Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp in zijn rijpen leeftijdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 195]
| |
zelfstandigen, eenmaal beroemden, Staat; de Zuidelijke provinciën (een België erkende men er niet in) mochten dankbaar zijn, hun bestaan aan dat van Holland verbonden te zien. Van het recht eener Belgische nationaliteit, van de levenskracht van het katholieke geloof vooral, had men geen begrip of geen verwachting. Was het zoo vreemd in 1815? Een Belgische nationaliteit had zich, zoo al aanvankelijk tegen de commissarissen der Fransche Conventie, tegen Napeleon niet meer doen gelden, en het Keizerrijk had immers de wereld geleerd, hoe men Katholieken regeeren moest: men had zich met den Paus te verstaan, die waarlijk niet in het geval was een schikking te weigeren, en verder moest men den clerus financieel afhankelijk houden van de regeeringGa naar voetnoot1). Onze Willem 1 maakte zich waarlijk niet bezorgd op dit punt: hij had in het roomsche Fulda immers geen oogenblik moeite gehad.Ga naar voetnoot2) Ondertusschen, eerst na het afwentelen van den zwaren druk van Napoleon's bestuur kon aan het licht komen welke verhoudingen inderdaad nog in België bestonden. Jozef II nog had er wèl met een Belgische nationaliteit, wèl met een wederspannig katholicisme te doen gehad, ja was er door overmocht. De herinnering daaraan was in 1815 verbleekt, maar zij zou spoedig genoeg weer opkomen. Niettemin, de lange vereeniging met Frankrijk had in België niet alles gelaten zooals het was. De richting der Vonckisten was in 1815 oneindig talrijker vertegenwoordigd dan in 1789. Er was een heel geslacht opgegroeid (en gedeeltelijk reeds in de keizerlijke administratie geschoold), dat zich los voelde van de particularistische en katholieke traditiën van het land, dat smaak had in het moderne leven, waar Frankrijk de Belgische maatschappij had in gestooten. Op Frankrijk bleven deze lieden zien, als op | |
[pagina 196]
| |
een grooter vaderland; de kompasnaald van hun geestelijk bestaan wees naar Parijs. De vereeniging met Noord-Nederland werd in dezen kring zonder instemming tegemoetgezien, maar zonder verzet ondergaan: de zaak scheen er toe te liggen. Bepaalde weerzin daartegen bestond bij de massa van geestelijkheid en lagere standen, die liefst den ouden, weinig knellenden band met Oostenrijk weer hadden zien geknoopt, en vol wantrouwen waren tegen een geus op den troon. Maar Oostenrijk bekwam liever een koninkrijk in Italië, en Engelands overwegend gezag gebood kortweg de vereeniging met het Noorden. Van den adel was een minderheid liberaal geworden, de meerderheid neigde nog naar het oude, maar allen tezamen waren door Revolutie en Napoleon dociel gemaakt. Gelaten, maar daarom nog niet gerust, wachtte België het onvermijdelijke af. Het verdroeg zonder morren het voorloopig bestuur, door den Souvereinen Vorst sedert Augustus 1814 op naam der bondgenooten uitgeoefend, ja het ondervond er, na het woeste huishouden der militairen in het voorjaar, een verademing van. Het was niet verbaasd, en bleef hoffelijk, toen Willem zich, op de tijding van Napoleon's terugkeer, tot koning proclameerde. Het gemeenschappelijk gevaar, de overwinning, de wond van den Prins van Oranje, alles scheen nu aan de zaak der vereeniging ten goede te willen komen. Men werd in Holland nog versterkt in het voor ons schier onbegrijpelijk optimisme, waarmede men zich in het groote avontuur begaf. ‘Een geheel volk’, zeide de koning tot zijn Noordnederlandsche Staten-Generaal, ‘komt ons te gemoet’Ga naar voetnoot1). ‘Bezorgt men eens aan de pastoors zooveel inkomen als de middelbare predikanten bij ons hebben, dan zal van de religieuse zijde geen gevaar te duchten zijn’, schrijft FalckGa naar voetnoot2). De bisschop van Namen heet bij hem ‘braaf en liberaal’, Broglie ‘gevarelijk, mais le ciel vient à notre secours, want hij ligt op sterven’Ga naar voetnoot3). Een jaar later onderteekenden beiden het Jugement doctrinal. | |
[pagina 197]
| |
In deze hoopvolle stemming werden, onder voorzitterschap van Gijsbert Karel, de deliberatiën tot herziening der Grondwet aangelegd. Voor Holland personeel uit de vorige commissie; voor België lieden ‘van alle couleur en partij’Ga naar voetnoot1), edelen van conservatieve richting als de graven de Thiennes en van Merode, liberale edelen als de graven de Méan en van Aerschot, een clericaal als Dubois, liberalen uit de burgerklasse als Gendebien en Leclercq, een rumoerig ultra-liberaal van de Brusselsche balie: Dotrenge, bureaucraten uit de napoleontische school als de Coninck en Holvoet, een laudator temporis acti, nog levend in de herinnering der ‘Joyeuse Entrée’, (maar tegelijk goed clericaal), als Raepsaet. Een gezelschap dat niet te gevaarlijk scheen, immers innerlijk verdeeld was op zeer gewichtige punten. De zaak viel dan ook Gijsbert Karel mee: de Belgen spraken veel en druk, maar hadden geen overlegd plan, en stelden zich ten slotte met geringe concessies, waaronder de in Holland niet populaire instelling eener Eerste Kamer, tevreden. Een enkele maal rees toch het dreigend voorspook van oneenigheid wel op; voorspook voor ons namelijk; de Noordelijken zagen het er niet in toentertijd. Het was, toen alle Belgen zich vereenigden om Amsterdam als hoofstad te verwerpen, en wederom, toen niet dan met de uiterste moeite de volkomen gelijkheid van vertegenwoordiging in de Tweede Kamer, 55 Noordelijk tegen 55 Zuidelijken, te behalen bleek. Het Zuiden had op grondslag der bevolking, in de grondwet der Noordelijken aangenomen, de vertegenwoordiging van het geheele Rijk willen zien gebouwdGa naar voetnoot2). Maar Holland achtte zich dan niet langer veilig tegen zijn ‘accroissement de | |
[pagina 198]
| |
territoire’; Gijsbert Karel had zelfs de meerderheid voor het Noorden gewenschtGa naar voetnoot1). Eindelijk verkreeg men, zich tot de gelijkheid bepalende, daarvoor de stemmen van de Méan en MerodeGa naar voetnoot2). Groote verbeteringen waren de instelling der tienjarige begrooting in plaats van het onveranderlijk begrootingsdeel der grondwet van 1814, en de openbaarheid der zittingen van de Tweede Kamer; Hogendorp zelf, als voelde hij waar zijn toekomst lag, kwam daar met kracht voor opGa naar voetnoot3). Daarentegen hielp hij, met de groote meerderheid, de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid naar Engelsch model verwerpenGa naar voetnoot4). Moeilijk was het punt van den godsdienst. Over de bepaling, dat de Vorst hervormd moest zijn, hadden in de commissie van 1814 de stemmen gestaakt; het artikel was ten slotte opgenomen, niet zonder gedachte aan de toekomstige vereeniging met België. Het thans te schrappen, zou de Protestanten bezwaren. Daarom zocht Gijsbert Karel het te redden door er een zekerheid voor de katholieken nevens te stellen: het gezag des Konings en dat van den Paus in zaken de Katholieke Kerk betreffende zouden geregeld blijven op den in België van ouds bestaanden voet (‘par les anciens usages et libertés de la Belgique’), behoudens de wijzigingen, daarin te brengen bij concordaat (‘sauf les changemens, que S.M. pourra y apporter de concert avec Sa Sainteté’). Om dat uitzicht op een concordaat, en vermelding van 's Pausen naam was het te doenGa naar voetnoot5); Merode en de Thiènnes hadden er van te voren op aangedrongen. Het doel werd gemist: de katholieken bleven zich als één man tegen het artikel dat de belijdenis van den Vorst bepaald, verzetten, terwijl de ‘flaauwe Kristenen’ onder hen geen prijs stelden op het artikel over de rechten van den PausGa naar voetnoot6). | |
[pagina 199]
| |
Terwijl nu de liberalen aan weerszijden het eens waren over de verwerpelijkheid van beide artikelen, bleven de conservatieven van Noord en Zuid gescheiden op het punt van 's Vorsten belijdenis, en zoo behaalden de twee artikelen, toen zij tegelijk in stemming werden gebracht, niet meer dan vijf stemmen (Hogendorp, van Zuylen, van Aylva, van der Dussen, Lampsins). De vrijheid van godsdienst en eeredienst, en de gelijke benoembaarheid tot ambten voor de belijders van onderscheiden geloof, gingen nu zonder veel debat en zonder stemming door; van de twee meest clericaalgezinde katholieken was de een, Raepsaet, afwezig, en hield Dubois zich volstrekt stil. Het artikel, dat aan alle gezindten het voortdurend genot der thans uit de staatskas betaalde toelagen verzekerde, en de mogelijkheid stelde van vermeerdering dier toelagen, ging zonder moeite door. Tegen de bepaling, dat de Koning zorgt dat de verschillende gezindten zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, verzette zich slechts een kleine minderheid (van Merode, Dubois, de Coninck). Een vereenigd stormgaan van alle Belgen had dus slechts plaats gehad tegen de vermelding van Amsterdam als hoofdstad, tegen een numeriek overwicht van het Noorden in de Staten-Generaal, tegen de bepaling dat de Koning hervormd moest zijn. Of daarom de Belgen met de grondwet tevreden waren? Het zou zeker politiek geweest zijn, een artikel op te nemen waarin de katholieke meerderheid van het nieuwe rijk een bizonderen waarborg voor zich had kunnen zien, maar de te zwakke vertegenwoordiging van het clericaal element in de commissie was oorzaak dat men dit verlangen niet uitgedrukt hoorde, met de kracht waarmede het in het volk werd gevoeld. Nog te elfder ure deden de Thiennes en Merode een zwakke poging: ‘onze geloovigen,’ zeide de laatste, ‘moeten zien, dat wij voor hen gezorgd hebbenGa naar voetnoot1).’ Maar van de katholieke commissieleden zelf ging alleen Dubois mede. Raepsaet was bij al deze beraadslagingen afwezig. Zijn gansche, zeer dubbelzinnig gedrag laat kwalijk | |
[pagina 200]
| |
een andere verklaring toe, dan dat hij reeds met het Belgisch episcopaat maatregelen tegen de aanneming der grondwet beraamdeGa naar voetnoot1). Over de wijze van aanneming had een eigenaardige, voor de stemming onder de Belgen hoogst kenschetsende discussie plaats gehad. De Thiennes, van de Belgische aristocraten aan de regeering van Willem I wellicht het meest welgezind, en met wien ook Hogendorp zich het best verstond, ontraadde de onderwerping aan notabelen ten stelligste; ‘ik houde het voor zeer gevaarlijk’, zeide hij, ‘daar men intrigues zal zien geboren worden en wellicht de geheele zaak op losse schroeven stelt’Ga naar voetnoot2). Merode viel hem bij: in België, zeide hij, had steeds de Vorst het imperium gehad, en het volk moest de constitutie van boven ontvangen; het zou een andere handelwijs niet begrijpen. ‘Hoedanig men het ook inrichten wil met betrekking tot de acceptatie van de Constitutie, altijd zal men bij ons gelooven, dat er tours de passe onder loopen, en waartoe zal men dit wagen’? Ook de Coninck scheen van deze meening, en van de Noordelijken sprak Mollerus in gelijken geest. Het eerste der acht artikelen van Londen, zeide hij, had aan de Belgen reeds eene constitutie gegeven; van verwerping kon dus geen sprake zijn. Wel sprak dat artikel van wijzigingen aan te brengen bij gemeen overleg, maar dit overleg had reeds plaats in de Commissie zelve. De president evenwel, en met hem de groote meerderheid, achtte het al te gevaarlijk, aan de Belgen stem in het kapittel te ontzeggen. Men zou niet de Grondwet kunnen verwerpen maar wel de daarin voorgestelde wijzigingen; in het Noorden zouden die wijzigingen niet zijn in te voeren buiten medewerking der Staten-Generaal, en er zou | |
[pagina 201]
| |
