| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. J.W. Beck. De oude Wereld en de nieuwe Tijd. Groningen, 1903. P. Noordhoff.
De warme brochure van dezen kundigen Latinist doet mij denken aan de blijdschap en geestdrift, waarmede een man als Erwin Rohde indertijd de verschijning van het boek van Nietzsche over ‘De geboorte der Tragoedie uit den geest der Muziek’ begroette. Gelijk Rohde, zoo wenscht ook Dr. Beck verruiming van de philologische opleiding. Naast de onontbeerlijke tekstkritiek, de niet te versmaden kunst van scandeeren en de bewonderingswaardige vaardigheid om Homerus in het Attisch over te zetten, heeft de jeugdige philoloog ook noodig, dat hem getoond worde uit welke bronnen kunst te voorschijn spruit. De kennis van het kadaver der doode talen moet voorts dienstbaar worden gemaakt aan het inzicht, dat de levende talen niet uit de lucht zijn komen vallen. Behalve het begrip van de historische ontwikkeling der taal wordt er ook wat algemeene taalkennis vereischt.
Wanneer de studie der Oudheid er niet in slaagt wat meer levenwekkend en modern te worden, maar integendeel de affaire aan onze gymnasia en universiteiten eenvoudig op den ouden voet wordt voortgezet, is het mogelijk, zegt Dr. Beck, dat men binnen kort voor een leelijk bankroet komt te staan.
‘Aan de krachtige, duidelijk waarneembare, anti-classieke stroomingen van dezen tijd is niets te veranderen. Er is echter veel, waaraan wel wat te veranderen is.’ Solieder grondslagen, verruiming van studieveld, meer vrijheid in de studie, dat is het, wat met Prof. Speijer ook Dr. Beck wil. ‘De behandeling van een antiek drama of blijspel, zegt laatstgenoemde, wekt nòg onaangename herinneringen bij mij op: critiseeren en scandeeren, scandeeren en critiseeren totdat men er beu van werd. Dat is wel de rechte manier om het antieke drama te leeren kennen!’ En elders: ‘Engelsch en Duitsch spreken was bij de geleerden der middeleeuwen barbarice loqui en Fransch, Italiaansch en Spaansch kwam den Humanisten
| |
| |
voor “slecht Latijn” te zijn: linguam Gallicam, Italicam et Hispanicam linguae Latinae abortum esse. Wij staan tegenover de moderne talen en literatuur als belangstellenden of bewonderaars en noemen daarentegen het philologen-latijn een linguae Latinae abortus en met wijlen Prof. Francken de Latijnsche prijsverzen “kinderachtig”.
Men bespeurt het, Dr. Beck neemt geen blad voor den mond. Ook overdrijft hij soms. Hij heeft medelijden met onze arme, jeugdige philologi Batavi, “niet paedagogisch, noch op practische wijze geschoold, te veel afgericht op de philologisch-critische behandeling van teksten, zonder de historische ontwikkeling van de classieke talen, of althans van ééne, geheel voor oogen te hebben, zonder het verband te kunnen vinden tusschen het Latijn en de Romaansche talen, zonder genoeg algemeene begrippen van taal, kunst en literatuur....” Stel nu eens, zegt hij, “het zonderlinge geval,” dat men de opleiding der classieke philologen zoo liet als die is, terwijl er aan den anderen kant ook nog een doctoraat in de moderne talen werd ingesteld, dan zou de toestand nog erger worden. Men zou evengoed oude hopliten kunnen zetten in de gelederen van moderne infanteristen!’
Dr. Beck verwacht enkel daarvan heil, dat de eenzijdige en afgezonderde opleiding van moderne en classieke literatoren worde prijsgegeven. Door de meerdere vrijheid in de keuze van hun studievakken daartoe aangespoord, zouden de eersten nog eens vrijwillig lessen in Grieksch en Latijn volgen. ‘Wat kan de Romanist niet leeren uit een college over een laat-Latijnsch schrijver!’ Omgekeerd zal de student, ‘die een bepaalde voorliefde voor classieke letteren heeft, bij een nieuwe en vrijer regeling der studies, gaarne hooren spreken over de tragoedie, de lyriek, over Goethe of Lessing of Herder, het Fransche classisisme, over Shakespeare of onze eigen classieken.’ Er zal meer leven en beweging komen in de academische literaire studie.
