Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Oude Brieven uit Florence
| |
[pagina 154]
| |
martelingen gebroken en door den rook van den brandstapel zou worden verstikt. De oude partijstrijd, al werden de namen van Guelf en Ghibellijn, van wit en zwart, zelden of nooit meer gehoord, niet minder fel woedend dan toen een 150 jaren geleden de Dichter genoopt werd het brood der verbanning te eten, bleek de vermeerdering van welvaart niet in den weg te staan. En met het stijgen der welvaart rees onvermijdelijk, als de vloeistof in nivelleerende vaten, tevens het peil van beschaving en ontwikkeling - een verschijnsel dat ons ditmaal te sterker treft, omdat er toentertijd zoo zelden werd gespecialiseerd. Gebogen over de posten van zijn grootboek, of in zijn handelscorrespondentie verdiept, zag de Florentijner van goeden huize zich plotseling de opdracht vereerd om zijn staat te gaan vertegenwoordigen bij de hertogen van Milaan of den Doge van Venetië; als officieel gezant de zalving bij te wonen van het nieuw gekroonde hoofd in het machtige Frankrijk; of de vredesonderhandelingen tusschen Florence en het Napelsche tot een bevredigend einde te brengen. De koopman ging tijdelijk schuil in den diplomaat. Kwam bij de volgende verkiezingscampagne zijn naam te voorschijn uit de stembus, de borsa, dan nam hij, zonder aarzelen of hem wellicht ook de bekwaamheid ontbreken zou, zijn plaats in onder de Acht aan wie de rechtspraak en het binnenlandsch bestuur was toevertrouwd, of onder de Tien die de betrekkingen met het buitenland onderhielden, om na het verstrijken zijner ambtsmaanden naar zijn kantoor terug te gaan. De uren van verpoozing werden besteed aan de studie van klassieke letteren en kunst, het vergelijken van handschriften, het verzamelen van kostbare gemmae, het liefst van alles aan diepzinnig spitsvondige bespiegelingen, die ten doel hadden godsdienst en wijsbegeerte als een bus in elkander te doen sluiten. Aan deze wonderlijke combinatie van theorie en praktijk, die koopman en kunstkenner, kamergeleerde en staatsman in één persoon vereenigde, heeft de republiek het wellicht | |
[pagina 155]
| |
te danken dat zij zich zoolang heeft kunnen handhaven als een macht waarmede in Europa te rekenen viel. Voor de kennis van het openbare leven uit dezen tijd staan ons documenten ten dienste in overvloed. Uitgebreide Storie fiorentine, onder welke die van Machiavelli, loopend tot den dood van Lorenzo de' Medici in 1492, en later door Guicciardini voortgezet, aan de persoonlijkheid van den auteur een meer dan gewone belangrijkheid ontleenen. En, naast het uitvoerig geschiedverhaal, de bronnen waaruit het werd samengesteld: officieele correspondentiën, besluiten en decreten der overheid, finantieele opgaven van allerlei aard, die juist uit dit tijdvak in grooten getale bewaard zijn gebleven. Maar over hetgeen nog gewichtiger is dan de faits et gestes der hooge regeeringen, over de innerlijke geschiedenis van het volk, het alledagsleven, de opvoeding der kinderen, het huwelijks lief en leed, plegen officieele stukken in den regel slechts een spaarzaam licht te verspreiden, terwijl ook latere biografieën, zooals Vespasiano en anderen ze samenstelden van beroemde Florentijnen uit de 15e eeuw, nooit zoo getrouw de intimiteit van het huiselijk leven kunnen schilderen, als de nagelaten documenten der tijdgenooten zelven. Particuliere brieven, die van vrouwenhand vooral, leveren in dit opzicht het kostbaarst materiaal. En wellicht overtreft geen andere in aantrekkelijkheid de correspondentie van Alessandra Macinghi, uit het Florentijnsche staatsarchief, met name uit de interessante Strozzi-verzameling, door den heer Cesare Guasti met zorg gecopieerd, van noten voorzien en uitgegeven. Deze 72 ‘brieven van een Florentijnsche edelvrouwe aan haar zonen in ballingschap’ zijn uit meer dan één oogpunt merkwaardig, niet alleen voor de Italianen, haar landgenooten in ruimeren zin, maar voor ieder die belang stelt in dit tijdperk van voorbijgegane beschaving, toen de geschiedenis van de Arnostad nog deel uitmaakte der algemeene wereldhistorie. Is deze bundel belangrijk voor den economist, wegens de talrijke gegevens die hij verstrekt omtrent kostprijzen, | |
[pagina 156]
| |
huurprijzen en belastingen, kortom omtrent de geheele volkshuishouding der republiek onder leiding der oudere Medici; belangrijk ook voor den filoloog en den beoefenaar van het Italiaansch, omdat deze ongeletterde vrouw, meer dan haar letterkundig ontwikkelde mannelijke tijdgenooten, op het gehoor af het beeldrijk Toscaansch van het quattrocento schrijft, met al zijn eigenaardige spreekwoorden, uitdrukkingen, letteromzettingen en uitspraakfoutenGa naar voetnoot1): bovenal belangrijk zijn deze brieven toch als zedenschildering. Zij vormen als het ware een reeks fijngepenseelde genrestukken, waarvan de figuren, afstekend tegen een nu eens in feestglans schitterenden, dan weder droevigen, somberen of tragischen, altijd belangwekkenden achtergrond, zich nestelen in onze fantasie om niet weer er uit verdrongen te worden. Wie was de vrouw die deze brieven schreef? Gesproten uit het adellijk geslacht der Macinghi, werd Alessandra in 1422, zestien jaren oud, ten huwelijk gegeven aan Matteo Strozzi, bekwaam koopman, - sinds 1415 ingeschreven in het gilde der wolhandelaren, ‘nell' arte di lana’ -, fijn kenner der klassieke letteren, christelijk filosoof, en tevens praktisch politicus, herhaaldelijk lid der Florentijnsche regeeringscolleges, straks ‘oratore’ te Venetië, Faenza, of Milaan. Hoe wijsgeerig gematigd hij zich in dezen gedroeg, de politiek zou, als van zoovelen in die dagen, ook Matteo's verderf worden. De altijd smeulende partijstrijd, ditmaal de familiën der Medici en der Albizzi tegen elkander in het harnas drijvend, was in 1433 weder eens tot een uitbarsting gekomen. De Albizzi zegevierden, de verslagenen verlieten de stad, om echter reeds in het volgende jaar in triomf te worden teruggehaald, en de hoofden der tegenpartij op hun beurt te verbannen. | |
[pagina 157]
| |
Onder hen die men ‘niet langer voor oogen wilde zien’, behoorde ook Matteo Strozzi. Te Pesaro vestigde hij zich met zijn vrouw en zeven jonge kinderen, en vond aldaar een vriendenhuis, rust en tijd, om zich ongestoord te wijden aan zijn geliefkoosde studiën. Maar lang voordat de vijf jaren zijner verbanning waren verstreken, en hij zijn betreurde vaderstad zou wederzien, rukte een kwaadaardige ziekte hem weg, terwijl tegelijkertijd drie zijner kleinen met hem in het graf werden neergelaten. Met haar vier overgebleven kinderen trok de weduwe naar Florence terug, waar weldra nog een vijfde werd geboren, een zoontje, dat zij naar den gestorven vader den naam van Matteo gaf. Moeilijk was het leven voor de jonge vrouw. De inkomsten waren weinige, de belastingen zwaar, en het toch al niet heel aanzienlijk vermogen was in den vreemde nog aanmerkelijk geslonken. Het fraaie palazzo-Strozzi was zij genoodzaakt te verhuren voor 36 florijnen 's jaars, om zelve van een familielid een kleinere en goedkoopere woning voor 15 florijnen in huur te gaan betrekken. Verscheiden buitenverblijven - villa's, omringd met bouwgrond en wingerd -, ook andere huizen in de stad, werden achtereenvolgens door haar verkocht, totdat de opbrengst haar de bruidsgift van 1600 gouden florijnen had vergoed, eene in die dagen onder weduwen zeer gebruikelijke handelwijze, te meer indien, zooals hier het geval was, de baten gebruikt moesten worden voor de opvoeding der kinderen. Alessandra's wijze van opvoeden schijnt, te oordeelen naar de eerbiedige bewondering van tijdgenooten en nakomelingschap, zonder voorbehoud voortreffelijk te zijn geweest. Alle krachten van geest en gemoed werden ingespannen voor dat ééne doel, totdat de jonge vogels één voor één henenvlogen uit het steeds eenzamer wordende nestje. Wanneer zij den 24en Augustus 1447 (volgens Florentijnsche tijdrekening, die tot diep in de 18e eeuw het jaar officieel den 25en Maart liet beginnen) den eerst bewaarden brief dateert aan haar oudsten zoon Filippo, dan woont deze reeds sedert zes jaar te Napels, waar een neef van | |
[pagina 158]
| |
vaderskant, Niccolò Strozzi, hem in zijn bloeiende zaak heeft opgenomen. Twee broers, tevens compagnons, van Niccolò, Iacopo en Filippo, hebben zich belast met de zorg voor den tweeden zoon, Lorenzo, die zich achtereenvolgens te Valencia, te Barcelona, te Avignon en te Brugge bevindt. Den jongsten, Matteo, heeft de moeder nog thuis, evenals de beide dochters, Catarina en Alessandra. Maar dit laatste zal nu spoedig veranderen; immers aanstonds lezen wij hoe de familie ‘la Catarina’ verloofd heeft met den zoon van Parenti, ‘een flinken, ontwikkelden jongen man, eenigen zoon, vermogend, 25 jaren oud, en koopman in zijde.’ Wel had Alessandra haar dochter kunnen uithuwelijken in een familie van grooter aanzien en hooger stand, maar vooreerst zoude deze met een dos van 1000 florijnen niet tevreden zijn geweest - en meer kan de weduwe niet afstaan zonder zichzelf en haar jongens te ruïneeren - en wellicht zou dat niet eens geleid hebben tot Catarina's geluk. Terwijl zij nu zoo goed verzorgd is als men maar wenschen kan, want de aanstaande schoonouders zijn zóó met haar ingenomen dat ze aan niets anders denken dan om haar pleizier te doen, en elken dag dringt Marco bij zijn bruidje aan: ‘vraag maar gerust wat je hebben wilt!’ Het mooie Florentijner meisje, ‘zooals er geen tweede in de stad te vinden was,’ oordeelt het moederoog, moet er dan ook alleraardigst hebben uitgezien in haar karmozijnrood gewaad, een guirlande van pauweveeren op het met paarlen getooide kopje, zóó rijk dat ze meer dan 400 florijnen zal hebben te torsen. Niet alleen de totale som van wat zij heeft uitgegeven meldt Mona Lessandra aan haar zoon, maar van elk kleedingstuk geeft zij trouw den prijs op, zooals in 't algemeen haar brieven vol zijn van opgaven omtrent belastingen en betalingstermijnen, koopprijzen en op zijn voordeeligst berekende vrachtprijzen, een reeks van klachten van een zorgzame, zuinige huisvrouw, wier noodlottig gesternte haar dwingt, altijd haar inkoopen te doen wanneer | |
[pagina 159]
| |