dus een groote ongelijkheid in de behandeling der beide groote deelen ontstaan, wanneer men de wijzigingen aan België kortweg octroyeerde. Dotrenge drong ook sterk op een stemming in het Zuiden aan, dat zich anders als veroverd land zou blijven beschouwen. Van Maanen was het, ‘naar zijn verstandelijke overtuiging’, met Mollerus eens, maar stemde ‘ex aequo’ met den voorzitter; eveneens verklaarde zich van der Duyn. De Coninck hield mede niet vol. En zoo bleven slechts zes de oproeping van notabelen verwerpen, drie Belgen (de Thiennes, Dubois, Merode) en drie Hollanders (van Zuylen, Mollerus, van Aylva). Als de koning gewild, en de voorzitter het naar dien wil gestuurd had, ware ongetwijfeld een andere beslissing te verkrijgen geweest. Inderdaad, wat had een stemming te beteekenen, nu noch België, noch de Koning, of het Noorden meer vrij waren? Door het eerste artikel van Londen had België een grondwet; het was die der Noordelijke Nederlanden. In de commissie werd dan ook erkend, dat, hoe de stemming ook uitviel, de koning niet anders doen kon dan de grondwet voor ingevoerd verklaren. De Staten-Generaal van het Noorden, ja, konden over modificatiën stemmen, maar aan een groep ingezetenen uit het Zuiden zou men niet kunnen beduiden, dat zij enkel over wijzigingen stemden en niet over de zaak ten principale. De billijkheid des konings en van de meerderheid der Noordelijke commissieleden was goed bedoeld, maar kon met geen mogelijkheid de beoogde uitwerking hebben. Zonder of met de stemming der notabelen bleef de vereeniging voor België een gedwongene, en de grondwet een opgelegde. Had men, van te voren, met den clerus moeten onderhandelen? Maar Broglie's eischen waren bekend; zij konden, na 's konings aanneming der artikelen van Londen, onmogelijk zelfs onderwerp van onderhandeling uitmaken. Verbod van den protestantschen eeredienst elders dan in 's konings paleis; twee bisschoppen in den Raad van State, verwijdering van alle protestanten uit dien Raad, zoo dikwijls over katholieke belangen gehandeld wordt; herstelling van de | |
[pagina 202]
| |
tiend, en zoo eenige bladzijden langGa naar voetnoot1). Men voelde wel, dat de groote massa van het Belgische volk zich met heel wat minder zou tevreden stellen. Zelfs Raepsaet verlangde in hoofdzaak niets dan de verwijzing naar een te sluiten concordaatGa naar voetnoot2). Het is een fout geweest, dat de koning en Hogendorp het artikel betreffende het concordaat aan de ongewisheid der deliberatiën zoo geheel hebben overgelaten; de Belgische liberalen hebben de beslissing daarover kunnen geven, terwijl zij toch in waarheid de minderheid der bevolking vertegenwoordigden. Met eenig beleid ware de beslissing in zake dit artikel wel aan den koning te brengen geweest, gelijk men immers ook in 1814 zijn beslissende stem nopens twee artikelen die den godsdienst raakten, had ingeroepen. De grootste ongerustheid bestond nu eenmaal in 1815 bij de geloovige katholieken; naar die zijde wilde men eenige geruststellende verzekering doen. Maar nu kwam er niets van terecht dan een volzin in de door Hogendorp gestelde, door de Thiennes en de Coninck goedgekeurde proclamatie des konings aan de Belgen van 18 Juli 1815, waarin hun van de aanstaande bijeenroeping van notabelen werd kond gedaan: ‘Nous assurons en particulier à l'Eglise catholique son état et ses libertés, et nous ne perdrons pas de vue les exemples de sagesse et de modération que nous ont laissés à cet égard nos prédécesseurs, vos anciens souverains, dont la mémoire est si justement vénérée parmi vous’Ga naar voetnoot3). Intusschen waren de geestelijken den veldtocht reeds begonnen. Met welken uitslag is bekend. Willem I zou zeker koninklijker hebben gehandeld, door zich niet in het zoo dikwijls gelaakt gecijfer te hebben begeven, maar eenvoudig te verklaren, dat de grondwet door de groote meerderheid der gezamenlijke bevolking van het Rijk was aangenomen, gelijk de waarheid was (vóór het geheele Noorden en 527 notabelen uit het Zuiden). Wanneer slechts een derde bij | |
[pagina 203]
| |
ons vóór stemt, had reeds Dotrenge in de commissie gezegd, is de meerderheid buiten kijf. Men kan niet zeggen, dat hetgeen hij bij gelegenheid der vereeniging met België gezegd of gedaan heeft, Hogendorp tot bizonderen roem strektGa naar voetnoot1). Hij heeft zich daarbij doorgaans niet boven het gemiddeld Hollandsch gezichtspunt verheven. Dat hij dit niet deed, heeft hem de rol van leidend staatsman, aanstonds van leider der Tweede Kamer, te moeilijker gemaakt. | |
VIII.
| |
[pagina 204]
| |
rijk en de leden der beide kamers van de Staten-Generaal. werden benoemd De lijst der ministers ving aan met de graven van Hogendorp en de Thiennes, Ministers van Staat zonder portefeuille, met zitting in den kabinetsraad. Gijsbert Karel behield het vice-voorzitterschap van den Raad van State, en het lidmaatschap der Tweede Kamer. De koning had hem dat der Eerste Kamer aangeboden, doch hij had bedanktGa naar voetnoot1). In April 1815 had hij, lichamelijk lijdende, na een gering incident dat hij als een bewijs van 's konings wantrouwen opvatte, om zijn otium cum dignitate verzocht wanneer het werk der vereeniging afgeloopen zou zijnGa naar voetnoot2), doch hij had een verplichtend antwoord ontvangen, en was sedert niet op de zaak teruggekomen. Zoo ging het nu den kruisweg weder op. Zijn positie was door en door valsch: hij was zwak en dikwijls voor ministerieel werk ongeschikt, maar voor een deel was dit een gevolg van ergernis. Zijne gezondheid was zoo, dat zij hem ten allen tijde een toonbare reden aan de hand gaf, om zijn ontslag in te dienen, maar om zijn gezondheid alleen zou hij het nimmer hebben gedaanGa naar voetnoot3). En zoo geraken wij nu in een onophoudelijk informeeren naar en bulletineeren over zijn gezondheid, half echt, half met bedoeling, en alleronverkwikkelijkst om te lezen, waar het een man als Gijsbert Karel geldt. Hoeveel liever zou ons een afscheidstooneel geweest zijn, waar man had gestaan tegenover man, woord geklonken had tegen woord, dan de reden, in 1816 opgegeven, ‘dat hij geen half uur agter een werken kon’Ga naar voetnoot4), hij die aanstonds daarna zijn ‘Aanteekeningen op de begrooting van 1817’ schreef, die in de Bijdragen vellen druks beslaan!Ga naar voetnoot5) Dit was inderdaad ‘het op de gezondheid werpen’, zooals zijn eigen woorden zijn. De waarheid was, dat hij | |
[pagina 205]
| |
in het ministerie gevangen zat, en weer vrij man wilde worden. ‘In het ministerie stierf ik in mijn schoenen; in de Staten-Generaal ben ik herleefd’Ga naar voetnoot1). De ontgoocheling was er al van 30 November 1813 af, toen de hand niet kwam. In Mei 1814, nadat hij voor de eerste maal den koning had moeten tegenspreken in den Raad van State, en daarop ‘geen goed onthaal’ had genoten, was de eerste aanvraag om ontslag door hem geredigeerd, tevens zijn beste, immers oprechtste: ‘alzoo ik de verandering heb waargenomen, die in het hart van Uwe Kon. Hoogheid is voorgevallen......’Ga naar voetnoot2). Zoo voelde Gijsbert Karel het, maar zoo was het toch niet eigenlijk. ‘Minder een man van gezag, dan van eigen wil,’ heeft Thorbecke van Willem I gezegd. Hij stond niet hoog genoeg, om Gijsbert Karel onder zich te zien, en hem, onder zich, de noodige vrijheid te kunnen laten zonder gevaar voor zichzelven. Dus ontweek hij hem, om ongehinderd zelf zijn weg te gaan. Vandaar van het begin af een scheeve verhouding. Was Gijsbert Karel eerste minister, of was hij het niet? In eigen oogen ten volle. ‘Groote zaken, groote denkbeelden, verre van mij te vermoeien, beuren mij op en versterken mij. De détails, de expeditiën, de minutieuse administratiën brengen mij om mijne gezondheid en om mijn leven.’ Hij teekent dit niet op voor zichzelf, maar schrijft het aan zijn Vorst, als deze hem het vice-presidentschap van den Raad van State heeft aangebodenGa naar voetnoot3). En hij voegt er bij, dat die post aan zijn ideaal beantwoordt: ‘ik zal er al het wezenlijke van mijn tegenwoordigen post in kunnen verrichten.’ Een aangenaam vooruitzicht voor zijn opvolger aan Buitenlandsche Zaken! Het vice-presidentschap van den Raad zou immers, naar het zeggen van den koning, hem het gemiste Raadpensionarisschap vergoeden, en was de Raadpensionaris niet van ouds minister van buitenlandsche zaken van de Republiek geweest? Gijsbert Karel had aan een krachtig koning boven | |
[pagina 206]
| |
zich niet te veel gehad, dit is zeker. Maar omgekeerd: hij was de eerste man van Nederland toen Willem I verscheen, en het landsbelang vorderde dringend, en in ieders oog, hem in de regeering te houden. En in het ministerie opgenomen, kon hij, om zijn antecedenten, er niet anders dan het hoofd van zijn. Doch bijna van den aanvang af werden ministers benoemd en ontslagen buiten hem om; wetsontwerpen van het hoogste belang ingediend buiten hem om! Willem I wilde geen eersten minister dan zichzelf, dit bleek zoo te zeggen na drie weken. De mindere goden bemerkten het spoedig genoeg, en Gijsbert Karel's invloed daalde dienovereenkomstig. Het was hem alras een pijnlijke zekerheid, dat Falck en van Nagell meer geraadpleegd werden dan hij zelf. Deze twee personen zijn, door van der Duyn, bepaaldelijk aangewezen, den koning van Gijsbert Karel te hebben vervreemdGa naar voetnoot1). Och, dit deed Gijsbert Karel onvermijdelijk zelf. Al neme men de beschuldiging van van der Duyn dus niet te zwaar op, het is zeer verkeerd, er alle waarde aan te ontzeggen. Falck heeft de hooge manieren van Gijsbert Karel blijkbaar slecht kunnen verdragen, en had voor de kleine zijden van diens karakter een scherp oogGa naar voetnoot2). Zijn crediet was het hoogst tijdens de diepste ongenade van den ander. In Februari 1817 roemt Falck in het ‘innig en onbeperkt vertrouwen’ van Willem I; ‘ik ben in te velerlei dingen van aanbelang gebruikt om ooit onder deze regeering het slachtoffer te kunnen zijn van iets anders dan van eigen onvoorzichtigheden of van nalatigheid in mijne plichtsbetrachting’Ga naar voetnoot3). Ieder weet, dat Falck korte jaren daarna slachtoffer was, maar van heel iets anders. Ook de toon, waarop hij zich in denzelfden brief uitlaat over de aanstaande ‘overplanting’ van Gijsbert Karel in de Eerste Kamer, doet hooren dat hij hem die toen van harte gunde. Daartegenover staat, dat Falck | |
[pagina 207]
| |
steeds een oog en een woord heeft gehad voor de hooge kwaliteiten van den manGa naar voetnoot1), en hem na zijn dood herdacht heeft in uitdrukkingen die hemzelven eerenGa naar voetnoot2). Dat Falck rees toen de ander daalde, was noodwendigheid; behoeft niet aan macchiavelistische practijken te worden toegeschreven. Wat van Nagell betreft, hij beschuldigde Gijsbert Karel, niet zonder grond, van hinderlijke inmenging in de zaken van diens vroeger departementGa naar voetnoot3). Een premier, in wien de koning metterdaad geen premier erkent, heeft geen houdbare positie, en moet heengaan. De eerste maanden van 1814 brachten eigenlijk die zekerheid reeds; zij heeft Gijsbert Karel een zwaren knak gegeven. Maar hij wilde nog aanzien, nog afwachten; het vertrouwen kon wellicht terugkeeren; de aanvraag om ontslag van Mei 1814 bleef, op den datum na geheel gereed, bij zijn papieren liggen. Hij voelde den plicht aan zijn vaderland en koning zoo zwaar; mocht hij heengaan? Hij zag dat de vorst alles alleen wilde beschikken, maar hij zag ook dat Willem I ‘er niet toe gewassen was’Ga naar voetnoot4). Na zijn besluit van Mei 1814 om aan te blijven, roept hij in goed vertrouwen Falck er bij en betoogt, ‘dat het den Prins zeer nadeelig zou geweest zijn, indien hij zijnen post nedergelegd had’Ga naar voetnoot5).