Door de instelling van één doctoraat zal men gemakkelijk tot de invoering van klasse-leeraren komen en daarop moet de reorganisatie aan onze gymnasia aansturen. ‘Er zullen dan maar twee hoofdgroepen van leeraren zijn: zij die de letterkundige, en zij die de exacte wetenschappen doceeren.’ Dezelfde persoon zal in dezelfde klasse als hoofdvak b.v. een doode taal, als bijvakken een levende taal, historie en aardrijkskunde onderwijzen, zooveel mogelijk van het begin tot het einde van den gymnasialen cursus. Bij de tegenwoordige regeling komt soms deze treurige toestand voor, dat een jonge man met veel werkkracht gaandeweg zijn ijver verliest, daar
| |
| |
hij ‘twaalf of vijftien jaar in lagere klassen de elementen van Grieksch en Latijn blijft doceeren’!
v.d.W.
Dr. J. Woltjer. Vier toespraken. Kennen en kunnen. De nieuwe Opvoeding. Eenheid. Wetenschap en Dogma. Leiden. D. Donner. 1903.
Ziedaar vier voordrachten, welke den lezer niet loslaten, wanneer hij eens met de lectuur heeft aangevangen, zoodat hij het boekje niet neerlegt eer hij het geëindigd heeft. Er is diepte en tevens klaarheid in wat Dr. Woltjer schrijft, twee eigenschappen, welke zelden gepaard gaan.
Men kent het norsche Calvinisme van Schotland, dat in de dagen des geloofs een somber floers over het geheele leven uitspreidde en op zoo treffende wijze, onder mededeeling van allerlei getuigenissen en feiten, door Buckle beschreven is. Een geheel anderen geest ademt het Calvinisme van Dr. Woltjer. Het is ernstig, maar te gelijker tijd aantrekkelijk en blijmoedig. Reeds op de eerste bladzijde lezen wij: ‘Wanneer mijn woord bewerken kon, dat gij allen, van hier gaande, met den profeet mocht uitroepen: “Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God!” zoude ik dat woord dan niet spreken? Indien het bij mij stond, u het gevoel te geven van den “rechtvaardige, die moedig is als een jonge leeuw,” zou ik het nalaten?’ En op bl. 30 lezen wij: ‘Laat de jongeling zich verblijden en zijn hart zich vermaken; laat hem wandelen in de wegen zijns harten en in de aanschouwing zijner oogen; - maar laat hem ook weten, dat God om al deze dingen, hem zal doen komen voor het gericht.’
Men bespeurt het: de toespraken zijn in de eerste plaats tot jonge mannen gericht, die gewaarschuwd worden tegen nieuwe leuzen des tijds, welke aan een kern van waarheid, die zij behelzen, haar meeslepende kracht ontleenen, en nogtans valsch en verderfelijk zijn.
Zoo heet het, nu de periode van het intellectualisme achter ons gaat liggen: ‘niet op het kennen, maar op het kunnen komt het aan’. Maar in het blinde, onbewuste kunnen overtreft den mensch menig dier. ‘Omdat het kennen eene behoefte is van onze natuur geeft het genot, niet omdat het ons leidt tot handelen’. Klein is op het gebied der natuurkennis, veel kleiner op dat van geschiedenis, taalwetenschap, wijsbegeerte het deel der kennis, dat in kunnen kan worden omgezet. ‘Wie het kunnen boven het kennen
| |
| |
stelt, verloochent de wetenschap, die kostelijker is dan fijn goud.’ Enkel waar het kunnen op het kennen steunt, waar beide samengaan, is wijsheid. In dit verband wordt door Dr. Woltjer aangetoond, dat kunnen, kennen, bekennen, kind van denzelfden wortel stamt, dat aan die termen hetzelfde begrip ten grondslag ligt, ‘een begrip, dat het diepste van onze persoonlijkheid raakt, een uitgaan van ziel tot ziel.’
In zijn tweede voordracht spreekt Dr. Woltjer over den eisch der moderne paedagogiek, dat de individu zich uitleve. Hier wordt op het groote verschil tusschen tweeërlei beschouwing van de natuur gewezen: als schepping Gods en als blinde, niet in geest wortelende machinerie. Men krijgt de ondeugende opmerking te hooren, dat, nu Prof. Hugo de Vries de evolutieleer in nieuwe banen heeft geleid, zij, die de paedagogiek op de natuur willen doen rusten, zeker het springen als principe bij het onderwijs zullen aanvaarden. Over den vromen Comenius wordt velerlei merkwaardigs meegedeeld en op zijne beschouwingen verstandige kritiek uitgeoefend. Ten slotte wordt die opvoeding, welke de vreeze Gods op den voorgrond stelt, als de eenig deugdelijke aanbevolen.
