| |
| |
| |
De Abdij van Rolduc
Door Prof. Dr. F.J.L. Krämer.
Veel bezocht, maar daarom nog niet goed bekend is het Zuiden der provincie Limburg.
Wie Zuid-Limburg wil leeren kennen, die beperke zich niet tot Valkenburg, maar volge den loop van de Geul tot Epen en de Belgische grens, wende zich westwaarts in de richting van Slenaken en keere terug door het dal van de Gulp; die dale, van Heerlen uit, in Zuidelijke richting de helling af van Nederlands hoogste grondverheffing, over Eys naar Wittem; die bezoeke de omstreken van Simpelveld en Kerkrade. Wie dat doet zal zich zeker de lichamelijke inspanning en vermoeienis niet beklagen, die de oneffenheid van den bodem van hem vordert als offer voor het natuurschoon, dat hem geboden wordt.
Dat romantische stuk grond heeft een eigenaardig karakter. Niet alleen dat de bodem er anders is dan in alle overige deelen van ons vaderland, dat de beken diepe insnijdingen hebben gemaakt tusschen de heuvels, die eene hoogte bereiken van bijna 240 meter, en dat het landschap de schilderachtigste afwisseling biedt van bouwgrond en bosch, heuvel en laagland, ook in ander opzicht kenmerkt de streek zich door eigen trekken. De alleen liggende hoeven, die niet zelden nog den zuiver Romeinschen vorm hebben bewaard, de statige gebouwen der kloosters, hier en daar een oud kasteel of kasteeltje, niet als bouwval maar in ongeschonden staat zich aan het oog vertoonende,
| |
| |
wekken bij u, al geeft gij er u niet aanstonds rekenschap van, den indruk dat het hier anders is dan benoorden de Roer.
Wanneer men niet nu en dan de stilte van het landschap hoorde verstoren door het schelle gefluit van een locomotief, of niet in de verte den rook zag opstijgen uit een fabrieksschoorsteen, dan zou het geen inspanning der verbeeldingskracht kosten zich te verplaatsen in vroegere tijden, de landstreek in gedachte te bevolken met ridders en hoorigen, monniken en strijdknechten, als waren er geen eeuwen heengegaan over de grauwe slotmuren van het adellijk goed daar ginds op den achtergrond, of over de rotswoningen hier naast u aan den weg.
Liefelijke natuurtafereelen, waarin niets de werkzaamheid doet herkennen van den mensch, laten zelden na een diepen indruk te maken en te stemmen tot rust en stille bewondering; een gevoel van weerzin, van wrevel, rijst op, wanneer men het moet aanzien dat het natuurschoon meedoogenloos wordt opgeofferd aan de behoeften en eischen van het dagelijksche leven. Maar omgekeerd wordt het oog bekoord waar de mensch heeft beproefd de liefelijkste plekken, die in de natuur hem aanlokten, te versieren met het schoonste, wat zijn gemoed en zijn geest vermochten te scheppen, de grootschheid van zijn gewrocht in overeenstemming brengende met die van het omringende tafereel. Daarom vermeidt men zich in de stille natuur zoo gaarne in den aanblik van eene trotsche, grijze burchtruïne, een rijzigen boog van een kerkgebouw, of een machtige zuil van een tempel, en poogt men het geheel van het geschonden, vervallen kunstwerk in zijne oorspronkelijke, indrukwekkende schoonheid voor den geest te roepen.
Onze tijd heeft gelukkigerwijze den eerbied voor de kunstwerken der voorvaderen herwonnen, dien vorige geslachten verloren hadden, en de kunst heeft tegenwoordig geen klagen over de piëteit en de zorgen van het thans levende. Maar hoeveel liefde en zorg ook gewijd worde aan haren dienst, zij vermogen slechts te behouden wat nog gespaard is gebleven; voor hetgeen vernield is, of verworden baat opoffering noch kunstzin.
| |
| |
Toch, in één geval is het niet geheel onmogelijk ook daar, waar alles verloren was of vernietigd, door kennis, toewijding en geldelijke offers, aan het tegenwoordige terug te geven wat het verleden verzwolgen had. Waar letterkunde, beeldhouw- en schilderkunst slechts kunnen betreuren, dat zooveel is vergaan wat door meesterhand was gewrocht, daar kan de bouwkunst in vele gevallen de kunstgedachten van den ontwerper en het plan van uitvoering van den bouwmeester met zoo groote zekerheid reconstrueeren, dat zij een kunstwerk van vroeger eeuwen weder in al zijn schoonheid aan tijdgenoot en nazaat ter bewondering geven kan.
