| |
| |
| |
Onze leestafel.
Louis Couperus. De Boeken der kleine Zielen. Het heilige weten. - L.J. Veen. Amsterdam.
Het vierde en laatste van de Boeken der Kleine Zielen geeft de geschiedenis der in de vorige boeken behandelde personen tien jaar na de ‘zielenschemering’. Henri en Constance van der Welcke wonen nu sedert lang reeds in het huis zijner overleden ouders te Driebergen; zij wonen er met hun zoon Addy (nu 26), zijn vrouw en hun twee nog heel jonge kinderen. Bovendien woont daar in: Adeline, de weduwe van Gerrit (Constance's broer, wiens tragisch uiteinde men zich uit het derde deel herinnert) en met haar de negen kinderen (waarvan de oudste 20 is). Addy heeft dat zoo gewild: hij, de vroeg-rijpe, vroeg-wijze knaap, heeft tien jaar geleden dadelijk verlangd dat tante met haar negental bij hen zou komen; zij immers, gebroken, kon de kinderen niet opvoeden; en hij, Addy, die altijd weet wat voor anderen goed is, aller vraagbraak, aller hulp, steun en troost, neemt die opvoeding ter hand. Een zware taak, want de jongens deugen niet voor examens en het jongste meisje is idioot. Maar Addy, de bezielende, wiens woord en invloed zooveel vermag (hij is dokter nu en hypnotiseert) weet van allen te maken wat er van elk maar te maken is.... En nog woont in het groote familiehuis Emilie (Addy's nichtje), die vroeger haar slechten man ontvlucht was door naar Parijs te gaan met haar broer Henri, aan wien zij zoo innig verknocht was maar die daar (hij was clown in een circus) doodgestoken is, - door haar man, zooals nu blijkt. Emilie leeft voort in eeuwigen rouw over den teergeliefden broer; elke zomer brengt haar een zenuwcrisis, waarin Addy haar bijstaat. - Ook woont bij de v.d. Welcke's in de oude mevrouw van Lowe
(Constance's moeder), kindsch nu, zich droomend te Buitenzorg. Straks wordt het reeds zoo talrijk gezin nog vermeerderd met Marietje van Saetzema, die zenuwziek, de voortdurende zorg van neef Addy behoeft. - Oom Ernst, die weer (of liever nog steeds) zich geketend voelt aan de in zijn antieke
| |
| |
vazen en boeken huizende zielen, wordt door Addy van zijn kamers in den Haag weggetroond en betrekt een huisje in de buurt van het oude buiten. En Oom Paul, de zindelijkheidsmaniaque, die vindt dat den Haag hoe langer hoe viezer wordt, komt zich ook al vestigen in de schaduw van het familiehuis, waar hij, evenals Ernst, telkens vertoeft. - Tenslotte duikt de heer Brauws - men herinnert zich den phrasenheld uit ‘het late leven’ - weer op; hij kiest Zeist als verblijf en behoort dus ook tot den heel ruimen kring....
Maar het hoofdmoment in dit boek is: het huwelijksleven van Addy en zijn vrouw. Addy voelt zich twee: ‘de gewone, normale praktiesche, een beetje vroeg-oude ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht, uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen...’ Het is de gewone, normale, praktische jonge man van wetenschap, het is de dokter geweest, die Mathilde Smeet getrouwd heeft: Mathilde, de mooie, kern-gezonde, jonge vrouw, die hem mooie, gezonde kinderen zou schenken, die versch bloed zou brengen in zijn geslacht vol ‘morbide nevrosisme’. Zij, bekrompen opgegroeid in een Haagsch milieu van ranzigen boter en petroleumlucht, hield op haar manier van den jongen man, die baron was en geld had en een mooie praktijk zou krijgen in den Haag, haar een leven van weelde en comfort geven zou.... Maar dadelijk zijn ze in Driebergen gaan wonen, in het groote familiehuis ‘vol zieken en gekken’, zooals Mathilde zegt, en waar zij geen sympathie vond en.... geen luxe, want men leefde er heel eenvoudigjes. Geen sympathie vond Mathilde er. Allen, van Henri en Constance af tot het idiote kind toe, hingen zoo aan Addy, dat zijn vrouw, wat burgerlijk en grof en snobbish bovendien, hun niet welkom zijn kon. Zij voelt dat en zij voelt ook dat er tusschen hen allen en Addy iets is, dat er niet is tusschen hem en haar, dat tusschen hen beiden niet zijn kan, omdat zij het niet in zich heeft. Addy, dat ziet ze nu, heeft haar getrouwd om de kinderen en eigenlijk daarom alleen. Zoo hij haar ooit heeft liefgehad - met een ‘physieke’ liefde -, ook dat is nu
voorbij. En zij wil naar den Haag, daar alleen wonen met haar man, om hem terug te winnen als het kan, om althans uit al die onsympathieke gekken en zieken weg te komen en om daar op ruimer voet te leven. Addy weigert; hij wil geen ‘mooie praktijk’; hij wil de armen om en bij Driebergen helpen en de velen in het
| |
| |
groote huis, die niet buiten hem kunnen. Eindelijk, na een scène, stemt hij toe; welnu ja, hij heeft haar getrouwd; zij heeft recht op hem. En zij gaan. Maar het geluk vinden zij niet. Hij zoekt en krijgt een mooie praktijk; zij is steeds uit, altijd uit. Totdat zij weer Johan Erzeele ontmoet, die haar al liefhad vóór haar huwelijk, haar nog lief heeft en haar dat zegt. Maar zij weerstaat hem; zij wil een fatsoenlijke vrouw blijven, ook, ja, vooral om de kinderen. En heeft ze Erzeele eigenlijk lief? Zou ze, van Addy gescheiden, met hem willen trouwen? Ze weet het niet, ze weet alleen dat ze heel ongelukkig is.