Het moest er evenwel toe komen. Het is uitgebroken om een zaak die Gijsbert Karel boven andere aan het hart ging: den vrijen handel. Het nieuwe rijk moest zijn belastingstelsel hebben. Zou ook daarbij, als in de administratie, de geest van het Keizerrijk nawerken? | |
[pagina 208]
| |
De opstand van 1813 was begonnen met het verbranden van douanehuisjes, en de regeering van den opstand had niets haastiger gedaan, dan de zee vrij te verklaren, de droits réunis en de tabaksregie in te trekken. En nu keerde men tot gelijksoortigen dwang terug. De heffing aan den oorsprong, door Appelius voor zijn indirecte belastingen voorgesteld, was uitgewerkt op een voor handel en nijverheid uiterst vexatoire wijze. De oude heffing der convooien en licenten, in 1813 aanstonds weder ingevoerd, bleef bestaan, en wel onder afzonderlijke directie; daarnaast zou een nieuw leger ambtenaren, onder een anderen directeur-generaal, toezicht houden op den in-, uit- en doorvoer der voorwerpen van indirecte belasting. De buitenlandsche handel werd dus, zonder noodzaak, aan een dubbel toezicht, met al de belemmering die daaruit voortkomen moest, onderworpen. Maar dit was niet alles; buitendien zou een beschermend tarief van in- en uitgaande rechten worden ingevoerd, om de middelen te vinden die de jonge staat voor defensie en schulddelging behoefde, ook om de Belgische industrie tot ontwikkeling te brengen. Willem I was thans overtuigd protectionist; wij moesten, liet hij zich uit, geen natie van kruiers blijven, maar met onze fabrieken tegen Engeland dingenGa naar voetnoot1). Een levensvraag voor Nederland; een vraag, waaromtrent tusschen koning en minister geen verschil mocht bestaan. Hogendorp nu was overtuigd vrijhandelaar, nog sterker dan de koning protectionist was. De staathuishoudkunde was steeds Gijsbert Karel's lievelingsstudie geweest, en zoo er iets geschikt was hem het onhoudbare van zijn positie onder het oog te brengen, was het de omstandigheid, dat tot invoering van het beschermend stelsel besloten was volmaakt buiten hem om. Van hem werd nu verwacht, dat hij de wetten door den Raad van State en de Tweede Kamer zou sleepen. Hij nam zich het tegendeel voor, en schreef een uitgebreid advies over de zaak in haar ganschen omvang, | |
[pagina 209]
| |
dat tot grondslag strekken moest voor al wat hij op de ingediende en nog te verwachten wetsontwerpen zou te zeggen hebben. Het handelde over nationale schuld vereeniging met België, financiën, algemeene welvaart en publieken geest. Onder dagteekening van 17 April 1816 werd het den koning toegezonden; tegelijk werd het ter perse gelegd en in het fransch vertaald, ter uitdeeling aan de staatsraden en kamerledenGa naar voetnoot1). Het kan bij ons niet opkomen, op den inhoud van het advies in bijzonderheden in te gaan. Het geheele leerstuk van den vrijen handel, en zijn toepassing op het Nederland van 1816, zou daarbij moeten worden opgehaald. Men zou blind moeten zijn, om niet te erkennen, dat een wetgeving in het belang der opkomende nijverheid in 1816 op goede gronden kon worden verdedigd. Het was geen halsmisdaad, het nieuwe Nederland te willen verheffen tot een fabrieksland. Het is echter mogelijk, dit denkbeeld uit te werken in zeer onpractische en nadeelige wetten, en evenzeer is het mogelijk, het onpractische en nadeelige dier wetten te doen gevoelen in een meesterlijk betoog. Weinigen zullen betwijfelen, dat de wetten van 1816 inderdaad de hier gegeven qualificatie verdienen; een paar jaar na de invoering waren zij niet meer te handhaven. Men late de vraag van protectionisme of vrijhandel dan in haar geheel, maar erkenne, dat het plicht was van een helderziend staatsman, tegen deze wetgeving op te komen. De koning liet zich het stuk voorlezen en deed verzoeken, het ‘nog niet’ uit te deelen. Gijsbert Karel wachtte daarop eenige weken, en deelde toen uit. Aanstonds stuitte hem de koning door bij een brief te eischen dat Gijsbert Karel zijn uitdeeling opgaf, indien hij prijs stelde op de voortduring van zijn vice-presidentschap van den Raad van StateGa naar voetnoot2). Als motief werd opgegeven niet het verschil | |
[pagina 210]
| |
inzake den vrijen handel, maar de toon tegen de Zuidelijken, die in het laatste hoofdstuk inderdaad zeer hardhandig werden bejegend. Om het niet den schijn te doen hebben alsof hij aan de Zuidelijken werd opgeofferd, vroeg Hogendorp nog niet onmiddellijk zijn ontslag. Hij deed het ruim twee maanden later, en wierp het uitsluitend op zijn gezondheid (27 Augustus 1816). Het jammerlijk tooneel van wederzijdsche onoprechtheid werd nog geruimen tijd voortgezet. De koning wilde zich niet naar Hogendorp schikken, maar hij wilde hem ook niet in de oppositie hebben. Hij zweeg zoolang mogelijk, en antwoordde eindelijk mondeling met het verzoek, dat Gijsbert Karel zijn aanvraag nog zes maanden in beraad zou houden. Deze sprak nu van zes weken. Zijn oude vriendin, de Prinses Moeder, had nog getracht hem van zijn voornemen terug te brengen. ‘Le Roi y perdroit trop,’ schreef zij hemGa naar voetnoot1). In dezelfde dagen moet het bezoek van van der Duyn gevallen zijn, waarvan deze in zijn aanteekeningen gewaagt; hij had van den koning in opdracht, een laatste poging te doen om Hogendorp van besluit te doen veranderen. ‘L'homme ferme et décidé persista en disant, dans son langage un peu sentencieux: “Le voile est déchiré et l'illusion détruite”’Ga naar voetnoot2). Den 27sten October 1816 eindelijk, terwijl de koning in Brussel was, schreef Gijsbert Karel hem een brief in zulke dringende bewoordingen dat langer uitstel onmogelijk werd. Den 7den November werd het ontslag in zeer vleiende uitdrukkingen verleend, alleen gegrond, gelijk het was aangevraagd, op verzwakte gezondheid. Gijsbert Karel behield den titel en rang van Minister van Staat, terwijl de koning zich voorbehield hem, voor zoover zijn gezondheid zou toelaten, bij gewichtige gelegenheden in den kabinetsraad of in den Raad van State te roepen, en hem een pensioen verleende van tienduizend gulden. Het venijn kwam achteraan: bij brief betuigde de koning hem zijn vertrouwen, dat een benoeming in de Eerste Kamer | |
[pagina 211]
| |
hem niet onaangenaam zou zijnGa naar voetnoot1). Onmiddellijk antwoordde Hogendorp, dat hij die verheffing niet aannamGa naar voetnoot2). De bedoeling was duidelijk, het schandaal der breuk onder rozen te bedekken. Kort na het ontslag kwam het graaflijk diploma af; het bleek dat de koning hem het jaar 1813 in het wapen had geschreven, gedekt met de koninklijke kroonGa naar voetnoot3). Een heftige aanval van podagra verhinderde Gijsbert Karel in den winter van 1816-'17 naar Brussel te gaan om de vergadering der Tweede Kamer bij te wonen; en van de aanteekeningen op de begrooting van 1817, die hij zorg droeg onder de leden te doen circuleeren, droeg de koning niet voor October van dat jaar kennisGa naar voetnoot4). Nog scheen dus de goede schijn voor het publiek te kunnen worden bewaard, en bij besluit van 30 Juni 1817 werd Gijsbert Karel, niettegenstaand zijn tweemaal herhaalde pertinente weigering, van September 1815 en November 1816, in de Eerste Kamer op stal gezet. Juist waren de Staten van Holland te Haarlem vergaderd; zij ontvingen aanschrijving, in Hogendorps opengevallen plaats een ander lid in de Tweede Kamer te kiezen. Hij had nog maar juist den tijd, aan den gouverneur van Tets te schrijven dat zijn plaats niet openviel, want dat hij voor de Eerste Kamer bedankte. ‘Ik zit in de Tweede Kamer tot in 1819 volgens de Grondwet, en mijn regt daarop kan door niets verkracht worden. Indien er de minste twijfeling hieromtrent konde ontstaan, zoo verzoek ik mij zulks te melden, opdat ik mij in persoon naar Haarlem begeve en bij de Staten gehoord worde’Ga naar voetnoot5). Zijn zoon Willem moest ijlings met dit briefje op wegGa naar voetnoot6). De Staten deden geen verkiezing, en hij bleef lid. Intusschen waren de wetten, waartegen Hogendorp zijn advies gericht had, in de Tweede Kamer doorgegaan, | |
[pagina 212]
| |
juist op den tijd dat zijn verzoek om ontslag hangende, en zijn gezondheid inderdaad zeer geschokt was. Hij had zich in dien tijd van ministerieele werkzaamheden onthouden, en was ook niet in de Tweede Kamer verschenen. Tegen het tarief hadden zich nog in de dertig leden verklaard, meer dan Hogendorp verwacht hadGa naar voetnoot1). De zaak was door de regeering als een proefneming voorgesteld; hij gaf dus de hoop niet op, bij mislukking der proef zijn stelsel ingang te doen vinden. Wat hem ook medeviel, was de deelneming die zijn ontslag opwekte bij de oude Hollanders. ‘Uw openlijk aftreden zal het signaal worden, dat de Hollandsche partij geen hoop meer heeft’, schreef Kemper den dag vóór het besluit van 7 NovemberGa naar voetnoot2). ‘Si le décret avait été signé le 17 de ce mois il aurait fait époque’, schreef Lampsins toen het er wasGa naar voetnoot3). ‘La médiocrité ne fera pas que l'époque de Novembre 1813 disparaisse de l'histoire’, schreef Hugo van Zuylen van Nyevelt uit zijn post te Madrid; ‘la postérité vous érigera la statue, devant laquelle aujourd'hui trop de monde aurait à rougir’Ga naar voetnoot4). En het geval wilde dat tegelijk met zijn ontslag, van der Palm's Gedenkschrift verscheen. Nog was Gijsbert Karel geen gebroken man; hij gunde zich slechts een oogenblik rust, om daarna op het open veld te verschijnen, ‘frais et alerte’Ga naar voetnoot5). | |
IX.
