gele lichtpuntjes, nauwelijks zichtbaar in de wijde witte sneeuwvelden, hadden de gidsen daar opgemerkt. Het was zulk een heldere nacht, dat wij geen moeite hadden met het oversteken van de rimaieGa naar voetnoot1); daarna moesten wij alleen nog den gletscher dwars oversteken om de rotsen te bereiken. Deze bood nu geen moeilijkheden meer, zoodat ik ongestoord genieten kon van den heerlijken zonsopgang. De bleeke, vage kleur van den nachthemel was langzamerhand veranderd in een zilverachtig parelgrijs, dat naar het Oosten onmerkbaar overging in het zachtste rose. Als een zijden waas breidde zich de teere rozentint steeds meer en meer uit, een lichte gloed bedekte den reuzenkoepel van den Mont Blanc, zacht glanzend rezen zijn blanke sneeuwvelden tegen de lucht op. | |
[pagina 460]
| |
Plotseling gloeide een glorieus licht van goud en schitterend rood op in het Oosten, de geheele lucht was overdekt met de teerste kleurschakeeringen; zachte paarlemoertinten, van bleek lila en heel licht rose, vloeiden samen met den diepsten karmozijn-rooden gloed, en de smettelooze Mont-Blanctop was omgeven door een doorschijnenden rozenglans. Overal verbreidde zich nu het zegevierende zonnelicht; de rotsen en gletschers werden met het glinsterende goud overdekt, verblindend schitterden de sneeuwvelden onder de vlammende stralen. Ondertusschen waren wij de rotsen genaderd, die hier niet moeilijk waren. Chevrier en ik lieten op aanraden van Simond onze piolets achter, en steeds naar links verder klimmend bereikten wij een breed couloir, dat hier en daar ijs vertoonde. Dit voorspelde niet veel goeds, maar wij hoopten, dat de zon misschien kracht genoeg zou hebben het ijs eenigszins te ontdooien, voordat wij aan het moeilijke gedeelte kwamen. Op het couloir volgden weer niet lastige, maar brokkelige rotsen, waarover wij om half zes de Epaule bereikten. De Epaule heet dat gedeelte van den kam waar de Petit Dru plotseling uit de graat omhoog rijst; hier begint de beklimming van den eigenlijken top. Overweldigend was daar het gezicht op de ongeloofelijk steile zuidwestwand, grimmig en dreigend verhieven zich vlak voor ons de tot een duizelingwekkende hoogte op elkaar gestapelde rotsen. Recht opstaande, volmaakt gladde blokken zijn het, in lange repen verticaal geleed, van een sombere rood-bruine kleur, die als een pantser de Aiguille schijnen te omsluiten. Smalle sneeuwstreepen hechtten zich hier en daar vast langs de vooruitstekende randen, en heel in de diepte stapelt de sneeuw zich op in steile, onbegaanbare couloirs, maar verder is de rots overal onbedekt. Een koude, verstijvende wind had ons tot nog toe vergezeld; hier waren wij er tegen beschut en konden wij eenigen tijd uitrusten. Eigenlijk zou de Epaule een veel geschikter bivouac zijn dan de Charpouagletscher, men is | |
[pagina 461]
| |
er niet zoo blootgesteld aan alle winden en veel dichter bij den top van den Petit Dru. De gids Charlet Straton, de eerste beklimmer van den Petit Dru, heeft er dan ook gebivouaqueerd toen hij den weg naar den top zocht, maar wanneer het weer plotseling omslaat, is de terugtocht te lang en te lastig, zoodat het veiliger is op den gletscher te overnachten. Na een kwartiertje gerust te hebben begon de aanval in allen ernst. Het zijn werkelijk zulke buitengewoon moeilijke rotsen, dat velen den Petit Dru, ook wegens den langen duur van de beklimming, voor een der allerzwaarste rotstochten van de Alpen houden; van de Epaule tot den top klimt men steeds over de smalste richels, door loodrechte schoorsteenen of langs nauwe spleten, die meestal geen ander steunpunt aanbieden dan hun hoeken en kanten. Wanneer de rotsen met ijs bedekt zijn, is de beklimming geheel onuitvoerbaar; die dunne, doorschijnende ijsmassa's, die zoo vroolijk in de zon schitteren, omkleeden de rotsen met een geweldig pantser, dat voor niets wijkt dan alleen voor de zon, wanneer het langen tijd aan haar warmte is blootgesteld geweest, en de lange, flonkerende ijskegels, die als kantwerk van de randen afhangen, versperren den weg