Dan, als Addy hen beiden 's avond laat vertrouwelijk samen heeft zien wandelen, volgt een verklaring tusschen hem en Mathilde. Het best is dat wij scheiden, zegt hij; ons huwelijk is een vergissing geweest, een vergissing van mij, waarvoor ik je vergiffenis vraag; laat ons uiteengaan. Maar zij wil niet, voor zich zelve niet en vooral niet - alweer - voor de kinderen. Nu, dan wil hij haar althans voor langen tijd, misschien voor goed, verlaten: zij zal in den Haag blijven, hij naar Driebergen teruggaan, totdat zij weet of ze bij hem in Driebergen terug wil komen, weet - ook - of ze van Erzeele houdt. Een andere oplossing is er nu niet: zij moeten ‘zien wat het wordt’. Immers: ‘het wordt alles van zelve. Wat weten wij.... Wij weten niets.... voor ons. Het wordt alles van zelve’. Zij, schoon zij dat motief niet begrijpt, acht ook dat misschien het beste. En Addy gaat voor vele maanden op reis, keert dan in Driebergen terug. Van een scheiding tusschen hem en Mathilde is nog geen sprake; misschien komt ze nog terug en als ze terugkomt, o, als zij terugkomt, ja, dan beloven allen in het groote familiehuis dat zij anders tegen haar zullen zijn, haar tegemoet zullen komen..... Terwijl allen aan Addy die belofte afleggen, allen, die nog niet weten ‘wat het worden zal’, is de oude, kindsche grootmoeder ontslapen: ‘Zij zat als gewoonlijk stil in haar grooten stoel, de gerimpelde aderige handen gevouwen in den zwarten schoot. Het hoofd rustte achterover, wit in het witte haar omlijst. Zij wist véle heilig weten en hare oude mond glimlachte er om, bemoedigend........’
In het eerste der Boeken werden ons de kleinzielige animositeitjes der verschillende familieleden onderling wel heel breed uitgemeten; in het tweede hinderde ons de uiterste vaagheid en de twijfelachtige beteekenis van Constance's bekeering tot ‘het
| |
| |
late leven’, een bekeering bewerkt door haar omgang voor, liefde tot den phraseur en nietsdoener Brauws; in de ‘Zielenschemering’ overstelpten ons de jammeren, die zoovele leden der familie tegelijk troffen; aangrijpend, maar afgrijselijk. Hoeveel gewoner, eenvoudiger, maar ook fijner, belangwekkender is de geschiedenis in dit vierde deel. Het geeft minder kleinzieligheid, meer de wrijving tusschen niet-verwante naturen; minder vaag sentiment, meer waar gevoel; minder ontzettends door gruwelijke lichaams- of geestes-ziekten, meer echte tragiek van smartelijk lijden om gemist geluk. En bij de beschrijving van dat alles doet Couperus' talent zich - als vroeger - kennen van aantrekkelijker zijden dan in de vorige deelen. Het kleine gedoe in het mondaine kringetje, o hij had er overvloed van woorden voor en gaf dat weer, volkomen, in de volle kleinheid totdat de lezer er schier wee van werd; dat vage bekeeringsverhaal gaf hij met een rijkdom van subtiele omschrijvingen, nauw-aangeduide begrippen, schimachtige uitdrukkingen, die den lezer de suggestie moesten geven van wat de auteur had bedoeld; in het relaas van den physischen of psychischen ondergang (deel III) beschikte hij over beelden en termen, die rillen deden, over een macht van aanwijzingen, toetsen, trekken, die het horribel beeld bijna tot een verschrikkelijke realiteit maakten. - Hier werkt hij met meer effen tinten, vlakker, omlijnt scherper, analyseert nauwkeuriger, is precieser, meer raak, gaat dieper in op de beeltenissen. Het is fijner gedaan, het is belangwekkender. En meesterlijk geeft hij daarbij thans de ‘lacrymae rerum’, het mee-doen der stoffelijke dingen: het oude huis, de boomen, de wind, de wolken, de regen, vorst, sneeuw en dooi. Er is innigheid en warmte in dit boek: er is een adem van verzoening in: wij leeren zien - meer nog dan in het derde deel, waar Constance
reeds was de helpende, troostende - dat haar bekeering werkelijkheid is, dat zij er naar streeft ‘kleintjes goed te doen’ door aller lot te verzachten ten koste van haar rust en comfort. Met haar man leeft zij nu in vrede; hij is ‘eenvoudigweg goed’, zegt ze en waardeert in hem, dat hij al die familieleden van haar wel hebben wil in zijn huis, het huis zijner ouders, op kosten van zijn ouderlijk fortuin. En hij, Henri, die vroeger alleen denken kon als hij fietste, hij denkt nu ook wel eens na.... te voet en is - schoon een oude ‘jongen’ nog steeds - zoo sympathiek geworden als hij zijn kon.
Klein als het eerste, vaag als het tweede, afgrijselijk-troosteloos als het derde, is dit vierde deel niet. Het slotwoord is: ‘bemoedigend’. Met een bemoedigenden glimlach scheidt de oude
| |
| |
vrouw uit het leven, ingegaan tot het heilige weten. Toch is, in den grond der zaak, de strekking negatief. Addy weet alles voor anderen; voor zichzelven weet hij niets. Men moet maar zien wat het worden zal. Alles wordt van zelve. Wij weten niets voor ons. - Dat is de leer van het geestelijk ‘laat-maar-waaien-stelsel’, het laisser faire, laisser passer als levensleus. Weg met de leer dat ieder ‘suae fortunae faber’ is, dat ieder ‘staat of valt zichzelven’, dat er zoo iets is als aansprakelijkheid voor eigen daden, voor eigen leven. En, wonderlijk, deze Addy, die alles wist zoo goed voor anderen, wist het niet goed voor Mathilde, schoon ook die een andere was. En even wonderlijk, hij, die tot zich en tot haar zegt: wij moeten het laten worden, - hij laat het niet worden, voor anderen; hij grijpt in aller leven in; hij is de man die hen opwekt, dezen tot werken, gene tot gezondheid, een ander weer tot het weerstaan der booze droombeelden.
Maar wellicht moet men in dit boek niet zoeken, wat de schrijver er niet in heeft willen leggen. Addy, den held der kleine zielen, heeft hij zoo weinig tot een toonbeeld gesteld van wat een verstandig man behoort te doen en na te laten, dat hij hem laat trouwen met Mathilde uit zuiver.... ‘practische’ overwegingen; dat hij hem zijn jonge vrouw laat brengen in een huis, waar behalve haar schoonouders en Addy's grootmoeder, ook nog wonen: een tante van Addy met 9 kinderen en een nicht! Mathilde moest het maar nemen zooals het viel; laat ons dat ook doen en er niet over redeneeren.