De derde lezing betoogt dat de meest eenvoudige en gewone begrippen het moeilijkst te verstaan, het diepst van zin zijn. Zoo is het dwaasheid van een absolute eenheid te gewagen, een eenheid, die geen veelheid in zich sluit. Zelfs God is te gelijk eenheid en veelheid. ‘Het één-zijn, de eenheid der dingen en van ons zelf, bestaat daarin, dat het vele door ééne gedachte, ééne idee verbonden is, één wezen uitmaakt; in het wezen eener zaak ligt hare eenheid.’
In de laatste verhandeling, de minst populaire van de vier, wordt het woord dogma niet juist in theologischen of kerkelijken zin opgevat, maar eenvoudig als het woord van gezag, ook in philosofie en wetenschap. Er wordt verklaard hoe de term dogmatisch in den strijd tegen het gezag een wetenschappelijk scheldwoord is geworden. Daar tegenover leert Dr. Woltjer, dat het dogma de voorwaarde is der wetenschap. ‘De weg der kennis is altijd per fidem ad intellectum. Wie gelooft zal de heerlijkheid Gods zien, ook in het kennen; wie niet gelooft heeft geen grond voor zijn kennen en weten.’ Daarmede wordt bedoeld, dat de algemeene waarheden, die den grondslag onzer kennis uitmaken, vóór alle onderzoek door het menschelijk bewustzijn moeten worden aanvaard. Wij zijn gewoon. zegt Dr. Woltjer, kennis met licht
| |
| |
te vergelijken. Deze vergelijking is niet willekeurig; zij komt in alle tijden en onder allerlei volken voor en heeft het waarheidsgehalte der echte poëzie. De zonnestraal, die door wolken en nevelen boort, hoe ook verzwakt en gebroken, blijft toch licht der zon. Zoo is de grondslag van 's menschen kennis der natuur ware deugdelijke kennis, afkomstig van dien God, die den mensch schiep ‘naar Zijn beeld en gelijkenis’.
Dit is hetzelfde wat door Kant wordt geleerd, die uit het onbetwistbaar feit dat er wetenschap bestaat afleidt, dat de voorwaarden van wetenschap vervuld zijn. Als zoodanige voorwaarden somt Kant op: ruimte, tijd, de categorieën, de eenheid van het kennende subject. Ten onrechte meent Dr. Woltjer Kant wegens zijn gebruik van den term ‘dogmatisch’ te moeten veroordeelen. Kant was veel te wijs om ieder geloof op gezag als onredelijk te beschouwen. Wat hij als dogmatisch afkeurt is, zonder zich van den aard van het kennen en denken te hebben rekenschap gegeven, te beslissen, dat meta- physica, wetenschap van het op zich zelf zijnde, mogelijk of onmogelijk is.
v.d.W.
R. van der Mey. Alleronaangenaamste bladzijden voor onze vrije-vrouwtjes. Twee moraal-philosophische opstellen. - Leiden. S.C. van Doesburgh 1903.
Wat als ‘alleronaangenaamst’ ons trof, was de titel dezer polemische brochure, waarin over ‘De vrouwenbeweging’ en over ‘sexueele moraal en prostitutie’ wordt gehandeld. Een auteur, die op den omslag van zijn boek u reeds met zooveel woorden verklaart dat zijn betoog alleronaangenaamst zal zijn voor de personen, welker denkbeelden hij bestrijdt, zoodanig schrijver geeft, nog eer ge een letter van zijn geschrift hebt gelezen, blijk niet te bezitten die zekere bescheidenheid, niet te kennen dat zeker voorbehoud, hetwelk toch ook met een zeer sterke overtuiging bestaanbaar is. En - om nu maar bij den titel te blijven - ons mishaagt ook het gebruik van het woord ‘vrije-vrouwtjes’. Dat er veel, zeer veel in het feminisme is wat geen steun, ja zelfs directe bestrijding in Onze Eeuw vinden zal en ten deele reeds gevonden heeft, is onzen lezers bekend. Maar waar ernstige, denkende, fijn-voelende vrouwen - zij het o.i. ten onrechte - met deze beweging meegaan; waar de voorvechters en voorstandsters dier beweging het eerlijk meenen met hun propaganda voor wat naar hun zienswijze de moraal der toekomst zijn moet; waar zij strijden voor hun ideaal met de wapenen der redeneering
| |
| |
en overreding; daar past het niet deze allen met een qualificatie als ‘vrije-vrouwtjes’ te bejegenen.
