| |
| |
| |
Haar bekentenis
Door Valborg Isaachsen - Dudok van Heel.
‘Einst, wenn ich als Kind
Ich konnt' nicht vorübed,
Ich wand d'rum ein Waldkraut
Ob's drunten dem Schläfer nicht wohl thut,
So einst,.... und noch jetzt,
Auf Stirnen voll Furchen,
Ich wind drum ein Liebs-kraut,
Ob's drunten dem Herzweh nicht wohl thut,
Een Zondag-avond in warmen midden-zomertijd. We komen van een wandeling thuis.
De laatste rose wolkjes verzwevend boven den bergtop, het zachte zoeltje zijgend door bevende berkenblaadjes, door onrustig trillende populieren, alles wachtend op avonddauw, op frissche koelte van naderenden nacht. De dorstige bloemharten ontvangen de druppelende parelen, de slappe stengels, de verzengde grashalmen, de gebogen korenhoofdjes, alles richt zich op weer, in deze lavende verkwikking, in deze onzegbare rust.
| |
| |
In de kamer is ook de loome warmte verjaagd, door de open ramen stroomt de fijne geur van bloeiende kamperfoelie, die het huis omrankt.
Zoo even zijn de zwaluwen ter ruste gegaan.
En zij, bleek en stil, naast mij, de oogen gesloten in dankbare tevredenheid.
‘Wil je dat van gisteren nog eens spelen?’
En ik speel wat Beethoven zeker aan eene vermoeide en beladene gegeven heeft, het adagio zijner 14de Sonate.
Tranen druppelen door de gesloten wimpers.
De lippen fluisteren: ‘Dat is rust.’
Zij waren den vorigen dag gekomen, hij en zij. We hadden met hen gesproken over de dingen van den dag, van vrienden en bekenden, over boeken en gemeenschappelijke belangen, van allerlei.
Hij spraakzaam en gezellig, sterk en gespierd, weinig uitdrukking in de donkere oogen, die van innigheid niet weten, zijn heele wezen gestempeld met ernst en eerlijkheid, maar aan fijnere zielsaandoeningen vreemd.
Zij, fijn en blond, lente-teer schelpen-broos, het reine, fijn dooraderde voorhoofd moe, de zachte oogen droef, de mond zonder verwachting, van weemoed vast gesloten.
Den volgenden morgen zitten wij aan het meer, onder de schaduw van een grooten berk.
De verre bergen zonverlicht, de grasveldjes, de berkenboschjes der voor ons liggende landen groenend in zomerschijn, het meer rimpelloos.
Ik weet niets zoo troostend als dit plekje in den vroegen morgen.
En 't morgenlicht verblindt niet, de morgenzon verschroeit niet, de morgenweelde is geboren uit avond-rust en nacht-vrede, bedroefden kunnen het dragen.
Naast mij een lang bedwongen snik, en....: ‘Dit is herinnering van wat mij eens behoorde. Dit alles was mijn eens, de zomer, de bloemen, de morgen. Zij kennen
| |
| |
mij niet meer. 't Is zóó lang sinds ik 't alles zag. Jezus zegt: “ziende zullen zij niet zien, hoorende zullen zij niet hooren.”
Ik werd eene dezer. Maar de wind, de toornende wind, de huilende sneeuwstorm, de winter, de lange koude, wreede winter, O God, die verschrikkingen zijn mijn nu, dit hart is verstijfd als onze stroomen, eeuwige sneeuw over mijn zomerziel.
Maar dit weet niemand. Zij wanen mij sterk, mij! zwakste der zwakken.
O, het ééns alles te mogen zeggen! Nu zou ik 't kunnen. Wil je stil zoo blijven zitten, en alles aanhooren? 't Zal als een biecht zijn voor Gods aangezicht, want dit is het ergste, deze blindheid voor het verzoenende, die zwakheid, die vertwijfeling voel ik als zonde, als zwarte zonde.
O ik heb zoo gebeden om kracht, ik heb gesmeekt nachten lang, om weer te mogen zien, maar alleen de Sterken maakt Hij sterker, en den Zienden geeft Hij licht’.
Geen tegenspraak ook niet in gedachten mag haar nu ontmoeten.
Roerloos als het blanke meer, moet mijne ziel haar zijn.
Een zucht, een geste zou 't al verstoren.
‘Ik had hem zoo lief. Ik had hem meest lief om zijn kracht. O, droomde ik, te groeien, te ontvouwen in die zon van kracht! Ik zag hem als mijn sterken held, mijn kruis-ridder....’
Met het hoofd in de hand zat zij lang als starend in verre verte van herinnering.
Toen, langzaam het hoofd schuddend:
‘Toch heeft hij met al zijn kracht mij niet kunnen helpen. Niets maakt mij juist zoo hopeloos moe, dan hem zoo sterk te zien, waar ik niet verder kan.
