Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
De opgravingen te Delphi
| |
[pagina 119]
| |
bovenaan, naast de met bewonderenswaardige methode en nauwgezetheid volvoerde onderneming van het duitsche archaeologische Instituut te Olympia, die van de Ecole française te Delphi, welke met de inwijding van het museum aldaar den tweeden Mei van dit jaar is besloten geworden. De volledige publicatie der ontdekkingen en vondsten is echter vooreerst nog niet te verwachten, daar het aantal medewerkers niet evenredig is aan de zwaarte der taak. Zoo zij het dan een ooggetuige vergund het nederlandsch publiek reeds nu een en ander van de overblijfselen van het oude Delphi te verhalen.
Het stoomschip brengt den reiziger na ongeveer acht uren varens van den Piraeus naar Itéa, de haven van Delphi. Het is een vroolijke vaart over het nu diepblauwe, dan weder glasheldere zeewater, dat menigmaal, gelijk in de dagen van Homerus, schittert in alle tinten van wijn en hyacinthen. Het schip volgt de kustlijn in westelijke richting langs Salamis en voorbij de witte huizen van Mégara. Dan leidt de weg door het smalle kanaal van Korinthe en de zich in groote lengte uitstrekkende Korinthische golf. Aan de landingsplaats wachten de muilezels of het rijtuig, waarmede men langs steile voetpaden of langs den modernen straatweg binnen drie uren, gewoonlijk lang na zonsondergang, het dorp Kastri bereikt. Een sinds jaren aldaar bestaande herberg voor vreemdelingen maakt het oponthoud er minder bezwaarlijk dan in andere grieksche dorpen. Delphi ligt op eene helling van den Parnassus, zeshonderd meter boven den zeespiegel; echter zóó, dat niets de nabijheid van den hoogen bergtop verraadt. De beide Phaedriaden, de reusachtige rotsen, aan wier voet de Kastalische bron te voorschijn komt, begrenzen den blik aan de noordzijde. Daartegenover ligt diep beneden de bedding van den Plistós, welke uitloopt in de wijde, met olijfboomen beplante vlakte van Chryssó. De hellende lijnen van het gebergte trekken het oog onwederstaanbaar naar omlaag, naar het eenige punt, waar de zee, door bergen ingesloten, zich driemaal in het verschiet vertoont. De omgeving van | |
[pagina 120]
| |
Delphi bezit, nevens een haar alleen eigen karakter, in hooge mate al de eigenaardigheden van het grieksche landschap. Eenvoud van lijnen, fijnheid van tint, ziedaar waarin Griekenland uitmunt boven alle landen van het zuiden en noorden van Europa. Te schel in de middaguren, toovert het zonlicht tegen den avond de voor het oog meest verrassende kleurschakeeringen: teere, steeds wisselende lichteffecten, die haar weerga niet hebben in onze nevelachtige streken. Het kleurt grijsgroen de rotsachtige berghelling, die zooeven nog vaal tegen den blauwen hemel afstak; het bestrooit den Hymettus met rozen of viooltjes; het doet de tinten der voorwerpen tot een harmonisch geheel ineensmelten zonder de lijnen aan scherpte te doen verliezen. Het grieksche landschap is naakt en kaal; vruchtbare vlakten zijn er eene zeldzaamheid; menige berg draagt geen enkelen boom; in het dal groeien tusschen de magere aardkluiten doorgaans slechts drie plantsoorten; eene vierde vertoont zich eerst uren verder, en zoodra die optreedt, verdwijnt eene der andere. Men denke niet dat dit vroeger geheel anders geweest is. Mag al menig gedeelte van Griekenland in de oudheid minder dan tegenwoordig door boschbranden geteisterd geweest zijn, toch kan men zich niet voorstellen, dat ooit eene dikke aardlaag deze steenrotsen bedekt heeft of dat op deze geraamten van