Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Uit het Rijk der Tonen
| |
[pagina 288]
| |
jury uit achttien inzendingen bekroond prijskoor, dat zes weken te voren aan de vereenigingen was toegezonden. Elf der vier-en-dertig werden daarop een dag later toegelaten tot den engeren wedstrijd: het zingen van een eenvoudiger nieuw lied, waarvoor hun een uur ter kennismaking werd gelaten. Het bekroond achtstemmig prijskoor was van Georg Messner, officier te Breslau, gecomponeerd op een gedicht van Felix Dahn: ‘Siegesgesang nach der Varus-Schlacht’; het eenvoudiger vierstemmig koor was een door W. KienzlGa naar voetnoot1) gecomponeerd ‘Volkslied’, op een gedicht van Friedrich von Sallet. Van de vier-en-dertig vereenigingen nu bleven slechts twee in den toon bij het zoogenaamde zes weken-koor; al de andere eindigden een halven of een heelen toon, sommige zelfs anderhalven toon te hoog. Daarentegen brachten de meeste der elf vereenigingen het er goed af bij het zoogenaamd éenuur-koor, al kwam daarin een moeilijk accoord voor, waarover de Keulenaars struikeldenGa naar voetnoot2). Hoewel de Keizer pas de zoogenaamde ‘Kaiserfestspiele’ te Wiesbaden had bijgewoond (ditmaal werden Oberon, Armide, Weisse Dame en Afrikanerin opgevoerd), was hij reeds den eersten dag te Frankfort 's morgens om tien uren present en hij bleef drie dagen bijna alles hooren, geen blijk van vermoeidheid gevend. Bijna na elk nummer ging hij van zijn loge naar die der jury, die daaraan grensde, en gaf hij daar grappige, soms bijtende zetten ten beste. Wat hij hoorde kon hem niet al te zeer bevredigen. Want Keizer Wilhelm is in muzikale dingen een beetje behoudend, voor hem is Wagner te rumoerig en daarom geeft hij aan Gluck de voorkeur; de moderne muziek is hem niet naar den zin, hij houdt van het eenvoudige en ongekunstelde. En nu zongen de meeste vereenigingen ingewikkelde koornummers van Fr. HegarGa naar voetnoot3), Bram- | |
[pagina 289]
| |
bachGa naar voetnoot1) e.a. Veel te zwaar, meende de Keizer telkens; het componeeren in het Duitsche Rijk moest voor tien jaren verboden worden. Toen een der vereenigingen een koor zong ‘Meeresstille’, merkte Z.M. op dat daarin 65 maal ‘geschwinde-geschwinde’ en 72 maal ‘ans Land - ans Land’ voorkwam. En dat noemde de componist een ‘zeereis’! Maar toen het prijskoor aan de beurt kwam, steeg de ergernis van den doorluchtigen toehoorder nog en deze moet, volgens het eenstemmig getuigenis van bevoegde critici, alleszins gewettigd zijn geweest. Wel getuigde het koor van talent en het was ook bekend dat Messner in zijn studietijd te Berlijn zich muzikaal goed had ontwikkeld, maar zelfs de bezadigde Leopold Schmidt schreef, dat dit koor niet vokaal was gedacht en bij alle moeilijkheden toch de uitvoerenden niet de gelegenheid gaf dàt te toonen, waarop het aankomt bij a cappella-zang. ‘De omstandigheid dat zoowat alle vereenigingen uit den toon raakten, bewijst reeds op zich zelf dat de harmoniseering niet gezond was. Hoe konden de vereenigingen, op zulk een prijslied aangewezen, werkelijk toonen wat zij vermogen! En hoe moet het met de inzendingen gesteld zijn geweest, indien de muziekcommissie, die toch ervarene en degelijke musici telt, dit koor kon bekronen!’ Aldus Schmidt. Andere beoordeelaars lieten zich nog krasser hooren. Vol uitgezochte moeilijkheden, waarop zelfs beroepszangers schipbreuk zouden lijden, niet zangmatige stemvoering, de inhoud heelemaal niet geëvenredigd aan de uiterlijke middelen, meende een. En een tweede drukte zich aldus geestig uit: De muzikale moeilijkheden, waarop de luitenant de zangers vergastte, moeten inderdaad als dood aanbrengende, met kakophonisch duivelsschroot gevulde bommen geweest zijn, terwijl toch een zegezang juist een zekeren eenvoud veronderstelt. Ware het er om te doen geweest den slag zelf te schilderen, men had het den componist nog kunnen vergeven indien hij al zijn heksenkunsten had te pas gebracht, den Romeinschen veldheer enharmonisch had omgebracht en zijn legioenen | |
[pagina 290]
| |