de waren zijn opgeslagen, en voor wie elke soldo een uitgaaf is van gewicht. Och zoo zorgelijk is de doorloopende toon harer brieven. Angst voor de toekomst straalt door, zelfs daar waar zij schrijft over geluk, en de brief die zoo opgewekt begon over het huwelijk harer dochter, eindigt somber met het voorhouden van zijn plicht aan den oudsten zoon ‘opdat ik niet nog meer verdriet moet doorstaan dan ik al geleden heb... Denk aan alles wat Niccolò voor je gedaan heeft, zooveel dat je niet waard bent den grond te kussen waar hij zijn voeten zet. En het is voor je welzijn dat ik je dat schrijf, want je bent meer aan hem verplicht dan aan je vader en je moeder... En nu wil ik hierover niet verder uitweiden. Je moet het nu zelf maar begrijpen. Je bent immers geen kind meer, want in Juli ben je 19 geworden... Leg ook vooral een stuivertje op zij. Geloof me, je zult het noodig hebben, want je bent er slechter aan toe dan je wel denkt...’ Schrijft zij reeds zoo streng en stroef aan haar oudsten, den oppassenden jongen man die in karakter en wereldbeschouwing zoozeer op de moeder geleek, en ten slotte het verloren gegane fortuin der familie schitterend hersteld heeft, strenger nog klinkt haar toon tegen den tweeden zoon, Lorenzo, die met zijn minder plichtgetrouwe, artistieker, warmbloediger natuur, een tijdlang dartelt op den zoo verleidelijken verkeerden weg. Wat levendige fantasie, wat scherpe opmerkingsgave in den zestienjarigen knaap! Welk een alleraardigste brief dien hij zijn moeder uit Valencia stuurt, vol van het nieuwe leven, de nieuwe omgeving, de nieuwe verantwoordelijkheid van op zichzelf te staan! Wild springt hij van het één op het ander, van de mooie huizen, ieder met zijn eigen terras, op de kersen en de spinazie die er bij het pond verkocht worden. Vooral over de sinaasappelen is hij in verrukking... ‘de heele stad is er hier vol van, en voor een “danaio” geven ze er je meer dan je dragen kunt. En nooit hebt u zoo iets moois gezien. Ze doen hier in de tuinen met de sinaasappelen wat wij bij ons met de jasmijnen doen - ze maken er van | |
[pagina 160]
| |
alles van, een heg of een poort van sinaasappelen, al wat je maar wilt.... Nu moet ik u nog vertellen dat de muilen van de vrouwen en meisjes met goud zijn geborduurd...ik zou u wel twee paar gestuurd hebben, maar mijn geld is op, behalve één groote florijn. Al de rest heb ik onderweg uitgegeven. Want ik bleef vier dagen te Livorno, en ik moest alles zelf betalen. En u weet wel hoe duur iemand leeft in het huis van een ander...’ Daarop vertelt hij van zijn reis op de galei, hoe vreeselijk hij van de zeeziekte te lijden heeft gehad. ‘...Ik bleef drie dagen zonder eten en drinken. Eens at ik een halven appel, en spuwde hem weer uit. En ik had niemand die mij oppaste. Ik lag maar op de balen perkament, met een mand onder mijn hoofd, en aldoor dacht ik dat ik dood ging. En ik bleef maar beneden, want ik kon het licht niet verdragen. En geen sterveling die eens naar me kwam kijken...’ Maar eindelijk is hij dan toch beter geworden ‘God zij dank!’, en vroolijk springt hij van de zeeziekte op de kleeding der Castiliaansche vrouwen, ‘precies zooals de figuren op onze geschilderde behangseltapijten. Maar hier hebben ze geen haarwrong van achteren. Want hoe oud ze ook zijn, altijd dragen ze een zijden net op het hoofd, en daarover een dunnen sluier. En dien sluier dragen ze niet zooals u uw hoofddoek; uitgespreid dragen ze hem: 't is of ze vleugels aan hun hoofd hebben, aardig om te zien... En ze hebben geen zijden japonnen; alle japonnen zijn van stof, met groote plooien, en een sleep van wel 5 el of meer, en de bedienden houden dien in de hand. En nooit hebt u mooier vrouwen gezien, nooit, en ik geloof niet, al leef ik nòg zoo lang, dat ik ooit mooiere zien zal. Als ik het u zeg, dan kunt u het gelooven....’ Die plechtige verklaring klinkt kluchtig uit den zestienjarigen mond. Maar Lorenzo Strozzi leverde weldra maar al te doorslaande bewijzen dat hij op het punt van vrouwenschoon voor een kenner mocht doorgaan. De jonge man, met zijn gevaarlijken aanleg veel te vroeg onder vreemden gebracht, geheel op zichzelf wonend in een huis dat, zooals Mona Lessandra klaagt, wel op een logement | |
[pagina 161]
| |
geleek, gaf telkenmale aanleiding tot ontevredenheid. Hij scheen grof te spelen - een soort van woest balspel, voorlooper van ons foot-ballen, dat hem zelfs eens op een gebroken arm is te staan gekomen -, zeer onder den invloed te zijn van wijntje en Trijntje, en zich tegenover aanmerkingen van zijn neef en patroon stug en koppig te betoonen. De moeder, met haar streng begrip van plicht en haar verlangen dat haar kinderen er zich bovenop zullen werken, heeft hem ongetwijfeld heel wat boetpredikatiën toegestuurd, maar er is ons slechts één enkele bewaard gebleven. Nadat zij hem geschreven heeft over haar eigen benarde finantieele omstandigheden, en hem heeft voorgerekend hoe zij binnen weinige maanden niet minder dan 192 gouden florijnen aan belastingen zal hebben te offeren, gaat zij voort: ‘maar nu verder over jouw aangelegenheden. Want je bent nu oud genoeg om je anders te gedragen dan je doet... Tot nu toe kon men je nog voor een kind houden, maar dat gaat nu niet langer, èn om je leeftijd, èn omdat men je afdwalingen niet meer kan beschouwen als uit onwetendheid geschied... want je bent schrander genoeg om het onderscheid te kennen tusschen goed en kwaad, en vooral wanneer je door oudere menschen er op attent wordt gemaakt. Ik hoor dat je je lang niet gedraagt zooals ik zou willen. Daar heb ik heel veel verdriet van, en ik ben bang dat het je den één of anderen dag bitter berouwen zal, want wie niet doet wat hij moet, dien gaat het zelden goed. Bij al mijn andere verdriet is dat over jou het grootste... en berispingen helpen niet... zoodat ik de goede meening die ik van je had, geheel heb verloren. En ik begrijp niet waarom je op die manier door blijft gaan, terwijl je toch weet, vooreerst dat je er God mee vertoornt die boven alles is, en ook mij die diep leed gevoel, wanneer ik hoor van al je tekortkomingen. En de schade en schande die er uit zullen voortvloeien moet je zelf maar bedenken, want Iacopo is op je verstoord, en niet weinig ook... Uit liefde voor mij hebben ze je gehouden. Maar ik geloof, als je je leven niet betert, dat dan mijn smeekbeden je | |
[pagina 162]
| |
niets meer zullen baten. Moge dit je genoeg zijn.’ En op 't eind van haar brief dringt zij nog eens aan ‘denk er nu om, dat je mijn vermaningen niet langs je koude kleeren laat afglijden, want ik schrijf ze met liefde en tranen....’ Maar dezelfde moeder die zoo weinig weekelijk is in haar liefde voor de ouderen, schijnt haar jongste, het nakomertje, nog al te hebben verwend. De kleine Matteo, niet alleen in naam maar ook in trekken zoozeer het evenbeeld van zijn vader, is haar alles. De ééne dochter, la Catarina, wordt na de uitvoerige beschrijving van haar bruidstooi en uitzet, in de brieven aan Filippo die verreweg het hoofdbestanddeel dezer verzameling vormen, nog slechts zelden, en dan nog zeer terloops, genoemd. ‘Catarina en Marco zijn wel’, ‘Catarina laat bedanken voor het vlas dat je haar gezonden hebt’ - veel meer krijgen we over haar niet te hooren. Geen woord over het jonge huishoudentje dat, wanneer het dagboek van Marco Parenti waarheid spreekt, innig gelukkig moet zijn geweest. Het eerste kleinkind, kind van haar kind, doet zijn intrede in het leven zonder dat de grootmoeder er bij is, en heel lakoniek staat het zinnetje: ‘Catarina is bevallen en voelt zich goed’, tusschen de opgewonden beschrijvingen van de ontvangst, door familieleden en vrienden op een bezoek aan Florence aan Niccolò Strozzi bereid. Ook later wordt, althans in de bewaard gebleven brieven, met geen enkel woord noch over dit, noch over de verdere kleinkinderen gerept. En minder nog dan over de oudste, spreekt de moeder over haar tweede dochter, haar naamgenoote, weldra uitgehuwelijkt aan een zekeren Giovanni Bonsi die, hoewel een goedhartig man, toch met zijn zes broers, zijn klein vermogen, zijn buitenechtelijken zoon en zijn bijna 40 jaren, in onze oogen niet juist een schitterende partij lijkt voor een vrouwtje dat ternauwernood de kinderschoenen ontwassen is. Het is wonderlijk hoe weinig deze dochters, met wie zij toch dagelijks moet hebben verkeerd, in Alessandra's leven beteekenen, hoewel zij met de schoonzoons, met den | |
[pagina 163]
| |
bekwamen en sympathieken Marco vooral, op den besten voet staat, en in alle min of meer gewichtige zaken hun raad inwint en hun hulp verzoekt. Matteo daarentegen kan zij niet missen. Hij is haar gezelschap, haar troost, niet zelden ook haar secretaris. Want dikwijls komen er tijden waarin het schrijven Mona Lesandra moeilijk valt. Ofschoon zij nog 25 jaar zou blijven leven, pijnigt de gedachte aan den dood, vooral aan den dood voordat ze haar zonen zal hebben weergezien, haar reeds in den aanvang dezer briefwisseling. Zij is dan ook telkens ongesteld. Nu eens kwelt haar een zware verkoudheid, een kwaal waarvan, zooals uit dezen bundel blijkt, wij Noordlingen volstrekt geen privilege bezitten. Een ander maal heeft zij te kampen met een maandenlang maaglijden, zoodat het gebogen zitten schrijven te bezwaarlijk is voor de langzaam herstellende. Maar niet altijd is 't ziekte die Mona Lesandra verhindert, zich aan haar correspondentie te wijden. Tal van beslommeringen waren haar deel. De lof, der Romeinsche matrona uit den republikeinschen tijd op de grafschriften toegezwaaid, het epitheton ornans van ‘ijverige spinster’, zou voor deze Florentijnsche weduwe al heel karig en mager zijn geweest. Wat kostte het niet uren arbeid en hoofdbrekens, eer het vlas dat Filippo haar toezond in maagdelijken staat, over de kunstbewerkingen van spinnen, weven, bleeken, knippen en naaien heen, tot hem terugkeerde in den vorm van hemden, zakdoeken of handdoeken, welke laatste hij òf bij wijze van mantel had om te slaan terwijl hij zich kapte, òf, wanneer de draad rond dus ruw was en ‘goed het vuil wegnam’, moest gebruiken om er zijn gezicht mee af te boenen! En behalve voor Filippo, ging door haar nijvere handen al het ondergoed voor Lorenzo, voor Matteo, en voor haar zelve, terwijl er ook voor de beide meisjes zoolang ze nog in huis waren heel wat moest worden gemaakt. Bedriegt de schijn hier niet geheel en al, dan is Alessandra negli Strozzi een voortreffelijke huisvrouw geweest, zuinig, netjes en ordelijk. Want met bijna pijnlijke nauwkeurigheid wordt telkenmale opgegeven, wan- | |