Toch, één vraag nog. ‘De Boeken der Kleine Zielen’ heet deze tetralogie. ‘Kleine zielen’. Zeker, deze menschen staan nu juist niet heel hoog, hebben allerlei zwakheden en tekortkomingen, kleine en groote fouten en gebreken. Maar is dat het meest bijzondere in hen? Of veeleer dit: dat al deze van Lowe's, oude en jonge, erfelijk belast schijnen als kinderen uit een oud geslacht? Gerrit, de joviale, forsche cavalerist, voelt zich van binnen verteerd door een grooten worm, die smult aan zijn merg; de arme man maakt zich van kant; geen zijner kinderen schijnt geheel ‘gaaf’; het jongste is zoo goed als idioot. Zijn broer Paul is de zindelijkheids-maniaque; Ernst is de ongelukkige, die de zielen uit de antieke vazen meesleept; van het jongere geslacht heeft Emilie een ziekelijke liefde gekoesterd voor haar broer (den clown); Marietje van Saetzema is zenuwziek.... Is van dit alles de naam ‘kleinzieligheid’?
H.S.
| |
| |
Compassione (G.F. Haspels). Frans Burgstein. Tweede druk, uitgegeven te Utrecht door Jac. C. van der Stal.
Toen tien jaar geleden Compassione's Frans Burgstein verscheen, was Onze Eeuw er nog niet; wij zijn te laat gekomen om over dit boek het onze te zeggen. Nu dit nog te gaan doen, de sedert verstreken tien jaar te negeeren, thans vragen te gaan stellen als er ongetwijfeld bij de verschijning van den eersten druk gedaan zijn: wie wel de schrijver zijn mocht? wat dit boek bedoelde? was het voor de toekomst beloofde?.... het zou absurd zijn en onverkwikkelijk van gewilde naïveteit. Wij zijn daarvoor te laat gekomen en moeten in dit feit berusten. Maar deze tweede druk en het daaraan toegevoegd voorwoord, daarover kunnen wij dan toch spreken? Neen, toch ook niet. Want het is ondoenlijk een herdruk aan te kondigen zonder te komen in waardeering van het boek, dat herdrukt werd. En daar de auteur in zijn Voorwoord juist ook dit feit van den herdruk op zijn wijze behandelt, kan ook over dat voorwoord niets worden gezegd zonder alweer dat te doen, wat wij tien jaar geleden zouden gedaan hebben, wanneer wij er maar tien jaar geleden reeds geweest waren. Zoodat?.... zoodat wij hier alleen willen constateeren dat Frans Burgstein opnieuw ons lezend publiek wordt aangeboden, hetgeen zeggen wil dat ongetwijfeld naar des uitgevers oordeel (en die kan het weten) deze herdruk (om nu ook in uitgevers-stijl te spreken) ‘in een lang gevoelde behoefte voorziet’. Maakt dus al de auteur in zijn voorwoord nog zooveel excuses voor de dwaasheid zijner jeugd, voor zijn boek van tien jaar her ‘dat meer een kreet, een schreeuw was dan een behoorlijk vertelde geschiedenis’..... Publiek vraagt om nieuwe exemplaren. Dat feit te constateeren omtrent dit boek, is het toch ook niet erkennen dat - daar duikt weer de clichéterm op - er nog behoefte gevoeld wordt aan het weêr hooren van dezen schreeuw?
H.S.
M. van Waldrichem. Incognito. Oorspronkelijke roman. Dordrecht. J.P. Revers. 1903.
‘Incognito’ of She stoops to conquer van Goldsmith of ‘De meid, die Tante gehuurd heeft’ van Henrici; - in alle drie, in den roman en in de twee blijspelen is het thema: een meisje van goeden huize, dat tijdelijk als meid optreedt. In den roman, die voor ons ligt, is het freule Pauline van Tekken, die, excentriek en tot dwaze streken geneigd, zich voor 6 weken als noodhulp verhuren gaat bij de
| |
| |
haar onbekende familie Verlaren. En zeker schuilt in dit gegeven, dat met wat goeden wil niet-onaannemelijk behoeft te worden geacht, de stof voor een vroolijk blijspel, voor een aardigen roman. Alleen maar: wie die stof behandelen gaat, moet dan ook vertrouwen stellen in het grappige van het geval op zichzelf, moet er van doordrongen zijn dat bij een normaal verlooop der dingen alleen behoeft geteekend te worden die situatie: een meisje, dat willig zich degradeert en - voor iedereen vermomd - haar rol speelt. Het is jammer dat M. van Waldrichem niet de kracht van haar verhaal gezocht heeft in het geval zelf, doch gemeend heeft dat nu bovendien nog allerlei buitensporige dingen gebeuren moesten in het huis, in de familie, in de 6 weken, waarin de freule als meid optreedt. Erger nog wordt de zaak, wanneer al dit buitensporige van erg grof kaliber is: de heer des huizes, een oude notaris, wil de jonge, lief-uitziende noodhulp kussen, doch wordt door haar bestraft op een wijze, die - was de roman een kluchtspel - het schellinkje van lachen zou doen daveren: ze gooit hem honig op jas, gezicht, handen; ze gooit honig over de tafel, op den vloer, tegen de zoldering....! De bruidegom van de dochter des huizes dringt ook al zijn attenties op aan de noodhulp; hetzelfde heer gaat er later met de zuster van zijn bruid van door! Enz. enz. enz.
Mits fijner, o veel fijner behandeld, had dit verhaal werkelijk amusant kunnen zijn. Nu, zooals het is uitgevallen, is het al heel grof.
H.S.
Anna de Savornin Lohman. Gelukswegen. - Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zoon. z.j.