bergen groote wouden gestaan hebben. De natuur kent hier geene groene heuvels, geen dicht geboomte, geene weelderige weiden, geene romantische tafereelen. Ook Delphi is dor, niettegenstaande zijn rijkdom aan olijfboomen en wijnbergen. Maar deze dorheid verhoogt nog het karakter van plechtigen ernst, dat de natuur hier draagt. Het is geen toeval, dat de drievoet van Apollo, den strengen wreker van bloedschuld en euveldaad, juist gevestigd is aan den voet dezer geweldige rotsen, wier ontzagwekkend gevaarte alleen reeds den pelgrim noopt ‘zich zelven te kennen.’Ga naar voetnoot1) Soortgelijk is ook de ligging van den tempel van den Ptoïschen Apollo | |
[pagina 121]
| |
in Boeotië. Bewoners der naburige vlakte hebben het heiligdom gevestigd op een plek gronds, waar de grootsche natuur van het rotsachtige landschap, de zuivere berglucht, het frissche bronwater en de geheimzinnige bergkloof tusschen de Phaedriaden de tegenwoordigheid der godheid deden vermoeden. Later is, toen de tempel van den Pythischen Apollo meer en meer een der belangrijke middelpunten werd, waaromheen zich het nationale en godsdienstige leven van Griekenland bewoog, ter zelfder plaatse ook eene stad ontstaan, wier ontwikkeling en bloei bevorderd werden door de nabijheid van de golf van Itéa; van daar toch leiden natuurlijke wegen naar Thessalië en naar het oostelijk gedeelte van Midden-Griekenland, evenals ook naar den Peloponnesus en naar de Ionische eilanden. De geschiedenis van Delphi is in de hoogste mate belangwekkend. Eene reeks van scherven van zoogenaamd myceensch aardewerk, gevonden onder den grooten tempel, bewijst, dat de plaats reeds omtrent vijftienhonderd jaren vóór onze jaartelling bewoond was. De overlevering zegt, dat in overouden tijd de Aarde en de Zee als godheden te Pytho - zoo luidde de oude naam van Delphi - vereerd werden. De jonge Apollo moest het heiligdom eerst veroveren door zijne overwinning op den draak, die het bewaakte. Oorspronkelijk werd de stem van den god vernomen uit het geruisch van de takken van zijn laurierboom. Later, misschien niet vóór het begin van de zesde eeuw, kwam hierin verandering onder den invloed van de gebruiken van de vereerders van Dionysos, eveneens een orakelgod, die uit Thracië naar Griekenland overgebracht was. Voortaan sprak eene vrouw, gezeten op een drievoet, die boven eene rotsspleet geplaatst was, in geestvervoering de geheimzinnige woorden, waarnaar de priesters hunne orakelspreuken vervaardigden. Reeds in de achtste en zevende eeuw v. Chr. was Delphi een door zijn orakel wijdvermaard heiligdom. Het was gelegen op het gebied van de aanzienlijke stad Krissa (het tegenwoordige dorp Chryssó), die door hare versterkte havenplaats Kirrha de golf van Itéa beheerschte en door haar rijkdom den nijd harer naburen opwekte. Ten noorden | |
[pagina 122]
| |
van Delphi had zich een bond van kleine staten en stammen gevormd, die een gemeenschappelijk heiligdom en plaats van beraadslaging had aan de Thermopylen. De eerste ‘heilige oorlog’, die omstreeks het jaar 600 tusschen den bond der ‘Amphiktionen’ of ‘rondomwonenden’ en Krissa ontbrandde, veroorzaakte den val en de verwoesting der eens zoo machtige stad. Delphi was van nu aan, zoowel uit een staatkundig als uit een godsdienstig oogpunt, de hoofdplaats der Amphiktionen en werd dan ook door afgevaardigden uit hun midden bestuurd. De roem en de invloed van den delphischen god en zijn priesters was reeds toen zoo verspreid, dat niet alleen uit Griekenland, maar ook uit de helleensche steden in Klein-Azië