[pagina 164]
| |
neer en met welken bode of vrachtrijder zij den laatsten brief ontvangen heeft; wanneer en met welke gelegenheid zij omgekeerd haar laatsten brief heeft weggestuurd. Nooit verzuimt zij mede te deelen in welken toestand de haar toegezonden pakken vlas, amandelen of sinaasappelen in haar bezit zijn gekomen, en verzoekt wederkeerig van Filippo bericht omtrent de kleedingstukken, de kaasjes en de venkel die zij zorgvuldig verpakt naar Napels expedieert. Haar kasboek, zoowel het groote boek als het aparte schrift, hield deze dochter van het klassieke boekhoudersland onberispelijk in orde, niettegenstaande de voortdurende verkoop van landgoederen, de wonderlijke wijze van belasting betalen, en de ongeregelde inkomsten, verkregen grootendeels uit huishuur en uit de opbrengst van wijn en graan van de haar nog overgebleven bezittingen buiten de stad, haar finantiën ingewikkeld genoeg maakten. Denkt men zich bij al deze beslommeringen nog den last van een onwillige, kwaadaardige slavin, die haar hoegenaamd geen werk uit de hand neemt, en haar met een air behandelt alsof zij de mevrouw en mevrouw de bediende ware - onze dienstbodenquestie in den dop -; de onaangenaamheden van een familieproces over een erfenis, ten slotte gelukkig te haren voordeele beslist; de afmattende warmte in de zomermaanden, en de jaarlijksche verhuizing naar de koele bosschen, om de pest te ontvluchten die soms 20 à 24 slachtoffers per dag maakt, niet zelden tot in Alessandra's onmiddellijke omgeving toe, dan kunnen wij ons voorstellen dat ze de vermoeiende correspondentie wel eens overliet aan de zorg van Matteo. Dit had bovendien nog een ander voordeel. Het was tegelijkertijd een goede oefening, en een aanvulling zijner lees- en schrijflessen, waar Mona Lessandra bijzonder veel gewicht aan hechtte. ‘Als hij langzaam schrijft, gaat het wel’, klaagt zij tegen haar oudste, ‘maar als hij gauw schrijft, dan zou je niet zeggen dat het zijn hand was. Zoo'n verschil is er tusschen het één en het ander, als tusschen wit en zwart. En ik kan hem niet dikwijls genoeg voorhouden dat hij toch langzaam schrijven zal. | |
[pagina 165]
| |
Als jij hem nu een brief stuurt, beknor hem er dan eens over, dat zal hem goed doen. En zeg hem dan meteen dat hij vlijtig en gehoorzaam wezen moet. Want hij heeft er ontzag voor wanneer jij het zegt...’ Of het verwende ventje voor de vermaningen zijner moeder geen ontzag had, weten we niet. Matteo's jongenskopje treedt uit deze brieven slechts vaag naar voren. En de wazige beeltenis wisselt daarenboven nog zeer tusschen den éénen keer en den anderen. Soms trekt de kinderlijk onbeholpen wijze van uitdrukken ons aan... ‘Ik hoor dat je uit Pesaro terug bent, en ik ben blij dat je gauw terug bent gekomen, want Mona Lessandra was bang dat je er te lang zoudt blijven, omdat ze haar gezegd hebben dat de lucht er slecht is. Zoodat je goed hebt gedaan met zoo gauw terug te komen.... En dezer dagen ga ik naar een meester die mij zal leeren schrijven. Want tot nu toe heb ik thuis geschreven, en ik merk dat ik geen goeden vorm van letters krijg, en daarom wil Mona Lessandra dat ik naar een meester ga, die het mij in twee maanden leeren zal...’ Maar als wij een ander maal den dertienjarigen knaap als een oud mannetje hooren redeneeren over den bruidschat van zijn zuster, en over de schaarschte van het geld, die zoo toeneemt, dat de menschen elkander met koopwaren betalen, dan geven wij Mona Lessandra grif toe, doch deelen haar moederlijke bewondering niet, dat haar jongen brieven schrijft als een volwassen mensch. Zij zou zich echter niet lang meer in zijn bijzijn kunnen koesteren. Herhaaldelijk hadden èn Niccolò èn Filippo haar reeds voorgesteld, ook den kleinen Matteo op te leiden in hun zaak, en ten slotte stemt de moeder, begrijpend dat de toekomst van haar zoon dit nieuwe offer eischt, in de scheiding toe, ‘niet lettend op mijn eigen genoegen, maar op jullie welzijn, zooals ik altijd gedaan heb en ook zal blijven doen tot aan het einde. Maar denk of het hard voor mij is, voor mij die zoo jong achterbleef om vijf kinderen op te voeden, en kleine kinderen zooals jullie waart. En Matteo droeg ik nog in mijn schoot, en ik heb hem opgevoed in de meening dat niets dan de- | |
[pagina 166]
| |
dood hem van mij zou kunnen scheiden. En vooral, nu ik van drie zoons er twee van mij heb weggezonden, leek het mij dat het voldoende was. Maar nu zie ik wat ge mij schrijft, en de redenen waarmee ge mij duidelijk maakt, dat dit voor uw aller eer en welzijn is...’ En zoo heeft zij dan zijn uitzet in orde gebracht, een nieuwen mantel, een pauwblauw buis (blijkbaar de toenmalige modekleur), hemden, muilen, al wat er noodig was. Maar toen de kleine Matteo bij de familieleden rondging om de ook toen gebruikelijke afscheidsbezoeken af te leggen, toen ‘hebben allen mij verweten dat ik heelemaal niets om dat kind schijn te geven, en dat ik wel krankzinnig ben om hem in dit jaargetijde weg te zenden; ten eerste om de pest die overal heerscht, en ook om de groote hitte. Want zelfs volwassen menschen die gewoon zijn aan 't paardrijden valt het reizen zwaar, laat staan aan dit kind dat zoo teer van gestel is. En als hij onderweg de pest al niet krijgt (wat niets verwonderlijk zou zijn vanwege de herbergen waar ze moeten pleisteren), dan weet ik toch zeker dat hij het er niet zonder koorts af brengt...’ Over een paar maanden, als de pest geweken is en de hitte voorbij, dàn zal ze hem sturen... Maar de twee maanden dijen, tot Alessandra's niet geringe tevredenheid, uit tot een half jaar. Filippo, één der drie neven uit de Strozzi-zaak, komt onverwachts te sterven, en de twee overgeblevenen, Niccolò en Iacopo, zullen te Barcelona tot een bespreking te zamen komen, terwijl Niccolò onderweg Florence zal aandoen om den kleinen neef mede te nemen. Aldus geschiedt het dan ook. ‘Matteo ging mee met Niccolò,’ schrijft Alessandra haar Filippo, ‘en hij ging graag. Groote liefde toonde het kind hem in de enkele dagen dat hij hier is geweest... en ik geloof dat ze elken dag meer van elkander zullen gaan houden. Ik bid God dat Hij hem zooveel deugd en zooveel zegen moge schenken dat ik er troost uit put...’ Ook Marco Parenti, Catarina's man, schrijft in denzelfden geest. ‘Vanmiddag is hij (Niccolò) vertrokken, en heeft Matteo meegenomen. En ik verzeker je dat | |
[pagina 167]
| |
hij Mona Alessandra zeer bedroefd, en toch gelukkig tegelijkertijd heeft achtergelaten. Want het is een heel ding voor haar die toch drie zoons heeft, om heelemaal alleen achter te blijven, maar aan den anderen kant verheugt zij zich, niet als een vrouw maar als een man, over het goeds dat er voor u allen uit moet voortvloeien. En daarom dunkt het mij dat ge haar wel zeer dankbaar moogt zijn, en altijd aan haar moogt denken, wat ik ook geloof dat ge doet...’ Onderweg schijnt Niccolò zijn plan in zooverre te hebben gewijzigd, dat hij in plaats van Matteo te Barcelona te laten, hem mede naar Napels neemt, een verandering waar de moeder die nu haar oudste en haar jongste veilig te zamen weet, lang niet rouwig om is. Zij overstelpt Filippo met vriendelijke vingerwijzingen. Hij zal toch vooral hartelijk zijn voor den kleinen broer. Als het kind iets noodig heeft, dan moet hij het haar onverwijld melden, en aanstonds zal zij het oversturen. Hij zal Matteo toch dikwijls laten schrijven, en ook zelf dikwijls schrijven, al kan zij er niet altijd op antwoorden, omdat het gebogen zitten haar zoo moeilijk valt. Of wij lezen: ‘zorg dat hij er altijd netjes en zindelijk uitziet, want daar moet hij nog aan herinnerd worden. En als hij niet achteruit is gegaan in voorkomen en manieren, dan weet ik zeker dat hij je bevallen zal. Want het was een gracieus kind, en iedereen mocht hem even graag lijden... Maar pas op dat je hem geen klappen geeft... als hij iets verkeerds heeft gedaan, berisp er hem dan zachtjes over, en langs dien weg zul je meer bij hem uitwerken dan met slaan. Denk daar dus wel om...’ Denzelfden raad geeft ook Parenti: ‘Ik weet wel dat het niet aan mij is, om hem bij je aan te bevelen... Maar door den loop der omstandigheden ken ik hem op het oogenblik beter dan jij, want het is al zoolang geleden sinds je hem 't laatst zag, dat je hem nauwelijks meer kennen zult. Matteo lijkt mij een kind met een goed karakter en een liefhebbend hart. Hij is schrander, en eer geneigd tot goed dan tot kwaad. En daarom dunkt het mij | |
[pagina 168]
| |
gemakkelijk om hem op te leiden in het vak, mits men het op de juiste wijze aanpakt. Ik geloof dat je dat wel verstandig aanleggen zult, omdat je zelf nog weet hoe je behandeld hadt willen worden door je ooms en meesters toen je je loopbaan begon, zooals hij nu. Zoo breng ik je nog eens in herinnering dat je vooral in den eersten tijd hem niet in je ongeduld meer moet laten doen dan hij kan. Want niets is zoo schadelijk voor een goeden aanleg dan overmatige inspanning. Niet dat ik denk dat je Matteo voor de kar zult spannen, maar ik wil maar zeggen dat geen werk zoo gemakkelijk en aangenaam is, of in den beginne schijnt 't moeilijk en zwaar... En nu nog iets anders... en wel dat geen berisping minder verdragen wordt dan die van een broer... Wees daarom voorzichtig, nu je de plaats van leermeester bij hem bekleedt, dat hij niet den indruk krijgt alsof je hem op den kop woudt zitten door standjes of slagen. Want dan zou je wel eens de oorzaak kunnen zijn dat hij baloorig werd en den verkeerden weg op ging. Maar ik geloof dat je met zachtheid van hem gedaan kunt krijgen wat je wilt. En dat alles zeg ik je nu niet, omdat ik niet geloof dat je niet veel beter weet dan ik wat je te doen staat - maar alleen omdat je jong bent en de natuur van jonge menschen is om hard van stapel te loopen. Daarom herinner ik er je even aan, geduld te oefenen waar 't noodig is. En reken niet naar je zelf die misschien nooit een kind bent geweest, maar naar wat goed is voor hem...’ Of Filippo zijn voordeel heeft gedaan met deze gemoedelijke raadgevingen? We weten het niet. Want juist uit dezen tijd is geen enkele brief bewaard gebleven, en de gebeurtenissen der vijf volgende jaren moeten zoo goed het gaat uit andere bronnen worden aangevuld.
