Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Een onderkruiper van 's Compagnie's negotie
| |
[pagina 322]
| |
van Beveren, die zich als advocaat in zijn vaderstad had gevestigd en daar reeds spoedig eveneens in de vroedschap werd opgenomenGa naar voetnoot1). Hij schijnt echter met den hem daar geopenden werkkring op den duur geen vrede te hebben gehad, en er de voorkeur aan te hebben gegeven om zijn geluk te gaan beproeven in Indië, waartoe de omgang met de familie van zijne echtgenoote misschien de lust bij hem kan hebben doen opkomen. Nog bij het leven van zijn vader, reeds op twintigjarigen leeftijd, was hij in den echt getreden met Maria Heussen, dochter van Arnold Heussen, die hier te lande met den rang van Opperkoopman in dienst trad van de Oost-Indische Compagnie en reeds terstond na zijn aankomst te Batavia door de Indische Regeering bij besluit van 22 Augustus 1635 werd aangesteld tot Fiscaal op de vloot, die onder bevel van den extraordinaris Raad van Indië Maurits van Ommeren naar ‘de Persische en Indostansche Zeeën’ stond te vertrekken. Hij schijnt toen ter kust van Coromandel te zijn gebleven, en zich daar zeer te hebben onderscheiden, want toen de Gouverneur Arend Gardenys in 1643 was overleden had de Regeering te Batavia, blijkens hare resolutie van 6 April 1644, ‘niemand bij de hand of in korten te verwachten, die 's Compagnies zaken derwaarts beter zal waarnemen en dirigeeren’ dan de bereids als waarnemend hoofd der vestiging opgetreden Opperkoopman Heussen, die dan ook definitief tot opvolger van Gardenys benoemd werd op het ‘ordinaris Gouverneur's traktement van 200 gulden ter maand’. Eenige jaren later, toen hij van zijn verlangen om ‘naar patria verlost te worden’ had doen blijken, werd hem door Gouverneur Generaal en Raden, ‘lettende op de intentie van onze heeren Principalen, dat men oude en bekwame dienaars tot verblijf zoo lange zal zoeken te animeeren als ze eenigszins te bewegen zijn’, een traktement van 300 gulden benevens de ‘honorabele qualiteit van ordinaris | |
[pagina 323]
| |
Raad van Indie’ aangeboden, welk aanbod echter door Heussen ‘geheellijk afgeslagen’ en niet geaccepteerd werd. Het bleef hem ernst om van zijne betrekking te worden ontheven, en met het ‘tot zijne accomodatie’ gestelde jacht de Griffioen vertrok hij weldra naar Batavia, waar hij intusschen slechts eenige weken verbleef, want de Regeering vond goed hem het commando op te dragen over de retourvloot van het najaar van 1650, onder toekenning van den ‘eeretitel’ van ordinaris Raad van Indië, ‘ten respecte van zijne veeljarige goede en getrouwe diensten’. Als een man van aanzien keerde Heussen dus in den loop van 1651 hier te lande terug om zich metterwoon in zijn vaderstad Delft te vestigen. Zijne dochter Maria, zoo zij niet eerst hier te lande geboren werd, kan op dat tijdstip slechts ettelijke maanden oud zijn geweest, en zelve heeft zij dus geen persoonlijke herinneringen aan een vroeger verblijf in Indië mede ten huwelijk kunnen brengen toen zij op den 6 April 1669 met Mr. Gerard van Beveren in den echt werd verbonden. Maar de verhalen van schoonvader Heussen over zijn wedervaren in het Indische wonderland kunnen bij schoonzoon van Beveren een indruk hebben achtergelaten, die hem te gemakkelijker het besluit deed nemen om ook zijne diensten ter beschikking van Heeren Bewindhebbers van de Edele Compagnie te stellen, toen, ons onbekend gebleven, omstandigheden hem hiertoe noopten of dwongen. Hetzij hij uit eigen beweging zich aanbood, waarbij het hem dan zeker niet aan invloedrijke voorspraak zal hebben ontbroken, hetzij hij van Compagnie's wege werd aangezocht om zich in haar dienst te begeven, slechts aan weinigen zal ooit een gunstiger beschikking zijn ten deel gevallen, want eene plaats in het hoogste Indische regeeringscollege werd hem dadelijk toegedacht, en zoo verscheen ter vergadering der Zeventienen van 8 October 1685 ‘Mr. Gerard van Beveren, heer van Strevelshoek, vroedschap van de stad Dordrecht’ om ‘in qualiteit van Raad extraordinaris’ afscheid van Heeren Meesters te nemen, ‘waarop ZEd. met bijvoe- | |
[pagina 324]
| |
ging van hetgeen ter materie is dienende, alle geluk en voorspoed is toegewenscht.’ Vergezeld van zijne echtgenoote en van zijne beide dochters Cornelia Johanna en Johanna aanvaardde hij op den 2 Februari 1686 met het schip Oosterland de reis naar Batavia, waar hij den 31 Juli d.a.v. met de zijnen behouden aankwam, en nog in den namiddag zijne opwachting bij den Gouverneur Generaal Johannes Camphuys maken konGa naar voetnoot1). Zeker zal de verschijning van twee jonge dochters uit een aanzienlijk vaderlandsch geslacht geen alledaagsche gebeurtenis in de toenmalige Bataviasche samenleving geweest zijn. Men was er toch aan gansch iets anders gewoon. Mag men de mededeelingen gelooven van Nicolaas de Graaf in zijn omstreeks van dienzelfden tijd | |
[pagina 325]
| |
dagteekenend reisverhaal, dan was onder de uit patria herkomstige ‘juffrouwen’ heel wat verdacht allooi te vinden. Voor ‘het grootste gedeelte’, dus beweert hij, behoorden zij tot ‘de geringste soort van menschen, die door armoede gedrukt, of met andere misslagen behebt, hare toevlucht naar Indië hebben genomen’, waar velen intusschen er reeds spoedig in slaagden tot een goed huwelijk te geraken, ‘schoon in Holland een bord (?) of twee uit deselve gevallen is’, en ‘haar kompas eenige streken miswijzing heeft’, zooals hij ter wille van de waarheid op ‘min aanstootelijke wijze’ te verstaan geeftGa naar voetnoot1). Een Dordtsch patriciër als van Beveren zal zich in een dergelijke omgeving wel niet dadelijk tehuis hebben gevoeld; maar ook uit anderen hoofde zal zijne vestiging te Batavia hem aanvankelijk althans menige teleurstelling hebben berokkend. Van Beveren's aanstelling toch tot lid in den Raad van Indië, zij het ook slechts tot extraordinaris lidGa naar voetnoot2), en zijne uitzending uit Nederland waren eene stellige afwijking van den bij de patriasche missive van 18 September 1640 ter kennis van het Indisch bestuur gebrachten regel, ‘dat de principaalste bedieningen in Indië door ervaren personen, dewelke van trap tot trap opgeklommen zijn, en geen nieuwelingen, behooren waargenomen en bediend te worden’Ga naar voetnoot3). Door van Beveren's zitting | |
[pagina 326]
| |
nemen in den Raad werd dus aan anderen, aan vrienden en gunstelingen van de regeeringspersonen in Indië, de weg tot eene door hen gewenschte en verwachte bevordering afgesneden, en een warm onthaal van den kant zijner nieuwe ambtgenooten en hun aanhang zal aan Mr. van Beveren en zijn gezin hoogst waarschijnlijk niet zijn ten deel gevallen. Gevoelde hij zich dientengevolge misschien meer aangetrokken tot het niet ambtelijke deel der toenmalige Bataviasche samenleving? Zeker is het dat hij en de zijnen den omgang met het vrijburger element niet schuwden, want ‘met volkomen toestemming van (haar) waarden vader’Ga naar voetnoot1) trad zijne oudste dochter Cornelia Johanna op den 27 October 1686 in den huwelijken staat met Jurriaan Beek, ‘vrijburger en koopman buiten dienst van de Compagnie’, zooals de jonggetrouwde in een brief van 14 December 1689 aan hare oud-tante Maria Sweers de Weerd, weduwe van haars grootvaders jongsten broeder Johan van Beveren, schreefGa naar voetnoot2). Haar toen negen en twintigjarige echt- | |
[pagina 327]
| |
genoot, weduwnaar van ‘de jonge juffrouw Anna de Vicq, die na vijf maanden getrouwd te hebben geweest was overleden’, was de oudste zoon van wijlen Johan Beek, die te Malakka als vrijburger zaken deed, doch in den loop van 1672 naar Batavia vertrok om zich daar metterwoon te vestigen en zijn bedrijf voort te zetten met medewerking vermoedelijk van zijn zoon Jurriaan, toen deze de leerjaren achter den rug zal hebben gehad.