| |
[pagina 213]
| |
van waar uit dit werk door ons moet worden beoordeeld. Trachten wij; - want het is zoo gemakkelijk niet. Bij eerste, oppervlakkige lezing volgt onvermijdelijk ontgoocheling. De voor kamerreden geheel verouderde vorm, de onbesnoeide breedheid, stooten af. Gijsbert Karel redigeerde zijn ‘adviezen’ nog, zooals hij het in de Staten van Holland van vóór 1795 had geleerd: stukken op rustige lectuur berekend, bestemd om door een aantal stadsregeeringen te worden ‘overgenomen’. De Belgen spraken over het geheel al heel anders in de Kamer; in het Noorden, vóór 1848, maar een heel enkele. Nemen wij daarbij nog zijn stijve vormen van optreden in het publiek in aanmerking, zijn ‘air de vouloir endoctriner sans cesse’, zijn ‘débit lent et sentencieux’Ga naar voetnoot1), dan kunnen wij nagaan hoezeer hij de kamer dikwijls zal hebben vermoeid. En dan, hij werd in zijn kamerwerk niet gedragen door de sympathie van een ijverig belangstellend publiek, dat hem zou hebben kunnen doen gevoelen wanneer hij het wit getroffen had en wanneer niet. Hoe groot zijn populariteit dan ook geweest was in het land, de vrijmoedigheid van zijn openbaar optreden tegen den koning (want niemand nam de ministers in aanmerking), ontstemde en ontstelde. De vereeniging met België had al dadelijk dit jammerlijk gevolg, dat de juiste maatstaf ter beoordeeling van het zeggen en doen zijner beste vertegenwoordigers bij het Noordnederlandsch publiek zoek raakte. Waar aanstonds in het Zuiden een zoo heftig verzet gepleegd, een zoo hooge toon tegen de regeering was aangeslagen, kwam het medegaan met de Belgen, in wat dan ook, den gemiddelden Noordnederlander als verraad aan koning en Holland voor. En in een aantal zaken sprak Gijsbert Karel met de Belgen; zoo in alles, wat het financieel wanbeheer en het verijdelen van het parlementair toezicht op het gebruik van 's lands financiën betrof. Omgekeerd was niemand sterker tegen de Belgen ingegaan dan hij; het hoofdstuk ‘publieke geest’ uit zijn groot advies van April 1816 had | |
[pagina 214]
| |
zijn zuidelijke medeleden diep gegriefd, zoowel liberalen als clericalen. Hij had tegen beide partijen gelijkelijk getoornd; tegen de bisschoppen en tegen wie hij ‘de theoristen’ noemde, en aan beide had hij Franschgezindheid verweten: Broglie, had hij te kennen gegeven, hing aan de Bourbons, de liberale clubs in de Belgische steden aan de liberale moederclub te Parijs. En zoodra kwamen de vrije zee en het belang van Hollands handel niet in het spel, of hij verscheen in de eerste rij om de hoop der jonge Belgische industrie den bodem in te slaan. Wat hem van de Belgen verwijderd hield, was juist wat hen alleen vereenigde; hun anti-hollandschheid en hun nijverheidsbelangen. Trad hij tegen hen op, hij vond ze allen tegen zich, en het oude Holland rekende hem in zulk geval zijn optreden niet als buitengemeene verdienste aan: men had het niet anders verwacht. Ging hij met de Belgen mee, dan verguisde men hem in het Noorden. Zoo moeilijk was toen de positie van elk waarlijk onafhankelijk man. Men kan dan ook niet zeggen, dat Gijsbert Karel in de jaren van 1817 tot 1825 door de kracht van zijn oppositie de geschiedenis van het land beheerscht heeft. Verre van dien; hij was niet eenmaal oppositieleider, om de goede reden dat er geen oppositie in modernen zin bestond. Evenmin een regeeringspartij. Er bestond een koning met een buitengemeene vasthoudenheid maar van bekrompen inzicht, werkende aan een taak die zich haast niet moeilijker denken laat, in het vaste vertrouwen dat hij, en hij alleen, ze kon en zou vervullen. ‘Voor hem was de natie het levenlooze voorwerp, waarop hij datgene beproefde, wat naar zijne oprechte overtuiging voor haar het nuttigst was’Ga naar voetnoot1). De koning, en hij alleen, is dan ook het middelpunt, tot het onvermijdelijk oogenblik waarop zich vormde wat sterker was dan hij: de Unie tusschen katholieken en liberalen, met andere woorden, de Belgische natie. Voor België is het tijdvak van 1815 tot 1830 van het | |
[pagina 215]
| |
hoogste gewicht geweest. Men heeft daar alle reden, de jaren der vereeniging niet alleen zonder bitterheid, maar met groote erkentelijkheid te gedenken. België was in 1814 voor een nationaal bestaan nog niet rijp. Een wederopstanding van het hertogdom Brabant, het graafschap Vlaanderen, het bisdom Luik, behoorde tot de onmogelijkheden; en waarlijk niet alleen uit een oogpunt van Europeesch belang. Inderdaad, die oude lichamen waren gestorven, en zijn, behalve door enkele achterblijvers, toen niet wezenlijk meer bejammerd; weinig méér dan de soevereiniteit van Holland, of van Stad en Lande in het Noorden. Het volk hing aan Onze Lieve Vrouw en de processiën, niet langer aan de voorrechten van de vier steden van Brabant, of van het vrije van BruggeGa naar voetnoot1). Maar een volk, geschikt voor een zelfstandig staatkundig bestaan in het Europa der negentiende eeuw, waren de Belgen nog kwalijk geworden. Anders dan op de onderworpen Duitschers of Hollanders, had op hen het napoleontisch absolutisme gereageerd. Zij waren er gedeeltelijk sterk door aangetrokken, ja schier opgezogen; voor het grootere deel waren zij er de gedweeë, niet in hun gemoed gewonnen, maar door al te zwaren druk ontmoedigde en ontzenuwde onderdanen van geworden. Wat zij eerst aan woede hadden opgekropt, scheen in de hopelooze bewegingen van 1798 en '99 te zijn uitgeraasd. Het jaar 1814 met zijn val van Napoleon beduidde, voor achterlijk, plattelandsch België een verlichting, een feit uit de materieele orde van zaken. Voor industrieel, progressief België, dat de Fransche markt verloor, beduidde het haast een nederlaag. | |
[pagina 216]
| |
Van nationale opstanding geen spoor. Doch nu voor het eerst in de volksvertegenwoordiging tijdens Willem I, kreeg België als geheel stem in een raad waarin die stem wat gold. Voor de Spaansche en Oostenrijksche landsheeren waren de Zuidnederlandsche gewesten een verwijderd aanhangsel hunner monarchie geweest; met hun plaatsvervanger te Brussel hadden de Staten van Brabant of die van Vlaanderen gehandeld, niet het land als geheel. En wat hadden, in de vertegenwoordigende lichamen van het Fransche Keizerrijk, de afgevaardigden van de Dyle en van de Ourthe beteekend? Zij hadden er in een verloren hoek gezeten. Tegen Holland evenwel over gesteld, kon België zich als natie voelen, had het zich al van ouds als natie gevoeld, bij de beweging der malcontenten in 1579, bij den onwil om zich te laten bevrijden door Frederik Hendrik, bij de ergernis waarmede de Hollandsche garnizoenen verduurd, bij het hoezee waarmede zij in 1781 naar huis gezonden waren. Thans, en in de beschamende positie van een ‘accroissement de territoire,’ met Holland vereenigd, waartegen het zijn aangroeiende kracht bij den dag meer bestand voelde, moest België eindigen met een natie te worden. Mij dunkt, dit was onontkoombaar. De staatkunde van Willem I heeft alleen het proces verhaast. Zijn politiek om de twee elementen, waarin de Belgische samenleving zoo bizonder scherp verdeeld was, tegen elkander uit te spelen, had geen toekomst. Er moest een oogenblik komen, waarop liberalen en clericalen te zamen hem in de kaart zagen. Doch niet alleen tegen Holland teekende zich het Belgisch karakter af. Ook tegen Frankrijk, en hier was de scheidingslijn zelfs van veel ouder datum. De Sporenslag had eenmaal aan Frankrijks drang naar den Rijn een waarschuwend teeken gesteld. De graaf van Egmond was eenmaal België's nationale held geweest, om St. Quintijn en Grevelingen. Evenmin als de inval van de Staatsche, werd die van de Fransche troepen in 1635 geduld. En werd na den vrede van Munster de verdediging der Belgische grens tegen Frankrijk als een eerste plicht van vereenigd Europa beschouwd, zij hield daarom nog niet onmid- | |
[pagina 217]
| |
dellijk op een nationale zaak te zijn. Doch gaandeweg verslapte het antagonisme der beide volken, naarmate het belang der coalities niet langer het Zuidnederlandsch volksbesef, bij dat verweer de bewegende kracht werd. Wat onderscheid maakte het voor het volk, of het door Fransche legers, of door die der coalitie werd geringeloord en vertrapt? Het land was tot Europa's kampplaats vernederd. En toen in de achttiende eeuw de nieuwere beschaving er eenigermate doordrong, kwam zij als invoerartikel uit Frankrijk. Reeds vóór de Fransche omwenteling maakte het beschaafde Brussel den indruk een succursaal te zijn van beschaafd Parijs. Als de Engelsche diplomaat Harris, op weg naar de Republiek, zich in 1784 te Brussel ophoudt, hoort hij daar met instemming gewagen van een kans, die men hebben zou om door Keizer Jozef geruild te worden tegen Lotharingen en den Elzas. Zij geven hier nog meer, schrijft hij, om vrede met Frankrijk dan om opening van de Schelde. Een inlijving bij Frankrijk volgde na eenige jaren, en werkte op de onderscheiden lagen der bevolking verschillend, gelijk wij zagen. Thans, onder de regeering der Bourbons, kon het officieele Frankrijk slechts één der beide partijen in België aantrekken. In 1830, toen Frankrijk weer onder de driekleur stond, was ditzelfde het geval, slechts was het nu de andere partij in België die tot Frankrijk overhelde. Doch zij had te luisteren naar het Belgisch volksinstinct, te luisteren naar de clericale partij met welke zij in unie was gegaan, te luisteren niet het minst naar de mogendheden. Dat het Belgische volk toen tusschen de vele klippen die er lagen nog juist heeft weten door te zeilen, bewijst dat het recht had op zelfstandigheid. Wat is er toen in Holland op het muitrenrot gesmaald; in waarheid is door de besten van clericalen en liberalen evenzeer toen een groot voorbeeld gesteld van politiek verstand en vaderlandsliefde. De Belgen, toen het eenmaal tot een scheiding komen moest, hebben in 1830 en vervolgens hun zaak vrij wat beter begrepen dan wij de onze. Verbloemen wij het ons niet: wij zijn, onder Willem I, aan een laagtepunt van Hollands historie. Op de hoopvolle | |
[pagina 218]
| |
Novembermaand van 1813 was weinig verheffends gevolgd. Het Holland der traditie had de stormen niet overleefd, maar een nieuw wilde nog niet opbloeien. Intusschen leefde men in een wereld van schijn. Het jaar dat de eenige Hollandsche volksplanting die ter wereld bestond aan den ouden mededinger van over de Noordzee had zien overdragen (onvrijwillig weliswaar, maar toch zonder dat iemand er een traan om liet), dat eigen jaar droeg ons, ten opzichte van België, een taak op ver boven onze krachten. Met al hun krijgsgeluk en veldheerschap, en met de hulp van Hendrik IV en Richelieu daarbij, was het Maurits en Frederik Hendrik niet gegeven geweest, meer dan een strook van enkele uren breedte van de katholieke Nederlanden af te scheuren, en, tot versterkt bruggehoofd aan gene zijde der rivieren ingericht, voor de Republiek te bewaren. En de generaliteitslanden waren langen tijd niets gebleven dan een militaire grens; de bevolking was, toen de opstand van 1813 plaats had, nog amper met die der oude geunieerde provinciën tot één natie samengegroeid. Nu kreeg een volk met zóó weinig aantrekkingskracht als het Hollandsche - al zijn activiteit was, in de dagen van zijn bloei, te water gelaten; waren zelfs de paar landprovinciën die men had een Pieter de la Court niet reeds te veel? - nu kreeg dit eenzelvig, ingeschrompeld volk, zoo singulier geworden dat zijn schrijftaal in Vlaamsch-België nauwelijks werd begrepen, van Europa de opdracht, zich het gansche Zuiden, dat in bevolking sterker was, dat in geloof, zeden en herinneringen verschilde, te assimileeren, zoo het tenminste niet verkoos er in onder te gaan. Niet alleen dat men aan die reuzentaak niet voldeed, men maakte zich van haar omvang eenvoudig geen begrip. De koning was ‘braaf en liberaal’ (in den zin van Falck); men was zelf ‘braaf en liberaal’, de Zuiderbroeders waren het ongetwijfeld ook ten deele, en voor zoover zij het nog niet waren, zouden zij het wel moeten worden in de school van braafheid en liberaliteit, die men voor hen openzette, en wier inrichting men borgde bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Een libera- | |
[pagina 219]
| |
