Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Aeschylus
| |
[pagina 247]
| |
van eigen geest, die niet kan ademen op de hoogte der bergen, omdat de lucht er te ijl, te rein is. Dat er zulken geweest zijn, kan ons evenwel niet verwonderen. De Fontenelle's, die den Griekschen ziener ‘une manière de fou’ schelden, vinden altijd bijval in een wereld, die in oppervlakkigheid de waarachtigheid der geestelijke goederen wegspot; en de Grieken, die op Aeschylus' woord, dat Bacchus hem in den droom was verschenen en de dichtkunst had geleerd, antwoordden met de verklaring, dat hij slechts dichtte ‘vol van den god’, toonen, dat er in alle tijden zijn geweest, die bedwelming en bezieling niet van elkander wisten te onderscheiden. Denken wij niet onwillekeurig aan de aanschouwers van het Pinksterwonder, die de ware nuchterheid der heilige geestdrift dronkenschap achtten en niet beseften, hoe zij zelven de bedwelmden waren, gebonden door den ban der lagere wereld? Zooveel te meer pleit het voor die oude Atheners, is het een der titels van onvergankelijken roem voor het oude Hellas, niet alleen, dat een man als Aeschylus door dit volk kon voortgebracht worden, maar tevens, dat het volk bij machte was om dezen zijn grooten zoon te waardeeren. Deed zich bij dezen dichter niet het buitengewone geval voor, dat zijne stukken nog bijna een eeuw na zijn dood werden opgevoerd? En liet ook al de nuchtere zin der Grieken zijne gebreken niet onopgemerkt, mocht een Aristophanes den draak steken met 's dichters stroef-duisteren zinsbouw en den hoogdravenden gang zijner, letterlijk zoo genoemde, woorden-te-paard, ieder moest toestemmen, dat dit vaak ijzingwekkend verhevene behoorde bij het onderwerp, dat dit onharmonische de harmonie was van zijn stof, dat deze uit de gewone maat geschoten woorden en zinswendingen, opgillend als wanklanken, de welluidendheid vormden van een toestand, die verre boven de maat was uitgegroeid. Het klassieke volk der schoonheid, van de schoonheid juist in de maat, zou Aeschylus niet bewonderd hebben, zoo tegenover hem immer de gedachte had kunnen opkomen, dat er maar één schrede is tusschen het verhevene en het belachelijke. Dit is juist des dichters grootheid, dat deze | |
[pagina 248]
| |
twee bij hem duizend mijlen van elkander verwijderd zijn. Ongetwijfeld, die verhevenheid heeft, wat haar minder aantrekkelijk maakt, ja, wat beangstigt en afstoot. Gelijk de verhevenheid van het landschap, waarin het oog niets ontwaart dan kale bergtoppen en ruwe blokken rots, in huiveringwekkende wanorde dooreengesmeten, zonder eenige afwisseling van groene weiden en zilveren wateren. Hier is niets dan verhevenheid, zoowel naar den vorm als naar den inhoud. Hartstocht, uitgebroken of op het punt van uit te breken; een hemelstormende en alle goden uitdagende titan; geweldige, maar vruchtelooze strijd tegen den vloek van het lot; een koning, die meent over de goden te heerschen. Drama's, maar half episch en half lyrisch; lange optellingen van klinkende namen, nog meer dithyrambisch dan dramatisch, ons herinnerend aan den oorsprong van het treurspel, voldoende aan de behoefte van 's dichters geest, die niet leven kan zonder wijde ruimte en wijden horizon; dialogen, die ongemerkt in koorzangen overgaan. De strenge dichter met het gefronste voorhoofd kan niet glimlachen; den beminnelijken kant zoekt gij te vergeefs in zijn karakter. De vrouwenrollen, waarin Sophocles zal uitmunten, zijn bij hem schaarsch, en het zijn de rechte vrouwenrollen niet. Zijn geest is steeds in beweging; hij heeft geen tijd om vergelijkingen te maken, gelijk de rustig-breede gang van het heldendicht ze telkens met zich medebrengt en daardoor den lezer verpoozing bereidt. Aeschylus' vergelijkingen zijn adjectieven, zooals niemand anders ze vond; diepe en hooge gedachten in een enkel woord. Hij vergt aanhoudende inspanning; een aandacht, samengetrokken op het geheel van zijn stuk. Geen wijsheidspreuk of zedeles moet gezocht worden bij den man, wiens moraal uit enkel beginselen bestaat; nog minder leent zijn kunst zich tot woordspeling of geestigheid, die naturen als de zijne, louter ernst, beneden zich achten. Zijn gestrenge en vaak sombere vroomheid heeft niet geleerd om gemoedelijk te zijn; zijn hand werkt nooit met het penseel, maar altijd met den beitel. Niet alleen zijne | |
[pagina 249]
| |
woorden, maar zijne geheele drama's zijn als uit graniet gehouwen. Terecht heeft Croiset, de kenner der Grieksche literatuurgeschiedenis, van hem gezegd, dat hij zijne stukken zag, vóór hij ze maakte. Zijn conceptie was niet abstract, maar plastisch; elk zijner groote tooneelen is als de groep eens beeldhouwers, zoowel voor de oogen als voor den geest. Hier is geen denken, maar aanschouwen. Populair kan zulk een schrijver nooit zijn, om zijn vorm zoowel als om zijn inhoud, tenzij het volk zoo hoog sta als het oud-Helleensche. Toch zouden wij licht onbillijk worden door te vergeten, dat de Grieken niet slechts door hun kennis van de taal, maar ook, doordat zij de stukken zagen opvoeren, in veel gunstiger toestand verkeerden dan wij om met den dichter mede te voelen. De maat, de muziek, de dans; dat alles, door ons voor een groot deel gemist, hielp tot het recht verstand. Daar komt voor onze waardeering nog bij, dat vooral bij Aeschylus het onderscheid tusschen den klassieken tijd met zijn strengen eenvoud en den modernen met zijn ingewikkelde samengesteldheid uitkomt. Van karakterontwikkeling en ontleding is natuurlijk geen sprake, maar ook, wat bijv. Sophocles ons nader bij brengt, het subjectieve element, het uitstrijden van den kamp in het eigen gemoed der personen, wordt bij Aeschylus, die geen inwendigen strijd kent, ten eenen male gemist. Alles is hier objectief; menschelijke hartstochten volbrengen de daden, maar de menschen zelf vallen daarbij weg, volkomen beheerscht als zij worden door goddelijke machten en krachten. Misschien is het ook daarom juist zoo goed voor onzen tijd, die zoo eenzijdig op de subjectieve en eindige factoren let, om zijne werken te bestudeeren; de oneindige factor dringt zich hier aan ons op met gebiedende kracht. Zoo staat dan Aeschylus voor ons, als een van zijne eigene heröen. Op hooge cothurnen, met het tragisch masker, een reus in woord en in gedachte. Een man om beangst voor te zijn, maar met heilzamen schrik. Een dienaar der heidensche goden, maar een, die beter dan menig Christen ons spreekt van eeuwige dingen. | |
[pagina 250]
| |
Bijzonderheden van zijn leven zijn ons niet vele bekend. Zijn geboortejaar wordt verschillend opgegeven, 525 of 521; in 456 stierf hij. Aanschouwde hij het levenslicht in den Attischen demus Eleusis, vlak bij de mysteriën van den Griekschen godsdienst, die steeds voedsel aan zijn geest zouden blijven bieden, zijne laatste levensjaren bracht hij, gelijk wij zagen, op Sicilië door. Van zijn 25e tot zijn 35e jaar was hij acteur en dichter tegelijk; zijn eerste overwinning behaalde hij in 485. Waarom hij zijn vaderland verliet, is nog altijd niet genoegzaam opgehelderd. Was het uit naijver tegen Sophocles, den zoo veel jongeren dichter, die den eerepalm hem afwon, nadat hij niet minder dan 48 malen den triomf had behaald? Kon hij, die aristocraat was van traditie en temperament, het niet vinden met de Atheensche democratie? Was hij verbitterd door een aanklacht, waarin hij beschuldigd werd mysteriën te hebben verraden, en bleef die bitterheid bestaan ondanks de vrijspraak, welke op de aanklacht volgde? Misschien behoeven wij in het geheel niet te zoeken naar een bijzondere aanleiding; Hïero's hof toch bevatte aantrekkelijks genoeg, en waarschijnlijk heeft hij aan de uitnoodiging van den heerscher evenmin als Pindarus, Simonides, Xenophanes, Bacchylides, Epicharmus weerstand kunnen bieden. Daar was het groote veld van roem; dien zal hij er hebben gezocht en dien heeft hij er gevonden. Omtrent het einde van zijn leven is ons niets bekend; een latere sage deelt mede, dat hij omkwam door dat een arend een schildpad op zijn kalen schedel liet vallen, dezen voor een steen houdend. Een zoo groot man, meende men, kon alleen op bijzondere wijze sterven; het klinkt als een van zijne eigene teekenen, gelijk hij ze gaarne door zijne tragische gestalten laat ontvangen. Onze kennis van den dichter moet bovenal uit zijne gedichten worden geput. Jammer, dat slechts zeven van de negentig stukken over zijn, en het recht verstand van hetgeen over is ons nog meer dan eens moet ontgaan, omdat de stukken deelen eener trilogie vormden, waarvan, behalve bij de Orestie, de beide andere deelen ons ontbreken. | |
[pagina 251]
| |
Wij stellen ons voor achtereenvolgens deze onderscheidene tragediën te bespreken, en vangen daartoe aan met | |
I.