Groot was in den regel het aanzien niet dat de gemeente der vrijburgers genoot, en allerminst kan dit in de dagen van van Beveren het geval zijn geweest. In haar middelen van bestaan toch, de vrije vaart en handel van haven op haven in de Indische wateren, was zij op het gevoeligst getroffen door de ter vergadering der Zeventienen van 16 October 1676 vastgestelde en in Juni 1678 te Batavia afgekondigd ‘Ordre en reglement op den inlandschen handel in Indië’, ter gelegenheid waarvan de Hooge Regeering van Indië door Heeren Majores ‘striktelijk en scherpelijk’ gelast werd om ‘de vaart der vrije lieden zoo tot Batavia als tot andere landen en plaatsen onder het gebied van de Compagnie staande, als zijnde voor dezelve Compagnie ten hoogste nadeelig, alomme zooveel mogelijk in te binden en te besnoeien’, en waar noodig geheel te verbieden. Dienovereenkomstig werd dan ook door Gouv. Gen. en Raden bij hunne resolutie van 5 Juli 1678 goed gevonden en verstaan ‘de burgerij van Batavia van hare voornaamste vaartuigen zonder schade te ontlasten, ten einde dezelve naar vermogen van alle vaart ter zee te diverteeren en af te leiden’. De gevolgen van dezen nieuwen kruistocht tegen ‘de vaart der vrije lieden’ bleven niet uit. Veler bedrijf werd er voor goed door te gronde gericht, en het vooruitzicht van eerlang tot volslagen armoede te vervallen grijnsde allen aan. In hun nood wendden zij zich op 30 Januari 1679 tot den Gouv. Gen. Rijklof van Goens met een door zes en zestig ‘der voornaamste burgeren dezer stede’ onderteekend smeekschrift, ‘met behoorlijke reverentie’ te ken- | |
[pagina 328]
| |
nen gevende hoe zij ‘door het afsnijden van den vrijen en gepermitteerden handel en vaart’ niet langer meer konden ‘bestaan’, daar hun geen andere ‘eerlijke middelen’ overbleven ‘waarmede zij aan den kost zouden kunnen geraken’, ‘weshalve’ zij ‘als gehoorzame onderdanen’ baden en smeekten hun ‘in het stuk van commercie, vaart en handeling’ zoodanige vrijheden toe te staan, waardoor zij ‘met eere’ in hun onderhoud zouden kunnen voorzien. Maar niet met alle vrijlieden was het te dien tijde even treurig gesteld. Er waren er die het meer naar den vleesche ging, en dit moet wel zeer in het bijzonder het geval geweest zijn met Jurriaan Beek, bij wiens echtvereeniging met Cornelia Johanna van Beveren een schier vorstelijke weelde werd ten toon gespreid. Hoe de bruid was uitgedost heeft zij zelve in haren zoo even aangehaalden brief nauwkeurig en omstandig beschreven: ‘Mijn bruilofstabberd is geweest van zwart fluweel met een sleep van een elle lang. De rok was wit satijn tot boven toe geboord met gouden kanten en de ondermoutjes van hetzelfde stof en kant, opgenomen met peerlen strikken en diamanten knoopen. De kroonen, waarmede ik ben getrouwd, waren gemaakt alleen van parelsnoeren en diamanten, die mijn bruidegom daartoe had gegeven. Mijn kapsel was met zware boekels peerlen overstrengeld, gelijk ook al de juweelen tot hals, handen en borst zeer kostelijk zijn. Mijn bruidegom was ook in het fluweel en allen zeer deftig na malkanderen. De kussens, die men volgens gebruik op een alkatief in de kerk ligt, waren van groen fluweel met goud, gelijk ook naar proportie in de bruidsslaapkamer alles met groene stoffen was opgeschikt. Het behangsel van het ledikant was van groen gaas met gouden zonnebloemen; de twee voorgordijnen werden met twee gouden haken opgenomen; de vier knoppen op het ledikant waren van zilver, en de sprei was geborduurd met goud’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 329]
| |
Ook de inrichting van het jonge huishouden wordt door juffrouw BeekGa naar voetnoot1) omstandig geschetst: ‘Mijne woning is op de Jonkergracht’ (de tegenwoordige Roea Malakka); ‘dit huis heeft gemak en ruimte en een groote plaats. De helft zal ik tot een tuin laten maken, en de rest blijft voor de slaven, die ongeveer vijftig in het getal sterk zijn. Daaronder zijn acht meiden kinderen, allen van dezelfde sexe. Drie à vier jongens loopen achter mij en mijn man als wij uitgaan, ook zoo veel meiden, vijf à zes staatsjonkers en staatsjuffrouwen, die achter onze stoelen aan tafel staan, drie jongens die op de bas, viool en harp spelen als wij aan tafel zitten.’ Het maakt een zonderlingen indruk den burger koopman Beek zulk een hoofschen staat te zien voeren, terwijl zijne vakgenooten veelal in hoogst benarde omstandigheden verkeerden, en moeite hadden het hoofd boven water te houden. Maar stoutmoediger of slimmer waarschijnlijk dan anderen, schijnt Beek beter dan zij de kunst te hebben verstaan om ten eigen bate partij te trekken van de gelegenheden, die toen voor het beramen van geoorloofde en niet geoorloofde handelsondernemingen open stonden. Niet tevreden toch met de in den regel meer bescheiden voordeelen, die de gepermitteerde vrije handel in de Indische wateren aan de Bataviasche burgerij pleegde op te leveren, begaf hij zich ook op ongepermitteerde wegen door het aanknoopen van handelsbetrekkingen met vrienden in patria, die van hun kant even weinig schroomvallig waren om tegen de bestaande verbodsbepalingen in zich te wagen op het terrein dat de machtige Compagnie zich van oudsher met uitsluiting van alle anderen had voorbehouden. | |
[pagina 330]
| |
Tegen het onderkruipen van hare ‘dierbare negotie’, waaraan niet alleen vrijburgers, maar eigen dienaren der Compagnie in nog erger mate veelal schuldig stonden, had zij van den aanvang van hare vestiging af gestadig te kampen gehad; maar in de laatste jaren der zeventiende eeuw vooral nam het kwaad verhoudingen aan grooter en bedenkelijker dan ooit te voren. De in die dagen door Bewindhebberen aan Gouverneur Generaal en Raden gerichte brieven zijn dan ook vervuld met jammerklachten over de ‘overgroote excessen dewelke worden begaan in het overbrengen van particuliere goederen uit Indie in en met de schepen van de Compagnie’, excessen, volgens de patriasche missive van 26 November 1696 van ‘zoodanige gewichtigheid, dat indien daartegen niet wordt voorzien hetzelve eerlang zoude kunnen veroorzaken en na zich slepen den ondergang van de Compagnie’. Wel had men reeds eenige jaren te voren gemeend het kwaad ten deele althans te bestrijden door tegen betaling van vracht het verzenden van zekere goederen met schepen van de Compagnie aan particulieren toe te staan; maar het is zeer de vraag of juist tengevolge van dezen goed bedoelden maatregel het kwaad niet veeleer in de hand werd gewerkt. Aanvankelijk gold het alleen den handel in diamant en andere edelgesteenten, die krachtens het verhandelde ter vergadering der Zeventienen van 15 Juni 1682 ‘vrij en open zou staan voor alle particulieren hier te lande wonende’. Behalve de dienaren zelve der Compagnie, van Bewindhebberen af tot de minste bedienden toe, zou een ieder met de schepen der Compagnie naar Indië mogen zenden ‘zoodanige gelden en tot alzuike sommen als (men zal) komen goed te vinden’, mits betalende eene ‘van de voorzegde gelden af te houden recognitie van drie ten honderd’. Alleen de kantoren te Suratte, Masulipatnam en Ceylon echter zouden voor dien handel openstaan, en wel door tusschenkomst van de daar bescheiden dienaren der Comp., aan wie krachtens eene latere resolutie van 27 Juni 1691 de tot inkoop van juweelen vereischte gelden moesten worden geconsigneerd tegen eene | |
[pagina 331]
| |