onder een hagel van verminderde septiemen had begraven. Van een ‘päan’ echter verwacht men ongekunstelde kracht, die recht op het doel afgaat, en het is in strijd met alle artistiek volkenrecht, wanneer iemand na den slag nog komt opdagen en den argeloozen toehoorder onbarmhartig neervelt. ‘Zie toch die menschenkinderen eens aan’, moet de Keizer gezegd hebben volgens een der omstanders: ‘ik heb het door mijn binocle gezien; de menschen zien bruin en blauw van het zingen.’ Na den wedstrijd bescheidde de Keizer de dirigenten der zangvereenigingen tot zich als officieren na de manoeuvres, en hield hij tot hen een toespraak. Hij begon met de gebruikelijke complimenten over de groote deelneming bij den wedstrijd aan den dag gelegd, over den ijver en den zanglust der vereenigingen, over hun belangstelling in de beoefening van den zang. Maar daarna volgden eenige opmerkingen die, hoe beleefd ook ingekleed, als harde waarheden aankwamen. Zij golden de keuze der gezongen stukken. Het doel van den wedstrijd was het volksgezang te verheffen, de beoefening van het volkslied te versterken en te verbreiden, en nu hadden de heeren composities gekozen, die aanmerkelijk afweken van de oude bekende, goede, Duitsche volksliederen en van den volkstoon. Er waren aan de koren kolossale eischen gesteld, eischen waaraan ten deele op bewonderenswaardige wijze was voldaan en het had iedereen verbaasd en getroffen, dat honderde mannen, die misschien dagelijks 8 à 12 uur zwaar werken bij ongunstige temperaturen, in stof en rook, in staat waren door ijverige studie en volkomen toewijding zulk een zware taak te vervullen als hier geschied was. Misschien zouden de dirigenten evenwel zelf hebben ingezien, dat in de keuze der koornummers de uiterste grens is bereikt van hetgeen van mannenkoren kan worden gevorderd. De Keizer wenschte dringend er voor te waarschuwen, dat men niet zou streven naar concurrentie met de Philharmonische koren. Volgens hem was dat niet de roeping der mannenzangvereenigingen; zij moesten het volkslied beoefenen. En nu trad de Keizer in bijzonderheden. Van de com- | |
[pagina 291]
| |
posities die allen lief zijn was opmerkelijk weinig gezongen, daarentegen was Hegar zesmaal, Brambach achtmaal aan het woord geweest. Oprecht kwam Z.M. er voor uit, dat als men deze meesters dikwijls na elkaar hoorde, elke vereeniging, die, al was het maar eenmaal, ‘Wer hat dich, du schöner Wald’, of ‘Ich hatt' einen Kameraden’, of ‘Es zogen drei Burschen’ gezongen had, met dankbaar gejubel zou zijn begroet. De gekozen nummers waren van ongemeene waarde voor de ontwikkeling der techniek en de Keizer vergeleek de uitvoering er van bij het springen over een bijzonder hoogen bok, maar het ontbrak Hegar en Brambach te zeer aan melodieën. Bovendien componeeren zij teksten die wat lang zijn. Zeer dankbaar voor het kiezen van zulke vaderlandslievende en mooie teksten, die de oude keizersagen en het groote verleden behandelen, was de Keizer van meening, dat de componisten daaraan ten deele geen recht lieten wedervaren. Volgens hem moest een koor van mooie mannenstemmen er niet toe worden gebracht in tonen te schilderen en een orkestinstrumentatie na te doen. Toonschildering door een orkest is al niet altijd aangenaam, met mannenstemmen is zij nog bedenkelijker. Is het stuk lang, dan vermoeit het den toehoorder, omdat een mannenkoor zich toch altijd binnen beperkte grenzen beweegt en op den duur de klank te gelijkmatig werkt. De Keizer waarschuwde verder tegen te veel lyriek, die ook in het prijskoor te veel de overhand had. De heeren zouden hebben gemerkt dat de nummers van energischer, mannelijker karakter bij het publiek meer bijval vonden. Wel moest evenzeer het sentimenteele, dat in elk Duitsch gemoed sluimert, in dichterlijke scheppingen tot uiting geraken, maar in balladen en waar het mannendaden geldt, moet het mannenkoor krachtig voor den dag komen, het best met eenvoudige composities. Bijna twee derden der vereenigingen hadden te hoog ingezet en waren te hoog, soms veel te hoog geëindigd en de gekozen nummers hadden eenigermate de dirigenten zelf geschaad. Het was een genot als men een koor zoo hoorde inzetten, dat men het gevoel kreeg dat het nog hooger | |