pelgrims in grooten getale het orakel kwamen raadplegen. Zelfs de koningen van Lydië zonden kostbare wijgeschenken naar Delphi. Toen veertig jaar later de tempel van Apollo afbrandde, droeg gansch Griekenland er toe bij om hem prachtiger dan te voren te doen herbouwen. Het adellijk geslacht der Alkmaeoniden uit Athene, dat zich in ballingschap bevond, nam de onderneming van den bouw op zich. De priesters toonden later hunne dankbaarheid door mede te werken tot den terugkeer der Alkmaeoniden naar hunne moederstad. In de vijfde eeuw, na de Perzische oorlogen, bleef het aanzien van Delphi even groot als voorheen. Wel had Apollo de nationale zaak der Grieken slechts flauw verdedigd en hen volstrekt niet aangevuurd tot den ongelijken strijd tegen den machtigen veroveraar; maar niet zoodra waren de aziatische horden geslagen of de god koos wijselijk partij voor den sterkste. De Pythia haastte zich de gebeurtenissen te voorspellen, die zoo even plaats gevonden hadden; men verzon een verhaal van een rooftocht der Perzen tegen Delphi, dien Apollo door onweder, nederstortende rotsblokken, vuurvlammen en wat dies meer zij, verijdeld had; men stichtte zelfs een nieuw heiligdom voor de Winden, daar deze er het hunne toe bijgedragen hadden om de vijandelijke vloot te vernielen. Weldra prijkte Delphi met de zegeteekenen, die de grieksche staten | |
[pagina 123]
| |
er elk voor zich opgericht hadden in den vorm van wijgeschenken aan den god. Dit alles toont duidelijk dat het aanzien van den Pythischen Apollo in die dagen ten eenen male gevestigd was en niet door een valsch orakel of eene verraderlijke houding meer geschokt kon worden. Mocht het al in het volgende tijdperk van binnenlandsche veeten algemeen bekend zijn, dat zijne orakels, al naar mate zich de macht der wapenen van Sparta of van Athene in Phokis deed gevoelen, deze of gene partij begunstigden; mocht al later het geloof aan de macht en het bestaan der goden verflauwen bij de beschaafde Grieken, welke hunne bekwaamheid tot leiders hunner landgenooten verhief, en veelal plaats maken voor wijsgeerige begrippen, wier fijnheid het grove gebruikmaken van orakelspreuken niet langer scheen te gedoogen - dit alles deed nog geen afbreuk aan den glans en den roem van Delphi. De grieksche goden waren nationale godenGa naar voetnoot1) en geen hunner was vermaarder gedurende de eeuw van onafgebroken burgeroorlogen, die de geschiedenis van Griekenland's schoonste tijdperk uitmaken, dan de orakelgod Apollo. De geschiedschrijver Plutarchus klaagt dat Delphi vol is van gedenkteekenen van overwinningen van Grieken op Grieken. De opgravingen hebben dit gezegde bevestigd, al hebben zij slechts een gering gedeelte van de wijgeschenken van dezen aard aan het licht gebracht, waarvan de vroegere aanwezigheid en de bestemming uit geschriften der oudheid bekend zijn. Misschien heeft men vaak om politieke redenen gedenkteekenen doen verwijderen. Maar voornamelijk is het verdwijnen der wijgeschenken te wijten aan hen, die de marmeren kunstwerken naar elders vervoerd en de voorwerpen uit brons of edel metaal gesmolten hebben. De laatste soort van vernieling begon reeds in het midden der vierde eeuw v. Chr., toen de bewoners van het omliggende land Phokis Delphi bezetten en het met afwisselend geluk tegen de Amphiktionen en hunne bondgenooten verdedigden. Wel werden met hulp van | |
[pagina 124]
| |