aan hen uit te keeren vergoeding van drie percent over ‘den ontvang en de uitgifte dier gelden’, boven en behalve de aan de Comp. verschuldigde recognitie. Eenige jaren later achtten Bewindhebbenen het oogenblik gekomen om zoowel aan hunne eigen beambten als aan de te Batavia gevestigde vrijlieden het verzenden op vracht van zekere goederen naar Nederland insgelijks toe te staan. Daartoe bij schrijven van de Zeventienen van 5 Maart 1693 gemachtigd brachten Gouverneur Generaal en Raden bij plakkaat van 23 Januari 1694 ter kennis van de gemeente, dat tot nader order het aan een ieder zou vrij staan naar patria mede te nemen of derwaarts te verzenden: thee, mits betalende voor vracht 2 gulden en 10 stuivers bruto; theegereedschap en porcelein, als voren 1 gulden; lakwerk en Tonkinsche mandjes als voren 2 gulden; en atjar (zuren) en confituren als voren 10 stuivers. Alle ter verscheping bestemde waren moesten in de voorzaal van de Gouverneur-Generaalswoning worden afgeleverd aan twee daartoe gecommitteerde Raden van Indië, die ze zouden inspecteeren, wegen en inventariseeren om vervolgens de verschillende colli met het merk der Compagnie te voorzien, terwijl bij aankomst in Nederland de goederen opnieuw zouden worden geinspecteerd om ‘zonder onderscheid aan wie hetzelve zoude mogen zijn geadresseerd, gezonden of vereerd’ te worden verbeurd verklaard, indien er iets gevonden werd wat op den inventaris niet voorkwam. Eveneens zouden de goederen verbeurd verklaard worden, zoo men in Indië mocht verzuimd hebben de daarvoor verschuldigde vracht te betalen. Verbeurdverklaring was van den aanvang af de eenige poenaliteit die bij de aanhaling van clandestiene goederen kon worden toegepast. Zoowel in den oudst bekenden artikelbrief van de Compagnie, dien van 1634, als in de latere van 1658 en 1672 luidde art. 23 steeds onveranderd: ‘Gedurende 't verblijven in Oost-Indiën zal niemand wie hij zij, vrije luiden of in dienst van de Compagnie zijnde, geene uitgezonderd, vermogen eenige waren, stoffen, vruchten, fraaiigheden of rariteiten herwaarts over | |
[pagina 332]
| |
te zenden, onder wat titel of pretext, of aan wien het ook zoude mogen wezen, op poene van confiscatie der voorzegde waren’; - maar gaandeweg werden straffer bepalingen noodig geacht, en toen dan ook krachtens besluit van de Staten Generaal van 5 Maart 1696 het met ultimo December 1700 ten einde loopende Octrooi weder voor veertig jaren was verlengd, wisten Bewindhebberen te bewerken, dat in het ter afkondiging dier verlenging strekkende plakkaat van 11 Augustus 1698 de vroeger bereids verordende strafbepalingen tegen ‘het varen of handelen op Oost-Indiën directelijk of indirectelijk op de poenen in het octrooi begrepen’, niet alleen onveranderd van kracht bleven, maar daaraan nog de bepaling werd toegevoegd, dat al ‘hetgeen bij de contraventeurs naar Oost-Indiën verzonden of wel vandaar ontvangen zal worden, zal zijn en blijven ten behoeve van de Compagnie, en dezelve contraventeurs nog bovendien zullen verbeuren viermaal zooveel als het verbeurde zal bedragen.’ Toch werkten deze zoo veel strengere bepalingen nog niet afschrikwekkend genoeg. Integendeel: bij hun brief van 16 Februari 1700 toch brachten Gouv.-Gen. en Raden ter kennis van Bewindhebberen, dat het uit eenige in Indië onderschepte brieven was gebleken, ‘hoe zekere luiden in het vaderland hadden opgericht eene compagnie ter negotie op Batavia, waartoe was geprojecteerd en ingelegd eene somme van 50.000 gulden van dewelke reeds de helft besteed en overgekomen was in barnsteen, tak- en bloedkoralen, mitsgaders bodemarijbrieven’. ‘Voorwaar’, dus heette het in het antwoord van Bewindhebberen van 23 September 1700 ‘een zeer stout en outrecuidant bestaan’, waartegen van hunnentwege ten strengste zou worden geprocedeerd. Maar nog veel omvangrijker knoeiereien kwamen aan het licht, toen in het voorjaar van 1701 door Bewindhebberen op ruimere schaal dan gewoonlijk, naar het schijnt, gebruik werd gemaakt van het recht hun bij art. 94 van den artikelbrief toegekend om alle uit Indie met ‘de gemeene dooze’ overgekomen ‘particuliere brieven te openen, te lezen en te visiteeren, en ze geheel of ten deele | |
[pagina 333]
| |
op te houden of af te leveren’ naar gelang zulks ‘ten dienste van de Comp. zal bevonden worden te behooren’. Toen bleek het uit verscheidene als verdacht aangehouden brieven ‘door lieden in Indië remoreerende aan dezen en genen hier te lande geschreven’, welk een onrustbarenden omvang het kwaad had verkregen. Niet alleen buiten dienst der Compagnie staande vrije lieden, maar eigen dienaren der Comp. van hoogen rang, ja zelfs dienaren van het goddelijke woord, waren er door ‘besmet’. Zoo werd als ‘een van de meest schuldige aan dat kwaad’ bevonden de fiscaal Mr. Christiaan Pith, ‘die uit consideratie van het ambt hem toevertrouwd zulks wel het minste voegde, en zich vooral zelf niet had behooren schuldig te maken aan hetgeen hij in anderen moet berispen en tegengaan’. Ook de waterfiscaal Abraham Quellerius, ‘die insgelijks ten regarde van het ambt dat hij is bekleedende buiten alle reproches behoorde te zijn’, bleek zich te hebben vergrepen, ‘gelijk zulks uit de gedeguiseerde manier van schrijven in de brieven door hem geschreven uitgedrukt, was te zien’, en niet minder schuldig werden bevonden de in 's Compagnie's dienst staande koopman Anthony Heinsius ‘mitsgaders de boekhouder en eerste klerk ter secretarie Johannes Kouckebacker’. Maar erger zondenregister dan dat van den vrijburger Jurriaan Beek was aan Bewindhebberen nooit onder de oogen gekomen. Van hem toch hadden zij in handen gekregen twee brieven geschreven ‘aan George Munniks, koopman te Amsterdam, beiden vervattende een overgrooten particulieren handel, die bij dezelven niet alleen directelijk op deze landen, en dat over en weer, maar ook over Engeland en dat met Engelsche schepen wordt gedreven’. Nooit hadden Bewindhebberen kunnen denken, ‘dat men tot die stoutmoedigheid zou zijn gekomen van zelfs een nieuwen handel over Engeland aan te stellen’. Onder deze omstandigheden kon zelfs met de gestrengst mogelijke toepassing van de plakkaten tegen den verboden handel niet meer volstaan worden. Een andere weg moest worden ingeslagen om ‘aan de bestaande orders meer kracht bij te zetten’. | |
[pagina 334]
| |
Het kwam er nu op aan om den ‘aan 's Compagnie's welvaart knagenden kanker tot den grond uit te snijden en te extirpeeren’, en wel door ‘het statueeren van zoodanige exempelen dat anderen hen daaraan spiegelende van die slinksche gangen mogen teruggehouden worden en hun devoir en eed leeren betrachten’. Te dien einde werden al de aangehouden brieven in afschrift aan G.-G. en R. gezonden met opdracht ‘ze over te geven en te stellen in handen van den fiscaal van Indië om daaruit ten laste van de schrijvers zoodanige actie te institueeren als hij in conformité en tot maintien van de orders en plakkaten naar bevinding van zaken zal oordeelen te behooren’Ga naar voetnoot1). ‘Doch alzoo’, dus vervolgden Bewindhebberen in hun brief aan de Indische Regeering van 15 Maart 1701, ‘ons onder de voorzegde brieven eenige als in meerder graden van schuld uitstekende zijn voorgekomen, zoo hebben wij gemeend dat over de zoodanige ook zwaardere censúre behoorde te gaan, en mitsdien goedgevonden UE. te gelasten, gelijk UE. gelast werden bij dezen, dat UE. alle personen, hieronder te nomineeren, op den ontvang van deze onze order, aanstonds buiten 's Compagnie's dienst zullen hebben te stellen, en bij de eerste occagie, buiten qualiteit en gage, herwaarts te zenden’.