[pagina 292]
| |
kon. In het vervolg zou de Keizer een passender keuze trachten tot stand te brengen; hij zou daartoe een verzameling laten aanleggen van alle volksliederen, die in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland geschreven werden, gezongen worden en bekend zijn, onverschillig of de componist bekend is of niet. Deze verzameling zou gemakkelijk en goedkoop verkrijgbaar worden gesteld en men zou dan liederen kunnen kiezen die men behoefde. En andermaal kwam Z.M. terug op de zwakke punten van den wedstrijd. Men was aan den Rijn en geen der koren had de ‘Drei Burschen’ gezongen, of ‘Joachim Hans von Zieten’, of ‘Fredericus Rex’. Men was te Frankfort en geen had iets van KalliwodaGa naar voetnoot1) gekozen! Van Mendelssohn, Beethoven, Abt was niets gezongen. Men had een te moeilijke taak op zich genomen (ook het prijslied was hier en daar veel te zwaar), zij zou in vele opzichten kunnen worden vereenvoudigd, meende de Keizer; hij had van de gelegenheid gebruik gemaakt daarover met de jury van den wedstrijd te spreken, de (negen) heeren hadden van gedachten gewisseld en een memorie op het papier gebracht, die de kabinetsraad Von Lucanus zou voorlezen. En de heer Von Lucanus las het document voor waarin over het thans in Duitschland gebruikelijk componeeren van mannenkoren vrij kras de staf werd gebroken. ‘Bijna alle door de vereenigingen voorgedragen nummers naar eigen keuze waren technisch van een bouw, met den a cappella-stijl van het mannengezang volkomen in strijd, aangezien daarbij aan de stemmen intervallen, liggingen en harmonische combinaties worden opgedrongen van zuiver instrumentalen aard. Erger nog is de algeheele wanverhouding tusschen de weer te geven stof en de gebruikte middelen. De enge begrensdheid der stemmen, die niet straffeloos kan worden overschreden, het beperkt kleurenpalet wijzen het mannenkoor als van zelf aan als drager eener edele eenvoudige stemming van lyrischen aard en | |
[pagina 293]
| |
zelfs van eenvoudige balladen. Het gezochte en gekunstelde in een aantal der ten uitvoer gebrachte koornummers, de manie elke nog zoo onbeduidende gelegenheid tot toonschildering aan te grijpen, het streven naar buitengewone harmonieën kwam ons voor te zijn een bepaald ziekelijke, naar effect jagende manier van componeeren, die ten gevolge had, dat in plaats van een grootsch geheel, een mozaiek van vaak interessante, bijna nimmer mooie details werd verkregen. Zulk een manier van schrijven, die de hoofdvereischten van een kunstwerk in den wind slaat, is een ernstig gevaar voor de toekomst van deze zoo belangrijke tak der kunst. Daartegen baat alleen de terugkeer tot natuurlijkheid en eenvoud, tot gezond opvatten en erkennen van het ware doel der kunst, door alle onnatuur en gekunsteldheid te vermijden. Daarmede willen wij volstrekt niet zeggen, dat alleen het volkslied voor mannenzangvereenigingen geschikt is. Wij laten daarnaast ook een zoogenaamd kunstlied gelden, maar alleen dan, wanneer het aan de bovengenoemde eischen beantwoordt. Het zal noodig zijn in het vervolg ook als prijskoor alleen te kiezen een stuk, dat, met inachtneming van deze eenvoudige, aesthetische beginselen, als kunstwerk kan worden erkend.’ Nu nam de Keizer andermaal het woord tot de dirigenten, om de verwachting uit te spreken dat zij zooveel mogelijk zich zouden houden aan de bedoelingen der jury en aan zijn raadgevingen. Hij was er zeker van dat de zangers dan nog meer plezier van de oefeningen zouden hebben. Het instudeeren der noten vereischt een bepaald physieke inspanning, zullen inzonderheid zij, die in fabrieken werken, bereiken wat hier bereikt was. De Keizer, die altijd weten wil welke beroepen in een zangvereeniging vertegenwoordigd zijn, had de lijsten doorgezien en hij achtte het verblijdend dat zoovelen van hamer en aanbeeld, van de smidse waren gekomen om te zingen - maar dat moest slapelooze nachten hebben gekost. Bij eenvoudiger gezangen zou de concurrentie mogelijk zijn met de zuiver artistieke vereenigingen, waarvan de leden dagelijks leven in een zuiverder, stofvrijer dampkring, wat toch op de stem | |