Het geslacht der oudere menschen in het Haagsche ‘coterietje’, te midden waarvan het stuk speelt, bestaat voor een deel uit papa's die een steunpilaar zijn der sociteitstafel, waar zij schouwe aardigheden over voorbijkomende vrouwen debiteeren; voor het overige uit deftig-doende mama's, die hetzij geheel gevangen zijn in de dogmen van starre orthodoxie, hetzij boven alles mondain zijn. Allen te zamen zijn ze er op uit bij het huwelijk hunner kinderen alleen te letten op relaties, geld en naam, waardoor zij toestemmen in de meest ‘vieze’ echtverbintenissen hunner dochters met gedegenereerde of verliederlijkte sujetten. Wat het jongere geslacht betreft, ook hier treft men er aan - zij vormen de meerderheid - die als gefaneerde côterie-freuletjes gaarne haar lot verbinden aan een ver- | |
| |
boemelden student, mits hij geld en een goeden naam heeft (op liefde enz. wordt niet gelet) of die een erfelijk met krankzinnnigheid belast jongmensch (wiens zuster onherstelbaar krankzinnig is) trouwen, omdat de alliantie haar positie verbeteren zal, welke immoreele daad de jeugdige barones niet weerhoudt elken Zondag de Fransche kerk te bezoeken en als een der eersten in de werken van orthodoxen weldadigheidszin en verhooging van het zedelijk bewustzijn te schitteren. - De sympathieke jongeren (sympathieke ouderen zijn er niet) betreden gansch andere ‘gelukswegen’. De eene vat een zoo diepgaande liefde op voor den zwager van haar zwager, voor den onbestorven weduwnaar der onherstelbaar-krankzinnige vrouw, dat zij - als de jonge man ziek is - zich in den meest letterlijken zin van het woord in zijn armen komt werpen, hetgeen een allererbarmelijkst schandaal wekt in de kleinzielige côterie, doch door de overige sympathieken als een daad van hooge moraliteit wordt toegejuicht. Een tweede, feministe zij, heeft zoo fellen afschuw voor den man, dat zij geheel zich wijdt aan socialen arbeid, om aan het
eind van het boek daaruit niet meer te putten dan berusting, daar toch het ‘steriele’ van zulk een vrouweleven haar wroeging wekt. Een derde wordt dermate verliefd op een jongen dokter, die haar niet opmerkt, een andere vrouw trouwt en daarna sterft, dat zij nu ook, allerminst bevrediging vindend in haar kunstig vioolspel, sterven wil en tot haar innige vreugde door den dood gebracht wordt in het onbekende land, waarheen ‘hij’ haar is voorafgegaan.
En dit is alles. Met herhaalde protesten tegen de ‘vieze’ huwelijken der côterie-freuletjes, met lofredenen op het uit vrije liefde vrij zich geven van de vrouw aan den man (die door de wet nog aan een ander is gebonden), met veel gesmaal op de conventioneele begrippen omtrent eer, fatsoen, plicht enz.; geeft dit boek den indruk alsof er, althans in den Haag en althans in de bedoelde côterie, onder de daar geldende begrippen voor een jong meisje, dat niet haar lijf verkoopen wil aan een afgeleefd oud-jongmensch, geen andere gelukswegen openstaan dan hetzij de publieke opinie te braveeren en met den niet-wettigen echtgenoot naar den Oost te vluchten, hetzij berusting te zoeken in sterielen socialen arbeid, hetzij jong te sterven........
Zal niet reeds het volstrekt-troostelooze der consequentie velen doen inzien dat het zoo toch niet zijn kan, niet is, gelijk deze schrijfster ons wil doen gelooven, en zal dat inzicht zelf de lezers niet behoeden voor het gevaar, dat anders de lectuur van dit boek zou kunnen opleveren?
H.S.
| |
| |
Mary E. Wilkins. Ellen's Strijd, vrij naar het Amerikaansch bewerkt. - Joh. G. Stemler Cz. Amsterdam 1903.
Een roman uit de Amerikaansche arbeiderswereld; zoozeer een roman, dat de heldin, dochter van een werkman, eindigt met den jongen patroon te trouwen, op wiens fabriek zij eenvoudigen handenarbeid verrichtte. 't Is waar, de grootvader van dien patroon was zelf ook werkman geweest en Ellen was een bijzonder begaafd meisje dat alleen daarom niet aan de universiteit was gaan studeeren, omdat zij, door de werkeloosheid van haar vader, geld verdienen moest ter bestrijding der uitgaven voor het huishouden en der verplegingskosten voor tante Eva, die gek geworden was nadat haar man haar had verlaten..... Doch laat ons er niet aan beginnen het verhaal na te vertellen; laat ons slechts zeggen dat dit symphatiek geschreven boek veel fijne opmerkingen bevat, dat er veel gevoel in is neergelegd, dat er op voortreffelijke wijze een kinderziel in is uitgebeeld, dat er ook echte humor in is (het type van de oude juffrouw Brewster, Ellen's grootmoeder), dat de sociale gebeurtenissen op gelukkige wijze zijn samengeweven met de lotswisseling der hoofdpersonen en dat dus om al deze en nog andere redenen deze Amerikaansche arbeiders-roman aangename lectuur verschaft.
H.S.
Anna de Savornin Lohman. Over boeken en schrijvers. Subjectieve opstellen. - Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
‘Ik heb lust een critiek te schrijven over critiek’; aldus vangt aan het eerste van Anna Lohman's ‘subjectieve’ opstellen, uit het Soerabajasch Handelsblad tot een bundel herdrukt. Laat ons de verzoeking weerstaan om haar voorbeeld te volgen en niet een critiek gaan schrijven over haar critiek der critiek. Waar zou het eind zijn, wanneer zij straks weer een critiek ging leveren van onze critiek van haar critiek der critiek .....! Daarenboven men is gewaarschuwd: het voorwoord van dezen bundel luidt aldus: ‘Ik vestig de aandacht van het publiek er op, dat in dezen bundel gesproken wordt (soms op zeer “oneerbiedige” wijze) over “de” critiek en “de” critici van vele onzer voornaamste couranten en tijdschriften. Wie dus “critiek” tegenkomt over dit boek in de “toonaangevende” bladen en tijdschriften, die zij vooraf onderricht dat die critiek wordt uitgeoefend door de in dit boek behandelde personen en auteurs’. - Nu meenen wij wel bij het doorbladeren van den bundel bespeurd te hebben dat niet wij hierin worden
| |
| |
‘behandeld’ (schoon toch ook Onze Eeuw zich beijvert een toon aan te geven) en ons oordeel is dus niet reeds vooraf door de schrijfster gewraakt als wellend uit een parti-pris wegens haar oneerbiedigheid....., maar.... wel! het is toch voorzichtiger, waar een schrijfster op zoo ‘subjectieve’ wijze zich te weer stelt tegen ‘de’ critiek, eenvoudig weg op de verschijning van den bundel overdrukken zonder meer de aandacht te vestigen.
H.S.
Mr. M.G.L. van Loghem. Geen druiven van doornen. Dordrecht, J.P. Revers, 1903.