koning Philippus van Macedonië de Phocensen ten slotte geslagen, maar de geleden schade was te aanzienlijk om hersteld of ook maar eenigermate vergoed te kunnen worden door de nieuwe wijgeschenken der thessalische vorsten. Delphi bleef gespaard bij den inval der Galliërs: wederom door goddelijke hulp, zooals de priesters zeiden; in waarheid, omdat de hoofdmacht der Galliërs niet verder doordrong dan tot aan de Thermopylen, eene dagreis benoorden Delphi. De macht van Macedonië in Griekenland was nu gebroken en Delphi ging over tot den Aetolischen bond, waartoe het negentig jaar lang bleef behooren. In het begin der tweede eeuw, bij de komst der Romeinen in Griekenland, verkreeg het de vrijheid en zelfstandigheid, die de Senaat kleinen staten zonder staatkundige beteekenis gaarne toestond. Maar dit gunstbewijs bleek geen waarborg van veiligheid. Sulla beroofde den tempel van zijne wijgeschenken, en thracische stammen, die tot in het hart van Griekenland doordrongen, verbrandden ook den tempel van Delphi. Nog eenmaal, in de eerste en tweede eeuw van onze jaartelling, genoot Delphi rust en betrekkelijken voorspoed onder de bescherming der romeinsche keizers, die steeds veel over hadden voor de instandhouding van elk overoud en eerwaardig bijgeloof. Daarop verviel ook Delphi in den doodslaap, waarin geheel de oude wereld verzonk met hare grootsche herinneringen en haar door eeuwen van beschaving uitgeput scheppingsvermogen. De eerste christenkeizer, Konstantijn, voltooide de plundering der kunstschatten. Eene byzantijnsche kerk verhief zich te midden der bouwvallen van het delphische heiligdom. De antieke naam zelfs verdween. Eerst in de tweede helft der negentiende eeuw werden geleerde reizigers opmerkzaam op de onder het puin bedolven muren. Ulrichs ontdekte in 1840 de ligging van den tempel van Athena Pronaïa, Otfried Müller weinige jaren later een gedeelte van den grooten steunmuur van het terras, waarop de tempel van Apollo gestaan had. In 1860 en de twee volgende jaren trachtten twee leden van de Fransche School te Athene, Foucart en Wescher, | |
[pagina 125]
| |
met geringe middelen dezen zelfden muur bloot te leggen, hetgeen tot de ontdekking van vijfhonderd opschriften leidde. De fransche regeering besloot daarop het aangevangen werk krachtdadig voort te zetten; keizer Napoleon III droeg persoonlijk eene belangrijke som bij en gaf bevel een oorlogschip naar Itéa te zenden. Maar de verdrijving van koning Otto uit Griekenland in de maand October 1862 was oorzaak, dat deze groote plannen eerst uitgesteld, later opgegeven werden. Zoodra echter in 1878 Foucart zelf directeur der School geworden was, werd er van de eerste gunstige gelegenheid gebruik gemaakt om het werk te hervatten. In 1880 ontdekte Haussoullier de tegen het einde der zesde eeuw vóór onze jaartelling door de Atheners opgerichte porticus, en van dit oogenblik af onderhandelde de fransche regeering met Griekenland om het recht te verkrijgen op hare kosten geheel Delphi op te graven. Het duurde echter nog tien jaren, voordat Tricoupis bewogen kon worden zijne toestemming daartoe onafhankelijk te maken van de aanneming van een voor Griekenland gunstig handelstractaat aangaande... den invoer van krenten in Frankrijk. Het geheele dorp Kastri werd nu onteigend en afgebroken en een eind verder weder opgebouwd. Eindelijk kon men in October 1892 beginnen met systematische opgravingen, waartoe het recht volgens verdrag voor een tijdperk van tien jaar aan de Fransche School gewaarborgd werd. Inderdaad was ook in October 1902 het werk voleindigd, niettegenstaande men groote moeilijkheden ontmoet had, waaronder niet de geringste was een verzet van de