.... Zijn kracht heeft mij gebroken, zijn kracht en de ontoegankelijke steile rotsen die ons huis omgeven, de onstuimige woeste wateren, stroomend, jagend, daarheen waar ik niet komen kan. Zijn kracht en de bewoners van
| |
| |
ons dal, hard als de rotsen, koud en meedoogenloos, geen medelijden kennend, geen zwakheid duldend. Die bergen zijn mij tot muren, de dalen tot afgronden geworden, heel die sombere natuur is mij eene ontzetting, een beeld slechts van vernietigende kracht. Ik heb er mijn hart op gebroken...................’
Na deze uitgesnikte woorden liet zij 't hoofd vermoeid tegen me aanleunen en ik schreide met haar mee....
Eindelijk: ‘Ik was toch eens zoo gelukkig en... ik heb hem toch altijd nog zoo lief. 't Is nu veertien jaar geleden, sinds hij mij in dat houten huisje, onder hoogen bergtop bracht.
Veertien korte zomers, veertien koude, lange winters heb ik daar gestreden, vergeefs gestreden.
Heb je wel eens tegen den stroom geroeid?
Ken je 't wanhopende gevoel, te roeien, te roeien met inspanning van alle krachten en toch niet vooruit te komen?’
En als ik in die omfloersde oogen zie, voel ik weer de diepte van rampzaligheid van dien armen ‘Passeur d'eau’, die geroeid had ‘à contre flot, et n'avait pas quitté le bord.’
‘Je antwoordt me niet; wat zou jij in mijn plaats hebben gedaan?’
‘Ik zou, geloof ik, niet juist geroeid hebben terwijl de stroom 't sterkst was, maar als 't moest, en ik niet verder kwam, dan....
Dan?’
‘Zou ik mijn riem hebben overgelegd in een sterkere hand.’
‘Je vindt dus het leven niet moeilijk? Waar jij niet kan, kan altijd die sterkere?’
‘Je moet mij niet rekenen, ik heb nooit anders dan geluk gekend, het leven is mij zoo wonder-mild geweest, ik mag niet meespreken waar de wateren zoo hoog gestegen zijn.’
‘O toch, er zijn ook niet velen die geluk kunnen dragen, ik had 't eens, 't is mij ontglipt. Soms kan 't alles op eens weer opbloeien, kan ik 't zien zooals ik 't zag
| |
| |
dien eersten tijd. Wij kwamen in Mei, alle bergen vol trossende vogelkers, en later de geurende rozen. Hoe de lijsters zongen in de berken, en de krekels in 't gras. Die oogenblikken zijn mij als openbaringen, als mocht ik even weer Gods vriendelijkheid zien. Maar zij blijven met langere en langere tusschenpoozen weg, nu komen zij bijna nooit meer.
En als de vogelkers bloeit en de rozen geuren, is het verlangen het grootst stil te mogen rusten onder de groene zoden.’
Er voer een ritseling door de berkentakken boven onze hoofden.
Alles aan mij trilde van aandoening en medegevoel. Ik nam haar kleine, koude hand zacht in de mijne, terwijl ik in het verre, oneindig zachte hemelblauw de mij zoo lief geworden woorden las:
‘Give it an understanding, but no tongue’.
‘We hadden een eenig kindje, een teer fijn kindje, een kleine engel met groote blauwe oogen en ravenzwarte krullen. Die zachte bloemenoogen, dat ranke lichaampje, die armpjes om mijn hals, die krullen aan mijn wang, een zaligheid te groot voor woorden, een innigheid te diep voor mededeeling ...............
Ik had een onverklaarbare angst ons jongetje te verliezen. Die angst vervolgde mij als een idée fixe, waar ik ging, wat ik deed of dacht. Eens waagde ik mijn man daarvan te spreken.
“Die angst, kind, is niets dan ongeloof” zei hij.
“Ja ik weet, maar.... zie je 't niet zelf hoe heel anders hij is dan andere kinderen, zie je niet dat hij 't harde, het leven nooit zal kunnen dragen?”
O om één woord van begrijpen toen. Had ik hem maar één oogenblik minder moedig gezien. Een weifeling in zijn stem, een zoeken naar woorden, een ontwijkend antwoord... ik was nog eene andere geweest, ter wille van hem had ik mij toen nog sterk kunnen strijden.
Maar vast en zeker, als gold het iets buiten hem:
| |
| |
En als God hem nam. Je weet toch kind, God heeft het recht hem van ons te nemen, wanneer hij wil’
‘Waren het andere woorden geweest, maar deze, mij snijdend door mijn ziel: God - God van Liefde, die zich zou laten voorstaan op zijn Recht!...
Mijn rest aan kracht was nu gebroken. Zieker en zieker werd mijn ziel. Mijn angst steeg hooger dan de bergen. O altijd sterk te moeten schijnen, moed te huichelen, tranen te verbergen! .................
Ons huis ligt aan den inham van een fjord.
Niet ver van het land ligt een klein begroeid eilandje. 's Zomers hadden wij daar onze wereld, mijn jongetje en ik. Daar liep hij met de bloote voetjes in de golven, daar hadden we ons bloementuintje, ons rozenprieel, onze mosbank en houten vogelnestijes in de berken.
Het was een Augustus-namiddag.
Hij had zich moe gespeeld en lag naast me op de mosbank te slapen, mijn cape over hem heen.