Gelijk de titel, zoo het boek. Op elke bladzijde staat de schr. hier voor ons als met de geesels van zijn beter inzicht de ‘vrijevrouwtjes’ afstriemend, zich onder de hand vroolijk makend over haar onnoozelheid, domheid, kortzichtigheid. Komt hem nu en dan een man in den weg, het vergaat dezen weinig beter. Van mr. S.v. Houten heet het nog: ‘Nog vreemder schijnt 't mij toe, dat zoo'n scherpzinnig man als mr. van Houten niet bevroedt, dat...’ enz. Maar ‘Molengraaff’ wordt gerangschikt onder hen, die niet verder zien dan hun neus lang is en van den ‘zeurig-zoetigen Dr. Aletrino’ wordt een Gids-artikel als ‘warhoofderij’ aangeduid..... Zullen we maar niet ophouden met aan te geven wat zoo ‘alleronaangenaamst’ is in deze bladzijden? Het is die grove, zich steeds herhalende fout tegen den goeden smaak, tegen den eisch der bescheidenheid, tegen.... laat het ons maar zeggen: de distinctie ook, neen vooral in de polemiek.
Doch wanneer men nu eenmaal daarmee heeft afgerekend en zich daarover heengezet, dan erkent men gaarne en volmondig dat deze nog jeugdige auteur welbeslagen ten ijs komt, dat hij ‘zijn weetje weet’ en zeer belezen is; ook: dat hij zeer sterk staat in zijn convicties en klaarblijkelijk gedreven werd door een zucht tot getuigen, tot propageeren, hij ook! maar dan tegen wat hij heilloos, verderfelijk, onzinnig acht. Die erkenning doet den toon van het betoog niet vergeven, doch beschouwen als een défaut, noodwendige (bij des schrijvers temperament althans noodwendige) keerzijde van zijn ‘qualités’. En men eindigt de lectuur dezer alleronaangenaamste bladzijden met de hoop dat deze kampioen zijn strijdvaardigheid, zijn warmte moge behouden en tevens - als het kan (wellicht bij het klimmen der jaren?) - moge verliezen die felheid, die heftigheid welke juist slechts noodig schijnen om indruk te maken, wanneer men niet heel zeker is van zijn zaak.
H.S.
Het leven van Potgieter door Albert Verwey. - Haarlem. Tjeenk Willink en Zn. 1903.
‘Het leven schrijven van een bewonderenswaardig voorganger is niet het naast elkander plaatsen van zijn lotgevallen, maar het is uitstorten van het leven dat hij in ons heeft opgewekt. Het is zijn beeld dat hij in ons ontstaan deed zichtbaar maken voor anderen, de gedachten die hij in ons groeien liet weergeven, de aandoening waarmee hij ons bezielde meedeelen.’
| |
| |
Ziedaar de grootsche opzet, het ideaal van dit boek; tevens een, - misschien het - ideaal der litteraire biografie. Mocht men vreezen dat men hier zal vinden den lyrischen toon en de hartstochtelijke eenzijdigheid van da Costa's leven van Bilderdijk: Verwey heeft beide weten te vermijden. Mocht men bang zijn voor te veel ‘aandoening’, te weinig ‘lotgevallen’: het persoonlijk gevoel dringt den zakelijken inhoud toch niet terug. Ja, het is waar, gelijk ik hoorde opmerken, dat bij het doorbladeren ons oog nauwelijks een jaartal ontmoet; toch is met feiten en gegevens voldoende rekening gehouden. De schrijver weet zeer goed dat omstandigheden en gebeurtenissen een plooi kunnen geven aan het karakter; hij heeft zelfs op Potgieter's familieverhoudingen scherp, voor zoover ik weet nieuw licht laten vallen (p. 8, 139). Verwey heeft de zwolsche omgeving en den invloed dien zij op het kind oefende, de revolutiedagen te Antwerpen en haar gevolgen voor Potgieter's leven, de indrukken der zweedsche reis luide doen spreken; ik noemde daar de beste hoofdstukken van zijn boek: I, III, V.
Trouwens het geheele boek is goed geschreven. Hoe wantrouwend ik zijn moge tegen fraaie zinnen, een aantal er van kan den toets van herhaald lezen en overdenken zeer goed doorstaan, zooals, om althans één pregnant zinnetje aan te halen, de beschrijving van Potgieter's studie van algemeene litteratuur door te zeggen dat hij begonnen was ‘het Vaderland te omringen door Europa’ (p. 277). Daartegenover kan ik wel enkele verflensde mooiigheden bijbrengen: p. 112 ‘de verborgen bloeiende bloem van zijn dichterschap was hier in de zon van de openbaarheid geraakt’; - maar over het geheel is de stijl pittig.