In Nederland is veel, zeer veel verloren gegaan, zooveel dat dikwijls bijna geen spoor van den kunstarbeid in vroeger eeuwen is overgebleven, zelfs niet op plaatsen, waar eenmaal, en dat gedurende zeer langen tijd, kerkelijke en wereldlijke macht wedijverden in het stichten van monumenten, die den roem en het aanzien van praelaten en landheeren, stadsbesturen en geslachten schenen te zullen verkondigen tot in eene onafzienbaar verre toekomst. Met des te meer en des te warmer sympathie behoort men daarom de pogingen te prijzen en, zoo mogelijk, te ondersteunen, die aangewend worden om dat, wat nog over is, te redden, of te herstellen en te ontdoen van hetgeen er door onkunde en onverschilligheid aan is bedorven, om, in één woord een kunstwerk weder tot kunstwerk te maken.
In dat hoekje nu van de provincie Limburg, waarvan hierboven sprake was, vindt men een gedenkteeken van de vroomheid en den kunstzin uit lang vervlogen dagen, dat de aandacht en de bewondering ten volle verdient: de aloude abdij van Rolduc.
Wanneer men aan de uiterste grens van ons vaderland van het dorp Kerkrade - het welbekende mijndorp - of van het Duitsche station Herzogenrath uit, den heuvel beklimt, die zich benoorden en bewesten die beide plaatsjes verheft, dan bereikt men een dier bekoorlijke plekken, waaraan de streek zoo rijk is. Het is eene wandeling, die in den zomer eenige inspanning eischt, want de weg van Kerkrade
| |
| |
is zonnig, en die van Herzogenrath stijgt vrij aanmerkelijk. Maar hebt gij den top van den heuvel bereikt en zijt gij op het terrein der abdij gekomen, gij zult u ruimschoots beloond zien.
Honderden zeker mijner landgenooten, die op het seminarie, het gymnasium of de hoogere burgerschool van Rolduc hunne opleiding hebben ontvangen, kennen de abdij en hare omgeving beter dan ik, maar andere honderden, duizenden misschien, kennen haar ternauwernood bij name; tot de laatsten richt ik mij, want gaarne zou ik ieder, die zin heeft voor kunst, willen aansporen de gelegenheid te zoeken tot kennismaking met het prachtwerk, dat mij deze regelen in de pen geeft.
Vóór weinige maanden, in den nazomer van het jaar 1902, is door de snelpersdrukkerij van het St. Gregoriushuis te Utrecht, een rijk versierde en uitnemend uitgevoerde folio-uitgave afgeleverd. ‘Rolduc in woord en beeld’ luidt de titel van het boek. Het is opgedragen aan den bisschop van Roermond, aan alle leeraren en leerlingen, weldoeners en vrienden van Rolduc, en bewerkt ten voordeele der abdij-kerk, door den tegenwoordigen directeur der scholen Dr. R. Corten, voor het laatste tiental jaren alleen, die van Dr. Corten's directoraat, door den leeraar A.H.M. Ruyten. Het boek is niet in den handel; de uitgave is bestemd voor de inteekenaren, die haar door hunne bijdrage hebben mogelijk gemaakt. Niettemin zijn er enkele bevoorrechten, die ‘Rolduc in woord en beeld’ bezitten zonder dat zij behooren tot de genoemde kringen: zij danken het fraaie boekdeel aan de mildheid van den schrijver.