Onder de naar patria op te zenden delinquenten, t.w. acht dienaren van de Compagnie, zes vrijlieden en eene vrouwGa naar voetnoot2), behoorde natuurlijk ook Jurriaan Beek, die | |
[pagina 335]
| |
middelerwijl in de toenmalige Bataviasche handelswereld eene allereerste plaats was gaan innemen, zooals hij zelf, in straks ter sprake te brengen schrifturen van zijn hand, te verstaan geeft. Sedert ‘zestien of meer jaren herwaarts’ toch had hij ‘voor zijne rekening ingekocht of door inkoopen jaar voor jaar meer als voor drie of viermaal honderd duizend gulden aan goederen van de Compagnie, waarop de Compagnie, boven het profijt dat zij van de vreemdelingen trekt, volgens de winst die zij gewoon is op haar goederen te doen, zoo niet het geheele kapitaal immers en ten minste ruim drie vierde parten, en dat omtrent drie à vier tonnen gouds jaarlijks geprofiteerd heeft; waarbij nog accedeerde, dat hij door inkoop van die goederen en door het distribueeren en crediteeren van dien aan de burgers en ingezetenen is geweest een opbouwer en restaurateur van de ten eenenmale vervallen burgernegotie op Batavia’. ‘Met allerlei natiën en soorten van menschen als Chineezen, Maleijers, Javanen, Mooren en Gentieven en diergelijke meer’ onderhield hij uitgebreide handelsrelatiën, en in haar eigen belang moest er der Compagnie dan ook alles aan gelegen zijn om ‘hem als zoo een considerabel ingezeten aan te houden en te cultiveeren’, in plaats van hem in zijn bedrijf te bemoeilijken. Over zijne clandestiene negotie bewaart Beek zelf natuurlijk het stilzwijgen; maar ook op dit gebied schijnt hij velen de baas te zijn geweest. In het tegen hem ingestelde geding wordt een lange reeks van allerlei overtredingen wegens handel in verboden artikelen (diamanten, koralen, barnsteen, ambergrijs, diverse lynwaden, als neteldoeken, gingams, mallemollen, dormassen, betilles, enz.) en wegens ontduiking van vracht over door hem verzonden gepermitteerde goederen (thee, lakwerken, porselein, etc.) te zijnen laste aangevoerd. Daarbij worden tevens de namen vermeld van al de bevelvoerenden en andere opvarenden van 's Comp.-schepen, die hem als gedienstige en gewillige handlangers bij zijn clandestien bedrijf behulpzaam waren; maar niet op den duur toch had hij even vlot met hen kunnen opschieten, want blijkens een onderschepten brief | |
[pagina 336]
| |
aan een zijner handelsvrienden te Dordrecht, had hij o.a. eene voor dezen bestemde zending goederen moeten beperken omdat ‘de scheepsvrienden door de scherpe orders onlangs uit het vaderland gekomen waren geintimideerd geworden om zich met te volumineuse goederen te belemmeren’, tenzij hij hun ‘de helft van de advance wilde toestaan’, waartoe hij echter geen ‘occagie’ had gevonden. Ongetwijfeld is die clandestiene handel jaren achtereen een rijke bron van verdiensten voor Jurriaan Beek geweest, en het aanzien, dat hij als man van vermogen bij zijne medeburgers genoot, zal er zeker niet op verminderd zijn sedert de ambachtsheerlijkheid van zijn schoonvader van Beveren na diens overlijden op hem was overgegaanGa naar voetnoot1), en Beek dus het recht had verkregen zich heer van Strevelshoek te noemen. Toch werden de bevelen van Heeren Bewindhebberen, misschien wel tot wezenlijk leedvermaak van meer dan een der gezaghebbende autoriteiten, in hun volle gestrengheid op den heer van Strevelshoek toegepast. Na bereids in den loop van December 1701 eene naar het schijnt onderhandsche waarschuwing omtrent hetgeen hem te wachten stond te hebben ontvangen, werd hij in Maart daaraanvolgende voor den Raad van Justitie gedagvaard om te erkennen of te ontkennen ‘zoodanige missives als door hem op den 15 December 1699 aan Jonkvrouwe Jacoba van Wijngaarden te 's-Gravenhage, Huibert van de Graaf en Dirk Spruyt te Dordrecht, mitsgaders op den 26 Januari 1700 aan Mevrouw Anna de Vicq, | |
[pagina 337]
| |
weduwe van den heer Steven Schorer te Middelburg zouden zijn geschreven’, en hoorde hij zich in het daarop gevolgde geding door den waarnemenden advocaat fiscaal Mr. Cornelis van Berendrecht (die ex officio was opgetreden ter vervanging van de bereids wegens verboden handel in hun ambt geschorste fiscaals Pith en Quellerius) tegen hem eischen eene boete van 72748 gulden, zijnde, in overeenstemming met het op 23 Mei 1699 te Batavia afgekondigde plakkaat van de Staten Generaal van 11 Augustus 1698, het viervoud van de gezamenlijke waarde der clandestien naar patria gezonden goederen ‘gerekend naar de plaats daar dezelve goederen naar toegezonden zijn.’ Nog was dit geding hangende toen aan den gedaagde een veel ernstiger vergrijp werd ten laste gelegd ter zake van zijnen onder dagteekening van 9 November 1700 gerichten brief aan voornoemden George Munniks, want daaruit bleek niet alleen, dat hij ‘op nieuw zich hadde schuldig gemaakt aan groote grove ongeinterrumpeerde en op alderlei wijze ondernomen particulieren handel van hier naar het vaderland en van daar herwaarts gevoerd’; maar tevens, o gruwel! dat hij zich niet ontzien had ‘de Hooge Regeering dezer landen met impertinente woorden te decrieeren, noemende Haar Ed. regeering, en het leven onder dezelve geleid wordende, eene slaafachtige subjectie, waaronder wij alhier zouden zitten en zuchten en diergelijke meer.’ Hier dus gold het niet slechts een geval van verboden handel, maar ‘groote vilipendie en verachting van de overigheid’, een ‘misdaad eenigszins smakende naar het crimen laesae majestatis’, waarop dus ‘corporeele correctie’ zou kunnen worden toegepast; doch 's fiscaal's eisch ter zake van Beek's uitlatingen tegen de Hooge Regeering strekte niet verder dan tot oplegging door den Raad van zoodanige ‘straffe, boete en amende’ als de Raad ‘naar bevinding van zaken en tot expireering van zoodanige misdaad zoude oordeelen te behooren’. Terzake van den op nieuw aan het licht gekomen verboden handel | |
[pagina 338]
| |
daarentegen werd tegen Beek een tweede boete van niet minder dan 131.822 gulden geëischt. Beek's verweer, bij monde van zijn procureur Barthold Hendrik Brooks, strekte in de eerste plaats tot aantooning der niet ontvankelijkheid van een eisch, die als bewezen aannam wat allerminst bewezen was, dat hij namelijk de geincrimineerde brieven zou geschreven hebben. ‘Nooit’, beweerde gedaagde, ‘zouden diergelijke schrifturen van zijn hand of door hem onderteekend door den heer eischer kunnen worden te berde gebracht’, en in geen geval kon het aangaan om tot fundament van zijn eisch aan te nemen ‘copie brieven en cartabellen, wie weet door wien gecopieerd en geautentiseerd’. Wel waren de in het geding gebrachte bescheiden geteekend door een bediende der Maatschappij, zekeren Everhart Scot; maar dat deze ‘tot zulks zoude wezen bevoegd en gequalificeerd’ bleek niet, en ‘overzulks konden al de stukken bij den heer eischer ten processe overgelegd niet aannemelijk zijn’. Maar aangenomen al, dat de beklaagde (des neen) de geincrimineerde brieven zelf geschreven had, dan nog ging het geenszins aan hem op grond daarvan oneerbiedigheid tegen de Hooge Regeering ten laste te leggen, want het was immers voor ieder duidelijk dat schrijver, met de daaruit aangehaalde woorden, alleen kon bedoeld hebben om ‘uit overkroptheid van zijn hart’ zijn beklag te doen over ‘de slaafachtige regeering van een ieders huisgezin in deze gewesten, en het zware kruis, dat de regeering der slaven in ieders huisgezin komt te veroorzaken’. ‘Gansch oneigenlijk’ had de heer eischer dus eene strafbare uitlating meenen te zien in de aan gedaagde voorgehouden volkomen onschuldige opmerkingen. Met gelijk verweer werd ook de tegen hem geeischte boete bestreden, want niet minder ‘oneigenlijk’ had eischer zich beroepen op het plakkaat van 11 Augustus 1698, dat een uitvloeisel was van het met ingang van het jaar 1701 hernieuwde octrooi der Compagnie, en derhalve eerst bij de inwerkingtreding van dat verlengde octrooi kracht van wet erlangen kon. Terugwerkende kracht mocht aan het | |
[pagina 339]
| |
verscherpte plakkaat niet gegeven worden en mitsdien had eischer zich alleen mogen beroepen op het plakkaat van 23 Januari 1694, waarin van geen andere poenaliteit sprake was dan van verbeurdverklaring van aangehaalde goederen, en aangezien nu in casu van geen confiscatie bleek, zoo concludeerde gedaagde tot niet ontvankelijk verklaring ook van de tegen hem geëischte boete, en ‘bij ordine tot ontzegging van denzelven met de kosten’. 's Raads vonnis was den gedaagde Beek gunstig, in zooverre hij, op grond van de voorgebrachte onvoldoende bewijsmiddelen, ontslagen werd van de tegen hem ingestelde instantie, onder reserve intusschen van de actie, die ‘bij den heer Officier uit de origineele missives zoude mogen worden geinstitueerd ter plaatse waar zulks bevonden zal worden te behooren, den gedaagde niet te min condemneerende in de kosten van den processe, om redenen den Raad daartoe bewegende’.