Ook de samenstelling van het boek valt te prijzen. De schrijver tracht scherp te karakteriseeren en wacht zich voor overlading met trekken of anecdoten. Gelijk wij zagen teekent hij Potgieter's omgeving; nog meer is het hem te doen om het innerlijk bestaan van zijn dichter en om diens litterair werk, waarvan uitvoerige proeven in proza en poëzie worden medegedeeld. Over de keuze kan men twisten; over 't geheel komt zij mij gelukkig voor. De verschillende personen die in den loop zijns levens voor Potgieter min of meer beteekenis hebben gehad treden naar voren: uit zijn jeugd ter Pelkwijk te Zwolle, later te Antwerpen Willems, te Amsterdam da Costa, verder Aernout Drost, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet. Het komt mij voor dat de schoonzoon van van Vloten diens plaats in Potgieter's leven
| |
| |
te breed heeft uitgemeten, en dat de amsterdamsche kring Joh. Zimmerman, P.N. Muller, en van de Gidsredacteuren vooral Quack te veel in de schaduw blijven.
Uit mijn ingenomenheid met Verwey's arbeid volgt natuurlijk niet dat ik met zijn beschouwingen instem of zijn oordeel doorgaande goed gemotiveerd acht. Zoo heb ik den indruk dat hij met Bilderdijk geen weg weet. In zijn vroeger geschrift toen de Gids werd opgericht had hij vrijwel met den stroeven rhetor, in wien hij zelfs weigerde een kunstenaar te zien, afgerekend; nu heeft hij reuzenschreden gedaan in de erkenning van diens grootheid: van een neiging om Bilderdijk bij enkelen onder zijne tijdgenooten achter te stellen bespeuren wij niets meer, integendeel is hij de groote figuur in het Nederland zijner dagen (p. 5, 41, 43, 49). Waarin Verwey hier te kort schiet is dat hij wel Bilderdijk als uitlooper der 18e eeuw, maar niet als geestelijk vader eener richting van de 19e vermag te teekenen.
Misschien hangt daarmede samen de groote onbillijkheid tegenover Beets. Verwey kan niet nalaten op Beets te smalen (p. 211, 238 e.a.), acht Potgieter veel meer ‘wezenlijk’ (p. 213), ja zelfs de humor der Camera is hem niet goed genoeg (p. 267). En dat, terwijl ons wordt verzocht de Jans en Jannetjes van Potgieter geestig te vinden!
Treden wij nader tot den inhoud van Verwey's boek, dan kan ik niet ontkennen dat hij in mijn oog te kort schiet in sommige beschouwingen, die toch bij hem een centrale beteekenis hebben. Zoo waar hij de 18e eeuw als die der ‘algemeene denkbeelden’ tegenover de 19e als die der historie stelt (p. 49, 55, 63, 65). In het algemeen is deze kenschetsing natuurlijk niet onjuist: men kan bij Taine, bij Stahl en bij velen nalezen hoe de 18e eeuw zich aan abstracties vergaapt heeft. Maar Verwey blijft hier bij het zuiver formeele staan: hij beseft zelf dat Kinker, dien hij herhaaldelijk ook naast Bilderdijk noemt (p. 43, 111, 188) eens anderen geestes kind was, maar hij verzuimt doorgaande die ‘algemeene denkbeelden’ naar hun inhoud te kenschetsen.
Iets soortgelijks overkomt hem met de romantiek. ‘De Europeesche Romantiek in Nederland is Potgieter’: zou luidt zijn slotsom. Wij mogen dus wel verwachten een duidelijke voorstelling van romantiek te krijgen; maar wij worden teleurgesteld. Romantiek is ‘hartstocht voor de geschiedenis’, ‘verdieping van het nationale’, de ‘zenuw van haar bestaan’ vindt Potgieter zelf in het bevredigen van ‘nationale behoeften’ (p. 66, 208, 236).
| |
| |
Maar romantiek wil ook zeggen ‘teleurstelling, vlucht uit de werkelijkheid, verlangen naar het verleden’, zelfs ‘lijden aan het doellooze’ (p. 117, 133 34). De romantiek heeft haar humor, geboren uit de botsing tusschen verbeelding en weekelijkheid (p. 169, 191). Er is een romantiek der reactie (da Costa), en eene van den vooruitgang (Potgieter) p. 101.