Wanneer in 1458 de correspondentie wordt hervat, zijn de vooruitzichten der jonge Strozzi er niet op verbeterd. Ongemotiveerd als zoovele decreten uit dien tijd, was er een wet uitgevaardigd, die aan de zonen en nakomelingen van de in '34 verbannenen opnieuw voor een 25 jaren het | |
[pagina 169]
| |
verblijf in de stad verbood. Alleen werd eenige maanden later het vonnis in zooverre verzacht, dat de 100 mijlen afstands inkrompen tot 50, en er verlof werd gegeven tot ongestoorde briefwisseling, mits slechts niet over staatszaken. Zag Mona Lessandra een hereeniging met haar zonen te Florence aldus tot in een onbepaalde toekomst verschoven, de troost der brieven werd haar tenminste niet ontzegd, het eenige genoegen der eenzame vrouw. ‘Het leek me of ik in een jaar geen brieven van jullie had gehad, in plaats van in een maand,’ hooren wij haar klagen. ‘En dat komt omdat ik zoo weinig troost vind, of liever zoek, in andere dingen. Maar wanneer ik twee regels heb van jou of van de andere jongens, dan beurt me dat weer een beetje op...’ Hoe zwaar een beproeving dit onvoorziene decreet ook was, het lag in hun aller aard, en de moeder had het hun van kindsbeen af ingeprent, om zich te buigen voor 's Heeren wil, en nooit te morren over datgene waaraan geen menschenhand iets kon veranderen. ‘Of ik er leed van heb gehad?’ vraagt Filippo, ‘ja, veel. En meer nog om 't verdriet dat ik denk dat u er over hebben zult, dan om eenige andere reden. Want aanstonds, den tweeden dag nadat ik het hoorde, heb ik er mij bij neergelegd, nu er toch niets meer aan te verhelpen valt. Dit zijn nu eenmaal de vruchten die deze wereld ons te plukken geeft. En wie daaraan gewoon is zooals wij, die reeds begonnen in onze kindsche jaren, die maakt er zooveel drukte niet van.... Ik ben er zeer geduldig onder... want ik weet zeker dat zij (de regeering) het alles gedaan hebben terwille van het welzijn en de rust van de stad.’ Wellicht ook zal er uit dit leed nog iets goeds voortkomen, ‘want men moet alle dingen beschouwen van hun besten kant. U hebt nu tien jaar zonder ons gewoond, en nog lange jaren zoudt u zonder ons kunnen wonen, en gemakkelijk zou het kunnen gebeuren dat u of wij stierven voordat wij elkander hadden teruggezien. Terwijl dit ongeluk nu misschien de oorzaak zal zijn dat u ergens anders heentrekt met uw zonen, om gezamenlijk met hen te leven en te sterven; en dat zou | |
[pagina 170]
| |
ik èn voor u èn voor ons geen klein geluk achten....’ Inderdaad worden er reeds brieven gewisseld over de plaats waar zij zich met hun vieren kunnen gaan vestigen, wanneer onverwachts een nieuwe slag het reeds zoo zwaar beproefde gezin treft, de dood van den jongen Matteo. Alessandra's eerste brief na dat verlies, is verreweg de aandoenlijkste uit den geheelen bundel. ...‘Den 11en van de vorige maand kreeg ik je brief, waarin je schreef dat mijn lieve zoon Matteo ziek te bed lag. En daar je niet schreef wat hem scheelde... maakte ik mij ernstig bezorgd. Ik riep Francesco, en liet Matteo di Giorgio halen, en hoorde van hen dat hij de derdedaagsche koorts had. En dat gaf mij wat moed, want van die kwaal gaat men niet dood, wanneer er tenminste geen andere ziekte bij komt. Toen hoorde ik telkens van je dat het al beter en beter ging.... En nu hoor ik hoe het den 23en Hem, die mij het kind gaf, behaagd heeft hem tot zich te roepen, met volle bewustzijn en bereidwilligheid... En daarom is het mij des te bitterder om zulk een zoon te moeten missen... Ik loof en dank den Heer voor alles wat Zijn wil is, want ik ben er van overtuigd dat God gezien heeft dat het nu de rechte tijd was voor het heil zijner ziel.... En hoewel ik een smart gevoel zooals ik nog nooit gevoeld heb, uit twee dingen toch heb ik troost geput. In de eerste plaats dat hij bij jou was. Want ik ben er zeker van, dat doktoren en medicijnen en al wat mogelijk was gedaan is, en dat geen middel onbeproefd is gebleven om hem in het leven te behouden. En niets heeft gebaat, want het was de wil van God dat het zoo zijn zou. En het tweede dat mij rust geeft, is de genade die de Heer hem geschonken heeft bij het sterven, zoodat hij vroeg om te biechten en naar het heilige oliesel... en ik hoor dat hij alles met vroomheid verrichtte.... En daarom, wetend dat wij allen dien weg moeten gaan en wij weten niet hoe (want de één sterft plotseling, een ander wordt neergesabeld, en zoo sterven er velen die tegelijk èn ziel èn lichaam verliezen), berust ik er in, overwegende dat God mij erger kon aandoen. En wanneer ik door Zijn genade en barmhartigheid jullie beiden | |
[pagina 171]
| |
(zelfs hier worden de dochters niet genoemd!) behouden mag, dan zal ik mij over andere droefenis niet beklagen... Maar nu ik merk dat dit geval je zóó aangrijpt in geest en in gestel, nu heb ik daarover zooveel leed... dat het mij geheel van streek maakt. Moge het Gode niet behagen mij zoolang te laten leven dat ik nog eens zulke smart verduren moet!... Ik wou maar dat ik niemand om raad had gevraagd, maar gedaan had wat mij zelve goed toescheen, want dan zou ik nog tijdig genoeg zijn gekomen om mijn lieven zoon levend te zien en te omhelzen.... Maar ik wil denken dat het alles zoo het beste voor ons is... Ik smeek je, tracht er je in te schikken uit liefde voor mij! Draag zorg voor je gezondheid, en laat de zaken wat rusten - je ziet het immers, alles moeten we hier achterlaten! En ik, moeder van smarten, wat zou ik zonder jullie beginnen! Wat heb ik er aan of ik hoor dat je veel geld verdient, maar dat je je daarvoor uitput met werk en moeite? Het doet mij leed, mijn jongen, dat ik niet bij je ben, want ik zou je veel uit de hand kunnen nemen.... Je hadt het mij van den eersten dag af dat Matteo ziek werd, moeten schrijven. Dan was ik te paard gestegen en zou in een paar dagen bij je zijn geweest. Maar ik weet dat je het naliet uit vrees dat ik ziek zou worden. En nu lijd ik veel meer innerlijke smart dan ik anders uiterlijk had kunnen lijden. Maar God zij voor alles geprezen...’ Wat ons in dezen brief, ruischend van een bijna tragisch breeden vleugelslag, het sterkst ontroert, is de openhartigheid waarmede deze stoere stroeve vrouw, die niet gewoon is met haar ziel te koop te loopen, en die een zich drapeeren in zijn smart op moderne manier zeker als stuitend en zondig zou hebben veroordeeld, aan haar teederheid den teugel viert. En niet minder treft ons haar ootmoedige vroomheid. Godsdienstig, de Florentijnen uit het quattrocento waren het allen. Maar de godsdienst van den klassiek gevormden, in antieke kunst en letteren zich vermeienden koopman, was een wonderlijk compromis tusschen denken en gelooven, begrijpen en aannemen, één voortdurend pogen | |
[pagina 172]
| |
om de wereldstelsels der Grieksche filosofen te doen overeenstemmen met de leer der Kerk. Een geleerde nu was Mona Lessandra zeker allerminst, in dit opzicht mijlen ver achterstaande bij de talentvolle vrouwen uit een volgend geslacht: Vittoria Colonna, Lucrezia Borgia, Cassandra Fedele. Boekenontwikkeling bezat zij zelfs niet in den primitiefsten vorm; de wonderwereld der kunst is tot haar dood toe voor haar een gesloten geheimenis gebleven, en filosofisch was deze 15e eeuwsche huisvrouw heel en al niet aangelegd. Wel door het leed, niet door de raadselen des levens wordt haar geest gedrukt. Geen pijnlijke drang om den oorsprong en den samenhang der dingen te ontsluieren drijft ooit de kalme wateren van haar gemoed omhoog. Zonder twijfelen en zonder vragen gelooft zij, gedwee als een kindeken, wat de Kerk haar voorschrijft om te gelooven. In den volsten zin des woords is haar het aardsche bestaan een voorbereiding voor het eeuwige leven, en rustig schrijdt zij voorwaarts op haar weg, bij iedere schrede zich bewust van de tegenwoordigheid van God. Het ‘God zij dank’ of ‘God zij lof’, dat bij alles wat haar wedervaart, hetzij vreugde of smart, onwillekeurig aan haar pen ontsnapt, is bij haar nimmer een ijdele frase. Want het goede danken wij aan 's Heeren genade; en met het leed dat Hij zendt, heeft Hij een voor ons menschen verborgen bedoeling die ongetwijfeld bevorderlijk is voor ons geestelijk heil. Op den Heer vertrouwen, doch zelf intusschen ijverig de hand aan den ploeg slaan; onder alle omstandigheden zijn plicht betrachten, niet volgens onze moderne zeer wijde altruïstische opvatting, maar zich beperkend tot eigen leven en eigen onmiddellijke omgeving; nooit mokkend achterwaarts, maar hoopvol in de toekomst schouwen, dat is de levenswijsheid die Mona Lesandra haar kinderen heeft ingeprent, en welke zij ook zelve dag aan dag in praktijk brengt. Een opvatting, te eerbiedwaardiger, omdat deze vrouw niet als de geestelijken van beide sexen zich van het persoonlijk menschenlot heeft losgemaakt, maar integendeel vatbaar is voor de diepste aardsche genegenheid en aardsche scheidingssmart. | |
[pagina 173]
| |
De familieleden aan wie Filippo het ongeval het eerst geschreven had, opdat zij voorzichtig de moeder zouden voorbereiden, zijn in hun sympathieke condoleanties aan de beide broeders dan ook éen en al bewondering voor haar zelfbeheersching en vrome berusting. Zij heeft den hemel verdiend, meent een neef, ‘wanneer ze het ook innerlijk zoo geduldig draagt, als ze het uiterlijk toont.’ Toch moet, zooals Marco de filosoof doet opmerken, de natuur haar loop hebben. En zoo zijn dan ook Alessandra's eerste brieven niets dan herhalingen, hoeveel zij allen aan Matteo hebben verloren, en hoe zij zich moeten nederleggen bij den wil van God die haar kind zoo vroeg tot zich genomen heeft, juist als bewijs Zijner genade ‘want hoe vroeger wij heengaan uit dit smartelijke leven, des te kleiner zondenlast dragen wij mee...’ Maar weldra heeft zich in dit eenvoudig gemoed het evenwicht hersteld, en berustend klinkt het tot haar zonen: ‘Het zal mij tot het einde toe een oorzaak zijn van bitter leed. Vooral, omdat ik niet bij hem was, om hem op te passen en te troosten... Maar nu er niets meer aan te veranderen valt, moeten wij ophouden met er over te schrijven, en alleen nog bidden voor zijn ziel, en trachten gezond te blijven, en te leven zoolang het God behaagt.’ En de herinnering aan den gestorven zoon bij die van haar man wegsluitend in haar hart, richt zij weder met onbenevelden blik het oog op de belangen van het heden en der nog levenden. Daar is reeds dadelijk de questie van Lorenzo's verplaatsing. Bij Filippo is het verlangen opgerezen om zich af te scheiden van Niccolò en met den eenig overgebleven broer te gaan samenwerken; terwijl tevens de oude illusie weer boven komt, op den duur ook zijn moeder te bewegen Florence te verlaten, om hetzij te Napels, hetzij elders, zich gezamenlijk te vestigen. Alessandra is in den beginne niet bijster ingenomen met het nieuwe plan. Oorlog heerscht er in 't Napelsche, de handel kwijnt, en het berokkent haar al zorg genoeg dat haar oudste zich op zoo onveilig terrein bevindt. ‘Daarbij ken ik jouw natuur | |