bevolking, dat met hulp van de gewapende macht bedwongen moest worden. Intusschen was Foucart als directeur der School opgevolgd door Homolle, den ontdekker van Delos, aan wiens persoonlijke leiding en veelzijdige ervaring de voltooiing der opgravingen binnen den bepaalden tijd uitsluitend te danken is. Onder zijne medewerkers verdienen vooral genoemd te worden Couve, Bourguet, Perdrizet, Colin, leden der fransche School, en de architect Tournaire. Men vergunne mij hier met eenige woorden van die Fransche School te spreken, die eene zoo grootsche onder- | |
[pagina 126]
| |
neming op touw zetten en met goed gevolg uitvoeren kon: om het werk te kunnen beoordeelen, is het goed ook het werktuig en de wijze van vorming der werklieden te leeren kennen. Gesticht in 1846, was de Fransche School te Athene volgens de termen van het koninklijk besluit, dat haar in het leven riep, eene inrichting dienende tot de studie van grieksche taal, geschiedenis en antiquiteiten; hare leden moesten met goed gevolg de lessen der Ecole normale doorloopen hebben. In waarheid echter beoogde men met hare oprichting veeleer staatkundige dan wetenschappelijke doeleinden. Men wilde het fransche element in het jonge koninkrijk Griekenland, waaraan de toenmalige staatslieden eene schitterende toekomst voorspelden, aanzienlijk versterken en zoodoende afbreuk doen aan den toenemenden invloed van Engeland. De zeven leden, die men nu onder de directie van Daveluy naar Griekenland uitzond, waren echter voor de taak hun opgelegd weinig berekend. De lezingen over fransche letterkunde, die zij hielden, waren weliswaar druk bezocht tot groote ergernis van de engelsche en russische gezanten, die bij de grieksche regeering te vergeefs hun beklag indienden; maar van invloed oefenen op de richting der grieksche politiek was geen sprake, en op wetenschappelijk gebied beperkten zij zich tot het schrijven van eenige fraaie letterkundige verhandelingen in den stijl en den smaak van hun tijd. De verkregen resultaten beantwoordden zóó weinig aan de gekoesterde verwachtingen, dat de Republiek er reeds in 1850 toe overging de School te hervormen; er werd toen meer nadruk gelegd op haar wetenschappelijk karakter. In de nu volgende vijf-en-twintig jaren werd de geest onder de leden der School, meerendeels bij uitstek begaafde mannen, steeds beter. Velen van hen lieten het niet bij voorbereidende studie, maar verrichtten reeds voortreffelijk zelfstandig werk. Desniettegenstaande bleef het bestuur nog steeds in handen van personen, die voor zuiver wetenschappelijk onderzoek niet geschapen waren en hunne taak ook niet in dien zin opvatten. Eerst na het aftreden van Burnouf vond de school in 1875 in Albert Dumont een directeur, die, hoewel hij slechts drie jaar als zoodanig werkzaam | |
[pagina 127]
| |
is geweest, den meest zegenrijken invloed op hare leden geoefend heeft. Ook onder de daarop volgende twaalfjarige directie van Foucart werd er onvermoeid gearbeid, vooral op het gebied der epigraphie; verreweg de meeste der tegenwoordige fransche archaeologen van naam hebben gedurende dit tijdperk te Athene van hem en van elkander hunne wetenschappelijke opleiding genoten. Eerst sedert de benoeming van Homolle in 1891 echter speelt de Fransche School de schitterende rol in Griekenland, die haar tot een voorwerp van veler nijd maakt, en niet zelden aan de critiek, welke op hare wijze van optreden en werken uitgeoefend wordt, eene scherpte geeft, die den indruk van partijdigheid maakt. De opgravingen te Delphi zijn ook voor de