Aldus luidde 's Raads arrest van den 3en November 1702; doch reeds een paar weken te voren op den 17en October was ter vergadering der Hooge Regeering door ‘den burger Jurriaan Beek gepresenteerd en overgegeven’ een request, waarin hij ‘met de alderuiterste verbaasdheid en verwondering’ te kennen gaf op Zaterdag 7 October door den Hoog Edelen Heer Gouverneur Generaal ten Kasteele te zijn ontboden, en toen ‘op het alderonverwachtst’ te zijn ‘aangezegd’, dat hij met de eerste of laatste bezending van dit jaar met zijne familie naar het vaderland zou moeten vertrekken, aangezien ‘zulks de order en de wil van Heeren Majores zoude wezen’. Beek's request aan de Hooge Regeering, een zeer breedsprakig schriftuur, dat in de hier ten Rijksarchieve aanwezige kopie ettelijke folio-bladzijden beslaat, is in hoofdzaak een betoog ter bestrijding van het recht der Compagnie om niet in haren dienst staande personen uit Indië te verwijderen. Wel stond het krachtens art. 31 van den Artikelbrief aan Gouverneur Generaal en Raden vrij om allen, die zich in dienst van de Compagnie hadden | |
[pagina 340]
| |
begeven ‘te allen tijde, als het hen belieft, naar huis te zenden, zonder gehouden te wezen daarvan iemand, wie hij zij, eenige reden te geven’, en konden Bewindhebberen ‘zoodanigen wederom naar huis ontbieden’; maar suppliant, ‘een burger op Malakka geboren en geen ander vaderland dan deze landen voor het zijne erkennende’, had ‘nooit huur of loon van de Compagnie genoten’, was derhalve ‘nooit gesubjecteerd geweest aan de orders ten regarde van 's Compagnie's dienaren gemaakt’, en had dan ook als zoodanig nooit ‘occagie gehad om contrarie zijn eed de Compagnie als zijn meester en betaalsheer door zijne handelingen te benadeelen’. Maar al mocht hem zelfs kunnen bewezen worden zich ten nadeele van de Compagnie te hebben schuldig gemaakt aan verboden particulieren handel, welk bewijs intusschen niet te leveren was op de bereids in het geding voor den Raad voorgebrachte gronden, dan nog zou de Compagnie allerminst het recht hebben om te dier zake zwaarder straf op hem toe te passen, dan krachtens de in het vaderland geldende rechtsorder kon worden opgelegd aan de contraventeurs van de plakkaten op de convoyen en licenten. Alleen van verbeurdverklaring der achterhaalde goederen was daarin sprake, en door nu in daarmede volkomen gelijkstaande gevallen den beschuldigde bovendien te verbannen zou de Compagnie zich een recht aanmatigen, dat zelfs aan Heeren Hoog Mogenden niet toekwam, ‘het een vaste regel in rechten zijnde, dat niemand van beter conditie mag of kan wezen dan zijn auteur, van den welken het recht is overgegaan.’ ‘Men zegge ook niet dat de Hoog Achtbare Heeren Bewindhebberen van deze geoctrooieerde Compagnie het recht hebben om te jouisseeren van hetzelfde privilegie, dat de magistraten van de steden in Holland gebruiken, namelijk dat zij hare burgeren en ingezetenen uit de steden buiten eenige rechtspleging kunnen doen verhuizen en het verblijf in haar stad ontzeggen’Ga naar voetnoot1), want die magistraten zijn, | |
[pagina 341]
| |
te considereeren als uitmakende een gedeelte van de souvereiniteit van staat en provincie’, en geen voorbeelden zijn er bekend, ‘dat subalterne en geen stem hebbende magistraturen, veel minder nog regenten van geconquesteerde plaatsen, gelijk deze Indische landen onwedersprekelijk zijn, ooit de macht hebben gehad zich van zoodanige voorrechten zonder oppositie te bedienen’. Maar aangenomen dat Bewindhebberen met de regenten der stemmende provinciale steden de macht tot uitzetting en verbanning wel gemeen hadden, zou zelfs in dat geval aan suppliant het recht niet kunnen worden ontnomen om buiten de jurisdictie der Compagnie ‘zijn retrait te nemen waar hij het noodig en het bekwaamste voor hem zal achten’, en kon hij ‘met recht noch reden’ gedwongen worden om ‘zich meer dan drieduizend zes honderd mijlen ver van zijn vaderland te laten vervoeren in zoodanige landen, welker klimaatsgelegenheid, gewoonten en manieren, hem wegens zijne lichaamsconstitutie ten eenenmale contrarie zijn’. Op grond van een en ander, en niet het minst ook op grond van de ontzaglijke schade, die hem moest te wachten staan door geheel onvoorbereid uit zijn bedrijf te worden gezet, meende suppliant de hoop te mogen koesteren, dat de Hooge Regeering hem ‘in zijn verblijf te Batavia benevens zijne familie zou laten continueeren’. Doch mochten de orders van Bewindhebberen ‘zoo strikt en decisoir’ zijn, dat zijn ‘zoo equitabel en rechtmatig verzoek’ niet kan worden ingewilligd, dan ziet suppliant ‘tot conservatie van zijn goed recht’, zich genoodzaakt ‘ten laste van de Generale Nederlandsche geoctrooide Oost-Indische Compagnie (nochtans onder alle behoorlijke reverentie) te protesteeren, gelijk hij verklaart te protesteeren, bij deze, van alle schaden, verliezen, ongemakken, winstdervingen, oorlogsrampen en generaliter van alle inconvenienten, die hem suppliant ter oorzaak van dit opontbod en het daarop gevolgde verhaaste vertrek bereids heeft ondergaan en geleden, of in het vervolg nog zal moeten ondergaan en lijden, alsmede over de infamie, die hem en | |
[pagina 342]
| |
zijne familie door dit soort van bannissement wordt aangedaan, verklarende suppliant volkomen geresolveerd te zijn om zijne actie dieswege door alle rechterlijke middelen en wegen te zullen vervolgen.’ Beek's betoog mocht hem niet baten. Integendeel: zijn vrijmoedig woord wekte in hooge mate de ergernis en de verbolgenheid op van de Regeeringsmannen, die onder voorzitterschap van den bereids zijn ontslag erlangd hebbenden Gouverneur Generaal Willem van Oudshoorn aan de groene tafel vereenigd waren. In hunne resolutie van den 17den October 1702 werd dan ook het request in zijn geheel opgenomen, opdat Heeren Bewindhebberen zich van ‘den irreverenten en aanstootelijken inhoud’ zouden kunnen overtuigen, en terwijl men het verder aan hun ‘wijs beleid’ overliet ‘om voor het toekomende tegen dergelijke ondernemingen zoodanige inhibitie en order te beramen als bevonden zal worden noodig te zijn’, ontving Beek de aanzegging, dat hij zich zou hebben ‘te prepareeren om nog dit saizoen van hier naar het vaderland te gaan’, - een last waarbij hij zich, naar het oordeel der vergadering, te gereeder zou kunnen nederleggen, daar hij ‘al in December des verleden jaars was geinformeerd geweest van zijn opontbod door onze Heeren Principalen’, en hij gevolgelijk ‘ook tijds genoeg heeft over gehad om zijne zaken daarnaar te kunnen schikken en zich te redden’.