liteit die een sterke voorkeur had voor de middelen van het despotisme, en een braafheid die veel trekken van schijnheiligheid vertoonde. Het Holland in een woord, van Tollens, Siegenbeek en van der Palm, de ‘aloude zetel van godsdienst en burgerdeugd, van vrijheid en volksgeluk’Ga naar voetnoot1), waar de troon van den koning ‘op deugd gegrondvest’Ga naar voetnoot1) was, waar ‘het bestuur geen blinddoek behoefde’Ga naar voetnoot1), - het zag al slecht genoeg - en waar de aansprekers thuis hoorden, de goudsche pijpen en de natte voeten. De verdienste nu van Gijsbert Karel - om op hem terug te komen - is geweest, dat hij in deze wereld van eenvormige opgeblazenheid en van eentonigen klinkklank, een eigen karakter vertoont en een eigen geluid doet hooren. Gemeenlijk, zoo wij naar karakter vragen, worden wij voor dezen tijd op Bilderdijk en zijn school gewezen. En zeker, bij den grooten zonderling, bij da Costa, bij Groen, woelt het dieper dan bij Gijsbert Karel, die het niet verhelpen kan, dat hij zijn voedsel heeft getrokken uit de achttiende eeuw. Zijn eigen zonen, in Leiden Bilderdijk's scholieren geworden, voelen den scheidsmuur, en hun en den vader is die vervreemding vaak een pijnigend leedGa naar voetnoot2). Da Costa's ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ vormen een dagteekening in onze geschiedenis, in nog gansch anderen en dieper zin dan de ‘Bijdragen’ van van Hogendorp. Maar ons, voor zoover wij niet tot de jongeren van Groen en da Costa behooren, staat Gijsbert Karel nader. Zijn uitnemende verdienste, in dien valen, declamatorischen tijd, is zijn zin voor de reëele, staatkundige belangen van zijn volk. Zijn werk is eerlijk, is persoonlijk, is echt. Hij heeft in het kamerlidmaatschap het mandaat gezien, om te waken voor de rechten van het Nederlandsche volk, hij heeft die rechten voorgestaan in een tijd dat de regeering ze miskende en de natie ze vergat. Hij heeft, schier alleen, onder de algemeene onverschilligheid der tijd- | |
[pagina 220]
| |
genooten, aan het nageslacht een voorbeeld gesteld van parlementaire plichtsbetrachting. Wel mocht hij, toen hij eindelijk van het publieke leven afscheid nam, roemen, dat hij gewerkt had zoolang het dag was. ‘Ik heb het talent, dat mij verleend was, niet begraven’Ga naar voetnoot1). Nauwelijks was zijn gezondheid weder voldoende hersteld, en de aanslag tot ‘overplanting’ in de Eerste Kamer verijdeld, of Gijsbert Karel begaf zich in 1817 op reis door de Zuidelijke gewesten, om deze beter te leeren kennen. Zou men niet meenen dat menig Hollander zich in die dagen opgewekt moest hebben gevoeld tot een bezoek aan het Vlaamsche land? Maar neen, dergelijk buurbezoek behoorde, van de jaarlijksche verhuizing voor eenige maanden van een paar dozijn bureau-ambtenaren naar Brussel afgezien, tot de groote zeldzaamheden. Voegen wij er bij, dat de Belgen van hun kant zich nog veel minder lieten zien in het Noorden. Gijsbert Karel leefde op, toen hij, verlost van het bureauwerk, dat hem zoo eindeloos verveeld had, als eigen meester rondzien mocht om zijn denkbeelden aan de werkelijkheid te toetsen. ‘Tout rayonnant’ kwam hij den minister van Maanen (de regeering bevond zich toen ook in het Zuiden) te Brussel een bezoek brengenGa naar voetnoot2). De storm had zich nu wat gelegd in België: het waren de rustige dagen van de eedsaflegging ‘in den geest van Monseigneur de Méan.’ De Broglie was uitgeweken; de bekende ruwe wijze, waarop het tegen hem gewezen vonnis ten uitvoer werd gelegd, werd door Gijsbert Karel streng | |
[pagina 221]
| |
afgekeurdGa naar voetnoot1). Van zijn kant wilde hij nu ook tot de bevrediging medewerken, en liet bij de publicatie van zijn advies van April 1816 in het eerste deel der ‘Bijdragen’, het hoofdstuk over den publieken geest weg. Hoogst kenmerkend en getuigend voor de zelfstandigheid van den man is weer de langzame, maar bestendige verheldering van zijn oordeel over de Belgische aangelegenheden. Wij merkten vroeger een dergelijke ontwikkeling in zijn denkbeelden ten aanzien der herschepping van den Nederlandschen staat op: hoe hij, van de ontwerpen zijner jeugd, stap voor stap tot de schets van 1812 gekomen is. Zoo begon hij nu ook, met bij de verwerping der grondwet door de notabelen ten heftigste tegen de Belgen partij te kiezen. ‘Voer de grondwet niet in’, ried hij in een oogenblik van hartstocht den koning, ‘dan voor die provinciën waar de meerderheid voor de aanneming geweest is; ten slotte zullen alle U nederig om de invoering vragen’Ga naar voetnoot2). In zijn advies van April 1816 vaart hij nog heftig uit tegen de ‘dweeperij’; moet uit dit advies tot een practijk geconcludeerd worden, het kan er geen zijn dan van bepaalde vijandschap tegen het clericalisme. Ook is hij aanvankelijk niet vrij van protestantsche onoprechtheid ten aanzien der nieuwe katholieke onderdanen: als de door hem voorgestelde artikelen tot bizondere garantie voor den protestantschen zoowel als voor den katholieken godsdienst in de commissie geen meerderheid hebben gevonden, troost hij zich met de gedachte dat het zoo misschien maar beter is, ‘omdat wij anders met de Hervorming te bevestigen ook het Katholicismus zouden bevestigd hebben. Nu is er beter kans dat de Roomschen Protestantsch worden’Ga naar voetnoot3). Hoeveel hooger staat reeds het volgend oordeel, na de rondreis van 1817 uitgesproken. Het betreft de onderscheiden lagere scholen, die in België worden opgericht: die van de geestelijkheid, die van de regeering, en de vrije leekenscholen. Gijsbert Karel gevoelt, dat regeering, zonder eenigermate haar | |
[pagina 222]
| |
eigen ideaal op te geven, haar mededingers moet laten begaan; dat de vrije en vreedzame ontwikkeling der onderscheiden levensbeginsels nevens elkander een grooter triumf over de onverdraagzaamheid der uiterste clericale partij beteekent, dan ooit met staatsdwang zal worden bereikt. Ik schrijf de geheele plaats uit; zij is overmerkwaardig: ‘Er komen dus drieërlei scholen op, om het volk te onderwijzen, ja op te voeden, dat is zedelijk te vormen. Deze scholen hebben een onderlingen naijver, daar zij gedeeltelijk de geboorte aan verschuldigd zijn, en die gaande blijft. In eene van de drie soorten komt slegts de geestelijkheid te voorschijn, en uit schaamte zal zij het daar niet te grof maken. Hoe veel verschilt dit van den ouden eisch, dat alle opvoeding en onderwijs der jeugd, altoos in het openbaar, aan de geestelijkheid behoort opgedragen te zijn! Zulk eene stelling heb ik nog hooren voorstaan in de Commissie tot herziening der Grondwet door den heer RaepsaetGa naar voetnoot1), die egter niet heeft kunnen beletten, dat het anders beslist geworden is in de Grondwet, en nu anders ingevoerd wordt door de praktijk. Ik prijs ongemeen de Regeering, dat zij de vromen en de philosophen beide laat begaan, terwijl zij haren eigen weg wandelt. Alle dwang, alle vervolging zoude hier het doel missen....’Ga naar voetnoot2). In later jaren heeft hij, uit dit beginsel voortredeneerende, het woeden tegen de kleine seminariën en de oprichting van het collegium philosophicum streng veroordeeldGa naar voetnoot3). Hij stond er zoo goed als alleen mede, in Holland. Tegelijk met Gijsbert Karel, reisde ook de koning in het Zuiden. Gijsbert Karel ontweek hemGa naar voetnoot4); een audiëntie in den Haag, na de thuiskomst (October 1817) was hoogst pijnlijk. ‘Hij liet de deuren open en gaf mij geen stoel, tot merkelijke verwondering van de antichambre’Ga naar voetnoot5). Gijsbert Karel wilde van zijn reiservaringen ophalen en begon on- | |
[pagina 223]
| |
gemerkt al weder adviezen te geven, dan de koning deed hem voelen, ‘dat zo iets niet meer te pas kwam’. De eenige opmerking uit den koninklijken mond luidde: ‘ik begrijp niet, waar je de kragten gehaald hebt’. En hiermede mocht de ander afdruipen. De Prinses Moeder bracht beide mannen nog eenmaal bijeen, in den zomer van 1818 op het Loo. Het mocht natuurlijk niet baten; dezelfde oorzaken van verwijdering waren immers van kracht gebleven. Gijsbert Karel geeft zijn indruk van de ondervonden bejegening in de onzachte woorden: ‘bitse valschheid’Ga naar voetnoot1). Daarentegen begon de Prins van Oranje, die in alles vaders tegenbeeld wilde zijn, hem buitengemeen te onderscheiden. In de Kamer was Hogendorp een en al oppositie in deze jaren (1818-'19), daar de financieele maatregelen en voorstellen der regeering de hoofdschotel waren op de parlementaire tafel. Zij strekten deels om het financieel beheer voor de Staten-Generaal tot een gesloten boek te maken, deels waren zij verzwaringen of uitbreidingen van het tarief van 3 October 1816, en van de wetten op de indirecte belastingen van dit jaarGa naar voetnoot2). In 1819 stelde de regeering voor, ook van de koffie en suiker accijns te heffen, en wel, naar het stelsel der wetten van 1816, bij den oorsprong. De Amsterdamsche handel kwam er ten krachtigste tegen op, en Hogendorp hield er een groote redevoering tegen. ‘Wij zullen’, zeide hij, ‘de voorwerpen van weelde, dat is te zeggen: de gegoede gebruikers, belasten. Daartoe kiezen wij suiker en koffij. Wij plaatsen dan de belastingen met al hare bezwaren bij de inkomst der vreemde goederen in het rijk. Maar in het koningrijk wordt slechts het kleinste gedeelte der inkomende goederen gesleten; al het andere ondergaat verschillende bereidingen, en wordt weder uitgevoerd. Hier is koophandel en fabrijk, en alles, in gevaar van verloren te gaan, en in handen onzer naburen | |
[pagina 224]
| |
te vallenGa naar voetnoot1). Het geldt hier geene waarde van 13 of 14 maal honderdduizend gulden, gelijk voor de potaschGa naar voetnoot2), maar 80 of 100 millioenen gulden in suiker en koffij, want dit is de waarde dier goederen, welke in één jaar wordt ingevoerd. Van dit groote kapitaal maakt men in het koningrijk sorteringen van koffij voor alle landen, die bij ons hunnen voorraad opdoen; men raffineert tot dat einde suiker in eene groote menigte raffijnaderijen, over de geheele oppervlakte des koningrijks verspreid. Een aanzienlijk gedeelte der bevolking leeft van de bereidingen.... Ondertusschen belasten wij koffij en suiker aan den oorsprong; wij putten uit die bron nog eer zij vloeijen kan... Dat men niet zegge, dat mijne vrees te dien aanzien zal weggenomen worden door nieuwe redactiën dezer conceptwetten... Men zal toch de heffing bij den oorsprong, de restitutiën, of ontlastingen, de inventarissen, de gedurige nazoekingen niet opgeven, of men zal andere belemmeringen in de plaats van deze stellen’Ga naar voetnoot3). Hoe sterk de ontevredenheid der Hollanders nu ook was; Gijsbert Karel had op den goeden uitslag eener stemming geen hoop. De regeering wilde de wetten, en zou gemakkelijk eenige gehoorzamen vinden, om met de Zuide- | |
[pagina 225]
| |
lijken de aanneming mogelijk te maken. ‘Gaarne beken ik, dat ik voor het oogenblik geene hoop voede, om eene enkele belasting te weren, maar mijn bedrijf is niet voor het oogenblik....’Ga naar voetnoot1). Hogendorp heeft in die zitting een grooten indruk gemaakt. Ook bij de lezing komen wij nog onder de bekoring. Hoe klemt zijn slotwoord: ‘Edel Mogende Heeren! De heer directeur-generaal (Appelius) heeft voorgegeven, dat het gevaarlijk zou zijn, te zeggen, dat, zoo men door eene uitsluitende belasting op den oorsprong de nijverheid in koophandel en fabrijken deed vlugten en verstikte, een groot gedeelte des volks werk en bestaan zou verliezen. Ik merk aan, dat het niet gevaarlijk is, zulks te zeggen, maar te doen’Ga naar voetnoot2). De wetten werden met een kleine meerderheid aangenomen. Nauw waren zij tot stand gekomen, of aan Hogendorp werden, bij besluit van 22 Mei 1819, titel en rang van Minister van Staat ontnomenGa naar voetnoot3). De maand daarop trad hij af als lid der Tweede Kamer. De koning gebood van der Duyn, die dit jaar de Staten van Holland voorzat, zijn herkiezing te verhinderenGa naar voetnoot4). Zulk een gebod lieten zich toen de gouverneurs welgevallen, en zulk een denkbeeld had de regeering toen van de volgzaamheid der Provinciale Staten. Maar van der Duyn weigerdeGa naar voetnoot5), en de Staten van Holland herkozen Hogendorp. De ‘Geheime Aanteekeningen,’ waarmede het vijfde deel der Brieven en Gedenkschriften wordt geopend, en en die met den opstand van 1813 aanvangen, loopen helaas niet verder dan tot het jaar 1818Ga naar voetnoot6). In 1822 is Gijsbert | |
[pagina 226]
| |
Karel nog eenmaal begonnen dit gedenkschrift te vervolgen, maar als hij, na een uitweiding van eenige regels over de oorzaken der onderbreking, ‘den draad weer zal opvatten’, breekt plotseling het handschrift afGa naar voetnoot1). Deze omstandigheid berooft ons van de mededeelingen, die hijzelf omtrent de gebeurtenissen van 1819 en volgende jaren, en omtrent de terugwerking daarvan op zijn persoon, zou hebben kunnen doen; wij hebben alleen nog bespiegelende en andere opstellenGa naar voetnoot2), correspondentieGa naar voetnoot3), een reisverhaal naar WiesbadenGa naar voetnoot4), eenige losse aanteekeningenGa naar voetnoot5), en uit de jaren 1831-1834 een dagboekGa naar voetnoot6) tot onze beschikking. Wat moet de trotsche man, en vurige Oranjevriend, gevoeld hebben bij 's konings beleedigende ongenade! Wij mogen het slechts raden; jaren daarna blijkt nog uit een toevallige omstandigheid, hoe diep de indruk geweest isGa naar voetnoot7). En of alles bijeen moest komen: ook de Prinses Moeder, die hem in November 1816 nog den balsem van haar troost had beschiktGa naar voetnoot8), scheen aan hem te twijfelen. Wel wenschte zij hem geluk met zijn herkiezing, maar, voegde zij er bij, omdat nu de gelegenheid voor hem open kwam, om door een ander optreden den pijnlijken indruk van zijn vorige oppositie weg te nemen: hij had het karakter des konings miskend, die zich niet dwingen lietGa naar voetnoot9). Gijsbert Karel antwoordde, dat hij meende koning en land dienst te hebben ge- | |
[pagina 227]
| |