Den inhoud dezer, eerst in Nederland verschenen, novelle zou men met den voorvaderlijken kernspreuk: wat Venus voegt, dat scheidt de knuppel kunnen weergeven. En dit is het minder aangename dezer anders onderhoudend-geschreven novelle, en daardoor doet zij zichzelve schade. Want zij is er geheel op aangelegd om stof te geven voor belangrijke gesprekken, zoekt niet haar kracht in mooidoenerij met de taal, noch in romantische ijselijkheden, maar wil eenvoudig het leven, zooals het is. uitbeelden. En van zulk een opzet zijn de goede boeken, die men met huid en haar opeet, en waarvan men een tijd leeft. Jammer dat dit de inhoud dezer novelle verbiedt. Want Venus is de hoofdpersoon dezer novelle, maar niet de jubelende nooit-verwonnen, maar de huisbakken, vervelend-gehuwde Venus. En zij maakt er het huwelijk niet mooier op, integendeel, en dit is het zeurige dezer novelle. De schrijver laat ons niet, als in zijn bekend gedicht: Eene Liefde in het Zuiden, droomen van een ‘zoet paradijs van minneweelde’, maar zet ons heel prozaïsch in de sfeer van parijsche café's, zinnelijke huwelijken, echtbreuk en zelfmoord.
Louise Elmloo ontmoet met haar zieke moeder te Baden-Baden mevrouw Mellishoek van Ternesse met haar zoon. Als zij arm en alleen achterblijft, neemt mevrouw Mellishoek 't lieve meisje bij zich in huis, en zoekt haar spoedig te verloven met haar 15 jaar ouderen zoon Egbert. Louise heeft den zwijgenden, aristocratischen Zeeuw niet lief, maar laat zich willoos tot hem leiden, half wijl ze zich verveelt in de rijke huizinge van 't Zeeuwsche stadje, half wijl ze ook niet ongevoelig is voor de goede partij. Dan komt de ingenieur Charles Mellishoek, Egbert's neef en haar evenouder, ineens binnenvallen. En deze gezellige losbol staat haar beter aan; zij is wat vrij met hem - 't engagement met Egbert breekt af, en na een paar dagen is zij de verloofde van Charles, en na een paar maanden zijn vrouw. De eerste
| |
| |
versnaperingen van het huwelijk worden zeer rijkelijk te Parijs genoten - en daarna nog een jaartje aan wat bescheidener disch te Vlissingen gekraakt. Als dan de kindertjes uitblijven, komt haar ernst boven, en zij tracht hun huwelijk wat hooger en heiliger te maken. Charles slikt eerst nog haar preekjes - maar als dan de schoone vriendin van zijn vrouw, Bertha, in Vlissingen komt wonen, heeft zijn trouw een einde. Na eenige verwikkelingen komt Charles voor zijn medeminnaar te staan, een Amerikaansch duel volgt, en Charles wordt dood in de duinen gevonden, een pistool naast zich.
Met talent en gemak is dit verteld, zonder de verbeelding te prikkelen met scabreuse tafereelen. Maar waartoe die manie van Fransche romanciers: elk huwelijk in echtbreuk te doen ondergaan, hier op onze huwelijken te gaan toepassen? Dat is niet noodig; gelukkig niet Hollandsch.
De mooie figuur in dit boek is mevrouw Mellishoek, de oude aristocrate in haar stille huis, ‘in de stilte van het gezin, in het regelmatige en machinale van alle bewegingen, in de doodelijke stilte, ook geestelijke stilte, van die atmosfeer’. Hier weet de schrijver fijn op te merken en te teekenen. Bv. op bl. 47: ‘In zulk een atmosfeer onderscheidt zich de eene stap op het dikke Smyrnasche vloerkleed van den ander, door meerdere of mindere intensiteit, iedere trilling van geluid heeft haar beteekenis. Al wat ik wist was dan ook alleen gevoeld, niet uitgesproken.’ Als de schrijver ons nu eens het leven geteekend had, dat ademde achter die aristocratische stilte, dan hadden wij misschien óók een drama, een schrille tragedie bijgewoond, maar eene die belangrijker was, dan die van Louise, welke met al haar lievigheid zoo sensueel, en trots al haar preekerigheid zoo oppervlakkig blijft.
G.F.H.
Henri Bakels. Een Beeld. Amsterdam. C.L.G. Veldt.
Liefhebbers van griezeligheden, en daaraan ontbreekt het gewoonlijk nooit, vinden in dit bundeltje schetsjes, bestaande uit: Een Beeld, Een Zomer, Het Examen, hun gading. Drie treurigheden voor één geld. In Een Beeld begaat en beleeft Dolf, de beeldhouwer, viezigheden met zijn model Jet. In Een Zomer verlooft Annie zich met Frederik, en ziet hem aan 't einde van den zomer aan longtering sterven. Het Examen loopt voor Leo ongelukkig af en 't fijngevoelige ventje, bang voor zijn vader, maakt zich van kant.
| |
| |
‘Zoo is toch maar het leven,’ hoor ik een gevoelerige juffrouw zuchten, na de lezing van dit boekje.
‘Met uw verlof’ zou ik antwoorden ‘zoo is de mode in de literatuur. Voor een vijftig jaar moest het op een gelukkig huwelijk uitloopen, tegenwoordig liefst op zelfmoord. En met uw welnemen vind ik de laatste mode minstens zoo vervelend als de vorige.’
Doch dit daargelaten: de taal is ook maar zoo, zoo. Als de heer Bakels gewoon beschrijft, is zijn woord eenvoudig en ferm. Maar waar hij het mooi wil doen, valt hij uit de koets. Tenminste evenmin als zijn: ‘zonnebedreund groen’ bevalt mij een beschrijving als deze: ‘er stond een brandende dag boven de stad: de boomen onbewegelijk stil, alleen de populieren, in de van kleurenveelheid gillende zomerplantsoenen, maalden met hun bladerenzwermen het onversneden zonnegoud dooréén.’ (bl. 132-133.)
Dit is wurmen om tot eigen visie en eigen woord te komen. Ik denk, dat als de heer Bakels eens een meer eigen visie op het leven krijgt, ook zijn woord er bij zal winnen.
G.F.H.
Mite Krenmitz. Aan het Hof van Ragusa. Met toestemming der Schrijfster vertaald door Helene ten Brink. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon., 1903.