als onoverkomelijke hinderpalen. Het was zeer de vraag of de tocht dezen keer zou gelukken; zooals ik reeds zeide, hadden wij veel ijs beneden in het couloir aangetroffen, dat daar echter te vermijden was geweest, naar alle waarschijnlijkheid zouden dus de rotsen hoogerop evenmin er vrij van zijn, maar daar zou het onmogelijk zijn het te ontwijken. Zoo ver mogelijk wilde ik echter in ieder geval komen, aan omkeeren wilde ik niet denken, voordat ik er bepaald toe gedwongen werd. De twee gidsen gingen nu voorop; Chevrier kon Simond dan beter helpen, want de voorste gids heeft bij dezen tocht telkens steun noodig. Al dadelijk begon de klauterpartij met een reeks van schoorsteenen. Nog nooit had ik daarvan zulk een verscheidenheid aangetroffen. Vele waren zoo nauw, dat het slechts reten waren, waarin men nauwlijks eenig houvast | |
[pagina 462]
| |
vond; andere waren weer wijder, en daarin ging het naar boven klimmen dan gemakkelijker. Een van die wijde schoorsteenen was bizonder eigenaardig. Hij vormde een diepe kloof, waar midden in een puntig rotsblok rechtovereind stond, als een pilaar. Een tweede rotsblok bedekte bijna de geheele spleet; alleen beneden en van boven liet het een smalle opening vrij van misschien nog geen meter hoogte. Door den ingang kon ik mij gemakkelijk heenwringen, maar het was lastiger het rotspunt in de kloof te bereiken. Aan een paar oneffenheden in den rotswand kon ik mij vrij goed vasthouden, en met een zetje en een grooten stap kwam ik op het blok terecht. Ik zat daar nu goed en wel, maar het uitkomen was niet gemakkelijk. Met mijne voeten kon ik de wanden van de kloof niet bereiken, tenminste niet zoo dat ik er op steunen kon; staan kon ik ook niet op het blok, daarvoor was de steen boven de opening te laag. Toch gelukte het mij, na mij in allerlei bochten gewrongen te hebben en na een eindje van het blok afgegleden te zijn, een steun voor mijn voeten te vinden, en toen kon ik mij met mijn armen in de opening vrij gemakkelijk naar buiten hijschen. Na de reeks schoorsteenen volgde een van de moeilijkste gedeelten van den tocht. Wij moesten een klein zadel bereiken, dat met sneeuw bedekt en van Montanvert af duidelijk zichtbaar is. Langs een smalle reet moet men het zadel bereiken; nauwelijks eenig houvast vindt men daarin, en de moeilijkheden werden hier verdubbeld door de groote hoeveelheden ijs, die wij er aantroffen. Overal hingen lange ijskegels van de rotsen af, onze handen werden steenkoud en bijna gevoelloos, maar toch was het nog juist mogelijk de rotsen te beklimmen. Ondersteund door Chevrier klom Simond het eerst erop, toen volgde Chevrier en daarna bereikte ook ik het zadel. Het was zwaar werk geweest, en hijgend kwamen wij boven; gelukkig scheen de zon, zoodat wij hier wat konden uitrusten en ons tegelijk verwarmen. Heel in de diepte zagen wij links van ons het hôtel du Montanvert, niet veel meer dan een poppenhuisje; als | |
[pagina 463]
| |
een smal lint lag de Mer de Glace tusschen de bergen, alles was zoo klein en nietig, zoo ver beneden ons, en toch scheen de top van den Petit Dru nog niet veel dichter bij te zijn dan toen wij op de Epaule waren. Maar de grootere diepte naast ons bewees toch, dat wij al veel gevorderd waren. Heerlijk was het gezicht langs de woeste met sneeuw gevulde kloven en de geweldig steil afvallende wanden, maar de nog altijd hoog boven ons oprijzende top dwong ons er niet lang te blijven. Heel wat werk wachtte ons nog voor wij daar in de hoogte konden zijn, en geweldigen tegenstand zouden de rotsen ons nog bieden. Dit ondervonden wij dan ook zoodra wij verder gingen. De reten waren overal met ijs bedekt, en al druppelde het water er af onder den invloed der zonnestralen, dan hielp dat toch op dit oogenblik nog niets. Misschien zou op den terugtocht het ijs voor een deel weg zijn, maar dan konden wij toch met het reservetouw overal zonder veel moeite afdalen. Niettegenstaande het ijs ging het toch altijd verder; langs vooruitstekende kanten en smalle richels, steeds zwevend boven den begeerigen