| |
[pagina 252]
| |
verplaatsing van het tooneel naar het verre Perzië bereikt moest worden, wat anders lag opgesloten in den grooten tijdsafstand. Bovendien, hier is geen lofzang over de dapperheid der Grieken, al worden dan ook de woorden niet gemist, die Hellas' borst doen zwellen van rechtmatigen trots; het treft den lezer geen enkelen Griekschen naam genoemd te zien, waar aan de lijst der Perzische aanvoerders geen einde schijnt te komen. Een klaaglied wordt aangeheven over de ramp der Perzen, welke beschouwd wordt als godsgericht over menschelijke vermetelheid. Zoo leeren wij den geest van het Grieksche volk kennen in zijn besten tijd; geen zelfverheffing, allerminst ijdele opgeblazenheid, hoeveel aanleiding de loop der gebeurtenissen daartoe ook mocht gegeven hebben, maar zedelijke waardigheid, die den overwonnen tegenstander geen oogenblik minacht, nog minder zich zelf behaagt in leedvermaak; maar geloof aan hoogere leiding van wijze en rechtvaardige goden. Geen verheffing van menschenverstand of menschenkracht, maar oog voor de majesteit der zedelijke wereldorde, gehandhaafd door de goddelijke machten. Met zulk een levensbeschouwing wordt de tijd een stuk van de eeuwigheid; wordt door de oppervlakte van het actueele heen gedrongen in de reëele wereld, die ten grondslag ligt aan de wisselvallige verschijning van de dingen, welke gezien worden. Zoo wordt de geschiedenis de openbaring van eeuwige wetten, van een eeuwigen Wetgever, voor wien de mensch zich aanbiddend nederbuigt. Het is bovenal die eeuwige wet, welke de dichter ons voor oogen stelt in zijn kunstwerk; zijn onderwerp, op zich zelf om zijn geweldigheid zoo aantrekkelijk voor dezen man van reuzengeest, wordt gekozen, omdat nergens beter die wet aanschouwd wordt, welke het oog van zijn geloof heeft ontdekt. Ongetwijfeld valt het ook bij Aeschylus moeilijk uit te maken, wat hij aan zijn tijd te danken heeft en wat die tijd te danken heeft aan hem. Hij stond niet te hoog boven zijne tijdgenooten, of liever dezen stonden niet te laag beneden hem, om hem in den wedstrijd van het Dionysus-feest telkens te laten zegevieren: maar het gaat | |
[pagina 253]
| |
toch, dunkt mij, bij een geest als den zijnen niet aan om te zeggen, gelijk gezegd is, dat alleen de inkleeding, de verbinding der tragische actie met een godsdienstig of zedelijk vraagstuk, zijn kracht was, terwijl hij zelf noch het vraagstuk noch zijn oplossing vond, doch beide slechts overnam uit hetgeen aller gemeengoed was. De tragische dichters der Grieken zijn profeten; hun woord vond weerklank, maar de klank is van henzelven. Overigens spreekt het van zelf, dat, voor zooveel de Perzen aangaat, de dichter onmiddellijk zeker kon wezen van de toestemming des volks, waar hij in de nederlaag van het Oostersche rijk een blijk ziet van, een bewijs voor de goddelijke gerechtigheid. Niet zoo dadelijk echter blijkt het, hoe Xerxes, de vertegenwoordiger van dit rijk, ik zeg niet voor den Pers, maar voor den Griek, een tragische figuur kon zijn in den zin, dien de Hellenen aan dit woord hechtten. Immers niet het ongeluk op zich zelf maakt een mensch tragisch, maar eerst de overmaat der ramp; voorzoover in het levenslot een billijke straf, een rechtmatig oordeel der godheid wordt gezien, is het geen onderwerp voor de tragische kunst, die zich eerst opmaakt, als de grens der billijkheid voor ons oog is overschreden en het recht meer dan zijn genoegdoening heeft ontvangen. De wanverhouding tusschen schuld en lot verwekt het tragisch medelijden, dat met de vrees, naar Aristoteles' bekende bepaling, het hoofdbestanddeel van het Grieksche treurspel vormt. Van Perzisch standpunt nu is de ongelukkige vorst zeer zeker een tragische gestalte van den eersten rang; dat de Grieksche dichter hem als zoodanig kon teekenen, en het Grieksche volk diens werk kon bewonderen, pleit voor beider nobelen zin, die zichzelf vrij hield van den overmoed des zelfgevoels, welke in den overwonnen tegenstander gelaakt moest worden. Overigens doet Aeschylus waarlijk niets om de schuld van den despoot te verkleinen. Veeleer stelt hij Xerxes veel te schuldig voor, daar hij geenszins let op het verband tusschen de twee Perzische oorlogen en de historische noodzakelijkheid, waarin zich Darius' opvolger be- | |
[pagina 254]
| |
vond om de door dezen kwalijk begonnen taak tot een zoo mogelijk goed einde te brengen. Darius moest bij hem vrij uitgaan, en van Marathon moest bijna geheel gezwegen worden, om de ramp, welke het Aziatische rijk getroffen had, zoo breed mogelijk te kunnen uitmeten, en in haar plotselingen overval des te zwaarder te doen neerkomen. De dichter had het daardoor in zijn macht om het zedelijk verband tusschen schuld en lijden ten duidelijkste te doen uitkomen, doch dit doel kon hij alleen bereiken door het geschiedkundig verband niet alleen te vergeten, maar zelfs te verkrachten. In andere opzichten echter is der geschiedenis veel meer recht gedaan dan door Herodotus; de ooggetuige van en medestrijder in den slag van Salamis heeft zich vrij gehouden van die schromelijke overdrijving, waaraan de ‘vader der historie’ met zijne fabelachtige getallen zich heeft schuldig gemaakt. Laat Herodotus niet landleger en vloot der Perzen behalve den tros uit meer dan vijf millioen strijders bestaan, zoodat Beloch spottend kan uitroepen, dat dan de voorhoede reeds bij de Thermopylen heeft moeten zijn, terwijl de achterhoede zich nog in Sardes bevond?