Hoven hebben den naam, soms ook de daad, van kweekplaatsen van intrigue te zijn. Onderlinge ijverzucht, gekwetste ijdelheid, begeerte om van de gunstige omstandigheden gebruik te maken, aan de andere zijde ook vorstelijke onaandoenlijkheid of overgevoeligheid bereiden dikwijls den bodem voor allerlei pogingen onder de mannelijke en vooral niet minder onder de vrouwelijke leden eener hofhouding om elkander den voet te lichten. De schrijfster, die één hof van naderbij heeft gekend, geeft hier hare ondervinding min of meer in den vorm van het dagboek eener voorlezeres van aanzienlijke geboorte, die door de omstandigheden genoodzaakt wordt dien post aan te nemen om er geld mede te verdienen. In het verhaal van al de nietigheid, kleingeestigheid en bekrompenheid, die soms in dergelijke kringen gevonden wordt, vooral waar, zooals in dit boek, een grillige vorstin het middelpunt van alles is, ligt zonder twijfel veel waars, al schijnt een en ander nog al overdreven, en zijn met name de ten tooneele gevoerde mannen - zooals in meer vrouwenboeken - zonder uitzondering van bedenkelijk gehalte; ook de vorst, de ‘staatsman’, die ieder en alles opoffert aan zijn streven om zijn wispelturige vrouw binnen de perken te houden, is een vrij onmogelijk wezen. Beter zijn de dames ge- | |
| |
teekend, maar ook niet meer dan dat. Het boek blijft in weerwil van alle quasi-diepzinnige opmerkingen en dramatische verwikkelingen verre beneden Couperus' ‘Majesteit’, maar het laat zich wel lezen. De vertaling is dragelijk.
P.J.B.
Levensvragen door Frank Thomas. Bewerkt door G. Gaspardin. - Utrecht Jac. C. van de Stal.
Over dit boek heb ik tweeëlei meening.
De eerste luidt als volgt. De schrijver is een ernstig man die twijfelenden en zwakgeloovigen voor het christendom, laat mij beter zeggen voor Christus, wil winnen. De vertaler, liever bewerker, bedoelt hetzelfde en heeft daarom hier en daar sterk den inhoud gewijzigd, naardat zijn overtuiging dat medebracht. Het boek redeneert over ziel en leven, God en Christus, en alle vragen die voor den mensch 't meest aangelegen zijn, om daaromtrent een heldere en vaste overtuiging mede te deelen. De schrijver is een welonderwezen man die de questies kent, en zijn uiteenzettingen kruidt met schoone woorden of treffende anecdoten. Wel is waar kan dit boek mij niet behagen of goeddoen; daarvoor hapert er te veel aan: ik stuit telkens op half juiste mededeelingen, naieve of banale opmerkingen. Maar: laat mij den hartelijken ernst waarmede de schrijver zijne medemenschen tot God wil brengen niet in verdenking brengen, en uitspreken dat menigeen hier stof tot nadenken, ja versterking van geloof kan vinden.
Maar als ik het werk zoo heb aanbevolen is er iets in mij dat zegt: over zoo hooge en diepe onderwerpen is, ook voor de eenvoudigsten, het beste nauwelijks goed genoeg, en twijfelenden zijn niet gebaat met redeneeringen die maar half door den beugel kunnen.
En dan vind ik dat dit dubbele oordeel toch minder dubbel is dan het schijnt.
l.S.
J. de Meester. De menschenliefde in de werken van Zola. - Rotterdam, M.L. Brusse.
Deze lezing, uitgesproken in ‘Oefening kweekt kennis’ te 's Gravenhage, is ‘uitgegeven ten voordeele van het monument van Zola’, waarvoor ook een aantal onzer invloedrijke landgenooten een oproeping hebben geteekend. De schrijver wil dat deze hulde niet alleen gebracht worde aan den man die in de Dreyfus-zaak zijn ‘j'accuse’ deed hooren, maar aan den grooten schrijver, die nog meer dan een ‘levensbegrijper’, die ‘zoo'n innig goed mensch’ is
| |
| |
geweest, en in zijn werken ‘la pitié suprême’ heeft doen spreken. Dat anderen anders over Zola denken en oordeelen kan de heer de Meester alleen aan preutschheid, conventie wijten; hij is diep overtuigd, herhaalt het althans meer dan noodig, dat Zola met zijn ‘afschuwelijke woorden, die noodzakelijk zijn als roodgloeiende ijzers’ niet anders dan goed kan doen. Het mag wel herinnerd worden dat velen niet geneigd zijn aan Zola die plaats toe te kennen in de letterkunde, die sommige vereerders al te luidruchtig voor hem opeischen.
l.S.
Elsa Finne van Axel Lundegard naar het Zweedsch door Betsy Nort. - Amersfoort Valkhoff & Co.
Van de twee zaken die de zweedsche pers uitbundig in Elsa Finne prijst: psychologie en stijl, valt natuurlijk de laatste buiten onze beoordeeling; en het is der vertaalster ook niet gelukt het boek in een hollandsch schoon gewaad terug te geven. Rest dus de psychologie. Ja, wat zal ik van deze ‘biecht eener vrouwenziel’ zeggen? Het valt niet te ontkennen dat er in den opzet van dit boek iets groots is. Die Elsa met haar diepe behoefte aan liefde en haar kunstenaarsaanleg, schuw en innig, vol hartstocht en fantazie, vurig van gemoed en koud van zinnen: zij zou onze belangstelling wel verdienen. Waarom verslingert zij zich aan dien Ivar Mörcke, die ons als een groot artiest wordt voorgesteld, maar in wien wij alleen den ijdelen, oppervlakkigen wereldling te zien krijgen, wiens nietswaardigheid Elsa zelve inziet, dien zij evenwel niet missen kan, wiens ‘ziellooze liefkoozingen’ zij zich eindeloos laat welgevallen, om zich eindelijk in ‘vrije liefde’ aan hem te geven, en dan, mislukte kunstenares, versmade vrouw, met zelfmoord te eindigen. Dit alles kon zeer tragisch zijn: het is ten slotte doodelijk vervelend. Die eindelooze bladzijden waarin Elsa vertelt hoe zij naar Ivar verlangde, dat hij niet kwam, toen wel kwam en haar kuste, steeds maar kuste; en dan die gesprekken waarin ongeveer niets gezegd wordt: neen ik kan dit niet belangrijk vinden. Het boek is geschreven alsof het heel wat dieps ware: het is in mijn oog bitter weinig zaaks.
l.S.
Ethisch pantheïsme. Een studie door P.H. Hugenholtz Jr. - Amsterdam, van Holkema & Warendorf 1903.