[pagina 174]
| |
en de zijne, en ik weet niet of gij beiden wel goed met elkander overweg zoudt kunnen.’ En hoewel te verstandig om op haar volwassen kinderen directe pressie uit te oefenen, raadt zij voor zich Lorenzo de verplaatsing af. Eerst langzamerhand krijgt voor haar natuur, die trouw aan het oude en bang voor het nieuwe is, de voorstelling van een samenwonen buiten Florence grootere bekoring. En reeds begint ook zij er bij Lorenzo op aan te dring en dat hij een plaatsvervanger te Brugge zal trachten te vinden, reeds maakt Lorenzo zich gereed om aan haar verlangen te voldoen, wanneer andermaal het noodlot een spaak in het wiel steekt, en een hereeniging van moeder en zoons weder tot in de toekomst verschuift. Iacopo Strozzi, de tweede der drie vennooten, komt plotseling te sterven, nadat hij aan Lorenzo heeft opgedragen, orde op zijn zaken te stellen. En aangezien die zaken in een uiterst verwarden toestand verkeeren, Iacopo's broer Niccolò tot voogd over de kinderen is benoemd, terwijl er tusschen dezen en zijn voormalige pupillen Filippo en Lorenzo langzamerhand een zeer gespannen verhouding is ontstaan, en Iacopo's huisvrouw, volgens Lorenzo een domme trotsche persoonlijkheid, zich allerlei uit den boedel wederrechtelijk toeëigent, laat het zich aanzien dat er heel wat tijd verloopen zal, eer dat alles behoorlijk is afgewikkeld. Alessandra is met de geheele geschiedenis niet ingenomen. Zij is bang dat Lorenzo geen plezier zal beleven van zijn bemoeiingen, en de toekomst heeft haar, als zoo menigmaal, in het gelijk gesteld. ‘Ik ben niet zeker,’ heet het, ‘dat je er zonder kleerscheuren afkomt, en wanneer het je op niets anders komt te staan dan op wat moeite en last, dan zal het mij al heel mooi toeschijnen.’ En herhaaldelijk drukt zij hem op het hart om niet te veel verplichtingen op zich te nemen. Maar Lorenzo, hoe onaangenaam hij het ook vindt om te Brugge te toeven, waar hij nooit met genoegen gewoond heeft en alleen uit nooddwang gebleven is, kan niet anders doen dan wachten tot de zaken in orde zullen zijn. Zoo blijft dan alles voorloopig bij 't oude. Alessandra | |
[pagina 175]
| |
kijkt reikhalzend uit naar den Donderdag, den dag van den brievenbode, en naar het bezoek van reizende vrienden die haar zoons hebben ontmoet, en het moederhart komen verkwikken met een beschrijving van hun gezond uiterlijk en hun gulle gastvrijheid.... Eerst het jaar 1464 brengt verandering. Tot dusverre heeft Alessandra zich niet dan zijdelings met de politiek bemoeid. Vluchtig mocht zij melding maken van den oorlog in het Napelsche, waarbij de baronnen ‘del Regno’ partij kozen tegen Ferdinand van Arragon en vóór den hertog van Anjou die Genua ten behoeve van Karel VII beheerde, een oorlog die de glorie der ‘Franzosen’ niet zou vermeerderen. Terloops mocht zij eenige harer altijd rake opmerkingen ten beste geven naar aanleiding van den schitterenden intocht van Piero de' Pazzi, met de overige leden van het gezantschap uit Frankrijk terugkeerend, waar zij de hulde der republiek hebben neergelegd aan de voeten van den nieuw gekroonden koning Lodewijk XI. Doch nu de dood van Cosimode' Medici de hoop op een herroeping der oude verbanningsdecreten verlevendigt, eerst nu krijgt Florence's staatkunde praktische beteekenis voor haar. Met spanning volgt thans haar blik elken zet op het politieke schaakbord, terwijl de onzekerheid omtrent de toekomst het leven der burgers intusschen niet aangenamer maakt. Alle handel kwijnt, de staatspapieren dalen, de belastingen worden onrustbarend in de hoogte gedreven. Tal van faillissementen, waaronder van zeer gunstig bekend staande firma's, vermeerderen nog de algemeene onrust. Uitvoerig worden thans in de brieven aan haar zoons - want ook Lorenzo heeft zich, nu Iacopo's zaken zijn afgewikkeld, te Napels gevestigd - alle kansen voor en tegen gewogen en de weg besproken die gevolgd moet worden. Maar voordat de questie van algeheelen terugkeer tot een eind kan worden gebracht, eischen hun zaken dat òf Filippo, òf Lorenzo een maandlang te Florence toeft. Reeds het verkrijgen van deze gunst levert tallooze moeilijkheden op. Een lid van de Acht bij wie de beslis- | |
[pagina 176]
| |
sing berust, verklaart dat hij indertijd - juist 30 jaar geleden - heeft meegeholpen om de Strozzi te verbannen, en dat hij nooit zijn stem, zijn boon, zal geven om hen weder binnen te halen. Eindelijk toch komt het verlof. Op Florentijnsch gebied, alleen niet binnen de poorten der stad, mag Lorenzo zich vertoonen. En Alessandra die eerst tegen dit alles had opgezien, omdat zij vreesde dat het kleine verzoek de inwilliging van het groote in den weg zou staan, en dat zij indien dit mislukte de risée zouden zijn van de stad, is nu in het vooruitzicht van haar zoon te zullen weerzien geheel uit haar gewone kalmte gerukt. Opgewonden schrijft zij aan Filippo over haar hoop dat Lorenzo door voorspraak zijner machtige vrienden ook wel verder, wel binnen de poorten zal worden toegelaten. In ieder geval zullen ze elkander zien en spreken; overleg kunnen plegen wat er verder moet worden gedaan; en ‘althans gedurende den tijd dat hij er is zal ik gelukkig zijn,’ juicht de moeder. En aan het slot van den voor haar doen zoo verwarden brief heet het schuchter: ‘je moet je niet verwonderen over dit schrijven, want ik ben overspannen door de gedachte dat Lorenzo komt...’ En zelfs wanneer de maand verstreken is, zonder dat Lorenzo geduld is binnen de poorten der stad, dan is zij weliswaar zoo bedroefd over het vertrek dat ze de sensatie heeft alsof ‘haar hersens ronddraaien’, doch niettemin zeer voldaan over het resultaat. Want stroomen van bezoekers zijn den banneling hun genegenheid komen betuigen, en duidelijk is nu gebleken op wie zij kunnen rekenen en op wie niet, of, zooals Alessandra het niet heel smakelijk maar des te teekenachtiger uitdrukt: ‘waar de goede wil schuilt, en waar de rotte lever.’ Ten einde nu dien goeden wil te behouden, te versterken, en actief voor hen aan 't werk te stellen, moeten alle zeilen worden bijgezet. In de eerste plaats heeft Filippo zich meer nog dan vroeger aangenaam te maken bij de gezanten die de republiek vertegenwoordigen aan het Napelsche hot. Nu eens moet hij hun een present vereeren, er wel op lettend dat niet voor beide ambassadeurs | |
[pagina 177]
| |
hetzelfde voorwerp geschikt is. Straks wordt hem verwittigd dat Marco Parenti aan de twee nieuw benoemde ‘oratori’ de hulp van Filippo heeft toegezegd... ‘zij hebben het aanbod dankelijk aanvaard; ook dat je moeite zult doen bij den koning dat hij hun een gemeubileerd huis en alles voor hun onderhoud verschaft, zooals dat bij gezanten gebruikelijk is. En wanneer hij het niet wil doen, dan zou je zelf een huis voor hen inrichten, en wanneer je geen groot genoeg vinden kunt, dan maar voor ieder één apart, en het voorzien van de noodige meubelen...’ Doch de voorspraak der gezanten alleen is op verre na nog niet voldoende. Alessandra zelf en haar beide schoonzoons spannen eveneens hun krachten in om de invloedrijke Florentijnen te winnen voor hun rechtvaardige zaak. Met de grootste omzichtigheid schrijden zij voort, stapje voor stapje berekenend, om toch geen enkele der strijdende partijen op de zoo uiterst gevoelige teenen te treden. Vooral het gunstig stemmen, zoowel van de hoofden der Medici-partij, als van den heetgebakerden Luca Pitti, eischt van Marco Parenti meer dan gewone diplomatieke handigheid. Maar de machtigste hulp die de bannelingen zich kunnen verzekeren, is wel die van koning Ferdinand van Arragon, op wiens vriendschap Florence in dien tijd juist bijzonder gesteld schijnt te zijn. De koning die met name Filippo persoonlijk mag lijden en uit diens welvoorziene kas telkenmale finantieelen steun ontvangt, is gaarne bereid zijn bijstand te verleenen. Wanneer zijn tweede zoon, Don Frederigo, 13 jaar oud, voordat hij te Milaan de bruid voor zijn broeder, den hertog van Calabrië, gaat halen, Florence zal aandoen, dan geeft zijn vader hem de uitdrukkelijke opdracht mede, de belangen der Strozzi in zijn onderhandelingen met de hooge regeering ten zeerste te behartigen. De poging blijkt evenwel vergeefsch. En ook de brieven die de koning van Napels eigenhandig schrijft aan invloedrijke Florentijnen, kunnen al evenmin bogen op een uitbundig succes. Op zijn verzoek aan Piero de' Medici - Piero di Cosimo of Piero de Jichtige, zooals hij genoemd wordt - | |
[pagina 178]
| |
zendt deze hem een in watten en goudpapier gewikkelde weigering terug. Na eerst in de vleiendste bewoordingen zijn hulp en diensten aan den vorst te hebben aangeboden, gaat hij voort: ‘Ik heb een brief van Uwe Majesteit, waarin ik zie, met hoeveel aandrang gij mij verzoekt om intrekking van het verbanningsdecreet van Filippo en Lorenzo Strozzi. Het spijt mij dat datgene wat ge mij vraagt niet in mijn macht staat. Want dan zou het zonder dralen geschieden, evenals alles wat U.M. nog meer verzoeken mocht. Maar dit.... is in onze stad een zaak van het grootste gewicht ten gevolge van onze wetten en instellingen. Niettemin wil ik, omdat gij het mij zoo warm aanbeveelt, deze opdracht op mij nemen. Alleen verzoek ik U.M. dat het u niet moge vertoornen indien ik er, vanwege de bezwaren aan de zaak verbonden, niet aanstonds een begin mede maak. Te gelegener tijd en plaats, die ik met allen ijver zal trachten te vinden, zal de wensch van U.M., dien ik reeds tot den mijnen heb gemaakt, vervuld worden....’ Dat Piero de' Medici Filippo niet ongenegen is, blijkt onder meer uit zijn hartelijke brieven, telkenmale als hij de tusschenkomst van den koopman-diplomaat inroept, om koning Ferdinand aangenaam te zijn met het één of ander geschenk. Deze zoon van Cosimo was geen slecht, alleen een zwak man. Hij ‘stond niet voor zijne beloften,’ volgens Mona Alessandra. ‘Het kan wezen dat hij jegens jullie welgezind is. Maar zoolang ik de bewijzen niet zie, twijfel ik er aan, want de menschen zijn tegenwoordig schrikkelijk wispelturig. Toch doe ik maar zooals de patient tegenover de troostredenen van den dokter, als die hem zegt: “je zult niet doodgaan aan deze ziekte, maar binnen een paar dagen zul je beter zijn” - en de zieke, hoewel hij zich heel ellendig voelt, put toch troost uit die woorden die hem de hoop geven om beter te worden. En soms gebeurt het ook, en soms niet.’ En zoo moeten zij dan alweder geduld oefenen, geduld ‘altijd reeds zoo bezwaarlijk voor dengene die haast heeft,’ en voor deze menschen in deze omstandigheden dubbel | |