afgrond. Het was een geluk, dat de zon hier scheen, zoodat onze verstijfde vingers dadelijk weer warm werden, wanneer wij een met ijs bedekt gedeelte achter ons hadden. Wij hadden nu een der vaste touwen bereikt, die langs een paar der moeilijkste passages aangebracht zijn, maar erg vertrouwbaar waren ze meestal niet; gelukkig verkeerden een paar ijzeren stiften en ringen in een beteren toestand, zoodat het niet hinderde dat wij er zelf geen meegenomen hadden. Een groot voordeel is het, dat het gesteente van den Petit Dru overal vast en betrouwbaar is, nergens behoeft men bang te zijn voor steenvallen en men is altijd zeker van wat men vasthoudt. Anders zou deze tocht ook zeldzaam gevaarlijk zijn; het beklimmen van de rotsen is zulk een zwaar werk, dat men onmogelijk snel vooruit kan komen en dat men een steenval bijna nooit zou kunnen ontwijken. | |
[pagina 464]
| |
Na een paar bizonder lastige overhangende rotsen beklommen te hebben, bereikten wij eindelijk een vrij breeden met sneeuw bedekten rand, waarlangs wij gemakkelijk konden traverseeren, maar nu wist Simond opeens geen raad hoe verder te gaan. Hij had den tocht alleen in omgekeerde richting gemaakt, na van den Grand Dru naar den Petit Dru getraverseerd te hebben, en wist wel hoe hij langs de overhellende rotsruimte naar beneden kon komen, maar niet hoe hij er tegen op moest. Een stuk touw, dat in de hoogte boven onze hoofden van de rots afhing, wees duidelijk den weg aan voor het neerdalen; door daar een langer touw vast te maken kon men gemakkelijk neerzakken, maar Simond geloofde niet dat men langs dezelfde plek naar boven kon komen. Wij zochten overal naar een ander punt waar wij verder konden klimmen, maar de rots was volmaakt glad, alleen een enkele, in een vooruitstekenden rand doodloopende reet kon ons misschien een eind naar boven helpen. Chevrier beproefde dit, maar met geen ander resultrat dan dat hij een van zijn vingers verrekte. Niet alleen was het bijna onmogelijk tegen de reet op te klouteren, maar ook boden de daarop volgende rotsen geen enkel houvast aan; en al hadden wij den vooruitstekenden rand kunnen bereiken, dan was het toch onmogelijk geweest verder te klimmen; de rotsen waren overal geheel glad en daarbij overhellend. Het eenige wat wij doen konden, was te beproeven bij het touw te komen. Opgeduwd door Chevrier klom Simond tegen de rots op; werkelijk kon hij toen verder klimmen en, gemakkelijker dan wij gedacht hadden, het touw bereiken. Vandaar kon hij op een punt komen, waar hij op Chevrier en mij kon wachten, en na elkander overwonnen wij zoo die lastige passage. Nu moesten wij weer door eenige schoorsteenen klimmen, waarvan de uitgang ook door overhellende rotsen lastig werd gemaakt. Maar, toen wij deze achter den rug hadden, begonnen wij te bemerken, dat wij den top flink naderden. De moeilijkheden begonnen te verminderen. Wij kwamen nu sneller verder en bereikten een klein sneeuw- | |
[pagina 465]
| |
veldje; daarover en langs eenige rotsen klommen wij gemakkelijk naar den kam van den top. Loodrecht viel daar naast mijn voeten de rotswand neer naar de Mer de Glace in een geweldige diepte van bijna 2000 M.; vlak voor mij was de top, nog maar eenige meters hooger. In een oogenblik waren de laatste rotsen beklommen; toen had ik mijn doel bereikt: ik stond op den Petit Dru. Een Leerlijk gevoel is het altijd wanneer men een bergtop bereikt heeft door eigen krachtsinspanning, vooral wanneer de beklimming moeilijk is geweest. Hoeveel tochten men ook maakt, toch zal nooit dat niet te beschrijven gevoel van vrijheid en voldoening veranderen, dat zegevierende gevoel, dat zich altijd weer opnieuw voordoet. En dan treft altijd weer die wijde hemel, die oneindige verte, die geweldige diepte; het is alles zoo ruim, zoo onbeperkt, dat men zich daar in de hoogte, in die groote eenzaamheid, wel gelukkig moet gevoelen. Vlak voor ons verhief zich, ver boven de bruingele rotsen van den Grand Dru, de trotsche Aiguille Verte, met haar schitterenden witten top, slank oprijzend boven de