Het is misschien goed om in het kort den loop der gebeurtenissen te vermelden. De Perzische oorlog was van het grootste belang voor de geheele geschiedenis, omdat er door beslist werd, of het Westen zou worden verzwolgen door het monster van het Oostersche wereldrijk, dan wel of dat Westen weerstand zou bieden aan den machtigen vijand om op zijn beurt later over dat Oosten te heerschen; m.a.w., of de beschaving dan wel het barbarisme de zegepraal zou behalen. Na de onderwerping der oproerige Aziatische Grieken besloot Darius ook het moederland voor zich te doen bukken, doch zijn eerste leger onder Mardonius in 493 bereikte Griekenland niet eens, en het tweede onder Datis en Artaphernes leed in 490 tegen Miltiades de smadelijke nederlaag van Marathon. Het spreekt van zelf, dat Perzië zou trachten deze schande uit te wisschen en | |
[pagina 255]
| |
zich voornam geduchte wraak te oefenen. Gemakkelijk viel dit echter niet. Immers, door de uitgestrektheid van het rijk waren jaren van voorbereiding noodig voor iederen grooten oorlog; een omstandigheid, die den tegenstander gelegenheid bood zich beter toe te rusten tot den krijg, welke, gelijk de scherpe blik van Themistocles duidelijk zag, onvermijdelijk vroeger of later zou moeten worden gevoerd. Aan hem is het te danken, dat Athene een zeemogendheid werd van den eersten rang, hetgeen haar zoo goed te stade zou komen, zoowel tegenover Perzië's overmacht als om de leiding te verkrijgen in het Helleensche statenverband. De vijand van over de zee eischte allereerst voorziening in den dreigenden nood; tegenover de geweldige macht, welke hij zou samentrekken, kon geen strijd te land baten; alleen op het beperkt terrein van een zeegevecht zou het mogelijk zijn zich met hem te meten met eenige kans op goeden uitslag. Nadat Athene's minderheid ter zee tegenover Aegina was gebleken, wist Themistocles de meerderheid der burgers voor zijn vlootplan te winnen; en den tegenstand van Aristides, den rechtvaardige, die in de nieuwe staatkunde een ongewenschte uitbreiding van het democratisch element vreesde, omdat de bemanning der vloot voornamelijk uit den minderen stand zou bestaan, door het schervengericht te breken. Alras bleek het, dat Themistocles juist had gezien; Xerxes, die ondertusschen Darius was opgevolgd, was slechts opgehouden door een opstand in Egypte om het plan der wraak te volvoeren. Zijn reusachtig leger, geworven uit zes-en-veertig natiën, die elke haar eigen wapen en haar eigen kleedij droegen, en dat wellicht honderd duizend strijders telde, stak in de lente van 480 op twee schipbruggen den Hellespont over, terwijl een uit 1207 schepen bestaande vloot tegelijkertijd langs de kust voer. In den aanvang moest Xerxes wel denken aan hetgeen men in den laatsten tijd een militaire wandeling heeft genoemd; een Grieksch leger, van tienduizend zwaar gewapenden, naar Tempe gezonden om den voortdringenden vijand tegen te houden, verliet zijne stellingen vóór slag werd geleverd, zoodat Thessalië | |
[pagina 256]
| |
geheel in de macht der Perzen viel. De eerste ernstige tegenstand werd geboden bij den pas, die den toegang tot Hellas vormde, maar hier zou dan ook Sparta's koning Leonidas door zijn sterven onsterfelijken roem behalen. Het verraad kon niet ongedaan worden gemaakt door het offer der dapperheid; toen de vijand eenmaal door de Thermopylae was binnengetrokken, lag het gansche land voor hem bloot. De Grieksche vloot, die bij Artemisium een onbeslisten slag had geleverd, ruimde haar stelling, nadat de droevige mare was vernomen, en haar blijven op die plek nutteloos was geworden. Xerxes verwoestte Attica en nam Athene in, welks weerlooze inwoners waren gevlucht, terwijl de weerbare manschap zich op de vloot had begeven, naar Themistocles' uitlegging van het Delphisch orakel, dat Athene den raad had gegeven zich achter houten muren te verdedigen. Te land viel niets meer te beschermen; de zeeslag zou de beslissing moeten geven. Ook nu nog was de sterkte der beide machten zeer ongelijk, al hadden de Perzen reeds in het begin van den zeetocht 400 schepen in een storm verloren; immers de vloot der bondgenooten telde weinig meer dan 300 vaartuigen, waarvan Athene ruim een derde deel had geleverd. Toch zou hier de kans op een overwinning gunstiger staan dan ergens elders. Immers de zeeëngte van Salamis, waar de schepen zich bevonden zoowel om den aftocht der Attische bevolking te dekken als om Megara en Aegina te beschermen, was te nauw, dan dat de geheele vloot der Perzen zich zou kunnen uitbreiden, terwijl de Grieksche schepen, die heel licht konden gewend worden, hier in alle opzichten dus het voordeel van het terrein bezaten. Themistocles zag dit zeer goed in, en dwong door een list zijne mede-aanvoerders om tot den slag over te gaan. Hij zorgde er namelijk voor, dat Xerxes, door een bedriegelijke boodschap misleid, aan alle zijden de, naar hem verzekerd was, wegvluchtende Grieksche schepen omsingelde, en nu tengevolge van zijn eigen verstrooiing volkomen verslagen werd. De Grieken deden geen moeite om den terugtocht van het vijandelijk leger, dat ontzettend geleden had, te verhinderen. Xerxes | |
[pagina 257]
| |
vluchtte naar Azië; Mardonius bleef met het overschot der strijders in het Noorden van Griekenland achter. In 479 werden op één en denzelfden dag de slagen bij Plataeae en Mycale geleverd, waarin der Perzen macht werd vernietigd, en aldus een einde kwam aan het eerste tijdvak der Perzische oorlogen, aan den kamp voor vrijheid van het dappere volk, dat zijn inspanning met de schoonste vrucht beloond zag.