daanGa naar voetnoot1). Den 17den November 1819 bracht de Prins van Oranje hem een bezoek, om hem op dien herinneringsdag niet alleen te laten. ‘Ik behoor niet’, zeide hij, ‘tot degenen die dat vergeten’Ga naar voetnoot2). De maand daarop legde hij zelfs met Gijsbert Karel een soort van geregelde conferentie over 's lands zaken aan, over de financiën, over de rechterlijke inrichting, beide aan de orde van den dag. Welk een verschiet opende zich wellicht nog voor den verworpen dienaar! ‘Maar juist op dien tijd is de eed van geheimhouding in den Raad van State (waar de Prins toen vrij druk kwam) vernieuwd geworden, hetwelk denkelijk de draad van deze gesprekken heeft afgebroken’Ga naar voetnoot3). Gijsbert Karel was dan herkozen, en het bleek spoedig dat hij door het besluit van 22 Mei niet was getemd. Nooit heeft hij beter rede gehouden dan den 24sten December 1819, bij de behandeling der eerste tienjarige begrooting. Zij is uit de ‘Bijdragen’ bekend. De regeering trachtte het geringe recht der Kamer illusoir te maken, door op de tienjarige begrooting te voorzien in allerlei behoeften waarvoor, naar den geest der Grondwet, de jaarlijksche bestemd was. ‘Verliezen wij het jaarlijksche budget, dan verliezen wij alles.... Geeft den vorsten al de magt, sluit de vertegenwoordigers des volks buiten; welhaast zult gij de gevolgen en uitkomsten zien, die eene onbepaalde magt altijd onder de menschen te weeg brengt: zij maakt den vorst slecht, den onderdaan laaghartig..... Onder de punten, die het ministerie niet heeft aangeraakt, vindt men de Koninklijke gifte van zes honderd duizend gulden. In onderscheidene sectien hebben onze harten elkander op dit onderwerp verstaan. Ik weet, dat deze gifte voorwaardelijk is geschied, en de behoeften van den Staat misschien slechts de storting van een gedeelte, of misschien zelfs in het geheel geene storting zullen vorderen. Doch ik stel voor een oogenblik, dat de behoeften van den Staat eens de storting der gansche gifte zouden noodzakelijk maken, en dan is mijne meening | |
[pagina 228]
| |
deze: wanneer door de grondwet een bepaald inkomen aan de kroon is toegewezen, dan denkt een edelmoedig volk er niet meer aan, om ooit weer de handen aan die som te slaan. Ik zoude U Edel Mogenden om die beweegredenen alleen de verwerping van het budget voorstellen, en om er de uitwissching door te erlangen van dit artikel, zoo strijdig met de eer des volks...... Terwijl ik mijne rede eindige, moet ik hier nog één woord bijvoegen, doch het is slechts één enkel woord, omdat het mij zelven raakt. Men weet, dat ik geheel mijn leven onveranderlijk heb doorgebragt onder de leuze van: Oranje Boven. Welnu. Ik zal tegen deze conceptwetten stemmen, onder de leuze van: Oranje Boven!’Ga naar voetnoot1). De tienjarige begrooting werd met overgroote meerderheid verworpen; in nieuwe gedaante werd zij in Maart 1820 aangenomen, nadat een aantal posten op de jaarlijksche begrooting waren overgebracht. Intusschen had, op dien 24sten December 1819, kort voor de stemming, de hard bestookte regeering een toezegging gedaan: zij verklaarde zich bereid een herziening der geldende belastingwetten te overwegen. Onmiddellijk stond Hogendorp weder op. ‘De directeur-generaal heeft ons gezegd, dat hij zich niet langer wil vasthouden aan een uitsluitend beginsel; dat hij trachten wil de onderscheiden soorten van heffingen te verbinden en te verwisselen. Ik beschouw dit besluit als den eersten stap tot het herstel onzer geldmiddelen, en die onzer nationale welvaart. Dit vooruitzigt is schoon, en intusschen ontwaar ik nog een ander, dat niet minder dierbaar is aan mijn hart, namelijk: uit dit nieuwe stelsel kan eene innerlijke vereeniging geboren tusschen de twee groote deelen van het koningrijk. En waarom zouden wij deze hoop niet voeden, waarom niet tot dat doel al onze pogingen eenstemmig vereenigen, waartoe nog langer van zuidelijken spreken en van noordelijken, terwijl wij één volk zijn? (Betuiging van toestemming door een groot aantal leden). Ik zie reeds dat het vertrouwen zich onder ons vestigt | |
[pagina 229]
| |
laat ons, vereenigd, datzelfde vertrouwen betoonen aan de regeering; laat zij ons hetzelve evenzeer op hare beurt bewijzen; dan zullen wij hier, in den boezem der volksvertegenwoordiging, de grondvesten leggen van eene betere toekomstGa naar voetnoot1).’ Hogendorp was dus niet onverzoenlijk. De regeering, over de opbrengst der nieuwe belastingen diep teleurgesteld, won heimelijk het advies in van Gogel, den financier der Bataafsche Republiek, die sedert de omwenteling van 1813 buiten alle ambt geleefd had. Onder voorzitterschap van Röell werd een staatscommissie benoemd, die inderdaad tot taak had de door Gogel op te geven denkbeelden te overwegenGa naar voetnoot2). Gogel keurde de koffie- en suikerbelasting, die nagenoeg niets opbracht en den handel verwoestte, hooglijk afGa naar voetnoot3), en verwierp het gansche systeem van heffing aan den oorsprong. ‘Ontwijfelbaar is het dat de tegenwoordige inrichting de slechtste en meest nadeelige voor de algemeene welvaart is, welke men uitvinden kon. Wat is nu het geval?’ schrijft hij. ‘Honderd lasten vrije goederen in een schip geladen, met twee ellendige ankertjes wijn, worden door de eindelooze bepalingen en formaliteiten, in hunne vaart belemmerd en opgehouden, - de geheele schipperij wordt aan bezwaren onderworpen, in kosten gesleept, - aan vertragingen en verzuimen onderhevig gemaakt welke elk afzonderlijk genoegzaam zijn om schippers en kooplieden van den handel met Nederland af te schrikken. Zij die dergelijke instellingen voorstellen of verdedigen, verstaan zekerlijk niets van het beloop en den gang des handels, - want dat men den handel in Nederland slechts als eene niet noemenswaardige beuzeling zoude beschouwen, wil ik nog niet gelooven....Wanneer men in de schrifturen onzer vroegere bestuurders, waaronder toch ook vele bekwame, beroemde Staatsmannen waren, nagaat, met hoeveel zorg en deelneming de kleinste veranderingen welke | |
[pagina 230]
| |
men voornam, wierden onderzocht, beproefd, gewikt en gewogen, en men vergelijkt hunne handelwijze met die welke de Napoleontische regeering heeft gekenmerkt, dan vindt men, helaas! dat men de oude Hollandsche voorzichtigheid terzijde gesteld heeft, en sedert den val van dezen man, zijn anticommercieele geest vrij algemeen in de nieuwere Europeaansche Staatsmannen gevaren is, en dat de nieuwe Nederlandsche wetten, welke den handel belasten, als uitwerkselen van dien geest moeten worden beschouwd. In vroeger dagen wierd meer gehuiverd om één enkel artikel met één half ten honderd te bezwaren, dan thans om er honderd door zware rechten uit te sluiten, of geheel van de lijst der inkomende goederen door te schrappen. Voorheen was oud Nederland de stapel en marktplaats van de geheele wereld. Het was het nog, ondanks alle beletselen, tot de inlijving toe. De handel was in 1807 zeer aanzienlijk, zooals men uit de registers nagaan kan. Had men nu niet moeten verwachten dat men door het loslaten van alle banden, bij de verandering in 1813, den Nederlandschen handel spoedig eene groote hoogte zou hebben doen bereiken? Immers het ware toen het oogenblik geweest, een oogenblik eenig in zijne soort en dat in eeuwen niet terugkomt, om den ouden luister te herkrijgen. Hamburg en Bremen hadden te veel en nog te laat geleden om gevaarlijke mededingsters te worden. Waren toen dadelijk en in den heiligen ijver der algemeene opwekking, de noordelijke gewesten tot eene geheele of slechts weinig beperkte vrijhaven verklaard, dan houde ik mij verzekerd, dat eene nooit gekenden welvaart naar Nederland zoude zijn gestroomd. De meerdere opbrengst van alle andere middelen zoude weldra het verlies der inkomsten van de in- en uitgaande regten hebben vergoed, en de Maatschappij van Weldadigheid zoude vermoedelijk haar aanzijn niet verkregen hebben’Ga naar voetnoot1). Hoe kreeg Hogendorp, met zijn ‘de zee is open’ van November 1813, de kroon op het hoofd! Hoe zoude hij | |
[pagina 231]
| |
later zich op dat advies beroepen hebben, ware het in 1820, in stede van in 1844, publiek gemaakt. Lang niet in alles volgde de regeering Gogel's inzichten; wèl stelde zij, ter vervanging van sommige door hem afgekeurde indirecte belastingen, er drie anderen voor: personeel, gemaal en geslacht. Hogendorp was te Parijs, toen deze ontwerpen de Staten-Generaal bereikten. Onmiddellijk schoot hij toe, en hielp ze aannemen (Juni 1821). Een schaduwzijde was, dat het geschieden moest met 55 tegen 51 stemmen; Noord tegen Zuid. Dadelijk bij het bericht der indiening had hij den koning een brief van instemming geschrevenGa naar voetnoot1), en te Brussel aangekomen werd hij ten paleize ontboden en een paar dagen later ook aan de koninklijke tafel genoodigd. Het was een intermezzo, meer niet. Dit bleek bij de afscheidsaudiëntie, toen Gijsbert Karel, na de aanneming der wetten, zijn oorspronkelijk reisplan vervolgde en naar Wiesbaden vertrok. ‘De ontvangst’, schrijft zijn zoon Willem die hem vergezelde, ‘was vrij koel en kort; een groote twee uur wachtens, door de menigte personen, leden van de Eerste Kamer, Staatsraden enz. die rang boven mijn vader hebben en vóór hem ingelaten zijn. Waartoe deze terugkeer van mijn Vader gediend heeft, na al de avanies en onaangenaamheden, die hem nu vier vijf jaren, èn hem èn de zijnen zijn aangedaan? Een diné aan het Hof, waarbij men pralen wilde met zijne toestemming tot de nieuwe projectwetten, maakte toch wel niets goed’Ga naar voetnoot2). Intusschen had voor den jongen criticus de kortstondige toenadering toch nog een gevolg: de plaats van referendaris tweede klasse bij den Raad van State, daar hij al geruimen tijd vruchteloos naar dongGa naar voetnoot3), werd hem kort daarop gegevenGa naar voetnoot4). Gijsbert Karel had groote gedachten van dien oudsten zoon; hij had hem een koninklijke loopbaan bestemd, zeide | |
[pagina 232]
| |
hij eens aan prof. TydemanGa naar voetnoot1). Toen Willem van Hogendorp's positie moeilijk werd bij den Raad, door uitblijven van door hem en zijn vader rechtmatig geoordeelde bevordering, ging hij later naar Indië als secretaris van du Bus. Gijsbert Karel wou niets voor hem vragen. ‘Ik laat de schande van vleiersGa naar voetnoot2) boven hem te stellen aan degenen die haar op zich nemen’Ga naar voetnoot3). De koning had naar een beter middel omgezien, om zijn tekorten te dekken, dit was al. Zijn manieren van regeering waren niet in het geringste veranderd. Acht kamerheeren, die in de Eerste Kamer tegen de wetten gestemd hadden, ontvingen bevel, niet meer aan het hof te verschijnen. België beantwoordde dit blijk van ongenade met de verkiezing van de Celles en de Stassart. De maatregelen, om de Staten-Generaal van het toezicht op de financiën uit te sluiten, gingen onverminderd haren gang, ja liepen uit op de instelling van het Amortisatie-Syndicaat, treuriger gedachtenisse. Dat Hogendorp er tegen was, behoeven wij het te verzekerenGa naar voetnoot4)? Dat hij het tarief van 1822 afstemde, als een bespotting der ten vorigen jare opgewekte hoopGa naar voetnoot5)? Dat bijna geen voorstel der regeering meer zijn stem mocht verwerven? Dat hij was tegen de HandelmaatschappijGa naar voetnoot6) en tegen het Collegium PhilosophicumGa naar voetnoot7)? En de verwerping der tienjarige begrooting in 1819 bleef de eenige belangrijke beslissing waartoe Hollanders en Belgen eendrachtig samenwerkten. Hogendorp kwam alleen te staan in de vergadering, hij was er machteloosGa naar voetnoot8). Zijn gezondheid werd weer gedurig slechter, als in de laatste jaren van zijn ministerie; hij verkneep zich. Het moest een einde nemen. | |
[pagina 233]
| |
Het zou al in 1824 een einde hebben genomen, als hij er toe had kunnen komen, van den koning ontslag te vragen. De koning had dit zoo ingevoerd voor de leden der Tweede Kamer; Gijsbert Karel betwistte de wettigheid daarvanGa naar voetnoot1). Hij zat dus zijn tijd uit, maar liet zich in 1825 niet weder inkiezen. Hij schreef toen zijn mismoedig slotwoord op de ‘Bijdragen’: ‘Hetgeen ik verwacht, wanneer ik zeg, dat mijne voorgedragen beginselen met den tijd en door de vorderingen der beschaving zullen aangenomen worden, is geene kleine verandering, maar veeleer een nieuw gebouw.... Daartoe moeten de Koning en de Staten-Generaal het eens worden op andere beginselen. Hoezeer ik nu de mogelijkheid van zulk eene verandering inzie...., zoo begrijp ik niettemin, dat er bij mijne gevorderde levensjaren geen kans is, dat ik het gelukkig tijdstip beleven zal....’Ga naar voetnoot2). Aan zijn zoon Willem: ‘Wij geven onze regten, het eene voor, het andere na, zoetsappig over.... Ik kwel er tegenwoordig mijn geest niet veel mede’Ga naar voetnoot3). En toch, dit is de echte Hogendorp niet. Hij kwelde er zijn geest wèl mede. ‘Misschien’, schrijft hij wat later voor zichzelf, ‘misschien, dacht ik, herstelt zich mijne gezondheid, en vergader ik eenige krachten tegen den tijd waarop een nieuwe werkzaamheid kan gevorderd worden. Op een verkeerd bestuur kan een groote verwarring volgen, en in die verwarring, in de verlegenheid daaruit geboren, kan men goeden raad zoeken bij den ouderdom en de ondervinding, kan men wederom redding verwachten van die zijde, vanwaar zij eenmaal opgedaagd is geweest’Ga naar voetnoot4). Nog ongebroken! | |
[pagina 234]
| |
X.