[pagina 179]
| |
pijnlijk. Want de toestand in Florence wordt hoe langer hoe verwarder, en Alessandra voorspelt dat hij voor hun belangen met den dag ongunstiger worden zal. Op de handelingen der burgerij valt geen peil meer te trekken. Zoo hevig zijn de woelingen, dat ze haar herinneren aan het jaar '34, het verbanningsjaar van haar man, en de woorden ‘we hebben òf een flinken oorlog òf een volkomen vrede noodig, God moge het ons schenken,’ vloeien haar meer dan eens uit de pen. De verwachtingen, gebouwd op de maanden waarin Niccolò Soderini, een Alessandra niet genegen bloedverwant en vijand der Medici-partij, de ‘gonfalone di giustizia’ dragen zou, zijn geen van alle in vervulling gegaan. Aanzienlijken afslag van belastingen had men van hem verwacht, en tevens dat hij diegenen die tijdens de vorige woelingen hun stemrecht hadden verloren, die bevoegdheid terug zou geven, hetgeen een gunstig voorteeken voor de verbannenen zou zijn. Doch niets van dat alles wordt er verwezenlijkt. Tijdens de twee maanden van zijn ‘gonfalonierato’ keert de altijd wankelende publieke opinie zich tegen hem, en wanneer hij zijn standaard nederzet, ontsteekt de bevolking op de Piazza een vreugdevuurtje van oude bezems, en aan de muren grijnzen de woorden hem aan: ‘negen gekken zijn er afgetreden’. De fiere Soderini die ‘als een leeuw zijn ambtsmaanden begon, om ze als een lam te eindigen’, sluipt nu schichtig rond onder de hoede van zeven gewapenden. Zijn broer Tommaso, door Alessandra geteekend als een man ‘met honing in den mond en een scheermes in den gordel’, is intusschen in invloed gestegen. Maar het is belachelijk zooals de menschen zich aanstellen, vindt Mona Lessandra. ‘Vandaag is 't of ze elkaar willen verbannen, en morgen hebben ze weer vrede gesloten, net als de kinderen. Het is onnoozel van me om er over te schrijven, want elken dag veranderen ze van inzicht, en draaien als bladeren in den wind.....’ Gelukkig voor ons, dat die bedenking zoo laat in haar is opgekomen. Want hoe lastig deze lectuur ook is, met haar afgebroken zinnen; haar voor ons, die toch allen min | |
[pagina 180]
| |
of meer vreemdelingen zijn op de kronkelpaden der toenmalige Florentijnsche politiek, al te onduidelijke aanwijzingen; en haar door den zeer belezen uitgever niet altijd verklaard cijferschrift - een voorzorg welke in die dagen, toen zelfs ten opzichte van particuliere correspondentie het briefgeheim telkens geschonden werd, niet overbodig mag heeten -, de gedeelten die het ons gelukt te ontraadselen zijn even leerzaam als vermakelijk. En juist spitsen wij er ons op, uit haar voortdurend buigzamer en puntiger pen persoonlijke bijzonderheden te vernemen omtrent de naar Luca Pitti geheeten samenspanning van 1466, wanneer plotseling ten tweeden male de correspondentie afbreekt, om eerst drie volle jaren later te worden hervat.
Als Mona Lessandra weder den bril opzet om haar ‘letteracce’, haar leelijke letters, te vormen, zijn de omstandigheden zeer tot haar genoegen gewijzigd. De troebelen van '66, bedoeld om de macht der Medici te fnuiken, hebben juist de tegenovergestelde uitwerking gehad. Luca Pitti, vroeger klein gehouden door den krachtigen Cosimo, die hem eens deze merkwaardige woorden toevoegde: ‘gij en ik zullen doen zooals de groote honden, die als ze bij elkander komen elkander besnuffelen, maar daarna, aangezien beide tanden hebben, elk huns weegs gaan’ - Luca Pitti was in zijn poging om eindelijk eens meester van het terrein te worden meesterlijk gefaald. En Piero, voelend dat hij op vasteren grond stond dan te voren, heeft bij het uitschrijven van nieuwe verbanningsdecreten verscheiden der oude bannelingen teruggeroepen. Daartoe behoorden in de eerste plaats de zonen van Matteo Strozzi. Den 27en November 1466 jubelt Filippo: ‘Morgen reis ik af, als het weer tenminste niet al te ongunstig is, want het sneeuwt en regent... En Zondagavond, zoo God wil, zult u me thuis hebben. Zorg maar dat er voor 't souper nog iets meer dan saucijzen is, zooals u me hebt laten weten...’ En wanneer hij na eenige jaren op nieuw voor zaken te Napels moet zijn, dan blijft Mona Lessandra niet | |
[pagina 181]
| |
zooals vroeger eenzaam en verlaten achter, want Lorenzo is er om haar gezelschap te houden, en bovendien de mooie schoondochter Fiammetta, die haar reeds een kleinkind in de wieg heeft geschonken, terwijl er alweer een tweede op komst is. Wel lang was het geleden sinds Alessandra er voor 't eerst bij Filippo op aandrong om zich te vestigen en een vrouwtje te kiezen, opdat zijn zonen na hem van het vermogen zouden kunnen genieten, dat hij met hard werken heeft bijeengegaard, en waarvoor ook zij zelve zich menig genot heeft ontzegd, ja, dikwerf verzuimd heeft, missen te laten lezen voor haar eigen zielsrust en die harer dierbare dooden. Zij begrijpt niet hoe hij er toch zoo afkeerig van kan zijn. ‘Ik bid God’, schrijft zij, ‘dat Hij je over dien angst moge heen helpen. Want als alle mannen zoo schroomden om een vrouw te nemen als jij, dan zou de wereld al lang zijn uitgestorven...’ Het huwelijk was in het Florence dier dagen geen questie van genegenheid, van natuurlijke aantrekkingskracht tusschen de seksen, in 's levens lente ‘als bi gespelen elck kiest sijn paer’, maar een gewone handelszaak, ‘una mercatanzia’, zooals Mona Lessandra het dan ook onomwonden noemt. Door een verstandig huwelijk vermeerderde men zijn aanzien en zijn invloed; verbeterde men zijn finantieele en zijn rechtspositie. Het was een aangelegenheid waar de geheele familie, toentertijd zooveel nauwer verbonden dan in den modernen staat, zich mede bemoeide en raad in gaf. Met zorg werd van weerskanten het voor en tegen gewogen: de schoonheid van het meisje, haar huwelijksgift en op welke wijze en welken tijd deze zou worden uitbetaald, in contanten of in den vorm van een uitzet, ineens of bij gedeelten; ook de stand van haar vader, het aantal broers en zusters, en de familiën waarmede dezen zich hadden vermaagschapt, dat alles legde gewicht in de schaal. Bij den man werd gevraagd naar afkomst, positie en inkomen. Alleen zeer gewetensvolle ouders informeerden buitendien nog naar aanleg en karakter. Het jonge meisje, slechts naar het uiterlijk volwassen kind van 15 à | |
[pagina 182]
| |
18 jaren, had - het spreekt van zelf - geenerlei stem in het kapittel, waar in dorre zwaarwichtige discussiën door derden over haar levenslot zou worden beslist. Mannen, die zooals Filippo Strozzi reeds naar de 40 liepen, beschikten weliswaar zelf over hun ja en hun neen; maar hetgeen zij van een zedig meisje dat, behalve om naar de mis te gaan, zich nooit vertoonde buiten den huiselijken kring te weten konden komen, kon moeilijk anders dan zeer oppervlakkig zijn. De eigenlijke kennismaking had eerst plaats in de maanden tusschen de officieele verlovings-plechtigheid en de ringwisseling voor de bruiloft. Of er in dien tijd wel eens een engagement ‘af’ging, is ons niet bekend. Wèl, dat zeer vele dier op zoo onideale wijze gesloten huwelijken zich in de praktijk, tengevolge van 's menschen niet hoog genoeg te waardeeren adaptatievermogen, uitermate gelukkig bewezen; gelukkig althans voor de behoeften van den middelmaatsmensch, die toen als nu en te allen tijde de overgroote meerderheid vormde. De man genoot na een leven van hartstocht en harden arbeid de rust aan eigen haard, en verwende het jonge vrouwtje dat de moeder zijner kinderen was. En het meisje van haar kant, door opvoeding en godsdienst, zoo goed als door de geheele geestesrichting van haar tijd, geneigd om weinig te eischen, lijdelijk af te wachten wat haar beschoren zou worden, en op een klein zonnestraaltje van geluk reeds ten hemel te varen, hechtte zich als de klimop aan den eik aan den zooveel ouderen, zooveel wijzeren man. Voorbeelden te over, ook in dezen brievenbundel, van trouwe huwelijksliefde en innige intimiteit van huiselijk leven. Alessandra zelf was met haar Matteo volkomen gelukkig geweest. Marco Parenti die in zijn engagementstijd Filippo toevertrouwde: ‘Wat het meisje zelve, la Catarina, betreft - hoewel al wat ik er van zeggen kan beneden de waarheid moet blijven, toch durf ik niets over haar te schrijven, omdat je me zoudt verwijten dat de liefde mij parten speelt’, teekent later in zijn Dagboek, tegenover de bladzijde waarop hij in 1447 zijn huwelijk opnoteerde, den dood van Catarina aan in de volgende | |
[pagina 183]
| |
eenvoudig gevoelige woorden: ‘den 17en Mei, in het negende uur, 1481, ging zij heen uit dit leven dat zij voor mij zoo aangenaam en zoo gelukkig heeft gemaakt... Zij was juist 50 jaar...’ Ook de verhouding tusschen Giovanni Bonsi en Alessandra, Catarina's zuster, schijnt niets te wenschen te hebben overgelaten. Maar in dat gezin heerschte ongeluk van meer prozaïschen, met name van geldelijken aard. Zoo hoog steeg de nood, dat Mona Lessandra met Filippo overlegt of zij Giovanni niet een sommetje zou leenen tot 't beginnen van een zaak; iets dat haar aan den eenen kant wel toelacht, want zij is haar goedhartigen schoonzoon zeer genegen en heeft hem reeds zelf herhaaldelijk uit de penurie geholpen, maar waar zij aan den anderen kant toch ook weer huiverig voor is. Want lukt het Giovanni niet, het geleende op den bepaalden tijd terug te betalen - hetgeen zich zeer waarschijnlijk laat aanzien - dan zal dat een vooral onder familieleden alleronaangenaamste scheve verhouding veroorzaken. Wiens schuld het is dat de Bonsi zoo aan lager wal zijn geraakt? Zeker niet van l'Alessandra die in flinkheid en plichtsbetrachting het evenbeeld harer moeder, wel zorgt dat, mocht het eten schraal zijn, de kleeren althans in behoorlijken staat verkeeren. Want wanneer haar onderkleed, de ‘gamurra’, kapot is, dan trekt zij eenvoudig de ‘cioppa’, het bovengewaad, over haar hemd aan, totdat zij het andere weer heeft gerepareerd. Ook slechts gedeeltelijk de schuld van Giovanni zelven, die wel geen matador in finantieel beheer, maar toch een ijverig en ondernemend man mocht worden genoemd. De Bonsi waren één dier ongeluksgezinnen, zooals elk tijdvak ze kent, die door tegenslag op tegenslag getroffen, zich voortdurend moeten verminderen. Een treurig lot in het 15e eeuwsche Florence, toen het openbare leven zware eischen stelde aan het hoofd van een gezin dat uit acht monden bestond, waaronder verscheiden dochters, die allen voorzien moesten worden van een behoorlijke bruidsgift, en een volwassen, buiten echt geboren zoon, | |