Gelijk in alle stukken van Aeschylus treden in de Perzen behalve het koor slechts weinig personen ten tooneele, wat wel niet anders kon, omdat de dichter slechts over twee acteurs kon beschikken, en zelfs dit was nog een nieuwigheid van Aeschylus, die den tweeden speler invoerde, om later op het voetspoor van Sophocles het getal te vermeerderen tot drie. Gevolg van deze schaarschheid van personeel was, dat één acteur verschillende rollen moest vervullen, hetgeen gemakkelijk viel door verwisseling van masker, maar den aanleg van het drama natuurlijk wel eens te zeer aan banden legde. Dat de schim van Darius werd voorgesteld door denzelfden tooneelspeler, die het masker van den bode droeg, leverde geen bezwaar op; het feit evenwel, dat de verlangende moeder afwezig blijft bij de thuiskomst van haar zoon, kan alleen hieruit verklaard worden, dat de rollen van Atossa en Xerxes denzelfden speler waren toebedeeld. Wij hebben hiermede tevens alle personen genoemd, en deelen alleen nog mede, dat het koor bestaat uit Perzische grooten, te oud om mede ten strijde te trekken, en het tooneel een open plaats voor het paleis voorstelt bij de Perzische hoofdstad Susa. Op het midden van deze plaats bevindt zich een altaar van Apollo; op den achtergrond de grafheuvel van DariusGa naar voetnoot1). | |
[pagina 258]
| |
Meesterlijk is de aanvang, ons onmiddellijk verplaatsend in de spanning en onrust, welke de harten der thuisgeblevenen vervult. De getrouwen des rijks, belast met de verzorging der binnenlandsche belangen gedurende de afwezigheid des konings, hebben slechts één gedachte: wat er toch geworden moge zijn van het machtige krijgsheir, dat weg is getrokken naar het andere werelddeel. Zullen zij terugkeeren, met roem overladen, stralend in den glans der overwinning? Wie zou er aan twijfelen, als hij de optelling hoort van de bloem van het Perzische rijk, de namen van al die dappere helden, welke natie op natie ten kamp hebben gevoerd, ruiters en voetgangers en roeiers, gewapend met boog en zwaard en spies, ervaren in den krijg en ontembaar in strijdlust; een lijst zoo volledig mogelijk, waarin alleen, uit kieschheid, de met de Grieken verwante Ioniërs, die mede moesten strijden in de Perzische gelederen, niet worden genoemd? Toch worden de harten beklemd door een bang voorgevoel. Immers de zoo vurig begeerde tijding bleef nog altijd uit; dag aan dag ging voorbij onder het zuchten van vrouwen en moeders, en elke nieuwe morgen brak aan met de oude bezorgdheid. Zij moeten toch samen getroffen zijn, die van den boog en die van de speer; reeds lang is het geleden, dat de oude poort van Helle overschreden is op het hecht samengevoegde vlot! En wat anders kan de uitslag der botsing geweest zijn dan een volkomen zegepraal des konings, die als een godheid over landvolk en zeemacht gebiedt? Geen dam immers kan den zeevloed trotseeren bij wild razenden storm! En toch.... te vergeefs spreekt het koor zich moed in, ziende op de dapperheid der legerscharen; het bang voorgevoel wil maar niet wijken. Wat is ten slotte menschenmacht tegenover de onsterfelijke goden? Geen mensch ontkomt er, waar een godheid hem in het verderf | |
[pagina 259]
| |
lokt; niemands voet is rap genoeg om den strik te ontwijken voor hem gespannen. Ate heeft hem met haar vleierij verblind en verdwaasd; eenmaal gevangen in het net, ontvlucht hij nimmermeer. Ja, is de invloed harer misleidende macht niet reeds merkbaar in dezen oorlog? Perzië zag zich van ouds de taak toebetrouwd om te heerschen op het land; nu heeft het zijn blik ook op de zee gevestigd...; als dat maar niet het einde wordt van zijn macht, als straks maar niet de tranen der Perzische vrouwen overvloedig worden geweend en het rouwgewaad der weduwen alom wordt gezien! Zoo wordt het koor geslingerd tusschen hoop en vrees, als de deuren van het paleis geopend worden, en Atossa, Xerxes' moeder, op haar koninklijken wagen verschijnt. De ouden brengen de vorstin de, door de Grieken zoo gehate, hulde der aanbidding; is de onschendbare koninginmoeder, gade van een god der Perzen, tevens moeder van een god, niet als een licht, aan de oogen der goden ontstraald? Helaas, ook zij kan niet blijmoedig het hoofd omhoog heffen; ook haar is de vrees overvallen, dat door den krijgstocht haars zoons een einde zal worden gemaakt aan de door haar echtgenoot verworven macht; de aanwezigheid des meesters, die het oog des huizes is, wordt reeds deerlijk gemist, en.... maar zij durft niet verder gaan. Wat haar op dit oogenblik vervult, is een droomgezicht, in den jongst verloopen nacht maar al te duidelijk haar verschenen. Twee schoongekleede vrouwen (Ionïe en Hellas), de eene in Perzisch, de ander in Dorisch gewaad gedost, twistten met elkander. Xerxes spande beiden voor zijn wagen; de eene onderwierp zich gaarne, trotsch op het juk, haar op den hals gelegd; de andere verzette zich met alle macht, zoodat zij de strengen stukscheurde, den teugel afwierp, het juk door midden brak. Xerxes viel uit den wagen en werd door zijn vader Darius beklaagd. En bij het droombeeld is het niet gebleven; toen Atossa, opgestaan, een offer wilde aanbieden aan de goden, die den vloek afweren, zag zij een arend naar Apollo's altaar vluchten, achtervolgd door een valk, | |
[pagina 260]
| |
welke hem, den koningsvogel, die geen weerstand bood, den rug plukteGa naar voetnoot1). Het is een moeilijke zaak voor de oudsten om raad te geven, waar de zin dezer teekenen zoo weinig op goede voorbeduidenis laat hopen. Is het niet het beste, dat Atossa zich in gebed tot de goden wendt en het doodenoffer brengt, opdat Darius het kwade boeie onder de aarde en het goede naar boven zende? De koningin zal den raad opvolgen, doch wenscht eerst nog eenige bijzonderheden omtrent den oorlog te vernemen. Moge het psychologisch al vrijwel onverklaarbaar zijn, dat Atossa tot op dit oogenblik ten opzichte van deze dingen in onwetendheid verkeerd heeft, Aeschylus wint hier het voordeel eenige regels in te kunnen vlechten, die de vaderlandsliefde zijner toehoorders en toeschouwers niet anders dan streelen kunnen, te meer, omdat de lof hier komt over de lippen der overwonnenen, en dus veel meer waarde bezit dan het altijd hatelijke prijzen van zich zelven. Zoo hoort Atossa dan, dat Xerxes zijn aanval op Athene richt, omdat hij met deze stad het gansche Hellas zal gewonnen hebben. Athene's leger heeft den Perzen reeds veel leed berokkend. Het land is rijk, door de zilverbron, die er opwelt. Als de koningin vraagt, wie heer van dit land is, dan spreekt de koorleider uit de volheid van den democratischen trots ‘Niemand zijn zij onderdanig, niemand noemen zij hun heer’. En toch zijn zij zonder koning zoo sterk, dat eens Darius' leger voor hen bezweek. Atossa's angst wordt door de berichten, die zij inwint, niet geringer; aan aller onzekerheid zal echter weldra een einde komen, daar een bode nadert, als Pers aan zijn loop kenbaar, die zekere kondschap brengt. Deze bode doet dan het episch verhaal van den veldtocht met de beroemde episode van Salamis, ingeleid door den weeroep ‘het Perzisch leger is niet meer’! De naam van Salamis zal voortaan gehaat zijn bij al wat Pers heet; aan Athene | |