rotsmassa's van den Pic en de Aiguille sans Nom. Overal rezen de fiere toppen omhoog: de Aiguille des Charmoz, de Greppon, de Dent du Requin; verderop de reuzenketen van de Grandes Jorasses, en dan de Courtes en de Droites met hun woeste couloirs en geweldig steile rotswanden. Daartusschen en daarachter waren in de verte weer andere toppen zichtbaar, maar ver boven alles uit, majestueus en overweldigend groot, verhief zich de Mont Blanc, met breede forsche lijnen alle andere toppen beheerschend. Hij is bijna te kolossaal, te reusachtig, de Mont Blanc zelf. Zijn zware, massieve vormen overschaduwen de slanke Aiguilles, en ook de andere toppen komen niet geheel tot hun recht door zijn verpletterende hoogte. Vooral naar het Noord-Westen is het verschil groot, maar naar dien kant konden wij zoo onafzienbaar ver zien, over het smalle dal van Chamonix en de bruingroene hellingen van de Aiguilles Rouges, over de Savooische en Waadlandsche Alpen, totdat bij het meer van Genève lucht en bergen samen- | |
[pagina 466]
| |
smolten tot één wazigen, grijsblauwen achtergrond. En dan - juist omdat alle andere toppen zooveel lager zijn en de Mont Blanc met zijn geweldige afmetingen zoo trotsch op hen neer ziet en op de dwaas-kleine wereld aan zijn voet - maakt hij dien onbeschrijfelijk majestueuzen indruk. Maar ik begon het koud te krijgen, daar boven op dien alleenstaanden top in den scherpen bergwind, en wij zochten iets lager een beschut plekje in de zon, vanwaar wij M. Bingguely en M. Hasler van den Grand Dru konden zien afdalen, die een half uur geleden op den top waren aangekomen. Eenige meters beneden den top van den Grand Dru is een klein terras, dan valt de rotswand loodrecht neer naar het kleine sneeuwveld, dat hem met den Petit Dru verbindt. Een dubbel touw werd nu aan de rots vastgemaakt, daarlangs daalden zij na elkander neer. De wand is volmaakt effen; alleen een nauwe, gladde speet, waar de rots een flauwen hoek vormt, biedt eenigen steun. Die steun bestaat daarin, dat men zijn rechterknie er tegen aan kan drukken, terwijl men met beide handen het touw vasthoudt; het linkerbeen vindt nergens steun. Terwijl men zijn handen verplaatst om neer te dalen, moet men goed zorgen de rechterknie steeds tegen de reet vast te drukken; anders loopt men gevaar dat het touw gaat draaien, en men zou met het hoofd tegen de rotsen slaan, al is men ook nog aan het gewone touw gebonden. Voor den vooropgaande is dit neerdalen niet zonder gevaar; hij kan gemakkelijker met het touw beginnen te slingeren, omdat het benedeneind nog niet vastgemaakt is. Maar juist daarom is men zoo voorzichtig, dat tot nog toe hier geen ongelukken gebeurd zijn. Demarchi was al afgedaald en had het eerste haltepunt, een klein terras, dat ruim twintig meter lager in de rotswand vooruitspringt, bereikt. Hij maakte het touw aan een rotsblok vast en nu volgde M. Bingguely. Eerst daalde hij, steeds met het gezicht naar den rotswand gekeerd, recht naar beneden; toen moest hij zich naar rechts wenden, om de spleet te bereiken, wat het moeilijkste gedeelte is. Eenmaal met zijn rechterknie tegen de reet gedrukt, was | |
[pagina 467]
| |
het neerdalen wat minder moeilijk. Door deze te volgen kwam hij van zelf bij Demarchi aan. Het touw werd weder opgeheschen, en nu was het de beurt van M. Hasler om af te dalen. Daarna liet Charlet de rucksäcke en piolets neer, om ten slotte zelf ook het terras te bereiken, dat nauwelijks plaats genoeg voor allen bood. Het dubbele touw werd ingehaald, en zij bonden zich weer op de gewone wijze vast. Langs de rotsen kwamen zij op het sneeuwveld, waarover zij naar boven klommen, toen waren het nog maar weinig oogenblikken en wij konden elkander begroeten. De geheele traverseering had ongeveer een uur geduurd. Van half tien tot twaalf uur bleven wij op den top; wij zagen de Fransche alpinisten den Grand Dru bereiken, en toen zij weer hun terugtocht begonnen, stonden wij ook op, want ons wachtte een nog langere weg tot Montanvert. Simond ging voorop, dan volgde ik en vervolgens Chevrier; de