‘Een leekenboek’ uit de pen van een man die zooveel ‘Levenslicht’ uit allerlei schrijvers van alle tijden met smaak en gevoel
| |
| |
heeft verzameld, en nu behoefte gevoelt zijn indrukken en citaten wat meer tot eenheid te brengen en de groote pantheïstische strooming in het godsdienstig leven der menschheid te volgen. Kundig is de schrijver en bont zijn boek; in zijn hoofdstukken gelijk in zijn bronnenlijst ontmoeten elkander allerlei menschen ‘bien étonnès de se trouver ensemble’: Scholten en de anarchistische prins Kropotkin. De schrijver zal wel niet verwachten dat een aankondiging op onze ‘Leestafel’ een discussie wordt over het ‘ethisch pantheïsme’: een woord waartegen ik mij herinner dat zijn oudere broeder Ph.R. Hugenholtz ernstig bezwaar maakte, toen ik het eens voor diens standpunt gebruikte. Wie over alles en allen in het boek dat voor ons ligt besproken, diepe of nieuwe dingen verlangt te lezen, wie er werkelijk iets van wil weten, zal zich teleurgesteld vinden. Aardige bijzonderheden, schoone gezegden en versregels vindt men er te kust en te keur.
l.S.
Slaapstee (uit de onderste lagen der samenleving). Tooneelspel in 4 bedrijven door Maxim Gorki. Naar de duitsche vertaling bewerkt door Henri Hartog. - Rotterdam. W.L. Brusse 1903.
Kenners van het Russisch klagen over het gebrekkige der duitsche en fransche vertalingen; Hollanders vertalen of bewerken gewoonlijk die vertalingen: zoodat de afstand van het oorspronkelijk dubbel wordt. Daarmede vervalt de mogelijkheid om over taal, stijl, kleur der uitdrukkingen, d.i. over datgene waarin voor een groot deel de artistieke waarde ligt, te oordeelen.
Maar de inhoud spreekt tot ons, en dat Gorki een kunstenaar is van groote kracht, die wat hij zag en zelf beleefde van ‘de onderste lagen der samenleving’ in beeld weet te brengen: dit kan ieder ook uit vertalingen zien. Of daarom de groote roep en het groote succes van stukken als dit, misschien ook op het tooneel, gerechtvaardigd is? Ik geloof het niet. Van een drama, niet slechts naar ouderwetschen snit, maar in welken zin ook, heeft dit stuk alvast niets: het is een schets in samenspraken. Daarin worden wij ingeleid in een kring van ‘ex-menschen’ (gelijk Gorki een zijner andere werken betitelde), in wier ongeveer dierlijk bestaan het menschelijke uitkomt door wat galgenhumor, wat sentimentaliteit, ook wel bij enkelen spranken van ware goedheid. Velen zullen met mij het niet heilzaam achten dat dergelijke lectuur tot uitspanning dient. En of hetgeen uit Rusland komt, uit een
| |
| |
zoo geheel andere wereld, zoo direct op onze toestanden is over te brengen? De heer Haspels heeft voor jaren (Tijdspiegel 1896) deze vraag zelfs van Tolstoï ontkennend beantwoord.
l.S.
Marcus. Drie Verhalen. Haarlem de Erven Bohn.
Van deze drie goed geschreven verhalen is het laatste een vermakelijke persiflage van aristokraten, die alles behalve aristoi zijn, zich weinig om hun omgeving, maar veel, op Engelschen trant, om de overzeesche zending bekreunen, en een belachelijk met vreemde woorden en volzinnen doorspekt Hollandsch als teeken van voornaamheid willen doen doorgaan.
Het middelste verhaal schetst ons een conflict tusschen een vader en zijn zoon, een grijsaard van den ouden stempel, die zijn schoone aan den bijbel ontleende woorden overstelt aan de oppervlakkige waanwijsheid en betweterij van den in de atmosfeer der hoofdstad bedorven jongen man. Door zijn socialisme hoopt laatstgenoemde lid der Tweede Kamer te worden, maar het bezorgt hem zijn ontslag als onderwijzer. Zeer gelukkig is de schildering der landelijke natuur, waarin de oude vrome dorpsschoolmeester zijn leven slijt.
Bovenal aangrijpend en een meesterstuk in zijn soort is het eerste verhaal. Kan van alle drie verhalen gezegd worden: ‘ça sent la réalité,’ in geheel bizondere mate geldt dit van het eerste. Bij het lezen rilt men alsof men de gebeurtenissen onder zijn oog zag plaats grijpen. Een jeugdig dokter wordt betooverd door een meisje met Madonna-oog. Oogenschijnlijk een pure lelie, een serafijn; - een paar weken na het huwelijk zich onthullend als een sluw, venijnig schepsel, volleerd in de gevaarlijke veinskunst, anderen en haar man herhaaldelijk dupe makend. Zij wordt moeder en ent haar grenzeloozen argwaan ook op het kind. Een bekend psychiater verklaart, dat de vrouw aan ‘folie morale et raisonnante’ lijdt. Een geneesmiddel tegen die kwaal is er niet. ‘Wie zich zwak tegenover zulk een patiënt gevoelt, moet het hazepad kiezen, want laat hij zijn drift begaan, dan zijn de gevolgen niet te overzien.’ Het slot is inderdaad, dat de veel geplaagde man in een oogenblik van wanhoop en heftige verontwaardiging zijn buks grijpt en het boosaardig schepsel neerschiet.
Ongetwijfeld behooren deze drie verhalen mee tot het beste, wat in de laatste jaren op het gebied der novellistiek hier te lande verschenen is.
V.d.W.
| |
| |
Over Heden en Toekomst van het Gymnasium, door Dr. H. Cannegieter Tzn. Leeraar aan het Gymnasium te 's Gravenhage. Groningen, Wolters.
Men behoeft niet veel te verkeeren onder de mannen van ons gymnasiale onderwijs om te weten, hoezeer de diepgaande vraag naar het recht van bestaan der klassieke opleiding aller gedachten vervult. Maar de een formuleert zijn klachten en wenschen vlugger dan de ander, en Dr. Cannegieter behoort blijkbaar tot degenen, die dat vlug doen - naar den vorm van zijn boven aangehaald geschrift te oordeelen, te vlug.
Dat is jammer, want terwijl de docent, die hier het woord neemt, aandacht verdient, omdat hij zijne schoone taak met eerbied liefheeft, en met welsprekendheid prijst, zal thans wellicht door de wijdloopigheid van zijn stijl, en vooral door de vaagheid van zijne voorstellen aan menig lezer het boekje half gelezen uit de hand glijden.