Ziedaar de verspreide trekken. Geven zij een beeld? Loopen er niet onder die uiterst vaag zijn? Toch niet elke richting op het verleden is romantisch, evenmin als elk gevoel van teleurstelling. Waar vinden wij de eenheid van een strooming waartoe wij vorsten als Alexander I van Rusland en Friedrich Wilhelm IV van Pruissen, geleerden als J. Grimm, de Savigny, Schleiermacher, dichters als Byron en Victor Hugo, waartoe wij de Schlegel's en Tieck, Novalis en Fouqué rekenen, ja waarbij Verwey zelfs, vreemd genoeg, Heine, (N.B. de schrijver van de ‘romantische Schule’) schijnt te tellen; - nog eens: waar is de eenheid van zoo uiteenloopende gestalten en verschijnselen? Is romantiek een gemoedsstemming? een geestesaanleg? een levensbeschouwing? een historische richting? een kunstvorm of complex van kunstvormen? Mij dunkt dat deze vragen dieper en scherper moeten behandeld worden dan Verwey zelfs poogt te doen. Zoo neem ik de qualificatie van Potgieter als romanticus, ja zelfs als een der grootste romantici in Europa, voorloopig voor kennisgeving aan. Zij zegt mij nog niet genoeg, of liever: ik weet niet precies wat zij hier zeggen wil.
Over Potgieter's persoon deelt Verwey mede dat hij altijd ‘waar hij zich vertoonde’ bemind was (p. 53); hetgeen velen moeite zullen hebben te gelooven. Beter schijnt mij gevat de tegenstrijdigheid tusschen Potgieter's eenzelvigheid en zijn sterke behoefte aan menschen: stellig een rijke bron van lijden (p. 90, 99, 112). Of Huet gelijk heeft dat Potgieter ééne groote teleurstelling in de liefde, dan wel Verwey dat hij niet dan poëtisch opgesierde verliefdheden heeft gehad: dit kan mij weinig schelen. Maar dat Potgieter van het geestelijk leven zijner dagen niet slechts een typische gestalte (wat ik gaarne aanneem), maar ook het ‘middelpunt’ is geweest, zoodat hij ‘weinig bewegend van alle beweging de kern’ was (p. 268, 290), waarbij dan aan den arbeid zelfs van Thorbecque, gelijk van Jonckbloet, Bakhuizen van den Brink, van Vloten gedacht wordt: dit schijnt mij zoo geheel onjuist, dat ik zelfs niet kan begrijpen hoe de schrijver een dergelijken invloed aan zijn held kan toeschrijven. Hoe ik de
| |
| |
verhouding tot Huet beschouw heb ik in onze Onze Eeuw van Maart 1903 uitvoerig gezegd. Verwey denkt er anders over, maar geeft de volkomen juiste karakteristiek dezer vriendschap: Potgieter was ‘beminnaar van het talent bovenal’ (p. 315, 317).
Over de verhouding van zijn eigen kunst en die van zijn geslacht tot Potgieter's werk zwijgt Verwey. Wat acht hij in Potgieter verouderd? Waaraan schrijft hij vormende kracht toe? Hij zegt het niet. Het ‘nationale’ in Potgieter en zijn liefde voor de 17e eeuw zullen stellig Verwey aantrekken. Maar: de ‘romantiek’? Het ‘geslacht van 1880’ wil toch niet ‘romantisch’ zijn? En hoe staat het met het natuurgevoel en de natuurpoëzie? Wij hooren er opmerkelijk weinig van. Hoe is dit te verklaren bij Verwey? over Potgieter? Dus: vragen en bedenkingen te over. Toch eindig ik gaarne als ik begon: met lof voor dit belangrijke boek dat te denken geeft: een boek zooals er nu niet juist al te veel in Nederland verschijnen.
l.S.
Björnstjerne Björnson. Op Storhove. Uit het Noorsch vertaald door H. Logeman. - Haarlem Erven Bohn. 1903.
‘Het is niet te hopen dat Björnson voortga op den weg met Laboremus ingeslagen’. Zoo schreef ik in mijn uitvoerig artikel in Onze Eeuw Nov. 1902. Zijn nieuwe drama doet echter geheel wat ik toen vreesde: het behandelt een soortgelijk zielsprobleem als het vorige, waarmede het ook uiterlijk, door de figuur van Dr. Kann die in beide optreedt, verbonden is. Maria, hier de hoofdpersoon, is een nicht van Lydia uit Laboremus, van wier gecompliceerd karakter zij ééne der beide zijden vertegenwoordigt: het Undine-motief in Lydia heeft Björnson laten vallen; Maria mist elke zedelijke, hoogere behoefte en neemt er ook geen schijn van aan; alleen als gevolg harer natuur, uit instinct van verwoesten doet zij het kwaad. Toch is zij geen duivelin. Zij heeft ‘onschuldige oogen’, en in hooge mate het ‘ewig-weibliche’ dat ieder bekoort; haar geval is ook in den grond pathologisch: Dr. Kann, die als rechter in het stuk fungeert, zegt uitdrukkelijk dat zij ‘niet slecht’ is maar iets anders: zij is als een verwoestend natuurverschijnsel dat men onschadelijk moet maken.