[pagina 294]
| |
van grooten invloed is. Voor het overige moest gezegd worden dat een uitstekend materiaal zich had doen hooren, ook afgezien van die vereenigingen die als uitmuntend bekend stonden; ongetwijfeld stak er heel wat muzikale begaafdheid in het volk, maar deze moest zich kunnen toonen in eenvoudige klankreine harmonieën. En de Keizer besloot aldus: ‘Wanneer gij deze eenvoudige mooie koren zingt, zooals het volkslied en de door mij genoemde componisten die brengen, zult gij zelf meer genoegen smaken en op minder moeilijkheden stuiten. En tegelijkertijd zult gij het publiek, dat voor een deel uit vreemdelingen bestaat, beter met ons volkslied bekend maken; gij zult door het volkslied de vaderlandsliefde versterken en daarmede den band, die allen moet verbinden, hechter maken.’
Het was niet de eerste keer dat Keizer Wilhelm zich in dezen geest uitdrukte: reeds voor vier jaren had hij openlijk zijn afkeuring te kennen gegeven over de keuze van zulke moeilijke mannenkoren. Maar nog nimmer had hij de zaak zoo krachtig aangepakt, of een middel voorgesteld om verbetering in den toestand te brengen. Natuurlijk maakte zijn optreden sensatie, heeft het reeds aanleiding gegeven tot geschrijf en zal de storm, dien hij deed opsteken, niet zoo spoedig tot bedaren komen. Want Z.M. sprak misschien wel wat apodictisch, en daar hij geen vakman is, sneed hij ook hier en daar geen hout. Het was b.v. niet gelukkig Abt in één adem te noemen met Mendelssohn en Beethoven en ware Z.M. meer bekend geweest met de voorhanden literatuur, hij zou niet van een plan hebben gewaagd Duitsche volksliederen te verzamelen en den zangers toegankelijk te maken. Want er is geen gebrek aan dergelijke verzamelingen. Zoo is er een van Böhme (bij Breitkopf en Härtel te Leipzig), die vrijwel den geheelen Duitschen liederenschat omvat, en te Zürich is een verzameling uitgegeven van volksgezangen, oude en nieuwe, ook van liederen in den volkstoon gecomponeerd door moderne toondichters. Intusschen heeft de Duitsche Keizer in hoofdzaak den spijker op den kop ge- | |
[pagina 295]
| |
slagen en wat hij aan het adres van de Duitschers zeide geldt evenzeer voor ons en misschien nog meer voor de Belgen. Ja, dezen en de Franschen zijn de voornaamste schuldigen aan de omstandigheid, dat het mannengezang in een verkeerde richting is gestuurd. Mannen als Riga en De Rillé bijv. componeerden voor wedstrijden prijskoren, waarin van de stemmen schier het onmogelijke wordt gevorderd aan omvang en kracht, koornummers van langen adem, dikwijls met halsbrekende passages voor tenoren, gevaarlijke solo-trekjes, etc. Ik heb den tijd meegemaakt dat deze literatuur het mannengezang beheerschte ook bij ons - en ook bij ons navolgers vond. Jaren lang voerde ik strijd tegen de programma's der Koninklijke Zangvereeniging Cecilia, in de residentie; te vergeefs beval ik de keuze van zangbaarder eenvoudiger stukjes aan en beriep ik mij op het publiek, dat op elk concert, telkens wanneer iets van dien aard werd uitgevoerd, de duidelijkste bewijzen gaf van ingenomenheid. Men voerde tegen mij aan, precies wat nu in Duitschland tegen 's Keizers rede wordt aangevoerd, dat het componeeren en uitvoeren van zware, zoogenaamde kunstkoren uit een technisch oogpunt zijn nuttige zijde heeft en ook door velen nog altijd zeer op prijs wordt gesteldGa naar voetnoot1). In de laatste jaren evenwel begon men toch de programma's meer in mijn geest samen te stellen en ik heb reden om te gelooven, dat op dien weg zal worden voortgegaan. De zaak is niet zoo eenvoudig als zij lijkt. Indien in de laatste vijf-en-twintig jaren zulke ingewikkelde en vaak instrumentaal gedachte mannenkoren werden gecomponeerd, dan is het omdat men zich ook op dit gebied niet kon of wilde onttrekken aan de heerschende strooming, die alles behalve eenvoud en natuurlijkheid in haar gevolg voert; ook omdat, waar de vinding aan oorspronkelijkheid meer en meer verliest, men dat zoekt te bedekken door overlading | |
[pagina 296]
| |