De onmiskenbare ontstemming, die de schrijver allerwege ten opzichte van de resultaten van ons gymnasiaal onderwijs opmerkt, kan - zoo zegt hij - onmogelijk gewettigd worden geacht door de strekking der klassieke opleiding zelve.
De klassieke opleiding tot hare moderne proportiën terugebracht is beschavingsgeschiedenis: d.i. het opleiden tot beschaving door het laten doorleven van de belangrijkste evolutieperioden der geheele menschelijke cultuur (p. 18). Deze stelling zal ik zeker niet bestrijden. Bedenkelijk echter acht ik de wijze waarop schrijver het bewijs formuleert: ‘het is een wet der evolutie, dat een trap van ontwikkeling door ieder individu op een bepaald tijdstip slechts bereikt kan worden door den geheelen ontwikkelingsgang van onderen af weer door te loopen.’ Hoeveel tijd zou er bij het toepassen van deze evolutie-theorie op het gebied der opvoeding beschikbaar blijven voor het ‘doorloopen’ der klassieke periode?
Maar - zoo gaat Dr. C. voort - het tegenwoordige onderwijs in de klassieke oudheid is niet de ware klassieke opleiding, doch slechts het bijbrengen ‘van eenige kennis van het Grieksch en het Latijn.’ Hier - waar de kern ligt van des schrijvers betoog - ware glasheldere duidelijkheid gewenscht. Wat wil de Heer C. eigenlijk? ‘Geen vertalingen in plaats van 't origineel!’ zegt hij met eene mij zeer sympathieke nadrukkelijkheid. Nog minder de ontwrichting van ons gymnasiaal onderwijs door de z.g. facultatiefstelling van het Grieksch - en in gedachte druk ik den schrijver de hand voor dat woord. Maar wat moet dan wèl veranderd?
| |
| |
Op welke wijze en in welken zin wil Dr. C. de ‘zg. doode talen’ tot levende talen van levende menschen’ maken? Dat zegt hij ons niet, al maakt hij er geen geheim van, dat hij zeer ontsticht is over de uitsluitend ‘philologisch-kritische opleiding’ der klassieke litteratoren aan onze universiteiten. Over het onderwijs aan onze hooge scholen spreekt hij trouwens herhaaldelijk een vrij heftig vonnis uit, dat vooreerst in den mond van iemand die waarschijnlijk slechts één dier hoogescholen uit ervaring kent, veel te voorbarig en te algemeen klinkt, en bovendien ons teleurstelt nu wij 't hooren uitspreken door een der leerlingen van den universeelen en beschaafden van der Vliet. Maar voor 't overige laat de schrijver ons in 't duister, wanneer wij vragen, hoè hij nu eigenlijk ‘methode en resultaten der nieuwere taalwetenschap vruchtbaar wil maken ook voor de oude talen’, en hoe hij de jongens Plato wil leeren lezen zonder ze te plagen met die ‘doode’ grammatica.
Zoo gaat het ons onder 't voortlezen telkens. Wij kunnen niet besluiten van onzen gids afscheid te nemen, omdat hij met zooveel warmte de schoonheid van den weg, dien hij op wil, bepleit; maar als hij ons dien weg zal wijzen, krijgen wij den indruk dat hij zelf nog op den tast gaat. Niet alsof 't hem aan beslistheid van overtuiging ontbrak! Hij weet zeker, dat ‘de fatale invloed van het eindexamen’ 't gymnasium vermoordt, hij twijfelt niet, of de ‘groote mate van sufheid’ die hij in de hoogere klassen steeds over de jongens ziet komen - dr. C. is sinds ongeveer vijf jaar leeraar aan het Haagsche gymnasium! - moet het gevolg zijn van het te geleerde (echter niet genoeg wetenschappelijke) onderricht in de klassieken, gaandeweg tot taal-onderwijs ontaard.
Vast overtuigd intusschen als de schrijver is, dat het zwaartepunt van het hoogste voortgezet onderwijs gelegen behoort te zijn in eene klassieke opleiding - mits naar den eisch des modernen tijds gewijzigd - bepleit hij verder eene geheele reorganisatie van voorbereidend en universitair onderwijs beiden.
Hij wil, dat het gymnasium eene school zij, voorbereidend tot het studium generale, dat aan de Universiteit moet worden hersteld. Die school kan niet voor allen geschikt zijn. Gelijk enkelen slechts in staat zullen zijn aan de Universiteit iets anders dan vakstudie te doen, nl. zich te wijden aan het ‘studium generale, dat elke vakstudie maakt tot een integreerend deel der universitas, tot een onderdeel van het geheele menschelijke denken en weten’, zoo zal ook slechts eene minderheid, eene keurbende ‘door selectie gevormd’ - zegt Dr. C. die zijne beelden gaarne aan de terminologie
| |
| |
der physiologen ontleent - in die voorbereidende school kunnen worden opgevoed tot het bewustzijn van een hooger ideaal dan door uitsluitende voorbereiding tot vakstudie of praktische bekwaamheid kan worden gewekt.
Het concentrische systeem hierbij door den schrijver aanbevolen, de voorbereidingsscholen waarin alzoo uit grootere groepen ‘steeds kleinere moeten worden geindividualiseerd’, terwijl de scholen daarbij werken als ‘selectie-organen,’ moet ik hier laten rusten en nog veel meer bovendien - o.a. de vinnige kritiek die de schrijver op onze z.i. van alle universitair karakter beroofde universiteiten geeft, eene kritiek, welke ik meer waardeeren zou, indien ik eene even sombere ervaring van onze studenten had als Dr. C., die zijne overtuiging dienaangaande neerlegt in dezen, met neerslachtige nonchalance, gestelden zin: ‘Ieder weet, dat de studie van de groote meerderheid niet veel meer is dan dictaat- en examen-studie en jurare in verba magistri.’ Zeker is die laatste kwaal niet de ziekte aan welke voor 't meerendeel onze academica juventus gevaar loopt te bezwijken! Of het overigens in dat opzicht beter zou worden door het studium generale, zóò onderwezen als de Heer C. dat eischt?
Maar hier is voor uitvoerig pleiten de plaats niet. Ik wilde alleen de aandacht op de brochure vestigen die, al heeft de schrijver zich niet den tijd gegund om kort te zijn, in ieder geval rijk is aan ernstige en behartenswaardige opmerkingen.
K.K. |
|