De talentvolle noorsche kriticus die veelzins als tolk optreedt van Björnson's bedoelingen, Chr. Collin, weet in zijn belangrijke studie over de twee laatste drama's (in Norske Intelligenssedler 8 en 11 Nov. 1902) te vertellen, dat reeds bij den opzet van
| |
| |
Laboremus de dichter een tooneel in zijn geest had waarin Lydia, als incarnatie van het verstorende, kwade beginsel, zou worden gevonnisd. Dit bleef toen achterwege, de figuur van Lydia werd verzacht, kreeg meer sympathische trekken, wekte bijna evenveel medelijden als afkeer. Nu heeft Björnson het oude plan opgenomen: in het laatste, groote tooneel van het derde bedrijf wordt Maria door Dr. Kann geoordeeld: zij moet verdwijnen, hetzij door zich schijnbaar vrijwillig in de rivier te storten, hetzij door in handen van politie en gerecht te komen.
Zoo heeft Björnson hier het probleem van het kwaad eensdeels vereenvoudigd: de sympathische, de geniale, de demonische trekken van Lydia mist Maria. Zij is zuiver de geest die ontkent en verwoest, in al zijn naaktheid, verschrikkelijkheid, maar ook in zijn kinderachtige doelloosheid en onmacht. Want zoodra dat kwaad erkend en ontmaskerd is heeft het zijn gevaar verloren. Toch is het slot niet zoo licht als het schijnt: Maria verdwijnt wel; maar in den kring, waarin zij zooveel ongeluk heeft gebracht, laat zij een zwarte, een leege plek achter. Ik zou om dit te ontwikkelen de bijfiguren, voor een deel met groot talent geteekend, moeten ontleden. Hier beperk ik mij tot de hoofdzaak. Maria verdwijnt. Maar: of dat uitstooten bij monde van Dr. Kann het eenige middel, het laatste woord is? Of de eindelooze goedheid en het medelijden van Margaretha niet meer verdienen dan het hoofdschudden waarmede het stuk eindigt? Deze gewichtige vragen worden niet opgelost.
Over de vertaling kan ik met lof spreken. Grove misvattingen heb ik niet gevonden, en over kleine feilen kan men van meening verschillen. Alleen de toon mag mij niet behagen. Toegegeven dat de dialoog van Björnson evenmin stijf als deftig moet vertaald worden: daartegenover ligt de klip der trivialiteit. De personen van dit stuk zijn in 't noorsch beschaafdere lieden dan in 't hollandsch: zij spreken niet van ‘eeuwig vervelend’, ‘beroerd,’ ‘leuk’. ‘god allemachtig’. Daardoor is ook de tragische ondertoon van dit stuk in de vertaling zoo niet verdwenen dan toch zeer verzwakt.
l.S.
H.A. Weststrate. Gelderland in den patriottentijd. Arnhem, Gouda Quint. 1903.
Onze Patriottentijd heeft lang het lot gedeeld van andere stukken onzer vaderlandsche historie, in zooverre als Holland lang als het eenige belangrijke gewest is behandeld. Nu is zeker de patriotsche
| |
| |
beweging nergens algemeener, nergens krachtiger geweest dan daar maar ook de andere provinciën der oude Republiek hebben op die beweging grooten invloed gehad, niet het minst Gelderland, van waar de reactie is uitgegaan en van waar uit de onderdrukking der beweging ten slotte is gevolgd. Deze belangrijke Utrechtsche dissertatie, ook tegelijk als deel der werken van de ijverige geschiedkundige vereeniging Gelre verschenen, behandelt voor dit gewest het geheele onderwerp in samenhang en gaat na, hoe op den landdag Capellen van de Marsch en de zijnen, onder wie op den tweeden rang de Van Zuylens, de Nijvenheims en een enkele Haersolte verschijnen, de oppositie voerden tegen den talrijken prinsgezinden adel, geleid door de Van Lyndens, Van Nagells, Bentincks en Heeckerens. Te Nijmegen was er van patriotschgezinden weinig sprake, des te meer in Arnhem en Zutphen, in welke plaats Capellen de leiding had, en in de kleine steden, waar het verzet tegen het knellende regeeringsreglement zich krachtig verhief, vooral te Elburg en Hattem, waar Rauwenhoff en Daendels den boventoon voerden. De gewelddadige onderdrukking van het verzet in de laatste steden gaf aanleiding tot de volslagen nederlaag der Patriotten in het gewest, dat zich aan de spits der prinsgezinde gewesten stelde en de Pruisische inmenging toejuichte. Een aantal bijlagen steunt het levendige en goed gedokumenteerde, ook goed geschreven verhaal der kleine maar treurige gebeurtenissen, die de Republiek na de zegepraal der ‘starre behoudzucht’ eindelijk ten val hebben gebracht.