[pagina 261]
| |
wordt niet dan met grievend leed gedacht, als aan een vloek voor het heir. Atossa heeft een tijdlang gezwegen op het vernemen der gruwbare tijding, die door het koor met droeve weeklacht is beantwoord; nu vraagt zij naar bijzonderheden zonder te durven noemen wat haar het naast aan het hart ligt. Doch de bode begrijpt het en antwoordt dadelijk, dat Xerxes leeft. Hoevele anderen, toonbeelden van dapperheid, hebben echter den dood gevonden! Het is een lange lijst; de eene naam is al beroemder dan de andere; en toch is nog slechts een klein deel genoemd der rampen, waardoor het leger is vernietigd. Hoe is het toch zoover gekomen, waar de Grieksche vloot in de minderheid was? Atossa kan het zich niet anders verklaren, dan dat een godheid der Perzen macht ten verderve bracht, waarbij de bode dan nog voegt, ofschoon, zeker om het Atheensch gehoor niet te kwetsen, met verkrachting der geschiedenis, dat der goden hoede Pallas' stad heeft bewaard, zoowel als de dapperheid harer inwoners. Immers - het is spreekwoordelijk geworden - ‘Die veste is veilig, waar de muren mannen zijn.’ Inderdaad, de goden hebben hier de hand in het spel gehad: een geest des vloeks, of een toornig god. Blijkt het niet duidelijk uit die logentijding omtrent de vlucht der Grieken? Xerxes ging er op in, ‘niet speurend de list des vreemdlings, noch der goden voorspoedsnijd’; hij gaf het noodlottig bevel, ‘geenszins bevroedend, wat der goden raadslag was’. Den geheelen nacht waakte de Perzische vloot te vergeefs, daar geen enkel schip der Grieken de vlucht beproefde; integendeel, bij het aanbreken van den dag klonk een zegezang van hunne boorden, en snelden zij ten aanval voor haardsteden en altaren, voor het land hunner vaderen, voor de eigen vrijheid. In den verwoeden strijd kon de groote macht der Perzen zich door gebrek aan ruimte niet ontwikkelen en verloor daardoor het voordeel harer getalsterkte. Het lot was weldra beslist; de zee was overdekt met wrakken, hare wateren waren bloedrood gekleurd, haar strand was bezaaid met lijken. Nog grooter was de ramp, die zoovelen roemloos | |
[pagina 262]
| |
deed omkomen; door Xerxes op het land geplaatst om elken vijand af te maken, die zich daarheen zou zoeken te redden, werden zij op hun beurt geslacht door de strijders, welke de Grieksche vloot aan wal zette na de overwinning. De koning, die alles van een hooge rots had aanschouwd, scheurde zijn kleed en weende luid. Een ordelooze vlucht; ziedaar de uitgang van het roemruchte, Perzische leger! Zoo heeft dan, naar Atossa's woord, de wreede godheid der Perzen hoop bedrogen. Wel verre, dat de smaad van Marathon gewroken is, is nieuwe schande bij de oude gevoegd. En nog is het verhaal van den rampspoed niet ten einde. De schepen vluchtten. Het landleger leed verlies op verlies in zijn ongeordenden terugtocht, nu eens door dorst, dan weder door honger. Weder was het een god, die een ontzettende ramp veroorzaakte bij den overtocht van den Strymon, wiens wateren in een enkelen nacht bevroren waren. Ook wie zich nimmer om de goden had bekommerd, riep thans met vurig gebed hen aan.... ach, toen de zon was opgegaan in haar kracht, vond een groot deel van het overtrekkend leger zijn dood in de golven, zoodat slechts een klein getal nu nog doordringt op den terugtocht. Wat baat thans nog een gebed tot de goden? Toch zal Atossa naar den raad der oudsten het doodenoffer brengen, omdat wellicht de toekomst hierdoor zal verhelderd worden. De koningin gaat heen om alles gereed te maken, en het koor barst uit in zijn bittere klacht. Eén zucht zal gansch Azië doortrillen om Xerxes' overmoed, die praalde met zijn groote vloot, terwijl Darius steeds het rijk zonder ramp bestuurde. Is dit niet het einde van der Perzen heerschappij? Zullen zich Azië's volken nog langer krommen onder het juk van den heerscher, wiens kracht is vergaan? Der menschen tong laat zich niet langer bedwingen; de volkeren spreken hun eigen wil uit; het juk van het gezag is verbroken. Middelerwijl is Atossa teruggekeerd, met het plengoffer. In haar sombere stemming ziet zij niets dan donkerheid, niets dan der goden strafgericht. Haar praal heeft zij | |
[pagina 263]
| |
afgelegd, haar wagen te huis gelaten; melk en olie, water en most, olijven en bloemen bracht zij mede om de schim van Darius op te roepen, terwijl het koor den lofzang aan zal stemmen, opdat de goden der onderwereld den geest van den koning opzenden. Hij, die, zoo hij nog in leven was, Perzië voor dit leed zou hebben bewaard, zal ook thans den rechten raad schenken. Het gebed, door het offer versterkt, wordt verhoord; op den grafheuvel verschijnt de schim van den grooten heerscher, die in weinig woorden, daar hij, schoon een vorst ook in het rijk der dooden, toch spoedig terug moet keeren in den nacht, de oorzaak van de droefenis begeert te vernemen. Van schrik en ontzag vermag het koor evenwel niets te zeggen, zoodat Atossa haar gemaal op diens verzoek alles mededeelt. Darius is trouwens op iets droevigs voorbereid; ‘dit is het lot des menschen’, zoo spreekt hij zelf het uit, ‘dat hij leed te dragen heeft; waar hij zij, ter zee, te lande, stormen rampen op hem aan, en te meer, hoe langer 't leven van den sterv'ling wordt gerekt’. Darius doet eerst, alsof hij van niets weet. Is pest, is oproer de grond van Perzië's val? Onmiddellijk doorziet hij echter, dat een machtig god Xerxes' geest verbijsterd heeft, toen hij Helle's oevers kunstrijk tot een pad wist samen te voegen en aldus den grooten Bosporus sloot. Alles is de vervulling van een oude godsspraak, waarvan Darius had gewenscht, dat zij eerst veel later in werking mocht zijn getreden. ‘Doch zoo iemand zelf bespoedigt, reikt een god hem steeds de hand.
En voor al de zijnen, schijnt het, welt des jammers bron nu op;
Maar mijn zoon, dit niet erkennend, stormde voort in jonglingsvaart,
Hoopte 't stroomen te beteug'len van den heil'gen Hellespont,
En den Bosporos, den godsstroom, als een slaaf in boei te slaan;
De oude doortocht werd veranderd, keet'nen werden, hecht gesmeed,
't Zeevlak aangelegdGa naar voetnoot1) en 't leger volgde een nieuwe, breede baan.