en effecten. De Keizer wil eenvoud en natuurlijkheid, maar dezen laten zich niet gebieden. Ik ben diep overtuigd - en sommige verschijnselen versterken mij in die overtuiging - dat de behoefte daaraan zich steeds meer zal doen gevoelen, dat een reactie niet kan uitblijven; maar deze treedt, zelfs op het woord eens Keizers, niet in alvorens de componisten zelf daarvoor rijp zijn, want niet van het publiek maar van de kunstenaars moet die uitgaan. Wij zijn nog lang zoover niet. Elk modern muziekfeest bewijst het. Er is nog een bedenking tegen 's Keizers rede. Wanneer de mannenzangvereenigingen in hoofdzaak het eenvoudige volkslied moeten beoefenen, waartoe dan die op groote schaal ingerichte wedstrijden? En de Keizer zelf beschermt die wedstrijden en kent een eereprijs toe. Hier is een contradictie. Het is waar, Z.M. vat het begrip volkslied en volksmuziek ruim op, daar hij ook koren van Beethoven en Mendelssohn daartoe rekent. Trouwens het is moeilijk precies uit te maken, wat daartoe al dan niet behoort. Wat is een volkslied? Voor sommigen is het iets dat op geheimzinnige wijze uit de lucht komt vallen, tekst en muziek van onbekenden, vaak geboren uit de samenwerking van velen. Dit is natuurlijk geen voldoende kenmerk. Het moet door de massa gezongen kunnen worden ook zonder begeleiding. Een verder vereischte is dat het in koor gezongen wordt, hoewel het toeval hierin een groote rol speeltGa naar voetnoot1). Een lied kan aan de eischen van een volkslied beantwoorden en het toch niet tot de positie van een volkslied brengen; in dat geval echter zou men het volksliedachtig kunnen noemen, of in den volkstoon geschreven. Volksmuziek, die zich wendt tot de massa, niet tot enkele individuen, moet uit den aard der zaak veel banaals, ja soms plats bevatten; aan den anderen kant evenwel moet zij, om de massa werkelijk te kunnen roeren, ook veel in zich bergen van het diepste en edelste der menschelijke natuur, en zij moet dat op algemeen verstaanbare, naieve wijze uitdrukken. | |
[pagina 297]
| |
Van daar dat een nieuw echt volkslied zoo zelden geboren wordt, dat het niet kan worden in het leven geroepen door het uitschrijven van een wedstrijd, en dat geen decreet iets tot een volkslied kan stempelen. Iets anders (en te waardeeren) is elke poging om het componeeren van muziek te bevorderen, die thuis kan worden gezongen, die aan den eenen kant niet te moeilijk en ingewikkeld is, aan den anderen kant ook niet vervalt in tingel-tangel-muziek, in den platten straatdeun. Daarom is een uitgave als die van de Berlijnsche ‘Woche’, die onder den titel ‘Im Volkstone’ een dertigtal moderne volksliederen van moderne componisten bijeenbracht, toe te juichen. In hoever die heeren, waaronder dragers van de beste namen in de Duitsche toonkunstenaarswereld, in hun taak zijn geslaagd, zij hier in het midden gelaten; de goede bedoeling valt in elk geval te prijzen. Dat het mogelijk is kunstmuziek te schrijven, die aan de volksmuziek, ja aan de straatmuziek nauw verwant is, heeft Haydn bewezen. En populaire elementen vindt men bij Schubert, bij Brahms, bij Grieg te over. In het oog behoort daarbij te worden gehouden, dat het populaire met den tijd en met de plaats verandert. Ook voor volksliederen geldt de wet ‘tout passe’ en een Hongaar, een Noorweger, een Italiaan, een neger heeft elk zijn volksmuziek, die door de anderen niet als zoodanig kan worden gevoeld en gewaardeerd. Oorspronkelijk was alle muziek eigenlijk volksmuziek, in hoofdzaak koorgezang met of zonder dans; eerst veel later, in een tijdperk van hoogere beschaving, waarin het individu gecompliceerder was geworden, werd de kunstmuziek geboren, muziek die alleen door de minderheid kan worden vertolkt en genotenGa naar voetnoot1). Maar steeds heeft deze zich gewend tot de volksmuziek, om daaruit nieuwe elementen in zich op te nemen, zich daaraan te verjongen. Het werk | |
[pagina 298]
| |
van Edvard Grieg is voor een groot deel het resultaat van Noorsche volkswijzen geënt op Duitsche muziek en de groote verdienste er van is, dat de assimilatie der volkselementen daarbij zoo goed als volmaakt is tot stand gekomen, wat bijv. aan de moderne Russen lang niet in die mate gelukt is.