Zoo was Beek's lot dus beslist, en bleef hem niets anders over dan te gehoorzamen aan het bevel tot vertrek. Aan boord van het schip ‘de Liefde’, met tien andere schepen uitmakende de retourvloot, die onder de vlag van den Commandeur Jacobus Brocq in het laatst van November de reis naar het vaderland aanvaardde, werd hem en zijne huisvrouw eene plaats aangewezen. Kinderen hadden zij niet, maar onder beider geleide maakte een dochtertje van den burger Joannes Moons de reis mede. Na het gebruikelijke oponthoud aan de Kaap de Goede Hoop, de toen voor de uit- en thuisvarende schepen onmisbare ververschingsplaats, die | |
[pagina 343]
| |
Zo lang Europa in 't Oost den handel drijft,
Het Oost de schatkist van den Nederlander stijft,
En de Amstel 't pakhuis torst der Indostansche waren,
De schoonste toevlucht blijft voor ploegers van de barenGa naar voetnoot1),
lichtte de vloot, die met nog vier schepen van Ceylon komende was versterkt, den 22 April 1703 weder het anker, en den 6 Augustus daaraanvolgende werd te Amsterdam door een expresse van den Helder ‘de aangename tijding’ aangebracht, dat twee dagen te voren de 15 Oost-Indische retourschepen behouden voor Petten verschenen waren, medebrengende eene lading ter inkoopswaarde van f 5.685.000Ga naar voetnoot2). Het schip ‘de Liefde’ was bestemd voor de Kamer van Amsterdam, en daar ter plaatse zal Beek dus zeker aan wal zijn gestapt. Omtrent zijn doen en laten gedurende de twee eerste jaren van zijn verblijf hier te lande zijn geen gegevens voorhanden. In den brief van Bewindhebberen aan Gouv.-Generaal en Raden van 3 November 1703, waarin zij kennis gaven, ‘dat de retourvloot in 15 schepen bestaande door Godes geleide den 6 en 8 Augustus behouden in de respectieve havenen dezer landen gearriveerd was’, wordt van Beek en de andere naar patria opontboden personen met geen woord gerept. In de opvolgende patriasche missives komt hun naam evenmin voor, en in de resolutiën der Zeventienen zoekt men er tot medio 1703 insgelijks te vergeefs naar. Het eenige wat uit straks aan te halen bescheiden blijkt is, dat Beek zich metterwoon te Amsterdam gevestigd heeft, - een voorbeeld, dat door twee van zijne Bataviasche medeburgers, Arnout Plempfontein en Hendrik Wolfraet gevolgd werd, terwijl hun lotgenoot Cornelis Berenbergh, die te Batavia vijf onmondige kinderen onder het toezicht van hunne ‘oude afgeleefde grootmoeder’ had moeten achterlaten, aan eene vestiging te 's Gravenhage de voorkeur gaf. Sedert bleven deze vier bannelingen elkaar steeds ge- | |
[pagina 344]
| |
trouw bijstaan in hun strijd tegen de machtige Compagnie. Hun gemeenschappelijk overleg leidde tot de indiening van een request aan de Staten-Generaal, dat ter zitting van 11 Juni 1705 ter tafel kwam, houdende dat zij ‘burgers en vrije kooplieden tot Batavia’ op last van de vergadering van Zeventienen tegen wil en dank uit hun vaderland verdreven en tegen recht en reden herwaarts overgevoerd waren, en dat zij zich thans tot Hunne Hoog Mogenden wendden met het eerbiedig verzoek hun recht te verschaffen door de Compagnie te gelasten hun niet verder door ‘langdurige processen te eenenmale aan goed en bloed te ruïneeren’ (wanneer de respectievelijk bij Schepenen te Amsterdam en te 's Gravenhage tegen hen ingestelde justicieele actie wegens de hun ten laste gelegde overtreding van de plakkaten tegen den verboden handel is aanhangig gemaakt blijkt niet), maar hun ‘kost en schadeloos’ weder te doen brengen ter plaatse van waar de Compagnie hen ‘met geweld had doen vervoeren.’ Ter zake gehoord gaven Bewindhebberen in hunne daarop ingediende Consideratiën te verstaan, dat het buiten de bevoegdheid van de Staten-Generaal lag om zich te bemoeien met de justicieele zijde van een zaak, die in Indië voor den competenten rechter gebracht en thans hier te lande aanhangig was, en wat voorts de quaestie van ‘het politieke opontbod’ van supplianten betrof kon het, naar het oordeel van Bewindhebberen, niet twijfelachtig zijn, dat het recht tot zoodanige opontbieding uit kracht van het octrooi aan de Compagnie toekwam, wijl het toch in den aard der zaak lag, dat allen, die in Indië ‘onder den naam van burgers en vrijlieden aldaar hun residentie en domicilie hadden’, zoowel aan de politieke regeering als aan de justitie in Indië evenzeer onderworpen waren als de eigen dienaren der Compagnie. Het zou dus voor H.H.M. nog slechts de vraag kunnen zijn of het der Compagnie toekomend recht op goede gronden tegenover Beek c.s. toepassing had gevonden en bij de overweging van die vraag nu ‘stond in achting te nemen, dat de ziel en de subsistentie van de Compagnie notorie principalijk bestaat | |
[pagina 345]
| |
in het weren van den particulieren handel’, zijnde der Compagnie van den aanvang af ‘niets meer ter harte gegaan als de verhindering van eene zaak voor de Compagnie zóó schadelijk en ruineus’, dat zij zelfs bij het plakkaat van H.H.M. de Staten Generaal van 11 Augustus 1698 op nieuw ‘op het scherpste’ was verboden. Toch was dit alles ‘onmachtig geweest om Jurriaan Beek c.s. van zoo vuilen en verboden handel te wederhouden’, hebbende zij zich ‘integendeel van dien op een zeer verregaande wijze daaraan schuldig gemaakt niet voor eene reize, maar successievelijk, en zeer grof en groot, ook in waren en koopmansschappen, waarin de Compagnie zelve gewoon is te handelen, ja, zelfs in barnsteen en bloedkoralen, en diamanten’; en overmits nu Beek c.s. ‘manifeste blijken hebben gegeven, dat zij nullo remedio van dien verboden handel zijn af te brengen geweest,’ bleef der Compagnie ‘om zulks op een efficacieuse wijze tegen te gaan’ geen ander middel over dan de opontbieding naar patria ten einde delinquenten hier te lande te ‘actioneeren’ uit de onderschepte origineele brieven, waarvan de copiën authentiek indertijd naar Batavia waren gezonden, ‘omdat het niet dienstig was geoordeeld de origineelen te exponeeren aan het perikel van de zee’. Hadden supplianten, dus merkten Bewindhebberen aan het slot van hunne Consideratiën op, de naar Indië gezonden copiën willen erkennen voor legaal, en hadden zij zich dienovereenkomstg onderworpen aan ‘de judicature van den rechter in Indië’ dan ware hun zaak aldaar zonder verderen omslag afgedaan. Dit laatste beweren nu was een tastbare onwaarheid van den kant van BewindhebberenGa naar voetnoot1), waarop supplianten niet nalieten met nadruk de aandacht te vestigen in een Kort en bondig bericht op zekeren Consideratiën van Bewind- | |
[pagina 346]
| |
hebberen van de Generale Geoctrojeerde Oost-Indische Compagnie, dat zij, met verzoek ‘daarop genadiglijk te reflecteeren’, en ‘het eene geschrift tegen het andere te pondereeren’, aan de Staten Generaal aanboden, onder mededeeling ‘door Gods zonderlinge bestiering in ervaring te zijn gekomen, dat Bewindhebberen de Consideratiën u.s. bij den drukker Scheltus clandestine hadden doen drukken, en alle exemplaren van dien zoodanig doen ophalen en secreetelijk distribueeren, dat zij supplianten daarvan geen, als gansch laat, hebben kunnen machtig worden.’ Voor het overige laat de inhoud van het door Beek c.s. insgelijks aan drukkers handen toevertrouwde ‘kort en bondig’, doch in werkelijkheid zeer breedsprakig en langdradig ‘bericht’, zich in enkele regelen samenvatten. Vasthoudende aan hun oorspronkelijk verzoek, dat alleen strekte om Hunner Hoog Mogenden protectie en redres in te roepen ter zake van ‘de politieke opontbieding (zoo Bewindhebberen die noemen), die, hoe schoonen en verbloemden schijn men daaraan ook tracht te geven, het grootste geweld is dat ooit de eene onderdaan den anderen zou kunnen aandoen’, begrepen zij H.H.M. niet lastig te mogen vallen met de tegen hen ingestelde justicieele actie, aangezien H.H.M. zelven wel geen kennis zouden willen nemen van zaken, ‘die voor derzelver illustre collegie niet in zijn gebracht, en - onder reverentie - daartoe ook eigenlijk niet specteeren’. Ook de rechterlijke collegiën hier te lande waren hiertoe te eenenmale onbevoegd, ‘daar zij geen van allen instructie hebben om te calangeeren of justicieeren over delicten, die in Indië in het stuk van commercie zouden mogen wezen gepleegd.’ Alleen in Indië zelf had de zaak overeenkomstig de bestaande plakkaten mogen berecht worden, en de maatregel van Bewindhebberen om klagers voor Schepenen hier te | |