jongere leden eene uitstekende oefenschool geweest. Want niet als reeds volleerd archaeoloog komt de jonge Franschman in Griekenland: na voltooiing van zijne universitaire studie, gewoonlijk aan de Ecole normale, wordt hem in zijn vaderland nog slechts één jaar tijd gegeven om zich uitsluitend met archaeologie bezig te houden, zoodat een gedeelte althans van zijn verblijf in Griekenland, waarvan de normale duur drie jaar bedraagt, nog voor voorbereidende studiën bestemd moet worden. Waar zouden deze echter beter en sneller gemaakt kunnen worden dan in het land en op het terrein zelf, waar de overblijfselen der oudheid aan het licht komen, waar de ontvangen indrukken zooveel juister en frisscher zijn en geene leerstellingen van sinds jaren in verouderde en onveranderlijke systemen gevangen professoren hare duistere schaduwen werpen? Welken aanblik leveren nu na afloop der tienjarige werkzaamheden de opgravingen te Delphi op en in welke mate is het doenlijk zich van vorm en inrichting van het heiligdom in de oudheid eene voorstelling te vormen? Van de stad Delphi heeft men, behalve gedeelten van den ringmuren, geene overblijfselen gevonden. Men heeft zich trouwens niet de moeite getroost naar de fundamenten harer gebouwen te zoeken, daar deze, die op smalle terrassen tegen den berg aanlagen, vermoedelijk door de menigvuldige aardbevingen zwaar geleden hebben. Maar het gebied, dat | |
[pagina 128]
| |
aan Apollo heilig was, is geheel blootgelegd, evenals ook eene reeks van tempels daarbuiten. Men denke zich een langwerpig grondstuk, gelegen op de steile berghelling, honderd vijf en twintig meter breed, en bijna twee honderd meter lang, omsloten door een muur, die gedeeltelijk nog staat. Daaromheen liggen bouwvallen van zuilengangen en badinrichtingen uit romeinschen tijd en van eene byzantijnsche kerk; daarbinnen ligt de tempel van Apollo, omgeven door de overblijfselen der wijgeschenken, welke de Grieken eeuwen lang hier opgesteld hebben. Een geplaveide, drie à vier meter breede weg leidt ongeveer van den rechter uithoek van het grondstuk in schuinsche richting naar boven en bereikt na eenmaal gedraaid te zijn den ingang van den tempel van Apollo. Ter weerszijden van dezen ‘heiligen weg’ stonden schathuizen en groepen van standbeelden dicht nevens elkander. In de tweede eeuw van onze jaartelling vermeldt ze Pausanias en noemt de namen van hen, die ze gewijd hebben. Met deze vingerwijzingen en de gedeeltelijk op de plaats zelve in marmer gegrifte opschriften is het mogelijk geweest de bestemming der meeste voetstukken en fundamenten, die gespaard gebleven zijn, te bepalen. In de nabijheid van den ingang stond op een hoog voetstuk een bronzen stier door de inwoners van Korkyra in het begin van de vijfde eeuw v. Chr. om onbekende redenen gewijd. Daartegenover verhief zich een gedenkteeken, dat de Lacedaemoniërs omstreeks het jaar 400 opgericht hadden om hunne overwinning ter zee op de Atheners bij Aegospotamos te vereeuwigen, welke den val der hoofdstad der gehate tegenstanders ten gevolge had gehad. Eene schaar van goden, Zeus, Apollo, Artemis en de Dioskuren zagen toen hoe de zeegod Poseidon den Spartaanschen vlootvoogd Lysandros den krans op het hoofd zette; naast en rondom den opperbevelhebber stonden zijne bekwaamste kapiteins, dertig in aantal. Het is licht te begrijpen dat dit blijvend teeken hunner nederlaag den Atheners een doorn in het oog was: zij maakten dan ook van de eerste de beste gelegenheid gebruik om er een bewijs | |
[pagina 129]
| |