Met scherpe, groote letter gedrukt op zwaar, roomkleurig papier in roode omlijsting, en gebonden in een prachtband met donkergroenen rug en roomgeel op het plat, samengevat door twee koperkleurige oplegsels in den vorm van rugsloten, zou het reeds een prachtwerk zijn als product van typographischen arbeid. Maar bovendien is het overvloedig versierd met voortreffelijk geslaagde afbeeldingen, platte gronden, facsimilés, portretten, reproducties
| |
| |
van allerlei aard en vorm, zoo menigvuldig en rijk, dat die afbeeldingen op zichzelf reeds eene geschiedenis geven der oude abdij. Maar Dr. Corten en zijne medewerkers hebben u de moeite bespaard die geschiedenis uit de platen en teekeningen af te leiden: met zorg en vlijt samengesteld geeft de tekst het verhaal van den oorsprong en de lotgevallen der aloude stichting.
Bij het stadje Rode - rade, rode, roden, rooien = ontginning, ontginnen -, naar een Limburgschen hertog later Hertogenrode of Herzogenrade geheeten (Rode le Duc = Rolduc) vond in het begin der twaalfde eeuw een vroom priester, uit adellijk bloed gesproken, de plaats, hem in een droomgezicht vertoond, waar hij een heiligdom wilde stichten, gehoorzaam aan het bevel dat hij door dien droom had ontvangen. Op de burcht der graven van Saffenberg, welker grijze toren gij nog heden uit de vensters der abdij aan uwe voeten ziet liggen, vroeg en verkreeg hij verlof zijn vroom voornemen uit te voeren: in 1106 werd de grondslag gelegd voor de kerk, of eigenlijk de crypt en het koor, waarbij de kerk zou verrijzen, en in 1108 had Ailbertus de voldoening dat het godshuis, door zijn vromen ijver op den boomrijken top van den heuvel bij den Saffenburg opgericht, plechtig werd gewijd. De uitmuntend bewaarde oorkonde, zeker een der oudste charters in ons land, kan het feit u nog thans getuigen. Zij verhaalt u tevens hoe de graaf van Saffenberg afstand deed van den grond en van al het omliggende land.
Naast de kerk ontstond de abdij.
Wat den stichter aangaat, hij bleef slechts korte jaren in het midden der kloosterlingen, die zich alras binnen de muren van het nieuwe stift hadden verzameld. Weder aanvaardde hij zijne tochten en stichtte hij kloosters op vreemden grond, tot hij in 1122 zijn leven eindigde te Sechten bij Bonn. Daar werd hij begraven en bleef zijn gebeente rusten, tot het kort geleden, in 1895, werd opgespoord, teruggevonden en op plechtige wijze overgebracht naar de abdij te Rolduc, waar het thans bewaard ligt in de stille crypt, op de plaats waar de vrome man vóór bijna
| |
| |
acht eeuwen nederknielde, toen hij de plek herkende, hem in zijn droomgezicht aangeduid.
Onder Ailbertus' opvolgers wies de abdij snel in omvang en aanzien; sedert zij in 1118 door den abt Richer tot een stift van reguliere Augustyner monniken gemaakt was, werd zij weldra sterk bevolkt en stond zij in groote eer. Ook een gasthuis voor de armen werd er bijgebouwd, en weldra ook een klooster voor adellijke jonkvrouwen.
Door brand vernield, met uitzondering der oude crypt, door tweedracht der kloosterlingen bedreigd, scheen de jeugdige stichting reeds in het midden der twaafde eeuw na een korten bloeitijd weder tot ondergang veroordeeld, maar zij kwam den tegenspoed te boven, breidde hare gebouwen uit, stichtte nieuwe kloosters, bepaaldelijk voor vrouwen op hare bezittingen in het Aarthal, bij Maastricht en bij Teuven, en vergrootte ook de kerk der abdij zelve. In de dertiende eeuw ging die uitbreiding voort; de vrouwenkloosters, waarheen ook de nonnen van Rolduc verplaatst werden, namen in aantal toe, het grondbezit rondom de abdij en ook elders werd door schenking voortdurend aanmerkelijk vergroot.