P.J.B.
F.J. van Uildriks. Natuurindrukken. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1903.
Sainte-Beuve zei tot lof van J.J. Rousseau: il est le premier qui ait mis du vert dans notre littérature. Omgekeerd zou men tot lof dezer schrijfster kunnen zeggen: zij tracht literatuur te maken van haar beschrijvingen der natuur. En dit is allen lof waardig, al is zij in dezen ook geen baanbreekster, daar reeds Buffon en zijn medewerkers hier een breeden weg hebben gebaand. Van de twee gaven hiertoe vereischt: een diep inzicht en warme liefde tot de natuur èn eene daaraan beantwoordende vormkracht en woordkunst, bezit zij m.i. de eerste in bijna volkomen en nooit falende mate, de tweede echter bijwijlen en gedeeltelijk.
Heerlijk is inderdaad haar intieme liefde tot de natuur. In de 27 schetsjes, voor 't meerendeel reeds als feuilleton's uit de ‘N. Rott. Courant’ ons bekend, bewijst zij zeldzaam vertrouwelijk met haar natuur om te gaan. Zij kent alle geheimen van de Achterhoeksche
| |
| |
bosschen, vogels, vlinders, de pracht van Geldersche ooftboomen en heide in bloei. Zomer noch winter hebben daar geheimen voor haar, wel interessante heimelijkheden, waarvan zij geniet en doet genieten.
Doch dit laatste vormt soms het zwakke punt in haar boek. De schrijfster begreep terecht, dat zou haar boekje niet een dorre, botanische catalogus worden, zij hooge eischen moest stellen aan haar taal. Daartoe zocht ze in de eerste plaats aanlokkelijke titels voor haar schetsjes. Dikwijls gelukte haar dit, b.v.: ‘Van de edele lisch en haar geheimen’, ‘Onthulde heimelijkheid’; soms echter scheen mij die titel een beetje gezocht, b.v.: ‘Het avondtoiletje, dat nog bijtijds klaar was’. Verder zocht ze naar een aangename taal en schoonen vorm in haar beschrijvingen. Zoo schreef ze ‘Van 't groen, dat ons trouw blijft’ in den vorm van dactylen, waarin Goethe zijn Herman und Dorothea dichtte, aldus aanheffend:
‘Hebben wij hier reeds gesproken van dennen, de slanke, de stoeren,
Thans vraag 'k uw aandacht voor anderen, die ook in den winter ons trouw zijn.’
Liever is mij deze forsche vorm, dan het zoetelijke gepraat over ‘visschenkind’ ‘Florakinderen’ en zou ik haar ‘de plechtige oratie van het philosophisch aangelegd vlindertje’ (bl. 117, 146, 175) gaarne geschonken hebben voor één hulde aan den Schepper van al dit schoons, wat ik noode in dit boekje mis, en wat ook bij Buffon allerminst schade doet aan de exacte beschrijving. Ook vind ik ruim veel alliteratie in een zin als deze: ‘Deert u het dorre en doodsche, dat daarbuiten droef en dof in de Decemberkoude, door den daverenden wind dooreengeschud, de dunne leden rekt?’ (bl. 177). Fijn gezien daarentegen en gezegd is van de accacia in den herfst: ‘die zeurig vaak en onverschillig, nog gansch groene blaadjes vallen laat’ (bl. 187). Kleurrijk en mooi ook dit: ‘Hoog in den boom kwam telkens weer een vink het hoogste lied uit jubelen en vertelde daarbij aan 't wijfje ergens in de buurt: ‘Vrouw, vrouw, vrouw, ik ben hier-r-r-r!’ Vol ook van fijne opmerkingen over 't wintermooi is het geheele schetsje: ‘Onthulde Heimelijkheid.’
Kortom, als men het ietwat teemerige van ‘moeder natuur’ met haar ‘woudkinderen’ en ‘boomjongelingen’ kan vergeten, dan is na de lezing de indruk: dit is een rein, met liefde geschreven boekje over de Achterhoeksche natuur, en kan ons eindoordeel over haar werk het woord zijn, waarmede de schrijfster-zelve besluit: ‘zoo iets krijgt men niet elken dag te zien’.
G.F.H. |
|