[pagina 184]
| |
die, niet oversnugger van aard, den vader in verhouding meer geld kost dan alle anderen te zamen. Natuurlijke kinderen waren in dien tijd, toen de mannen eerst laat aan een huwelijk konden denken, lang geen zeldzaamheid. Wij vinden ze tot op de hoogste plaatsen. Ferdinand, de in deze bladzijden herhaaldelijk genoemde koning van Napels, was een door den paus geëchte natuurlijke zoon van Alfonso van Arragon, en dus een halve neef van den grootvader van Karel V. Giulio, buitenechtelijk kind van Giuliano de' Medici, den broeder van den Magnifico, werd niemand minder dan paus Clemens VII. Maar ook onder de gewone stervelingen was het natuurlijke kind er in die dagen heel wat beter aan toe, dan in latere perioden van zoogenaamd hoogere beschaving. De vader schaamde zich niet, om het kind dat het zijne was voor het oog der wereld als het zijne te erkennen, en het, zoo goed dat ging zonder er de belangen zijner wettelijke nakomelingschap mede te schaden, ook een opvoeding en een toekomst te verzekeren. Zoo brengt Giovanni Bonsi zijn uit een dienstbode geboren zoon mede in zijn huwelijk met Alessandra. Zoo neemt Lorenzo, zoodra hij de moeder met een bruidsgift in haar eigen stand heeft uitgehuwelijkt, de zorg voor zijn beide kinderen - levende bewijzen zijner niet al te ingetogen jeugd - op zijn eigen schouders. En wanneer Filippo Strozzi te Brugge gestorven is, zendt Iacopo zijn onwettige dochter, die tot dusverre bij dien broer had gewoond, aan onze Alessandra om haar verder op te voeden en uit te huwelijken. Gaarne aanvaardt zij deze nieuwe taak, deels uit natuurlijke goedhartigheid, deels ook in de hoop dat hetgeen zij doet voor Iacopo's kind, weder aan haar eigen kind, Lorenzo, ten goede komen zal. Want een tikje utiliteitsbegrip, evenals een tikje leedvermaak wanneer het de vijanden van haar zonen niet voor den wind gaat, mengt zich zonder dat zij er zich over schaamt of er zich zelfs van bewust is, onder haar vroomste beschouwingen. Intusschen, de beweegreden ter zijde gelaten, Alessandra | |
[pagina 185]
| |
doet voor haar nichtje, ‘la Lixabella’, meer dan voor haar eigen dochters. Met de grootste nauwgezetheid wordt er een echtgenoot gezocht; niet één uit de eerste families of van bijzonderen rijkdom, want dat zou in haar omstandigheden, terwijl ze bovendien nog met bijziendheid was geplaagd, moeilijk zijn gegaan, maar een man met wien zij gelukkig kon zijn en die veel van haar houden zou. En wanneer de pleegmoeder met haar juisten kijk op de dingen des dagelijkschen levens, opdat het jonge vrouwtje des te meer zal worden geëerd, ten slotte nog een keurig bruidstoilet voor haar in orde maakt, dan kent Iacopo's dankbaarheid voor de moeite aan zijn dochter ten koste gelegd geen grenzen meer. Was het reeds zoo bezwaarlijk om in een gegeven geval een geschikten echtgenoot te vinden, oneindig lastiger was het nog om, vooral waar het zooals bij de Strozzi bannelingen gold, bij de groote schaarschte van jonge meisjes een vrouw te vinden die aan alle redelijke eischen beantwoordde. Met ijver tijgen Alessandra en Marco aan 't werk. Maar de moeder, zoo trotsch op haar oudsten zoon, is niet gemakkelijk te voldoen. Deze is haar niet mooi genoeg, gene te boersch of te kinderachtig, van een derde bevalt haar de familie niet. Ten slotte blijven er, na eindeloos wikken en wegen, twee candidaten over, de ééne uit het geslacht der Adimari, de andere de bevallige dochter van Francesco Tanagli. De eerste rijk, de tweede niet; maar op geld moet niet worden gezien, meent Mona Lessandra. En terwijl het van de rijke partij lang niet zeker is dat ze haar zullen laten trouwen met iemand buiten de stad, is dit bij de andere, juist vanwege den kleinen bruidsschat, meer dan waarschijnlijk. Inderdaad blijkt de vader zeer op de verwantschap gesteld te zijn. Tegenover Marco brengt hij uit eigen beweging het onderwerp ter sprake, en hem medetronend naar zijn huis, laat hij hem kennis maken met zijn oudste dochter, op wier teere zeventienjarige schouders de zorg voor het geheele huishouden rust. Want de moeder verwacht baby op baby, en is buitendien te onbeduidend om een gezin van twaalf kinderen in toom te kunnen houden. | |
[pagina 186]
| |
Uitvoerig doet Marco verslag. ‘Het meisje is van de lengte van onze Catarina, maar meer vrouw. Haar teint is frisch, het gezicht niet zóó mooi als van de Ardinghelli, maar er is toch ook niets leelijks in. En ik verzeker je dat ze net zoo mooi zal zijn als Madonna Ippolita, of mooier nog. Als je vrouw even mooi is als de dochter van den koning, is dat niet genoeg voor je? Wanneer het naar je zin is, geef mij dan order tot hoe laag ik met den dos kan gaan, en wees niet bang dat we te gauw tot het uiterste zullen afdalen. Wij zullen bij het dak beginnen, en als we kans zien bij 't plafond te eindigen, dan zullen we niet tot op den vloer dalen, al heb je er ook order toe gegeven...’ Terwijl Marco zijn schoonbroer aldus op de hoogte brengt, heeft ook Mona Lessandra het meisje ontmoet. ‘Zondagmorgen ging ik naar het Ave Maria in Santa Liparata, naar de vroegmis, om de jonge Adimari te zien, die daar ook pleegt te komen. Maar in haar plaats vond ik de dochter van Tanagli. En hoewel ik niet wist wie zij was, ging ik naast haar zitten en lette op haar, want het scheen mij een mooi persoontje toe. Een frissche kleur, niet zoo heel blank; een ovaal gezicht, wel geen bijzonder fijne trekken, maar toch ook volstrekt niet boersch. En uit haar manier van loopen en haar heele uiterlijk blijkt duidelijk dat het lang geen suffertje is. Ik liep achter haar bij 't weggaan, totdat ik merkte dat het “la Tanagli” was. Eigenlijk gezegd ben ik een beetje gecharmeerd van haar...’ Bijzonderheden heeft de moeder niet kunnen opnemen ‘want zij scheen te merken dat ik haar aankeek; tenminste zij draaide geen enkele maal meer haar hoofd naar mij toe, en snelde weg als de wind.’ Maar iedereen prijst haar uiterlijk en zegt dat zij nog een mooiere verschijning zal zijn als vrouw dan als meisje. En daarbij is zij ontwikkeld en schrander, bedreven in lezen, dansen, zingen... Och, Mona Lessandra zou zoo gaarne zien dat dit haar schoondochter werd! En op den tijd vooruitloopend, drukt zij Filippo op 't hart om toch vooral te zorgen voor fraaie juweelen in den bruidskorf, zij zelve zal intusschen het linnengoed bestellen | |
[pagina 187]
| |
en de noodige japonnen. Filippo moet maar schrijven of hij ze op Florentijnsche, of op Napelsche manier wil hebben gemaakt... Maar Filippo, heel wat opgewondener over een mogelijken terugkeer naar zijn vaderstad, dan over een huwelijk met een hem onbekende vrouw, schuift het definitieve antwoord op de lange baan, met het gevolg dat Tanagli, de vader, zachtjes aan begint zich terug te trekken. Zoo loopt de zaak ten slotte op niets uit. ‘Het doet mij toch zooveel verdriet’, schrijft Mona Lessandra, ‘ik dacht dat we het nu zoo goed hadden getroffen. Nu hoef ik ook niet voor de japonnen te zorgen, en jij niet voor de juweelen! Ik dacht dat wij al midden op den weg waren, en nu moeten we weer van voren af aan aan 't zoeken gaan...’ Doch spoediger dan zij hopen kon, zou zij over deze teleurstelling worden getroost. Want Filippo is bij zijn terugkomst zoo verrukt van de mooie, lieve Fiammetta Adimari, dat hij haar onverwijld vraagt en trouwt. Immers het bezwaar dat het rijke meisje Florence zou moeten verlaten, is nu door de opheffing van het verbanningsdecreet uit den weg geruimd. Dit huwelijk maakt Alessandra's laatste levensjaren rustig en zonnig. Zij mag een enkele maal nog klagen over haar steeds krukkiger wordende gezondheid, of met de zachte ironie, die haar latere brieven zoo aantrekkelijk maakt, opmerken: ‘ik ben altijd een ezeltje geweest, en zal altijd mijn vrachtje (van zware belastingen) te dragen hebben’, de slotbladzijden van onzen bundel ademen niettemin een weldadig geluk. Haar brieven zijn vol van haar jonge schoondochter, ‘Fiammetta di Mona Alessandra’, zooals zij zichzelve noemt, en vooral over haar kleinzoon raakt zij nooit uitgepraat. ‘Alfonso is begonnen een paar stapjes te loopen. Hij durft nog niet recht, maar hij zal het wel gauw kunnen.... Het is zoo'n schrander rakkertje; zooveel kan ik er niet van zeggen of als je hem zag, zou je zien dat ik nog beneden de waarheid ben gebleven. Ik verzeker je, je hoeft hem de dingen maar één keer te zeggen en hij begrijpt ze dadelijk. Op 'n avond fluister ik in zijn | |
[pagina 188]
| |
oor: “Paatje is in Napels”, en als we 't hem nu vragen, lispt hij: “paatje Napels”. En zoo met alles, een teeken dat hij een goed geheugen heeft. Ik weet dat je zult lachen over mijn geschrijf, en zeggen dat ik een zeur ben. Maar ik weet ook dat het je plezier zal doen, en des te meer zul je verlangen om hem terug te zien... Met Fiammetta is 't goed. Zij blijft graag thuis en ik mèt haar...’ En later, als het tweede kleinkind geboren is: ‘Fiammetta is bevallen. Het is uitstekend gegaan. En tot nu toe voelt ze zich nog flinker dan na de geboorte van Alfonso... Lorenzo had wel wat beters kunnen doen dan je te schrijven, hoe naar ik 't vond dat het kind Alessandro zou heeten als het een jongetje was. En ofschoon het de waarheid is, hij had het je toch niet moeten schrijven. Want hij zegt immers zelf: “het zou er mooi uitzien als we onzen kinderen geen namen mochten geven naar onzen eigen zin!” En dat is ook zoo. En ik heb al zooveel verdriet in mijn leven gehad en ben er overheen gekomen, dat ik hier ook wel overheen gekomen zou zijn, over Alessandro zoo goed als over Alfonso, hoewel dat laatste een gegronde reden had, vanwege den peter (den hertog van Calabrië, oudsten zoon van Ferdinand van Napels). Toen heb ik het al gemerkt dat de naam van je vader je niet beviel. En nu heeft de Heer er in voorzien, door Lucrezia, een meisje, te doen geboren worden. Het is een mooi kind, het lijkt op Fiammetta, net zoo blank als zij, en ook de trekken zijn precies de hare. Moge God haar een lang leven geven...’ En zich verontschuldigend dat zij zoo weinig van zich laat hooren, gaat zij voort: ‘Fiammetta bevallen, en zooveel menschen die ons kwamen opzoeken, en ik moest maar zorgen dat alles in orde kwam. En al had ik niets anders te doen dan mij met Alfonso te bemoeien, dan zou het nog ruimschoots voldoende zijn. Maar dàt werk doe ik graag! Altijd loopt hij achter mij aan, als een kuikentje achter de klokhen...’ Het treft ons, wanneer wij een dertig jaar later het aardige kuikentje als arroganten jongen haan terugvinden onder de Compagnacci, het lichtzinnigste troepje in Florence, | |