Evenwel, ook deze bloeiende stichting kon niet ontkomen aan het geweld van de stormen der Middeleeuwen; de woelingen in den tijd van het interregnum en de twisten over de opvolging in het hertogdom Limburg brachten ook de abdij van Cloosterrade bitter leed en zwaar nadeel. Twee eeuwen lang sleepte zij een kommervol bestaan voort, beroofd van haar glans en zonder invloed. In geestelijken en wereldlijken zin was zij in verval. Het wanbeheer harer goederen en het verslappen der kloostertucht, het verminderen ook van het aantal der kloosterlingen, dat op het einde der veertiende eeuw tot twaalf daalde, de verkleining van haar gezag over andere kloosters, dat voor een deel overgebracht werd op Windesheim, ontnamen aan Rolduc schier alle beteekenis.
Die periode duurde tot het begin der zestiende eeuw. Toen in 1522 de tot abt gekozen Leonard Dammerscheidt de adbij onder zijn beheer kreeg, was deze niet
| |
| |
veel meer dan een bouwval, in het oog der meesten dan ook een ‘verlaten klooster’; met hem begon weder een tijd van herleving. Het geheele kloostergebouw werd hernieuwd, een gothisch koor werd opgetrokken boven de crypt de zwaar belaste goederen werden bevrijd van schuld, de verkochte teruggekocht, met moeite bevolkte Leonard ook weder de abdij met kloosterlingen; de strenge tucht werd hersteld, zooveel althans nog mogelijk was. Ook thans echter had Rolduc geen rust. De jaren der reformatie en der contra-reformatie, die voor geheel Midden-Europa zoovele en zoo velerlei nooden brachten, waren ook voor Limburg een tijd van krijgsgeweld en rampen. De legers, die in het begin van den tachtigjarigen oorlog in het veld gebracht werden om te strijden tegen de Spaansche troepen van Alva en zijne opvolgers, brandschatten meermalen de rijke bezittingen, die zij op hun weg ontmoetten, en gaven ze niet zelden, bij verzet of onmacht, aan de vlammen prijs. Ook de abdij van Cloosterrade, haar klooster en haar kerk werden in dien wilden kamp plat gebrand. De kloosterlingen vluchtten her- en derwaarts; in het jaar 1600 leest men dat een nieuwe abt werd gekozen door ‘twee’ kloosterlingen en hun prior. Wel gelukte het, ondanks voortdurenden tegenspoed, in de zeventiende eeuw, binnen dertig jaren het klooster weder tot een bloei te brengen als het in geen drie eeuwen had gekend, maar ook toen waren de rust en de vrede slechts tijdelijk en kort. De tijd van den dertigjarigen oorlog en het laatste tijdperk van den tachtigjarigen, dat er mede samenviel, waren voor de katholieke stiften in het land beoosten de Maas niet gunstiger dan de pas doorworstelde tijd van rampspoed, en zeker zou Rolduc voor goed verlaten en de abdij opgeheven zijn, zoo niet de vrede van Munster ook haar redding had gebracht. Redding, maar het onweder was nog niet voorbij. De Staten van de Vereenigde provinciën deden jarenlang
hun best bij de chambre mipartie, en daarna bij de onderhandelingen met den Spaanschen gezant, om juist dit schoone stuk land, waarin de oude abdij van Cloosterrade gelegen was, in bezit te krijgen, en zeker is het dat, zoo de ver- | |
| |
deeling in dien zin haar beslag gekregen had, het lot van het overoude stift beslist zou zijn geweest. Eerst in 1662 gelukte het aan de volharding van den toenmaligen abt Lamberti de beslissing in anderen zin te doen vallen en aldus zijne abdij van den wissen ondergang te redden: in de handen van H.H.M. zou zij zeker niet zijn gebleven wat zij was.
Onder het bestuur van Lamberti's opvolgers, Van der Stege vooral, herrees de abdij weer in luister, zij het ook niet in den ouden stijl, en mocht ook het nu volgende tijdperk geen hervorming en verbetering brengen in de tucht en de levenswijze der kloosterheeren - misbruiken en ordeloosheid waren in de plaats getreden van strengheid en godsvrucht - het gebouw zelf stond daar weder, op de plaats der oude stichting van Ailbertus van Antoing, wachtende op de vaste hand, die de orde zou herstellen. Bovendien, ook dien toestand van wanorde en bandeloosheid kwam Rolduc te boven, en nog éénmaal beleefde het een tijdperk van welvaart en bloei, een eeuw lang.