De Keizerrede te Frankfort heeft herinneringen aan het ontstaan der mannenzangvereenigingen in Duitschland doen opleven. De eerste was de Berliner Liedertafel. Carl Maria von Weber noemde de oprichting er van ‘het eerste groen van een nieuwe tak der muziekbeoefening’ en die oprichting heeft Berlijn misschien te danken.... aan RussenGa naar voetnoot1). In 1807 nl. had het Pruisische Hof Memel tot verblijf en daar bevond zich de dichter en componist Bornemann. In den regel was er Donderdag des namiddags ‘cour’, die bij mooi weer veelal met een uitstapje naar het dorp Tauenlauken, dïcht bij de Russische grens, werd besloten. Eens op zulk een uitstapje hoorde Frederik Wilhelm III een mannenkoor zingen: het was een afdeeling Russische soldaten. De Koning was daardoor zeer geboeid; hij droeg Bornemann op zich de beoefening van den mannenzang te Berlijn ter harte te nemen en gaf daarbij te kennen, dat hij bij een hervorming van het leger het voorbeeld der Russen zou volgen en Russen naar Berlijn zou laten komen. In dien tijd was Zelter directeur der Berlijnsche Singakademie. Bornemann stelde hem in kennis met den wensch des Konings, maar Zelter voelde aanvankelijk weinig voor mannenzang zonder eenige begeleiding. Het toeval evenwel wilde dat bij een afscheidsfeest voor een lid der Singakademie wegens gebrek aan ruimte het klavier moest worden verplaatst. Er zouden zes liederen worden gezongen met gitaar; weldra echter ging het gitaargetokkel geheel onder in den stroom van den mannenzang, men deed het verder zonder gitaar en het ging best. Den volgenden morgen, zoo verhaalt Bornemann in zijn Geschiedenis der Berlijnsche Liedertafel, kwam Zelter | |
[pagina 299]
| |
hem opzoeken. Hij had, zoo zeide hij, den vorigen avond moeten denken aan Koning Arthur en de Tafelronde, wilde het oude zangerswezen weer in het leven roepen, en een klein aantal vroolijke liederen, kernachtig en krachtig, bijeenzoeken en bewerken. ‘Liedertafel zal de zangerschaar bij ons heeten. Een meester met 12 gezellen, of, zoo men ze vinden kan, 24’. En zoo ontstond in 1809 de eerste Duitsche Liedertafel. Reeds een jaar later had Zürich er een, dank zij Nägeli (Frankfort en Leipzig volgden in 1815), die ook reeds in 1826 een zangersfeest in Zwitserland tot stand bracht. Het eerste Duitsche zangersfeest had in 1833 te Frankfort plaats en in 1862 de oprichting van het Algemeine Deutsche Sängerbund, dat thans meer dan 70 afdeelingen met ongeveer 100.000 leden telt. De oudste liedertafels in ons land zijn ‘Cecilia’ alhier en ‘Zang en Vriendschap’ te Haarlem; beiden werden in 1830 opgericht; een Nederlandsch nationaal zangersverbond kwam reeds in 1853 tot standGa naar voetnoot1). In dit opzicht was ons land dus Duitschland vóor. Langzamerhand ging het karakter der vereenigingen verloren. Was men vroeger bijeen gekomen in kleinen kring, om voor onderling genoegen te musiceeren, men trad nu in het openbaar op en gaf groote uitvoeringen, van vooraf ingestudeerde werken, ook met begeleiding. De gezelligheid verloor, de kunstvaardigheid won er aanmerkelijk bij. Het zou niet verstandig zijn indien men voortaan, althans zoo men wedstrijden blijft houden, alle gelegenheid om die kunstvaardigheid te toonen liet vervallen, afgezien daarvan dat het niet aangaat mannen als Hegar en Brambach nu maar voortaan te ignoreerenGa naar voetnoot2). De Keizer verwijt hun gebrek aan melodie, maar het begrip melodie is uiterst rekbaar. Dat voor het overige kunstvaardigheid de uitvoering van eenvoudiger muziek juist ten goede komt, zal ieder bij eenig nadenken toegeven (men | |