Toen hij de oogen opsloeg: “O zoo mooi gedroomd, moedertje”.
“Wat heb je dan gedroomd?”
“Dat 't nooit meer winter zal worden, dat de bloemen niet zullen doodgaan als verleden jaar. De zon zal niet wegkruipen achter de bergen, en wij tweetjes altijd spelen hier. Ik was zoo blij, ik klapte in m'n handjes, maar toen ging jij huilen, moedertje. Maar dat zou jij niet als 't altijd zomer bleef - wel?”
“Neen lieveling, dat denk ik ook niet”, en ik streek zijn mooie krullen glad .............
Maar 't werd winter. O! zoo'n koude winter, en als alle andere bloemen is hij heengegaan.
Mijn man was op reis. Ik durfde hem niet te vragen om te blijven, ofschoon ik voelde en wist, dat 't niet lang meer zijn kon.
O die koude donkere nacht! De storm loeide om ons huis. De dokter was zoo even heengegaan. 't Kon nog eenige weken duren, maar hij kon ook in eens weg zijn, ik moest er elk oogenblik op voorbereid zijn, en hij raadde
| |
| |
mij aan morgen te schrijven. Ik ging even naar beneden, ik had nacht aan nacht gewaakt, ik was zoo doodmoe - ik kon niet meer.
In de eetkamer opende ik 't raam en snikte het uit in den nacht: “O mijn God, als ge Liefde zijt, behoudt mij mijn kind!”
Achter mij een stem kouder dan ijs mij beroerend:
“Foei mevrouw, hoe zondig dat arme schaap te willen tegenhouden, dat reeds op weg naar den hemel is.”
Als lamgeslagen ging ik weer naar boven. Hier lag mijn zachte kind, hier was 't goed. Uren lang zat ik naast zijn bedje. Hij sliep zoo rustig - ik hoopte weer.
Tegen den morgen zei hij: “Moedertje, wil je mij in je armen houden? Nu komt de engel gauw - misschien neemt hij ons dan beiden mee.”
Ik nam hem voorzichtig in de wollen deken op mijn schoot, zijn hoofdje vast tegen mij aangedrukt.
“Is 't nu avond moedertje?”
“Neen, lieveling, morgen.”
“Maar 't past toch wel.”
“Wat past wel?”
“Dat Duitsche liedje dat we op 't eilandje zongen als de zon onder ging; weet je 't nog?”
“O ja.”
“Wil je 't zingen moedertje?”
“Ja lieveling.” En ik begon:
“Müde bin ich, geh zur Ruh
Schliesze beide Äuglein zu”
Maar toen kon ik niet verder, 't was me zoo al te zwaar.
“Ben je 't vergeten moedertje? Huil je moedertje?”
Hij probeerde nog met zijn handje mij te streelen, maar 't viel slap weer neer.
Zijn lipjes bewogen, hij wilde 't zelf zingen, maar schudde 't hoofdje: “Ik kan niet zingen moedertje, ik zal 't zeggen.”
Hij vouwde de handjes en:
| |
| |
“Hab ich Unrecht heut gethan
Sieh es lieber Gott nicht an”
“Nu, 't laatste nog, voor jou:
Nasse Augen schliesse zu;
Alle Menschen grosz und klein
Sollen dir befohlen sein.”
“Nu is alles goed... toch, nog iets.”
“Wat, lieveling?”
“Vader!”
Hij drukt zijn wang tegen mijn wang, en fluistert:
“Als 't weer zomer wordt, neem hem dan mee naar ons eilandje, wijs hem onze bloemen en leer hem ons liedje. Wil je moedertje?”
“Ja lieveling”.
“Leg me nu neer in mijn bedje, ik ben zoo moe. Nu komt....”
Toen sloot hij zijn oogjes.
Twee uur lag ik geknield voor zijn bedje te luisteren, te luisteren. Ik wist niet of hij sliep, of....
Toen opende hij nog eens bei' die lieve oogen, lachte tegen me, en sloot ze weer. De engel was gekomen...
Ik kan niet spreken over de dagen die volgden, het thuiskomen van mijn man ............ de sneeuw, de koude sneeuw over het grafje van mijn kind, en ................... hoe ik de winters heb doorworsteld......... God weet het.
....... Dat je zoo luisteren wou!
Eéns iemand die luisterde en niet verweet!
Wat zou ik verwijten?’
‘Mijn ongeloof, mijn zwakheid en... wat ik nu eerst weet, terwijl ik 't alles vertel, mijn hardheid tegenover mijn man. Is hij hard geweest voor mij, ik ook voor hem. Hij heeft mijn zachtste bloemen nooit gezien. Ik heb ze angstig verborgen, die hem toch toebehoorden. Dat meende
| |
| |
mijn kleine engel met die laatste woorden. O ik heb wel groote, groote schuld.’
En de zon smolt de sneeuw die zich over haar zomerziel gelegd had.
Geen eeuwige sneeuw, neen, voorjaarssneeuw die smeltend nieuwe bloemen lokt.
‘Onze rozen bloeien op het kleine graf en mijn krankehart heeft rust gevonden’, schreef zij mij onlangs. |
|