anderen kwamen achter ons. Het neerdalen was gemakkelijker dan de beklimming; het reservetouw kon telkens vastgemaakt worden aan de rotsen, waardoor de lastigste passages veel van hun moeilijkheid verloren. Vooral bij de met ijs bedekte rotsen deed het dubbele touw veel dienst; met beide handen het touw vasthoudend en met de knieën tegen de rotswand gedrukt, kwamen wij ze zonder veel moeite voorbij. Maar voor de handen is dat neerdalen langs een touw een ruïne; al zorgde ik er voor mij nooit er langs neer te laten glijden, mijn vingers waren den anderen dag toch pijnlijk. Wij kwamen goed vooruit; Simond maakte het reservetouw vast, dat Demarchi dan als laatste hem weer toewierp. Zoo werd om half vijf de Epaule bereikt, waar wij voor het eerst nadat wij den top verlaten hadden een weinig rustten. Het moeilijkste gedeelte was voorbij, maar de met losse steenen bedekte rotsen waren nu veel onaangenamer, dan toen wij er langs naar boven klommen. Daarenboven was het lastig, hier geen piolets te hebben. Het was een verlichting toen wij den Glacier de la Charpoua weer bereikt hadden, ook omdat deze laatste rotsen niet geheel ongevaarlijk zijn. Vooral nu wij met zoovelen | |
[pagina 468]
| |
daar afdaalden, kon licht een steen losraken; ik kreeg er nog een tegen mijn voet, die wel niet ernstig gekwetst werd, maar toch een paar dagen pijnlijk bleef. Nu duurde het niet lang meer tot wij bij het bivouac terug waren, waar wij een nieuwe karavaan aantroffen, die den Grand Dru wilde beklimmen. Alles werd bij elkaar gezocht en ingepakt en om zeven uur verlieten wij het bivouac weer, om nog voor donker de plaques te bereiken. De moraine leek eindeloos te zijn; in het schemerlicht waren de steenen niet meer te onderscheiden, en nog voor wij de Mer de Glace bereikt hadden, werd onze lantaren aangestoken. Eindelijk waren wij weer op den gletscher; het was nu geheel nacht geworden; de lucht was bedekt, en wij konden volstrekt niets zien. Alleen zagen wij voor ons uit de lantarens van de andere karavaan, nu eens vlak bij, dan weer ver af en heel in de verte de lichten van Montanvert. Onophoudelijk moesten groote omwegen gemaakt worden voor de spleten; telkens opende zich voor onze voeten een breede kloof, dreigend en geheimzinnig, die van de verte uit niet zichtbaar was geweest, en verderop moest een overgang gezocht worden. Was eindelijk de overkant bereikt, dan stonden wij weer voor een andere spleet, en opnieuw moest een omweg gemaakt worden. Soms leek het, dat wij de rotsen aan den overkant werkelijk naderden, maar dan werden wij opeens weer gedwongen een heel eind terug te gaan en was het alsof wij er nog eens zoo ver vandaan waren. Nu begon ik ook goed te gevoelen, dat ik dertig uur in de buitenlucht was geweest zonder veel te rusten; ik begon zoo slaperig te worden, dat ik moeite had goed voor mij uit te blijven zien. Maar het gaf weer moed, toen ik de lantarens van de anderen in de rotsen zag verdwijnen. Nu duurde het niet zoo heel lang meer of wij hadden ook de moraine bereikt; vandaar waren wij in een paar minuten weer op het pad dat naar Montanvert leidt. Nog een half uur ging het naar boven; toen rees op eens, om half tien, vlak voor ons het hotel op. Dat was een heerlijk oogenblik, na dien eindeloozen | |
[pagina 469]
| |
tocht in de duisternis. De gidsen en ik wenschten elkaar goeden nacht en geen uur later lag ik al te droomen van mijn tocht naar den Petit Dru.
De volgende twee dagen regende en sneeuwde het op Montanvert; er was geen sprake van een enkelen tocht, en de Dru's zouden in de eerste dagen niet te beklimmen zijn. Hoe gelukkig was ik niet die paar mooie dagen gebruikt te hebben! M. Bingguelly en M. Hasler gingen in wanhoop over het weer heen; ik wachtte nog een dag af om te trachten Courmayeur over den Col du Géant te bereiken. Werkelijk was het den derden dag mooi weer; dadelijk besloot ik Montanvert te verlaten, en nog dienzelfden avond kwam ik over den Col du Géant te Courmayeur aan, waar ik voor dat jaar afscheid nam van den Mont-Blanc-groep. |
|