| |
[pagina 235]
| |
verdedigt hij daar nog de trapsgewijze verkiezingGa naar voetnoot1); Thorbecke deed dit nog in 1839Ga naar voetnoot2). Daarentegen vindt de benoeming der leden van de Eerste Kamer door den koning bij hem geen genade meerGa naar voetnoot3). Zeven jaar later roept hij luide: om ministerieele verantwoordelijkheid en regelrechte verkiezingenGa naar voetnoot4), en daarbij begrijpt hij blijkbaar de ministerieele verantwoordelijkheid, gelijk die in den laatsten tijd door de Belgen begeerd was. Ook verlangt hij dan die gewichtige hervorming zonder welke het parlementair stelsel onvolkomen blijft: de ontbindbaarheid der Tweede KamerGa naar voetnoot5). Wij bezitten uit die zeven jaren geen staatkundige opstellen van hem; alleen brieven. Wij kunnen dus niet, als voor het tijdperk 1795-1812, stap voor stap zijn vooruitgang medemaken; wel ontmoeten wij hoogst belangrijke mijlpalen. De ergernis over het gebruik, dat van de koninklijke macht gemaakt werd, de botheid eener vergadering van Staten-Generaal, die niet onmiddellijk door de belanghebbenden gekozen was, hebben hem gebracht op de liberale lijn van inkrimping der staatsbemoeiing en beter wapening der maatschappij tegen de regeering. Wij voelen het uit perioden als deze: ‘Ik heb de hand aan de zaken van financiën gehouden zoolang ik er iets aan doen kon; maar toen de Staten-Generaal zooveel hadden overgegeven dat zij niets meer konden stuiten, en toen zij niet eens rekenschap wilden vragenGa naar voetnoot6), zoo heb ik geen kans meer gezien om iets uit te rigten. Nu loopt de wagen bergaf...’Ga naar voetnoot7). - ‘De groote misgreep in de behandeling van de zaak der wetboeken is naar mijn oordeel, dat het ontwerp geen publiciteit heeft gehad. Door publiciteit zouden de denkbeelden tot rijpheid | |
[pagina 236]
| |
gekomen zijn....’Ga naar voetnoot1). - ‘Onder al wat bedorven is en dagelijks meer bederft, behoort ook de nationale vertegenwoordiging. De beste zaken worden slecht door een slecht gebruik...’Ga naar voetnoot2). - ‘De groote vorderingen van de schilderkunst verheugen mij ongemeen. Deze liefhebberij is geheel nationaal, deze kracht is ingeboren, de ontwikkeling derzelve is vrijwillig. Hieruit besluit ik, dat er nog een nationale energie overgebleven is, en dat de natie geen dood werktuig worden zal’Ga naar voetnoot3). - ‘Het zedelijk doel dat gij mist is naar mijn gevoelen niet te bereiken door een regeering. De regeering moet zorgen voor de onafhankelijkheid van buiten, voor de veiligheid van binnen, zoodat elk zijn vrijheid geniete. Ik wil niet aan den leiband loopen van de regeering in het zedelijke, in kunsten en wetenschappen, in de godsdienst, in al wat nuttig is voor de maatschappij, in al wat goed en edel is. Ik neem het zeer kwalijk aan de regeering wanneer zij zich daarmede bemoeit. Zij doet het, en wij worden een volk van onmondigen en kinderen’Ga naar voetnoot4). - ‘Alle de inwerkingen van de Regeering hebben op den duur hetzelfde einde, namelijk, dat de zaken wederom vallen in den natuurlijken loop. Maar inmiddels worden er zware verliezen geleden door de afwijking van hetgeen zoo natuurlijk en gemakkelijk had kunnen gaan buiten alle tusschenkomst van het Bestuur’Ga naar voetnoot5). - ‘Uit de (kerkelijke) reglementen is mij al lang gebleken, dat de Regeering veel te veel gezag uitoefent over onze gemeente. Dit is zeker strijdig met de Grondwet, en daarop behoorde gewaakt te worden door de Staten-Generaal.... Dit zal dan ook wel met den tijd geschieden, wanneer het kind een man geworden zal zijn. Onder het tegenwoordig onnoozel geslacht hoort men nog zeggen, dat alle grondwetten kwaad zijn, omdat zij den Vorst | |
[pagina 237]
| |
beletten het goede te doen, waartoe hij genegen zoude zijn’Ga naar voetnoot1). - ‘Ik heb den moed verloren om iets nuttigs voor dit geslacht uit te geven. Mijne tegenwoordige aanteekeningen bewaar ik voor een volgend geslacht, en mijne kinderen mogen dezelve na mijnen dood uitgeven’Ga naar voetnoot2). - ‘Zullen wij het uitsluitend regt van onderwijs aan de Regeering geven, die er heden een goed, met den tijd een kwaad gebruik van maken kan? Wij hebben een goede erfenis van onze voorvaderen bekomen, en moeten dezelve gaaf behouden voor volgende geslachten’Ga naar voetnoot3). Altijd weer die hoop: de volgende geslachten zullen het zien! Volgde hij niet met ingespannen belangstelling den loop der dingen daar buiten, met name in Engeland, en was ook daar niet een nationale herleving begonnen, een ontwikkeling van alle betrekkingen in den geest der vrijheid? Van het oogenblik af, dat hij als jonkman Pitt had mogen bewonderen, had hij veel naar Engeland gezien, en telkens wijst hij op de staatkundige beschaving van het Engelsche volk als op een voorbeeld voor het Nederlandsche. Welk een vreugde was het hem, toen daarginds de vrijhandelsbegrippen bleken door te dringenGa naar voetnoot4). Ook op Frankrijk had hij gespannen het oog; hij verwacht er een tweede revolutie, maar niet met de oude buitensporighedenGa naar voetnoot5). Voor gansch Europa nadert er een crisis, schrijft hij in 1829; ‘de strijd tusschen de twee groote partijen, liberalen en absolutisten, kan den wonderlijksten keer nemen’Ga naar voetnoot6). Hij verwacht er van ‘de vestiging van constitutionele regeringen, niet alleen op het papier, maar ook in de praktijk’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 238]
| |
De constitutie van het papier te doen overgaan in de practijk; haar, zooals Thorbecke het later uitdrukken zou, van een vorm tot een kracht te maken; dit was ook voor ons het dringend noodige. Liberalen en absolutisten: die tegenstelling zou hij in 1812, of nog in 1815, niet hebben aanvaard. Maar zij bestond; de partijen groepeerden zich. Voor Gijsbert Karel was de keus beslist, hij stond aan de zijde der liberalen. Kon door Holland, kon door het huis van Oranje de keus òf ontweken, òf in anderen zin gedaan worden dan door hem? Er was een jong-Holland, dat niet aan zijn zijde stond. Een jong-Holland, waaraan het nageslacht de hoogste verplichting heeft; dat den ban der loevesteinsch-patriotsche overlevering op het gebied der geschiedenis van het vaderland heeft gebroken, en ons daarmee een rijk stuk verleden heeft teruggeschonken; dat de matheid en platheid van het geestelijk leven uit het eerste vierendeel onzer negentiende eeuw heeft verfrischt en verheven, dat de zwoele lucht heeft doen trillen van een echt en sterk geluid. Maar offeren wij niet, offeren wij nooit aan de ziekelijke, al te verbreide zucht om ons over te geven aan wat meesleept omdat het vurig, aan wat aantrekt omdat het schoon is, aan wat medegevoel wekt omdat het verguisd en belasterd wordt door hoog en laag gemeen, - zoo wij niet, in volle eerlijkheid, instemmen mogen ook met onze rede. Vrage, onder wiens teeken wij thans staan (niet één, maar op één na alle partijen): van Hogendorp, die ons leerde trouw te eischen, en zelf trouw te blijven aan de bezworen wet (hoe gebrekkig die eerste schepping dan ook moge geweest zijn), of van da Costa, met zijn: de vorst is aan den eed, op de grondwet gedaan, niet gebonden? Voor vorst gaat onvermijdelijk ieder stellen wat hij wil; kent men één die noodlottige vrijheid toe, met welk recht zal men haar ooit, aan wien ook, betwisten? Met het goddelijk recht? ‘Het is zeer vermetel in den mensch, de goddelijke wegen zoo bepaaldelijk uit te leggen’Ga naar voetnoot1). Wacht uw tijd maar af, of | |
[pagina 239]
| |
gij niet met denzelfden mond, die het goddelijk recht des vorsten proclameerde, het goddelijk recht van den opstand zult moeten verkondigen. Op onzen bodem blijft 1581 de steen, waarover gij struikelt. De rechtsstaat der liberalen blijft, voor nog ongetelde tijden, de eenig mogelijke; iedere partij op hare beurt was tot nog toe genoodzaakt om, kwam zij aan het roer, zich van zijn normen te bedienen. Onttroont hem, en weg valt, voor ons anderen, al ùw recht.