[pagina 347]
| |
lande te citeeren was ‘niet anders te considereeren als een gewoonlijk kunstje van de Compagnie om klagers met langdurige proceduren op te houden en hen verder tot het been toe af te knagen’, terwijl hun beweren, dat zij tot dien maatregel hadden moeten besluiten omdat zij de origineelen der brieven, ‘waarop zij klagers hebben laten actioneeren’, niet naar Indië hadden gezonden ten einde ze ‘niet te exponeeren aan het perikel van de zee’, slechts een ‘zeer armelijk excuus’ kon heeten, nu Bewindhebberen ‘zich niet hadden ontzien zoovele zielen en lichamen van mannen, vrouwen en kinderen aan hetzelfde gevaar te exponeeren, zoovele familiën te ruineeren, op den dijk te zetten, en hier te lande om een aalmoes te zenden, tot een evident teeken, dat bij hen de menschen minder waardig zijn als een partij papieren, die zij voorgeven in handen te hebben.’ Met niet minder nadruk werd het recht der Compagnie tot politieke opontbieding van burgers en vrijlieden uit Indië door supplianten bestreden. ‘In niet één artikel van de door Bewindhebbers geallegeerde octrooien, plakkaten, concessiën, instructiën, en wat dies meer zijn’, blijkt van de bevoegdheid om ‘vrije burgers en kooplieden niet anders als in 't stuk van commercie delinqueerende’ naar patria op te ontbieden, zooals Bewindhebberen beweren, een beweren dat, ‘indien het stringeeren zoude’, tot de gevolgtrekking moet leiden, ‘dat de Compagnie niet alleen recht en gezag heeft om politieke opontbieding uit Indië herwaarts te doen, maar ook dat zij recht en gezag heeft om burgers en kooplieden dezer landen jegens het octrooi en de plakkaten pecceerende, politiekelijk van hier naar Indië te jagen, of ergens op een eiland neer te gooien, waar zij dan naar een goed heenkomen mochten zien.’ Maar juist het beroep van de Comp. op het ‘tot haar eigen confusie geallegeerde’ plakkaat van de Staten-Generaal van 11 Augustus 1698 deed het ongelijk van Bewindhebberen nog duidelijker in het oog springen, want krachtens dat plakkaat konden overtreders alleen met geldboeten gestraft worden, en niet ‘aan goed en bloed’, noch ‘totaliter | |
[pagina 348]
| |
geruineerd of, zoo men het noemt, politiekelijk opontboden worden’, terwijl die op het viervoud van de waarde der aangehaalde goederen bepaalde boete niet zou mogen worden opgelegd vóór dat de overtreding in rechten zou bewezen zijn, en dit bewijs nu was niet te leveren. ‘Niettegenstaande de zeer strikte recherche bij het afladen der schepen gedaan, zooals de plakkaten dit voorschrijven’, heeft er geen aanhaling van verboden goederen plaats gehad, en in rechten kon geen gebruik worden gemaakt van schrifturen waarvan de echtheid of de authenticiteit niet vaststaat. Aangenomen echter ‘dat de Comp. den opgestreden particulieren handel, of in Indië plenarie had bewezen, of hier te lande konde bewijzen’, dan nog wettigde dit niet een zoo ‘gruwzaam’ optreden als het ‘buiten kennis en consent van H.H.M. herwaarts slepen van klagers uit een land, waar de Compagnie geen recht ter wereld op heeft, naar een land, waar zij met klagers evenzeer onderdaan is en geen meer jurisdictie dan klagers bezit’. Al waren de ten laste van klagers beweerde ‘fraudes in waarheid begaan (gelijk nogthans neen)’, dan zou het toch slechts gelden een ‘gering en nietwaardig delict’, want ‘tot exempel nemende de beschuldiging van Jurriaan Beek, eersten klager in dezen, en tegen wien de Comp. het meeste schijnt ingenomen te wezen, dan bestaat de geheele calange, wel gecalculeerd, in eene somma van omstreeks elf duizend acht honderd rijksdaalders’, en dit niet wegens handel ‘in eenige contrabande waren, als daar zijn sommige specerijen, welker handel op lijfstraffe is verboden’, maar wegens het ‘kwansuis fraudeeren’ met porseleinen, lakwerken, enz, waarvan de verzending ‘op een per pond gereguleerde vracht aan een ieder vrij en vrank gepermitteerd was’, zooals dit ook was toegelaten met ruwe diamanten, ‘waarin de Compagnie noch in Indië, noch hier te lande handelend is’. Alleen in ontduiking van vrachtpenningen losten de beweerde ‘fraudes’ zich dus op, en indien klagers ‘al iets dergelijks mochten gedaan hebben’, dan ware het voor de Comp. de aangewezen weg geweest hen ter zake ‘zachtelijk te corrigeeren’, in stede van hen ‘voor schadelijke en ruineuse | |
[pagina 349]
| |
ledematen uit te krijten’ en hen ‘als waren zij de grootste landsdieven voor de gansche wereld openbaarlijk tentoon te stellen, en, buiten eenig bewijs, op een zeer vuile en lasterlijke wijze te denigreeren’.
Ook dit nieuwe bezwaarschrift van Beek c.s., dat vergezeld ging van ‘hunne rekening van kosten, schaden en interesten, die zij door het onrechtmatig opontbod geleden hadden en nog lijden moeten’Ga naar voetnoot(1), bracht hun zaak voorshands geen stap verder; maar wel gaf hun beklag aanleiding tot een geschil van staatsrechtelijken aard over de vraag aan welk gezag Bewindhebberen der Compagnie onderworpen waren. Het bestaan der Compagnie als zelfstandige corporatie rustte op het haar door de Staten-Generaal in 1602 verleend en bij herhaling verlengd octrooi; maar de aanstelling van hare bestuurderen was, na het ‘aflijvig’ worden van de in het oorspronkelijk octrooi genoemde Bewindhebberen, opgedragen aan de Heeren Staten van de Provincie, waar de respectieve kameren haar zetel hadden. Buiten Holland en Zeeland nu was geen enkele kamer gevestigd, en de Staten van deze beide gewesten verkregen dientengevolge een overwegenden invloed op den gang van zaken, die onverlet bleef ook nadat gaandeweg was toegegeven aan den aandrang der vijf overige provinciën om door van harentwege te benoemen extra-ordinaire Bewindhebberen mede stem in het kapittel te erlangen. Toen dan ook naar aanleiding van de eerste requesten van Beek c.s. door de Staten-Generaal bij hunne resolutie van 25 November 1705 was goedgevonden en verstaan, dat de zaak ‘opnieuw bij eisch, antwoord, repliek en dupliek voor H.H.M. geinstrueerd en voldongen, en vervolgens aan een Hof van Justitie, tot het formeeren van een dictum van sentencie gezonden zal worden’, achtten de Gedeputeerden van Holland en Zeeland zich verplicht dit besluit te ‘contradiceeren’, ‘nademaal Gedeputeerden van de vijf overige Provinciën in het minst niet bevoegd | |
[pagina 350]
| |
noch gequalificeerd waren eenige jurisdictie te exerceeren of te doen exerceeren, veel minder gedelegeerde rechter of rechters te stellen of doen stellen over Bewindhebberen van de geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie dezer landen buiten consent van de Heeren Staten van Holland en Zeeland, in dewelke de respectieve Kameren der Compagnie resideeren, en onder welker souvereiniteit dezelve ressorteeren’. Bewindhebberen van de Kamer Amsterdam werden dan ook door Hunne Groot Mogenden aangeschreven om zich niet in te laten met de door Hunne Hoog Mogenden beoogde proceduren, terwijl aan de Heeren Staten van Zeeland tevens het verzoek afging ‘gelijke voorziening te willen doen omtrent Bewindhebberen ter Kamer van Middelburg, in hunne provincie resideerende.’ Dit optreden van de Staten van Holland was aan de andere provincies allerminst naar den zin. Ter vergadering der Generaliteit van 3 Juli 1706 kwamen Gedeputeerden van Gelderland ‘mitsgaders Stad en Land,’ met klem er tegen in verzet. Bij hen toch stond het ten stelligste vast, dat ‘al de zaken der Oost-Indische Compagnie en derzelver geheele directie niet de provinciën van Holland en Zeeland in het particulier, nemaar de geheele Unie, en alzoo de zeven provinciën in het generaal incontestabel aangaan,’ en dat hare Bewindhebberen, ‘onaangezien zij ten dienste en meerder faciliteit van de negotie, en alzoo alleen maar majoris commodi gratia, in de provinciën van Holland en Zeeland hunne residentie hebben, bij ervintelijke submissie ter judicature van Hunne Hoog Mogenden staan.’ Maar de Staten van Holland bleven zich op het eenmaal door hen ingenomen standpunt handhaven, en dat van dien kant voor Beek c.s. bezwaarlijk op eenig herstel van grieven te rekenen viel werd hun gaandeweg slechts al te duidelijk. Het was, zooals zij in een nader request aan de Staten Generaal te kennen gaven, voor niemand een geheim, dat de Staten van Holland en Zeeland, in wier achtbare vergadering vele bewindhebberen van de Compagnie zitting hadden, steeds ‘wisten uit te werken bijna alles wat die bewindhebberen gaarne gedaan zagen en begeerden.’ Van | |