| |
[pagina 264]
| |
Hij, verdwaasde sterv'ling, dacht zich aller goden heer te zijn,
Ja, Poseidon te beheerschen! Spreek, heeft waanzin niet den geest
Van mijn zoon gekrenkt? Ik vreeze, mijn met zorg verworven schat
Wordt de lichte buit des eersten, die er met de hand naar reikt’. (742-752)
Het zijn harde woorden, die Darius doet hooren. Echt moederlijk tracht Atossa haar zoon vrij te pleiten. Booze vrienden hadden hem den krijgsroem zijns vaders voorgehouden, en zijn loom en laf genieten van de oude schatten verweten. Doch Darius let er niet op; aan zijn geest gaat in korte trekken de geschiedenis van het Perzisch rijk voorbij, en hij komt tot de slotsom, dat nimmer een bestuurder des rijks zoo groote rampen over land en volk heeft gebracht. Op de vraag van het koor, dat den doode tot het heden terugroept en practischen raad verzoekt, antwoordt de schim - en wij kunnen ons voorstellen, met hoeveel trots de Atheners dezen raad vernamen -, dat Perzië alleen weder tot bloei kan komen, als het nimmer meer tegen Hellas optrekt ten strijde, ook al ware zijn leger nog grooter. Immers voor die mannen strijdt het land als bondgenoot, de groote overmacht door honger doodend. Zelfs de beste uitrusting vermag niets; ook het leger, dat nu achterbleef, zal niet terugkeeren, naar luid van het reeds half vervulde orakel, tot sraf voor hun heiligschennis, daar zij in hun driesten trots en godvergeten zin, Hellas' grond betredend, onbeschaamd der goden beelden hebben geroofd, heiligdommen neergebrand, zoodat de altaren thans zijn verdwenen, godenzetels zijn gesloopt, en hun grondslag is omgewoeld tot puin en stof. Op Plataeae's velden zal het misdrijf op bloedige wijze worden verzoend, en tot in het derde geslacht zullen lijkenheuvels hun zwijgend, doch zoo welsprekend, getuigenis afleggen. Ziehier de woorden, die ik in hun geheel aanhaal: ‘Want op Plataeae's velden zal het Dorisch zwaard,
Tot zoen voor 't misdrijf, bloedige offers rooken doen,
En lijkenheuvels zullen tot in 't derde lid
Een stom getuig'nis spreken tot der menschen oog,
Dat overmoed den zoon der aarde niet betaamt.
Want uit des hoogmoeds bloesem rijpt de schuld als vrucht,
| |
[pagina 265]
| |
Die hij met bitter leed en tranen oogsten moet.
Denkt dus, nu gij dit strafgericht voor oogen hebt,
Steeds aan Athene en Hellas; wat der goden wil
Geschonken heeft, zij niet geminacht; niemand werp'
Uit lust naar vreemde goed'ren eigen schatten weg.
Want Zeus straft immer wie vol trots zich al te stout
Verheft, hij oefent onverbidd'lijk streng gericht.
Staat gij mijn zoon dus, die bezonnenheid behoeft,
Met uwen raad terzijde, dat hij verder niet
De goden krenke door verwaten overmoed’. (816-831).
Nog geeft Darius Atossa den raad een vorstelijk gewaad gereed te krijgen en daarmede haar zoon te gemoet te ijlen, wien nog slechts lappen om het lijf hangen, nadat hij zijne kleederen in droefheid heeft stukgescheurd. Alleen uit haar mond zal hij vertroosting willen aannemen. Darius zelf daalt weder af in den nacht des grafs, en beveelt den grijsaards aan om zelfs bij rampen met blijden moed het zonlicht elken nieuwen dag te begroeten, want - het is de pessimistische toon, die zoo dikwijls door de levensvreugd der Grieken heenklinkt, daar ook zij zijn een volk ‘zonder hoop’ - aan de dooden brengen schatten zelfs geen baat. Atossa gaat onmiddellijk zorgen voor de passende kleeding; de vrouw, de moeder, de Perzische vorstin is hier wel het diepst door gegriefd, dat van den koningstooi haars zoons slechts enkele lompen zijn overgebleven! Op Xerxes wachtend, heft het koor zijn zang aan, het heden vergelijkend met het verleden, met de glorierijke regeering van Darius, die nimmer van zijn haardsteê wegtrok en zijn volk rust en geluk schonk. De dichter vindt hier weder gelegenheid om de grootheid van het Oostersch wereldrijk te schilderen, en doet daardoor de grootheid der ramp des te beter uitkomen, aldus de komst van den koning voorbereidend, die daar verschijnt in gehavende kleederen. Van nu aan is het tooneel met weeklachten vervuld; het roepen van Xerxes vindt telkens zijn echo in het geklaag der getrouwe wachters. De koning spaart zichzelven niet; is hij niet tot een vloek voor zijn volk en zijn land geworden? Het noodlot heeft zwaar op hem gedrukt; Ares, de krijgs- | |
[pagina 266]
| |
god, is een loniër geworden. Op al de namen, door het koor genoemd in het uitermate pijnlijk verhoor, dat het den vorst doet ondergaan, half verwijtend, half rouwend, moet steeds zoo bitter eentonig het antwoord luiden: Weg, dood, verpletterd, verdronken! De goden hebben een leed geschapen, nooit vermoed, en schitterend blikt Ate zegepralend. Maar niet alleen Ate heeft het onheil gewrocht; het heldenvolk van Hellas heeft den heeten kampstrijd niet geschuwd, heeft van Perzië's grootheid niets doen overblijven dan des konings ledigen pijlkoker. En nu wekken zij elkander op om te weeklagen en te jammeren, om zich met de hand op de borst te slaan en het haar uit te rukken, om de tranen rijkelijk te laten vloeien - een tweespraak der felste smart, een tooneel van bitteren rouw, dat alleen bij zoo verpletterende ramp rechtvaardiging kan vinden. Met die klacht sluit het drama; zij wordt voortgezet binnen het paleis, waarheen het koor den gebieder volgt.
Vooral bij het laatste tooneel is het noodzakelijk ons te ontdoen van modern gevoel of ongevoel, zoo wij het werk van Aeschylus recht willen waardeeren. Immers het valt niet te ontkennen, dat de vorst der Perzen met zijn ledigen pijlkoker, zijn haveloos kleed, zijn hulpeloos weegeschrei een erbarmelijken, om niet te zeggen een kinderachtigen, indruk maakt. En dit is zeker de bedoeling van den dichter niet geweest, moge ook al Saint-Victor verklaren, dat Aeschylus, na Xerxes te hebben gedegradeerd, zijn zinneloosheid aan de kaak te hebben gesteld, zijn lafheid te hebben aangetoond, zijn ziel te hebben uitgekleed, eindigt met hem in zijne tranen te verdrinken. Aeschylus spaart Xerxes niet; de eenige verontschuldigingen, die worden aangevoerd, zijn zijn onervarenheid, door den vader, verkeerde vrienden, door de moeder, terwijl het koor, welks woord hier het meeste gewicht zou hebben, niets noemt tot mindering van zijn schuld; nergens echter wordt de vorst voorgesteld als laf en kinderachtig, hetgeen dan ook den geheelen indruk van het drama zou wegnemen | |
[pagina 267]
| |
en de door de Grieken behaalde overwinning aanmerkelijk in beteekenis zou doen verliezen. De luidruchtigheid van het Oostersch rouwmisbaar is bekend; ook de Homerische helden achten tranen geenszins onmannelijk; het Grieksche volk zal van het laatste tooneel der Perzen zeker een anderen indruk ontvangen hebben dan wij, zoo wij ons althans niet vermogen los te maken van onze eigene opvattingen. Dat dit laatste moeilijk is, blijkt wel uit het voorbeeld van Da Costa, die, op zijn beurt in jeugdigen overmoed, zich de vrijheid heeft veroorloofd om een geheel ander slot aan het treurspel te geven, waarin op de wijze van den lateren tijd de moraal in de laatste twee regels wordt uitgesproken: ‘Wie een Godheid durft trotseeren, Wordt ten wissen val gebracht’. Zelf laat hij zich aldus hieromtrent uit: ‘Het stuk eindigt (in het oorspronkelijke) met een vrij langdurige afwisseling van afgebroken klachten en uitroepingen tusschen Xerxes en de Rei, iets, hetwelk niet alleen van onzen smaak allervreemdst is, maar bij de Grieken-zelve, naar alle waarschijnlijkheid, door de muziek alleen verlevendigd en opgehouden werd.’ Hoeveel waarheid er ook in deze opmerking moge liggen, wij doen toch beter met het stuk te laten zooals het is. Waar het werk van Aeschylus beoordeeld wordt naar de latere opvattingen, zoowel in zijn geheel als in zijne deelen, ontbreekt er ontzaglijk veel aan; doch ieder gevoelt, hoe onrecht wordt gepleegd door dezen maatstaf aan te leggen.