Toen was het gedaan met de abdij en hare heerlijkheid. De Fransche legers verschenen in 1793 ook voor hare poorten, plundering en verwoesting werden ook haar lot. Weldra werd zij, beroofd van al hare kostbaarheden, als een naakte steenmassa in het openbaar verkocht, en, al kochten ook de kloosterheeren haar terug, zij lag sedert het begin der negentiende eeuw eenzaam en verlaten, in doodsche stilte getuigende van de vergankelijkheid.
Zoo, als bouwval, in geheel ontredderden toestand, werd Rolduc in 1819 door de overgebleven kloosterheeren ten geschenke gegeven aan het bisdom Luik. Twaalf jaren later werd, overeenkomstig de bedoeling der schenkers, die destijds van de Nederlandsche regeering geen goedkeuring hadden kunnen verwerven van hun plan, binnen de muren van het vervallen gebouw het Klein-seminarie gesticht, dat zich snel ontwikkelde tot de omvangrijke inrichting, die er tegenwoordig is gevestigd; seminarie, gymnasium en hoogere burgerschool, waaraan in den jongsten tijd ook een instituut voor voorbereidingsonderricht is verbonden.
| |
| |
Aanvankelijk tot het bisdom Luik behoorende, ging Rolduc na de toewijzing van een deel van Limburg bij het koninkrijk Nederland in 1839, niet zonder velerlei moeite, over aan het bisdom van Roermond en werd zijne nieuwe inrichting van onderwijs eene afdeeling van 't Groot-seminarie aldaar.
Van dien tijd af hebben de directeuren - de tijd der abten behoorde voor goed tot het verleden - met steeds klimmenden ijver en warmer belangstelling gepoogd de oude abdij te herstellen in hare oorspronkelijke gedaante. Met zorg is allengs alles verwijderd wat de onkunde, meestal om aan de behoeften van het oogenblik te voldoen, in den Romaanschen bouw had ingevoegd en wat de strenge sobere vormen bedekte of vervangen had. Vooral echter in het laatste tiental jaren der negentiende eeuw is, niet zonder groote geldelijke opofferingen, met kracht gearbeid aan de restauratie van het historische bouwwerk. Kon er al geen sprake van zijn alles, wat door het vuur en de baldadigheid in vroeger tijden was vernield, weder op te bouwen, en evenmin de gebouwen, die in de zeventiende eeuw waren opgetrokken, weder te slechten, de oudromaansche kerk met haar koor en crypt konden en zouden worden hersteld, de kruisgang zou weder den hof omgeven als weleer, herbouwd in haren vorm van open zuilengaanderij en versierd met hare slanke zuilenschachten en kunstig gebeeldhouwde kapiteelen.
Aldus is het geschied, en merkwaardig is het resultaat, dat bij de restauratie, onder de leiding van Dr. Cuypers ter hand genomen en voltooid, is aan het licht gebracht; met zekerheid kon de bouwmeester de oorspronkelijke lijnen volgen, het muurwerk herstellen, de oude gevels blootleggen, de Romaansche rondbogen en vensters aanbrengen, waar zij waren dichtgemetseld of door modern knutselwerk vervangen.
De prachtige crypt, die door een ingemetselden muur haren vorm verloren had, van haar middenvenster was beroofd, met wanstaltige lichtgaten was voorzien, dik bepleisterd en bont opgesierd was, kon na een grondig onderzoek weer tot het oude sierlijke trifolium worden
| |
| |
teruggebracht, de vensters konden worden hersteld, het oude metselwerk van onder de kalklagen te voorschijn gebracht. Dertig karrevrachten met puin van het werk der jongere geslachten moesten worden weggeruimd eer de crypt der twaalfde eeuw herkenbaar werd! Thans prijkt zij in haren ouden luister. Het zachte licht dringt weder door het middenvenster en valt vol op het altaar, dan op de schachten der zestien Romaansche zuilen, waarvan de de achterste - het dichtst bij de beide trappen naar het koor - slechts even het schemerachtig schijnsel der stralen kunnen opvangen, in het midden ook op den sarcophaag van Ailbertus van Antoing. De fraaie kapiteelen, alle versierd met beeldhouwwerk, enkele met kunstig bewerkte symbolische reliefs, de gegroefde schachten, de veelvormig gebeitelde rozetten in de muurlijsten, de rondbogen der acht zijvensters, de geschilderde ruiten, alles is hersteld, ook de polychromie der gewelven; de mozaiekvloer alleen wacht op voltooiing.