[pagina 300]
| |
herinnere zich bijv. Rubinstein en zijn vertolking van een Mozartsch Rondo, of een stukje van Scarlatti). Want het eenvoudigste stelt vaak de hoogste eischen, misschien wel omdat men geneigd is de te overwinnen moeilijkheden licht te tellen, maar ook omdat daarbij kleine onvolkomenheden in de uitvoering veel meer treffen, dan bij die van ingewikkelder composities. Zullen zangwedstrijden in stand blijven? Men mag het aannemen, want zij doen een beroep op de ijdelheid, de eerzuchtGa naar voetnoot1) en de begeerlijkheid der menschen. En het zal altijd interessant zijn de verschillende in het strijdperk tredende vereenigingen met elkander te vergelijken. Maar in de toekomst kan men meer verwachten. In een oude Brandenburgsche legende wordt verteld hoe Jezus en Petrus samen reisden; hoe zij in een dorpje aankwamen, en daar in een huis hoorden zingen. Jezus bleef staan luisteren, maar Petrus liep door. Telkens keek hij om, maar hij zag Jezus nog altijd staan. Toen keerde Petrus om en bleef ook luisteren voor het huis waar gezongen werd; het waren volksliederen. Na een poos gingen beiden verder en kwamen bij een ander huis waar ook werd gezongen. Nu bleef Petrus staan, en Jezus liep steeds door. Toen voegde zich ten slotte Petrus bij Jezus en toonde zich zeer verbaasd. Toen sprak Jezus: waarom zijt gij zoo verbaasd? En Petrus sprak: Gij bleeft daar ginds staan waar men volksliederen zong en ge gingt verder, waar geestelijke liederen werden gezongen. Toen sprak Jezus: lieve Petrus ginds zongen zij volksliederen maar met alle mogelijke toewijding; daar geestelijke liederen zonder eenige toewijding’. Deze legende houdt een bekende waarheid in, en wel deze dat het in de kunst niet minder aankomt op het hoe, dan op het wat. Wie hoort niet | |
[pagina 301]
| |
liever een gewoon volkslied goed zingen, dan een ingewikkeld stuk met geweldige inspanning en toch niet naar den eisch voordragen? Dat was tot hiertoe schering en inslag bij wedstrijden. Worden 's Keizers wenken opgevolgd, dan zullen deze meer dan te voren aesthetisch genot bereiden, want de vereenigingen zullen, al blijven ze virtuoze nummers naar eigen keuze zingen, toch ook daarbij de voorkeur geven aan die welke niet al te veel om het effect alleen zijn geschreven. De muziekcommissies zullen zich tweemaal bedenken alvorens zij een prijskoor bekronen als dat te Frankfort, en zij die naar zulk een bekroning meedingen zullen zich beijveren meer in den geest van 's Keizers rede te componeeren, door aanknooping aan de verjongende populaire elementen iets frisschers en meer ongekunstelds te scheppen. En zoo zal Z.M. direct en indirect er toe hebben bijgedragen op dit gebied een heilzame reactie in het leven te roepen. Zal het zoo zijn? Ik geloof het vast en stellig; niet omdat de beweging uitgaat van den Keizer, maar omdat hij feitelijk uiting gaf aan wat door velen jaren lang onuitgesproken bleef, maar gevoeld werd. Ik schreef hier vroegerGa naar voetnoot1), dat Keizer Wilhelm een bonne marque verdiende, omdat hij Lortzing de hand boven het hoofd houdt. Mij dunkt voor zijn optreden te Frankfort verdient hij wel een dubbele goede aanteekening.
Den Haag, einde Juni 1903. |
|