Wij hebben den inhoud van het drama weergegeven; thans rest ons nog de aandacht te vestigen op de groote zedelijke beginselen, die de dichter hier zijn volk voor oogen stelde. Voorop sta, dat hij in den loop der gebeurtenissen van het begin tot het einde de hand der Godheid aanschouwt. Al ontbreken de regels niet, waarin de krijgsroem der Grieken wordt verheven, niet aan hun dapperheid wordt de zegepraal toegeschreven, evenmin als aan fouten, door de Perzen begaan, of gebrek aan beleid en moed van hun zijde. Een hoogere hand is hier bezig; een algemeene wet | |
[pagina 268]
| |
wordt hier toegepast, waarvan dit bijzondere geval de treffende illustratie vormt. Zoo hebben wij dan slechts te vragen, welke deze wet is. Ares heet een Ioniër. Bij Homerus reeds wordt hij ‘nu eens den een, dan den ander begunstigend’ genoemd, maar bij Aeschylus is van heel iets anders sprake dan van de wispelturigheid des oorlogsgods, de wisselvalligheid der krijgskans, zooals wie geen rekening houdt met de godsregeering het uitdrukt. Al de goden immers zijn op de hand der Grieken en tegen de Perzen; de ondergang der laatsten wordt als een godsgericht voorgesteld. En dat is niet zoo, omdat zij de Perzen haten, aan wie zij integendeel menige overwinning hebben geschonken. Ook niet, omdat zij de Grieken liefhebben, of omdat zij, gelijk wij het wellicht zouden noemen, de heilige zaak van vrijheid en onafhankelijkheid voorstaan. Maar om een bepaalde reden, juist in dit geval van den oorlog der Perzen tegen Griekenland. Eerst gaandeweg wordt ons deze reden duidelijk. Alles wordt ons opgehelderd in de door ons aangehaalde woorden van Darius' schim, waarin het zwaartepunt van het drama gelegen is. Eerst gaandeweg. Want de bode, de list van Themistocles vermeldend, werpt de schuld op der goden voorspoedsnijd, d.w.z. op de wangunst der goden, die in de Grieksche letterkunde zulk een belangrijke plaats inneemt, en juist in verband met den veldtocht der Perzen meer dan eens door Herodotus (VII 10.46 VIII 13.109) vermeld wordt. Wij kunnen niet beter duidelijk maken hetgeen hier bedoeld wordt dan door aanhaling van Artabanus' woord, tot Xerxes gesproken om dezen den voorgenomen veldtocht te ontraden: ‘Gij ziet, hoe de Godheid de hooguitstekende wezens met den bliksem treft en ze niet toelaat hoovaardig te zijn, terwijl de kleine haar niet ergeren; gij ziet, hoe zij altijd hare pijlen werpt naar de grootste gebouwen en de hoogste boomen. Want de Godheid houdt er van om al het hooguitstekende te verminken. Zoo wordt dan ook een groot leger door een klein vernield op deze wijze, als namelijk de Godheid uit nijd hun vrees | |
[pagina 269]
| |
instort of over hen dondert, zoodat zij, op hunner onwaardige wijze, omkomen. Want de Godheid duldt in niemand groot te denken behalve alleen in zichzelven’. Prof. S. Hoekstra Bz. heeft in zijn voortreffelijke verhandeling over ‘De wangunst der goden op het geluk ook der rechtvaardigen’Ga naar voetnoot1) overtuigend aangetoond, dat deze opvatting van Herodotus niet tot het volksgeloof der oude Grieken heeft behoord, gelijk Nägelsbach, de schrijver over de Homerische en de nahomerische theologie, heeft beweerd. Voor Aeschylus' Perzen valt het pleidooi hem gemakkelijk genoeg; immers Darius zelf weêrlegt deze meening, als hij bij zijn optelling der Perzische vorsten de grootheid van Cyrus vermeldt, die volk op volk aan zich onderwierp, wien geen god dit misgunde, omdat hij wijs was. Niet de grootheid van Xerxes heeft den toorn der Godheid over hem doen losbarsten, maar zijn onverstand, zijn dwaasheid, zijn zonde. Het is drieërlei, dat hem in Darius' rede verweten wordt: overmoed, trots tegenover de goden, heiligschennis. In de onbezonnenheid der jeugd heeft de zoon zijns vaders lessen niet in het hart bewaard; niet tevreden met hetgeen de goden geschonken hadden, heeft hij zijn heerschzucht uitgestrekt tot over de zee, den godsstroom in boeien geslagen als een slaaf, denkend aller goden heer te zijn en zelfs Poseidon te beheerschen; eindelijk heeft het leger, eenmaal op Helleenschen bodem, geen spoor van eerbied getoond voor de heilige dingen, maar is het als roover opgetreden tegenover het eigendom der godenGa naar voetnoot2). Nu doet het er voor ons doel niet toe, dat deze verwijten, uit historisch oogpunt beschouwd, geenszins passen op de lippen van Darius, die immers zelf op zijn ongelukkigen tocht tegen de Scythen den Bosporus had overbrugd; want Aeschy- | |
[pagina 270]
| |
lus geeft ons in Xerxes niets anders dan een voorbeeld en toonbeeld der goddelijke wereldregeering. Hij laat ons zien, dat hier van geen wangunst, geen jaloerschheid der goden sprake is, doch enkel van een rechtvaardige vergelding; de eischen der Nemesis worden door de Godheid uitgevoerd, terwijl alle willekeur aan de zijde der laatste is uitgesloten. Hier is dus veel hooger beschouwing dan bij Homerus, met zijne naar willekeur handelende goden en zijn duister noodlot, waaraan ook die goden zelven onderworpen zijn; hier is inderdaad een zedelijke wereldregeering, een zedelijke wereldorde, welke door de Godheid wordt gehandhaafd. Eigenlijk kunnen wij Xerxes' misdaden met een enkel woord aangeven: overmoed, verwatenheid, die opgeblazen en ijdele zelfverheffing, door de Grieken hybris genoemd, vaak geboren uit den overvloed, de weelde, welke de draagkracht des menschen te boven gaat, gelijk ook in Ps. 62: 11 gewaarschuwd wordt: ‘Wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast!’ Deze overmoed heeft Xerxes gebracht tot het uitstrekken zijner hand naar Hellas; heeft hem er toe aangespoord om zelfs de zee voor zich te doen bukken; met zijn schipbrug over den Hellespont heeft hij de natuur verkracht - vooral deze daad scheen Grieken en Romeinen, die de natuur aanbaden, een gruwelijke misdaad toe, iets hybridisch in den oorspronkelijken zin van het woord, zooals ook Plinius toornt tegen de mijnwerkers, welke in de ingewanden der moederaarde wroeten -; deze overmoed brengt hem ten slotte tot heiligschennis, daar voor wie zichzelven God rekent niets meer heilig is. Het is deze les, die Aeschylus zijn landgenooten leeren wil, of liever, die hij zelf heeft aanschouwd en nu anderen wil laten zien in de gebeurtenissen der laatste jaren: dat Griekenland niet is opgeslokt door het Perzisch wereldrijk is te danken aan de gerechtigheid der goden, die den hoogmoed straft. En de heidensche dichter heeft hiermede een echt Christelijken toon aangeslagen. Of wat wordt hier anders geleerd dan hetgeen waartoe Petrus (I. 5, 5) zijne lezers vermaant ‘Zijt met de ootmoedigheid | |