[pagina 189]
| |
dat aan Savonarola den dood gezworen had. En nu, na ruim vier eeuwen, verheugt het ons nog dat Mona Lessandra dit tenminste niet meer heeft beleefd. Den 2en Mei 1470, in haar 64e jaar, is zij kalm en vredig ingeslapen om niet weer wakker te worden. Zegenrijk tijdens haar leven, was zij het niet minder na haar dood. Zooals zij met haar schamele persoonlijke bezittingen, kleedingstukken, voorzichtig gedragen en met zorg versteld, nog een laatste weldaad bewees aan bedienden, familieleden en geestelijke zusters die niet ruim van aardsche goederen waren voorzien, zoo liet zij aan haar kinderen de opwekkende herinnering na aan haar leven vol liefde en ijver, eerlijkheid en plichtsbetrachting. En aan alle komende geslachten heeft deze vrouw in haar kunsteloos gestileerde brieven een kostbaar legaat vermaakt, waaruit zij hun kennis kunnen putten omtrent het 15e eeuwsche Florentijnsche familieleven, en waaruit tevens voor een niet gering gedeelte de maatstaf zich laat vaststellen, volgens welken de waarde moet worden gemeten der afzonderlijke personen, feiten en daden uit deze periode van het verledene. Het is aan geen redelijken twijfel onderhevig dat menschen en toestanden uit een afgebakend tijdperk der geschiedenis alleen naar den toenmaals geldenden zedelijkheidsstandaard billijk en in zekeren zin wetenschappelijk beoordeeld kunnen wordenGa naar voetnoot1). Wanneer wij daarbij maar nooit uit het oog verliezen dat, voor het vaststellen van dien maatstaf, wij zelven, onze persoonlijke wereldopvatting, het uitgangspunt zijn. Want even goed als ieder onzer een anderen kijk heeft op personen en gebeurtenissen uit het heden, evenzeer of in nog hoogere mate is dit het geval ten opzichte van hetgeen in het verledene is geschied. Zooals wij den geest gelijken dien wij begrijpen, zoo begrijpen wij ook slechts den geest dien wij gelijken. De tonen die geen enkele snaar in ons gemoed doen medetrillen, ontsnappen | |
[pagina 190]
| |
aan onze waarneming. Aan onzen beperkten geest is het vermogen ontzegd, om anders te schatten dan naar punten van overeenkomst en naar punten van verschil. En de norm waarvan daarbij wordt uitgegaan leveren altijd, hetzij bewust hetzij onbewust, onze eigen opvatting van goed en kwaad, van plicht en recht, de richting van ons denken, en onze overtuiging in het godsdienstige. Wij mogen nòg zoo eerlijk trachten naar objectiviteit, toch ligt onvermijdelijk aan elke geschiedkundige beschouwing onze eigen persoonlijkheid ten grondslag. En daaruit alleen ook laat het zich verklaren, hoe dezelfde gedenkschriften uit hetzelfde tijdperk op verschillend georganiseerde geesten zulk een verschillenden indruk kunnen maken. Scherp treedt deze waarheid in het licht, wanneer wij naast elkander de schildering houden, welke twee eersterangsch auteurs, Lord Macaulay en George Eliot, ons hebben geschonken van het Florence uit ietwat later tijd, dan toen Alessandra Macinghi haar brieven schreef. Macaulay's studie over Machiavelli biedt historische critiek in haar verhevensten vorm. Beurtelings bewonderen wij 's schrijvers ongeloofelijke belezenheid in de bronnen die in het eerste kwart der 19de eeuw reeds toegankelijk waren; zijn scherpzinnige uiteenzetting van de oorzaken welke de middeleeuwsche Italiaansche republieken in beschaving en ontwikkeling een voorsprong van eeuwen gaven op het overige Europa, een ontijdige rijpheid waarop een even ontijdig verwelken is gevolgd; en de superieure beschouwing over huurtroepen en militia. Bovenal de typeering van Machiavelli's milieu, met de tegenstelling tusschen het ruwere, eerlijker, moediger Noorden en het verfijnder, diplomatieker Zuiden, en het toen meer nog dan thans noodzakelijke pleidooi om historische personen niet te lichten uit de omlijsting van hun tijd, is even wetenschappelijk van opvatting als artistiek van uitbeelding. Niettemin wanneer wij, den indruk van Mona Lessandra's brieven nog versch in 't geheugen, ons aan het bestudeeren zetten van Macaulay's 15de eeuwschen Florentijner, met zijn stralende oogen die alles in zich opnemen zonder ooit iets | |
[pagina 191]
| |
te verraden, zijn streelenden glimlach en zijn innemende manieren, niet begrijpend hoe men schromen kan, den man te bedriegen dien men niet schroomt te verderven, en van oordeel dat de beste middelen altijd de veiligste, snelste en verborgenste zijn, dan rijst er twijfel in ons op, of de merkwaardige beeltenis niet te somber is gekleurd. Want wij hooren Alessandra haar zonen voorhouden: ‘Draag zorg dat je geen mensch nadeel berokkent, want dan beleedig je God en je ziel, hetgeen het voornaamste is. Liever minder geld en goed dan den Heer te vertoornen die onze daden richten zal. Want in deze wereld is ons leven kort, en wij moeten zorgen dat wij in het volgend leven, dat geen einde neemt, rust kunnen hebben. En één der dingen die ons in de verdoemenis storten is het niet goed doen aan onzen evennaaste. Want de Schrift zegt: doe aan een ander wat gij zoudt willen dat aan u werd gedaan.’ Wij luisteren met ingenomenheid wanneer zij over iemand, die uit een faillissement rijker dan te voren te voorschijn is getreden, den staf breekt in het vernietigende zinnetje: ‘zoodat hij er op is vooruitgegaan in rijkdom, maar niet in eer....’ Wij zien hoe Giovanni Bonsi, die zich anders niet aan onwelwillende oordeelvellingen pleegt schuldig te maken, over eenige bekenden schrijft: ‘Het zijn menschen die voor niemand iets over hebben dan voor zich zelf. Nooit hebben ze iets gedaan voor hun familie, en àls ze het deden, dan was het voor hun eigen voordeel. Het zijn akelige menschen en slaven van het geld...’ Wij hooren dat Marco Parenti het onbetamelijk acht, om staatspapieren te verkoopen als ze hoog, en weer aan te koopen als ze laag staan. Wij merken dat Filippo in een brief aan Luca Pitti, van wiens goedvinden voor een groot deel de intrekking van zijn verbanningsdecreet afhankelijk is, de woorden ‘uw onderdanige dienaar’, als zijnde te kruiperig, uit de onderteekening schrapt. Wij zien dienzelfden Luca Pitti, bij het ontvangen van dien brief onder den blik van Marco Parenti, kleuren en onhandig doen en zich alles behalve gedragen als een gediplomeerden diplomaat. Wij zijn getuigen van den geheelen in-rechtschapen handel en | |
[pagina 192]
| |
wandel van al deze lieden, en hun afkeuring van wat maar een streepje afwijkt van den rechten weg. En nu moge het waar zijn dat de vrouwen zich in 't geheel niet, de mannen voor het meerendeel slechts zijdelings bezighouden met actieve politiek, waarbij het toen, als nu, bijna ondoenlijk was de handen schoon te houden; waar evenzeer, dat de republiek onder Cosimo en Piero di Cosimo heel wat hooger stond dan het verslapte Florence van een 50 jaar later, dat Frankrijk naar de oogen zag en de tengere gestalte van Fra Girolamo naar pijnbank en brandstapel sleepte - toch komt het ons voor dat Macaulay een weinig gezondigd heeft op rekening van zijn eigen recept, volgens hetwelk ‘die portretten wellicht de beste zijn, waarin een klein tintje karikatuur is gemengd. Iets gaat daardoor verloren in nauwkeurigheid, maar veel wordt gewonnen in effect. De kleinere trekken worden verwaarloosd, maar de groote karakteristieke lijnen griffen zich voor immer in onzen geest....’ Dat evenwel een superieure uitbeeldingsgave tot geen kariceering haar toevlucht hoeft te nemen om den gewenschten indruk teweeg te brengen, George Eliot's Romola levert het bewijs er voor. Overdrijving zou zeker eerder de kunstenares dan den historicus worden vergeven. Maar van overdrijving vinden wij bij haar geen spoor. En hij die, alvorens meer in het bijzonder studie van dit tijdvak te hebben gemaakt, vervuld was van eerbied voor 's schrijfsters degelijke kennis van oude talen, zoowel als van de geheele, omvangrijke Savonarola-litteratuur - de artistieke verdiensten van dezen in den besten zin des woords historischen roman voor 't oogenblik buiten beschouwing gelaten -, voelt zijn bewondering nog toenemen bij het constateeren hoe voortreffelijk in 't groot en in 't klein de locale kleur getroffen is en volgehouden. Niet uit onzen in 1877 uitgegeven bundel heeft de auteur haar wetenschap kunnen putten omtrent het Florentijnsch quattrocento. Andere bronnen en particuliere correspondentiën, benevens haar nauwkeurige topografische kennis, hebben haar in staat gesteld, in 1863 een kunstwerk te scheppen, waarvan | |
[pagina 193]
| |
de lectuur aan een ieder die zich in dit tijdvak een weinig thuis voelt een waar fijnproeversgenot schenkt. Toch - hoe voortreffelijk een uitbeelding ook zij, één ding is er dat zij mist: de bekoring der werkelijkheid. Elk portret, hoe welgelijkend ook en door welk een meesterhand belijnd, staat achter bij het origineel. Dieper dan de diepste aandoeningen eener grootsche, doch fictieve, Romolafiguur, treffen ons Mona Lessandra's kunstelooze uitingen. Want daar vinden wij geen hoop en vrees, geen vreugde en smart die hadden kunnen bestaan, maar die inderdaad voor meer dan vierhonderd jaren doorleefd en doorleden zijn. En voor wie geleerd heeft, in verouderde vormen de blijvende kern der dingen op te sporen, smelt allengs verleden en heden ineen, en tastbaar voelt hij de tegenwoordigheid dier mannen- en vrouwengestalten, die toch reeds sinds eeuwen tot stof zijn vergaan. Daarom zullen correspondentiën als Alessandra Macinghi ons heeft nagelaten te allen tijde tot de kostbaarste historische documenten blijven behooren, en leggen zij, welsprekender nog dan de zwijgende overblijfselen in lijn en kleur, het getuigenis ‘af dat nog altijd tusschen ons en de menschen uit het verledene de overeenkomst sterker is dan het verschil,’ en dat het menschenbestaan op aarde onwrikbaar zichzelf gelijk blijft in de hoofdmomenten zijner geschiedenis ‘honger en arbeid, zaaitijd en maaitijd, liefde en dood...’
Groningen, Februari 1903. |
|