[pagina 351]
| |
die Provinciën derhalve was ‘ongekrenkt haar hoog gezag niets te wachten, dewijl uit hetgeen reeds was gepasseerd, en eenige jaren was gepleegd, gemakkelijk af te nemen was, dat de Compagnie voor had hunne zaak met dilayen op dilayen te eterniseeren’. En zoo geschiedde ook inderdaad, niettegenstaande de telkens opnieuw ingediende verzoekschriften waarmede de bannelingen ettelijke jaren achtereen bij de Staten-Generaal op afdoening hunner zaak bleven aandringen. Wel werden die verzoekschriften niet eenvoudig ter zijde gelegd, doch, zooals het heette, ‘copielijk overgenomen’ door de Gedeputeerden der Provinciën om ‘in den haren breeder gecommuniceerd te worden’; maar de Staten van Holland verstonden bij uitnemendheid de kunst om de zaak op de lange baan te schuiven. Telkens toch als de Raadspensionaris de ter vergadering der Generaliteit ingekomen requesten van Beek en consorten in de bijeenkomsten van H. Gr. M. ter tafel bracht, werd onveranderlijk goedgevonden en verstaan, ‘dat de voorzegde requesten door de Heeren van de Ridderschap en andere haar Edele Gr. Mog. Gecommitteerden, iteratievelijk op het voorzegde subject gebesoigneerd hebbende, nader geexamineerd en overwogen, mitsgaders de vergadering op alles van advies zal gediend worden.’ In den loop van de jaren 1708 en 1709 wordt deze zelfde dispositie tot acht malen toe, naar aanleiding van even zoo vele nieuwe requesten, woordelijk eensluidend herhaald, en die formule bleef ook dienst doen toen ter Statenvergadering van 20 September 1709 was ingekomen eene missive van de Staten-Generaal van 27 Augustus te voren, ten geleide strekkende van een aan hen gericht verzoek van Beek c.s., dat H.E. Groot Mogenden toch mochten worden aangespoord om ‘na zoo veelvuldige dilayen’ zich eindelijk over de steeds nog hangende quaestiën te willen verklaren, en niet langer met het uitbrengen van hun advies te ‘retardeeren’. Maar deze aansporing van den kant der Generaliteit werkte even weinig uit als de rechtstreeks tot de Staten van Holland gerichte verzoekschriften, die in den loop van | |
[pagina 352]
| |
1710 tot twee malen toe door supplianten werden ingediend, en waarvan het laatste, dat ter Statenvergadering van 3 Juni van dat jaar ter tafel kwam, vergezeld ging van eene gedrukte wederlegging van een op naam van Bewindhebberen der Compagnie ‘gedivulgeerd’ summier vertoog, een hernieuwde bestrijding van de tegen hen door Beek c.s. ingebrachte klachten bevattende. Op grond van die wederlegging werden H.E.G.M. verzocht ‘naar hare hooge wijsheid zoodanige equitabele middelen van accommadement uit te vinden, waarop supplianten zich billijk met Bewindhebberen zouden kunnen vergelijken’; maar ‘na deliberatie’ werd andermaal goedgevonden en verstaan, ‘de voorz. requeste met de gemelde Wederlegging en summier Vertoog’ door de daarover meermaals gebesoigneerd hebbende Gecommitteerden te doen examineeren en overwegen, met uitnoodiging de Vergadering ‘op alles van advies te dienen’; maar het blijkt niet dat aan deze opdracht ooit gevolg is gegeven. Na het ter Statenvergadering van 3 Juni verhandelde komt in de resolutiën van H.E.G.M. niets meer over de zaak Beek voor, en zonder ooit tot eene oplossing te zijn gebracht schijnt zij langzamerhand in het vergeetboek te zijn geraaktGa naar voetnoot1).
Reeds kwam op de laatstelijk aan de Staten van Holland ingediende verzoekschriften de naam van den medesuppliant Hendrik Wolfraet niet meer voor, en eerlang moest ook Jurriaan Beek zelf den tegen Bewindhebberen aangebonden strijd voor hetgeen hij zijn goed recht meende te zijn opgeven. Niettegenstaande zijne in der tijd aan de Indische Regeering te kennen gegeven vrees, dat ‘zijne lichaams constitutie’ niet bestand zoude zijn tegen den invloed van het Hollandsche klimaat, ontbrak het hem blijkbaar niet aan de vereischte veerkracht en volharding | |
[pagina 353]
| |
om waar het pas gaf voor zijn belangen op te komen, sedert hij zich in het najaar van 1703 metterwoon in Amsterdam had gevestigd. Maar gaandeweg toch schijnen hem de krachten te zijn ontzonken, want na zijn optreden in het voorjaar 1710 wordt verder niets meer van hem vernomen. In de maand Mei 1714 vond de notaris Abraham Tzeewen hem in zijne woning aan de Heerengracht, ‘bij de huize van Cromhout’, ‘ziek en krank van lichaam te bedde liggen’, wegens ‘zijn zwakheid’ niet in staat om te schrijven, doch overigens ‘zijn verstand wel machtig’, en bekwaam tot het maken van zijn uitersten wil, krachtens welken hij aan twee mannelijke bedienden ‘wegens trouwe diensten aan hem testateur bewezen’ respectievelijk eene som van vijf en van drie duizend gulden legateerde, terwijl hij tot universeele erfgenamen van ‘al zijne goederen, penningen en effecten, zoo roerende als onroerende’ institueerde zijn halven broeder en halve zuster in Indië, ieder voor de helft, met volle recht daarover te mogen disponeeren ‘naar welgevallen zonder tegenzegging van iemand’. Tot executeur en beredderaar van zijn boedel benoemde hij Joseph Leyner en Abraham Moetens, die krachtens deze beschikking op den 1 Mei 1715 de nog steeds ten naam van Beek staande ambachtsheerlijkheid Strevelshoek overdroegen aan de familie ReepmakerGa naar voetnoot1). Of Beek zich ooit te Strevelshoek vertoond heeft, en zich aan de belangen van de opgezetenen al dan niet heeft laten gelegen liggen is even onzeker als de verhouding, waarin hij tijdens zijn verblijf hier te lande met de familiebetrekkingen van zijne vrouw gestaan heeft. Zeer waarschijnlijk zal de familie van Beveren niet bijzonder op den omgang met den van frauduleuzen handel betichten aanverwant gesteld zijn geweest. Tijdens zijn laatste ziekte | |
[pagina 354]
| |
tenminste schijnt men den banneling aan zijn lot te hebben overgelaten: alleen zijn medestrijder en vriend Arent Plempfontein, die als getuige Beek's testament mede teekende, bleef hem tot het laatst getrouw bijstaan.
Omstreeks vijftig jaren later is het geval van Jurriaan Beek c.s. nog eens te berde gebracht in verband met een ander geval, dat namelijk van het gewezen Opperhoofd van 's Compagnie's kantoor te Bassoura in Perzië, Frans Kanter die ter zake van door hem op genoemd kantoor ‘pretenselijk gepleegde’ delicten, na zijn eigenmachtigen terugkeer hier te lande, van Compagnies wege in arrest genomen en in de boeien gesloten werd met het trouwens niet tot uitvoering gekomen plan om hem ‘ter berechting door den rechter te Batavia’ derwaarts te doen vervoerenGa naar voetnoot1); maar de vraag of de Compagnie bevoegd was het haar uitdrukkelijk toegekende recht van uitzetting uit Indië van ontrouwe dienaren ook toe te passen op niet in haren dienst staande personen bleef gedurende het bestaan der Compagnie steeds hangendeGa naar voetnoot2). Eerst na haar ondergang kwamen de bepalingen tot stand, die aan den in haar plaats getreden Staat de ‘exorbitante rechten’Ga naar voetnoot3) toekende, zooals die thans in de artikelen 45 tot en met 48 van het Regeerings-reglement zijn vastgelegd. |
|