Boven die crypt verheft zich het koor van de kruiskerk, waarvan de fundamenten nog door Ailbertus zelf werden gelegd. Evenals de crypt is het in den klaverbladvorm opgetrokken - een zeldzame, maar tegelijk bijzonder sierlijke bouwtrant. Met zekerheid afgeleid uit de teruggevonden overblijfselen van den ouden bouw, is de constructie van het nieuwe koor geheel gelijk aan die van het oorspronkelijke. In elk der zijstukken zijn drie vensters aangebracht, in het middenstuk vijf, twee aan twee door enkele of dubbele zuilen gescheiden, welker kapiteelen zijn bewerkt naar het fraaie model der oude twaalfde-eeuwsche sluitstukken, vroeger in de abdij teruggevonden.
Het koor is voltooid; voor een groot deel is ook de polychromie van de zoldering en de wanden reeds aanwezig, en met evenveel ijver als talent zet de heer Goebbels, kanunnik te Aken, den arbeid aan de kerkbeschildering voort. Reeds thans, terwijl de steiger nog in het koor staat om het werk verder uit te voeren, bewondert de bezoeker de schoonheid van deze negentiende-eeuwsche restauratie, waardoor een kunstwerk uit de twaalfde eeuw weder is
| |
| |
verrezen in al zijn strenge en tegelijk schitterende pracht.
Ook de beuken van de kruiskerk, een zwaar Romaansch gebouw met machtige tongewelven, zijn weder in hun ongerepten vorm voor het oog zichtbaar geworden: het wegbreken van eenige gebouwen, meedoogenloos tegen den zijgevel opgetrokken, en van een gang, die den dwarsbeuk bedorven had, bevrijdde de kerk aan de noordzijde van de laatste kluisters, die hare statige vormen omknelden. Een nieuwe, ruime kruisgang, streng in stijl gehouden, werd op eenigen afstand gebouwd: die bouw was de slotarbeid der grootsche restauratie van Rolduc's abdij-kerk.
Op den heuveltop van Cloosterrade, nabij het dal van de Worms, te midden van zwaar geboomte, dat u hier en daar den vrijen blik gunt op een panorama van vele uren in omtrek, verrijst dus, als vóór vele eeuwen, het kunstwerk van den Vlaamschen vrome, een sieraad van menschenhand in de schoone natuur van het liefelijke landschap. Nederland is weer een gedenkteeken rijker uit dien tijd van grootsche kunstgedachten, stoute conceptiën en meesterlijke uitvoering. Het ligt in den uitersten uithoek van ons land, voor velen onbereikbaar, omdat hun de aanleiding ontbreekt tot een bezoek aan eene landstreek zoo geheel buiten den toeristen-koers gelegen. Het zij zoo, maar niets belet den bewonderaar van de architectuur der Middeleeuwen zich in de stille binnenkamer te onthalen op de bezichtiging en lezing van ‘Rolduc in woord en beeld’ en in gedachte zijn gelukwensch te bieden aan de mannen, die de restauratie ontwierpen en uitvoerden, en die ten slotte nog door de uitgave van zulk een fraai gedenkboek hun werk bekroonden.
En nu, de school?
Indien gij deze regelen uwe belangstelling geschonken hebt, wil dan bedenken, lezer, dat ik u van de abdij zou spreken, niet van de school. Maar dit eene zij hier toch aan toegevoegd: zoo ik van die school iets te haren nadeele te verzwijgen had, zou ik ook gezwegen hebben over de eerwaardige muren, die haar herbergen.
Utrecht, Januari 1903. |
|