Maar wij dwaalden een eindweegs af van Gijsbert Karel in 1830. De catastrophe kwam, en Noord-Nederland raakte er zijn hoofd bij kwijt. De koning wist wat hij wilde: vasthouden tot het uiterste, met alle middelen. Alle omwegen waren hem goed. Hij heeft zijn zaak niet opgegeven, eer de gehoorzame helft van zijn rijk er bij dreigde ineen te zinken. Toen was het uit, niet met zijn aanspraken alleen, maar met hem zelf en zijn stelsel. Zooveel als Noord-Nederland van 1830 tot 1839 geleden heeft, was noodig, om het tot de practijk van het constitutionalisme op te voeden. In dien zin kan men zeggen, dat het gedrag van Willem I in die jaren zijn land tot zegen is gedijd. Thans, bij de ‘groote verwarring’ die hij voorzien had, staat nog eenmaal Gijsbert Karel op in volle lengte. Met alles komt de regeering, door de starheid van 's konings ‘arrière-pensée’ verlamd, te laat. Als het Zuiden nog slechts herstel van grieven vraagt, zwijgt de regeering. Als het Zuiden scheiding vraagt onder één hoofd, zegt de regeering herstel van grieven toe. Als de scheiding reeds een feit geworden is, zegt de regeering haar te zullen overwegen. Als prins Frederik Brussel is uitgedreven en geheel België den koning als vervallen beschouwt, schijnt de regeering te willen besluiten tot de scheiding onder één hoofd. Als de uitsluiting niet slechts van Willem I, maar van het geheele huis van Oranje wordt beoogd, proclameert de Prins de onafhankelijkheid van België. Altijd door is men bij den gang der revolutie een stap ten achter. Intusschen heeft men de mogendheden bijeengeroepen, en hoopt op | |
[pagina 240]
| |
Rusland en Pruisen om een restauratie te bewerken. Als die hoop bedrogen is en de conferentie den Belgischen staat erkent en van een koning voorziet, blijft men geheel alleen staan in Europa, met geen andere kans op omkeer van zaken dan de eigen inbeelding zich schept. Het heil moet komen - laatste hoop van spelers en zwakken - van een toeval. En daarop wacht men jaren. Het dynastiek belang overweegt, dat van Noord-Nederland wordt eerst in de tweede plaats behartigd. Maar het volk wilde zoo. Het stijfde langen tijd de regeering. De haat tegen de Belgen, de afgunst op het succes dat zij hadden bij de mogendheden, ook edeler oorzaken, medegevoel met het verlaten Oranjehuis, een niet geheel ongerechtvaardigde trots, een besef dat men beter was dan Europa geloofde, maakten de natie blind voor haar ware belangen. Men wilde België, dat zich losgescheurd had en waarmede men ook niet weder vereenigd wilde worden, eerst ‘getuchtigd’ zien. In October 1830, toen het hem duidelijk was geworden dat volk en regeering op een verkeerden weg waren, trad Gijsbert Karel naar voren. Week op week verschenen er vlugschriften van hem, geen lang uitgesponnen vertoogen als in de ‘Bijdragen’; echte vliegende blaadjesGa naar voetnoot1). 18 October ‘de Schutterijen’: een aanmaning tot bedaardheid, en opwekking, zich nu als afzonderlijke natie ten spoedigste te constitueeren. - 22 October ‘de Scheiding’: zijn ideaal is de scheiding onder één hoofd, twee grondwetten, maar bondgenootschap tusschen de beide volken. Deze uitkomst is in het belang van België, van Holland, en van Europa. Doch het eenige middel voor Holland, om hiertoe mede te werken, is zich als een afzonderlijk deel te organiseeren. De rest moet men overlaten aan België, waar de partij der | |
[pagina 241]
| |
constitutioneele monarchie het schijnt te zullen winnen, en aan Europa. - 29 October ‘Het Krediet’: dit zal niet weder gevestigd worden zonder publiciteit der financiën, en deze moet voorgeschreven in de nieuwe Grondwet. - 29 October ‘De Prins van Oranje’: in diens erkenning van de onafhankelijkheid van België ligt de onafhankelijkheid van Holland opgesloten. Deze te vestigen! - 3 November ‘De Vrede’: Eerst als een gevestigde staat zal Noord-Nederland een goeden vrede kunnen sluiten met België. ‘De Koning kan niet ligt onderhandelingen aanknoopen noch ten einde brengen. Hij heeft zijn regt op de regering over België nooit opgegeven, en de Belgen zullen nooit anders in onderhandeling treden, dan als eene onafhankelijke natie... Dat de Koning met de openbare magt van het koningrijk den opstand niet heeft kunnen dempen is zoo klaar als de dag... Evenwel kan de oorlog niet eeuwig duren’. Programma voor de eerstvolgende maanden: in November de Grondwet te herzien; ministerieele verantwoordelijkheid (gewaarborgd door het contreseing), regelrechte verkiezingen, en financieele publiciteit. ‘Thans worden wij dagelijks meer agioteurs en zwendelaars, thans speculeeren wij hoe langer hoe meer op publieke fondsen, waarvan wij den aard niet kennen en van welke wij achter een dikken sluijer niet kunnen gewaar worden of zij ons vertrouwen verdienen. Noch de nijverheid, noch de goede zeden kunnen het uithouden tegen de verleidingen der speelziekte’. - 8 November ‘De Koning’: de scheiding onder één hoofd is nu niet langer mogelijk; het belang van een bondgenootschap met België blijft onverminderd bestaan. België is reeds veel verder dan Holland: het heeft een grondwet ontworpen waarin het alle waarborgen geniet voor de behartiging van zijn belangen. ‘Wanneer het aan zal komen op onderhandelingen over een bondgenootschap, zullen de Belgen gereed staan als een gevestigde Staat’. Het berusten bij een voorloopige inrichting maakt ons tot den zwakkere. - 15 November ‘De Natie’: zij heeft in de Belgen bloote muitelingen gezien, die met de wapenen ten onder gebracht moesten worden. ‘Op zijn best wilde men toegeven, dat de schei- | |
[pagina 242]
| |
ding in beraad zoude genomen worden, nadat die onderwerping volbragt was.’ Bestrijding dezer zienswijs. ‘De eerste en gevaarlijkste vijand, dien wij kunnen aantasten, is het verval van onze geldmiddelen en de uitbreiding van het diskrediet.’ - 6 December. ‘De (ministerieele) Verantwoordelijkheid’: de werking van dit beginsel toegelicht uit de constitutioneele practijk in Engeland, waar juist Wellington door Lord Grey was vervangen. 13, 22, 25 December 1830; 4, 10, 17, 20, 25, 26 Januari 1831 ‘De Ontwikkeling, I-IX’: de naam geeft het karakter aan: uitwerking der te voren gestelde beginselen. Ontwerpen van grondwetsherziening voor het Noorden, en van bevrediging met het Zuiden. Tot besluit een aandrang tot openbaarmaking der voorwaarden van scheiding, door den Koning aan het oordeel der conferentie onderworpen. ‘Die voorwaarden raken het levensbeginsel der natie. Zij zijn voorwaar geen buitenlandsche zaken, maar binnenlandsche’Ga naar voetnoot1).
Welk een besluit voor zijn leven zou het zijn geweest, de door hem zoo goed begrepen en goed verdedigde verbeteringen in zijn vroeger werk nog zelf te mogen aanbrengen! Achttien jaar vóór 1848 hadden wij dan de voornaamste hervormingen van dat jaar in de grondwet gehad. En zoo men zijn raad ten opzichte van België hadde gevolgd, wij zouden lang vóór den tiendaagschen veldtocht een beter vrede hebben gehad dan dien van 1839. Het zinloos gewapend blijven ware ons gespaard geworden, in Indië had een andere politiek kunnen zijn gevolgd dan die nu onze naaktheid heeft moeten kleeden. Wij waren, in politieke en economische ontwikkeling, geen twintig jaar bij de ons omringende landen ten achter geraakt.... Het mocht niet zijn; men verfoeide den ouden bediller. De jongens zongen liedjes tegen hem op straat. Den eenigen weerklankGa naar voetnoot2) vond hij bij de katholieken uit Noord-Brabant, toen in Holland als halve verraders beschouwd. Sasse van | |
[pagina 243]
| |
Ysselt kwam hem een bezoek brengen en zeide: ‘hoe komen wij bij elkanderen? Ik wenschte zoo gaarne den weg te weten om de katholieken en liberalen te vereenigen tot redding van den staat’Ga naar voetnoot1). Het was een uitgestoken hand; voorteeken der politieke constellatie onder Thorbecke's eerste ministerie. Maar de oude man wilde er niet aan; hij had geen groote gedachte van de staatkundige ontwikkeling der Noordnederlandsche katholiekenGa naar voetnoot2), en kon zich niet voorstellen dat zij inderdaad zóó gezind waren. Hij hield Sasse op een afstand. Of de miskenning hem nu dan toch geknakt had? ‘Mijn dagen’, schrijft hij aan zijn zoon Frits, ‘glijden weg zonder werkelijk onderscheid. Mijn leven is thans een langzaam sterven, een zachte dood.... Mijn landgenooten hebben mij den rug toegekeerd, mijne vrienden doen meestal hetzelfde. Voor de genoegens van den geest blijft derhalve een geruime tijd over. Ik reis den geheelen aardbol rondGa naar voetnoot3) en houde mij thans op in China, in Tartarije, waar ik belangrijke ontdekkingen maak. Van deze onbekende gewesten zal ik met des te meer gemak overstappen tot nog minder bekende, aan gene zijde van het graf’Ga naar voetnoot4). Die ‘Considérations sur l'Ordre Social et l'agitation des Peuples’ waarop hij hier doelt, vervolgd op een tien jaar vroeger gevlochten stramien, zijn vooral gedenkwaardig als bewijs van zijn lust in studie: het blijkt dat hij er de Zend Avesta en andere boeken der oudheid voor bestudeerdeGa naar voetnoot5). Maar het is in aanleg en uitwerking nog gansch een geschrift uit de achttiende eeuw; ik vrees dat onze sociologen er om zouden glimlachen. Meer valt er voor ons uit het dagboek te puren dat hij op het eind | |
[pagina 244]
| |
van 1830 aanlegdeGa naar voetnoot1). Zijn leven is arm aan uiterlijke voorvallen, maar hoe rijk is het innerlijk gebleven, en hoe scherp het oordeel: (17 November 1831). ‘Ik zag voorleden Zondag den Atlas in, om den staat der fondsen van Zaterdag te weten. Mijn oog viel onwillekeurig op eenige dichtregels uit van Someren. Zij behelsden, dat wij Hollanders ons de wet niet laten voorschrijven door vreemden, veel minder door onze buren. Dit durft een Hollander in druk uitgeven, nadat de Mogendheden voorleden jaar door den Koning ingeroepen zijn, nadat de Mogendheden ons een wapenstilstand hebben voorgeschreven op het oogenblik, dat wij Venlo stonden te hernemen.... nadat in Augustus ons overwinnend leger, schier in het gezicht van Brussel, van Fransche en Engelsche gezanten bevel ontvangen heeft om naar huis te gaan, nadat ons door de conferentie verboden is geworden om den 25sten October den aanval te hervatten. Niettegenstaande wij op deze wijze onder de plak van vreemden zitten, en de geheele wereld het ziet, en alle de Hollanders het kunnen zien, zoo treedt een Hollandsch dichter op en roemt dat wij ons de wet niet laten voorschrijven.... ....Daar is voor mij geen kans om verstaan te worden door een geslacht als dit is....’Ga naar voetnoot2). (4 Januari 1832). ‘De natie komt mij voor met gesloten oogen naar het water te loopen en te verdrinken’Ga naar voetnoot3). (17 Januari 1832). ‘Het gedrag sedert meer dan een jaar door Holland gehouden komt niet met deszelfs blijkbaar belang overeen. De nationale vergadering der Staten-Generaal heeft tot heden toe niet eens gedelibereerd over de scheiding en de voorwaarden van dezelve. Zij heeft alles overgelaten aan de leiding van den Koning alleen, en heeft ongehoorde opofferingen gedaan aan geld en volk | |
[pagina 245]
| |
op de bloote mededeelingen van den minister van buitenlandsche zaken. De natie maakt het nog erger dan hare vertegenwoordigers. In de gesprekken, in de tijdschriften, in de gedichten verneem ik, dat men gedurige klachten over Engeland, en schimpen en schelden op Engeland ontmoet. In het leger en op het vlootje is het even zoo gesteld.... De geheele natie schijnt slechts op een enkel punt bedacht te zijn, namelijk ons geschil met de Belgen. Op het behoud van onze burgerlijke vrijheid en constitutie schijnt niemand gesteld te zijn. Op de Belgen te slaan en er zoovelen mogelijk dood te slaan, dit is het verlangen en het eenig verlangen. Het oogmerk van den Koning is daarbij zonder twijfel de restauratie, en het schijnt, dat de natie mede dat oogmerk bevordert. Wij willen wederom zoo gelukkig wezen als wij geweest zijn, toen het koningrijk der Nederlanden bestond, en de koophandel van Holland werd in den grond geboord’Ga naar voetnoot1). (13 Februari 1833). (Tegenover het onzinnig gekrijsch, bij ons aangeheven tegen de conferentie van Londen). ‘C'est un beau spectacle que celui des cabinets qui ont su maintenir la paix en Europe depuis la seconde chute de Napoléon, et qui paraissent avoir trouvé dans des congrès et des conférences le moyen d'entretenir une paix durable’Ga naar voetnoot2). (5 September 1832). ‘In Friesland werd er gesproken over mijn laatste schriften. Een verstandig en geleerd predikant, staande in Deventer of Zutphen, bragt dit gevoelen: De graaf van Hogendorp heeft in de natie een vonk willen aanblazen, die er niet in zit’Ga naar voetnoot3). De vonk is nochtans weer aangegloeid, maar o zoo zwak. Wie onzer kent ze niet, de oogenblikken van twijfel, of het nog wel brandt van binnen? Eeren en gedenken wij den man, in wien het vuur nooit was gedoofd. |
|