[pagina 271]
| |
bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade’? Aeschylus stelt Griekenlands overwinning niet voor als een triomf van het recht, maar Perzië's nederlaag als een oordeel over het onrecht; de tegenspoed der goddeloozen is het eigenlijk onderwerp van zijn drama, dat daardoor wellicht aan nationale beteekenis verliest, maar, door het afwezig zijn van al wat aan eigenbelang kan herinneren, aan godsdienstige waarde wint. Zeker, de val van Perzië staat ook in verband met een oude godsspraak, waarvan Darius had gehoopt, dat zij eerst later in vervulling zou gaan. Daarbij wordt niet onduidelijk te kennen gegeven, dat deze vervulling door Xerxes' eigen schuld is verhaast, zoodat deze zelf den strik zich om den hals heeft gehaald. Zoo zouden wij kunnen zeggen, dat de vloek is uitgesproken over elk wereldrijk, dat immers de grenzen der natiën niet acht, en de persoonlijkheid der volkeren, als ik dit woord in collectieven zin mag gebruiken, onderdrukt, doch wij dringen daarmede een gedachte aan Aeschylus op, welke vreemd bleef aan den dichter, die waarschijnlijk over het zedelijk verband van orakel der goden en misdaad der menschen niet heeft nagedacht. Wel echter laat hij ons zien, hoe de mensch door goddelijke macht van misdaad tot misdaad wordt gedreven, nadat hij eenmaal zijn voet op den verkeerden weg heeft gezet; hoe zonde op zonde wordt gestapeld, en telkens een nieuwe schalm aan de keten der ongerechtigheid wordt gehecht. En dit doet stellig het tragisch karakter der Xerxes-figuur, opgevat in den antieken zin, duidelijk uitkomen. In andere drama's van Aeschylus zullen wij dezelfde gedachte weder ontmoeten; hier gaan wij haar alleen na in de Perzen. Een goddelijke verblinding kwam over den koning en dreef hem onweerstaanbaar voort; reeds wijst het koor er op, dat geen mensch slaagt in het ontkomen, zoo een godheid hem in het verderf lokt; dat uit der goden listig bedrog geen redding mogelijk is. ‘Wien de goden willen verderven, ontnemen zij eerst het verstand’, luidt de oude spreuk, gelijk Darius ook spreekt van | |
[pagina 272]
| |
waanzin, die den geest zijns zoons heeft gekrenkt. Daarbij, en dit is het voornaamste, worde echter niet vergeten, dat deze dingen geenszins buiten de schuld des menschen omgaan; dat niet der goden willekeur, maar de zonde des menschen, welke haar rechtvaardig oordeel in nieuwe zonde ontvangt, de oorzaak is. Eindelijk wordt dan de misdaad zoo groot, dat de straffende hand der Godheid moet ingrijpen, en het rechtvaardig vergeldingsoordeel over de opeenhooping der misdaden moet worden voltrokken. Zonder twijfel, hier is iets, wat indruischt tegen ons gevoel van rechtvaardigheid, althans op den eersten aanblik. Ook al wordt alleen de schuldige door de Godheid verblind, al wordt hij in zijn eigen schuld als in een net gevangen, wij zouden willen, dat de straf kwam, vóór de misdaad zoo groot was geworden, dat de vergelding niet meer te dragen viel; dat den mensch niet werd toegelaten de maat zijner schuld vol te maken; dat niet de straf werd uitgesteld enkel met het doel, geenszins om den arme te redden, maar om hem des te zekerder te verderven. Prof. Hoekstra acht hier de goddelijke vergelding ons voorgesteld in eenigszins stuitenden vorm; hij spreekt zelf van vreemde en absurde denkbeelden, en dat zijn zij, als zij geformuleerd worden, zooals hij dit doet: ‘Ook de Olympus is aan zekere wetten en rechten gebonden; de goddelijke jurisdictie is onderworpen aan de statuten der nemesis. De goden kunnen - al willen zij - den rechtvaardige niet zoo maar verderven; maar als iemand zich jegens hen bezondigt, en zij wenschen hem gestrenger te straffen, dan met de regelen der nemesis overeenkomt, dan moeten zij hem eerst tot erger zonden brengen, als zijnde dit het eenige middel, om hem aan de vergeldende nemesis prijs te geven.’ Is dit echter niet onbillijk tegenover Aeschylus, dien de hoogleeraar op zoo uitnemende wijze heeft vrijgepleit van de wangunst-aanklacht? Hoekstra zelf wijst er op, dat hetzelfde feitelijk meermalen in Oud- en Nieuw Testament gevonden wordtGa naar voetnoot1): zal men de moeilijkheden in deze bijbel- | |
[pagina 273]
| |
plaatsen kunnen oplossen door eenvoudig te spreken van ‘absurde denkbeelden’? Veeleer zien wij hier een zedelijke wet, die op het gebied der zonde telkens in toepassing gaat. Het hart van Farao wordt verstokt, nadat zijn ongehoorzaamheid de eerste schrede heeft gezet op den weg der verharding. De overmoed van Xerxes is een vruchtbare kiem van misdaden, waaruit deze alleen te voorschijn worden gelokt, omdat zij er reeds in liggen opgesloten. Een oplossing van het vraagstuk is hier niet; maar die oplossing is er nog minder, als een der beide termen geloochend wordt. Zullen wij het den Griekschen dichter euvel duiden, dat hij alleen het probleem stelde, of liever het zag, terwijl de Christelijke wijzen eigenlijk toch nog niet verder zijn? Aeschylus is een profeet uit de Heidenen; de profeet nu staat boven het vlak der menschenlogica, omdat hij spreekt van dingen, die naar geen logische wet kunnen samengevoegd worden, maar die in hoogeren zin realiteit hebben dan onze denkwetten. Dit is de waarheid, welke in de stout-rhetorische uitdaging van Tertullianus ‘ik geloof, omdat het ongerijmd is’ ligt opgesloten. De vraag, of de zedelijke wereldorde aan zichzelf haar gezag ontleent, dan wel of zij de orde Gods is, vertoonde zich niet voor den geest van Aeschylus. Hiervan slechts is hij zeker, dat deze wereldorde er is en door de Godheid wordt gehandhaafd. Onze eeuw zou er geen schade bij lijden, indien deze zekerheid in aller overtuiging werd opgenomen. Voss, die evenzoo als Da Costa door de geschiedenis van zijn eigen tijd - het waren de dagen van Napoleon - telkens aan den Perzischen despoot werd herinnerd, deelt mede, dat bij de opvoering der Perzen het beeld van Nemesis werd gehouwen uit het marmerblok, door den koning medegebracht ten einde er een monument der overwinning uit te maken. Ondanks den vrede van Pretoria, die vooralsnog het oprichten van dit beeld verhindert, blijven wij gelooven, dat Aeschylus in zijn Perzen juist heeft gezien. |
|