van hun voortbestaan en hun nationalen trots tegenover te plaatsen. Dertig jaren later was Sparta op zijne beurt geslagen en vernederd door de Thebanen. De Atheners hadden daartoe weliswaar niet noemenswaard medegewerkt en konden nu niet op eene zegepraal bogen, die met den slag van Aegospotamos te vergelijken was. Zij deden dus een greep in hun roemrijk verleden en herdachten nog eens den slag bij Marathon, de eerste overwinning van het grieksche volk op de Perzen behaald, die ook hunne redenaars nooit moede werden te verheerlijken, al waren er sedert meer dan honderd twintig jaren verloopen. Hier zag men den veldheer Miltiades te midden van Athena en Apollo en tien gestalten van attische heröen, zooals Erechtheus, Kekrops, Theseus, Kodros. Hunne standbeelden worden door Pausanias aan den beroemdsten kunstenaar van den bloeitijd: aan den beeldhouwer Phidias zelven toegeschreven; doch dit blijkt onjuist te zijn, daar de nog voorhanden basis van het wijgeschenk uit de vierde eeuw afkomstig is. Meer reden dan de Atheners om zich over den uitslag van den oorlog te verheugen en door een gedenkteeken in het gemeenschappelijke heiligdom van Griekenland van hun volksbestaan getuigenis af te leggen hadden de Arkadiërs. Dezen toch waren nu voor het eerst van de overheersching van Sparta, die hen verdeeld gehouden had, bevrijd en hadden zich onmiddellijk tot eene naar buiten als één staatslichaam optredende alliantie vereenigd, die al spoedig met Athene een bondgenootschap sloot. Hun wijgeschenk, waarop de beelden van Apollo en de godin der Overwinning benevens de stamgoden der verschillende landstreken van Arkadië prijkten, stond vóór dat van de Atheners; iets lager natuurlijk dan dit, om niet het gezicht te benemen op het gedenkteeken van de machtige stad, waaraan zij zich hadden aangesloten. De plaats ervan is een sprekend bewijs, hoe nauw verbonden zij zich op dit tijdstip met Athene gevoelden of voorgaven te gevoelen. Eene nieuw aangewonnen landstreek, Triphylië, d.w.z. het land der drie stammen, was op het monument door een opzettelijk voor de omstandigheid geschapen heros, | |
[pagina 130]
| |
Triphylos, vertegenwoordigd. Te gelijker tijd hadden ook de Argivers, eveneens vijanden der Spartanen, op een rond voetstuk de standbeelden hunner mythische koningen aan Apollo gewijd. Deze voorbeelden zijn voldoende om te doen zien, hoe men aan de hand van Pausanias' beknopte beschrijving uit de gevonden brokstukken van monumenten en inscripties de geschiedenis der bouwwerken van het heiligdom reconstrueeren kan en deze zelve beschouwen en verstaan in verband met de historie der verschillende kleine staten, waarin het grieksche volk gesplitst was. Op de groepen van standbeelden, die in de nabijheid van den toegang tot het heiligdom stonden, volgde eene rij van schathuizen, die vele staten hier, evenals te Olympia, opgericht hadden om de kostbare voorwerpen, die zij bij verschillende gelegenheden aan den god wijdden, bij elkander onder dak te brengen. De verwoesting is ook hier groot geweest: met de standbeelden is ook de inhoud der schathuizen geheel verdwenen. De marmeren gebouwen zelve echter met hunne zuilen en rijk versierde gevels hebben vooral van den tijd en de aardbevingen te lijden gehad. Ze zijn allen ingestort en de bouwsteenen zijn in menigte van de steile berghelling afgerold en ver van hunne oorspronkelijke plaats teruggevonden. Hierin lag eene der grootste moeilijkheden, die de gesteldheid van het terrein mede bracht. Hoeveel gemakkelijker en eenvoudiger was het graven in de vlakte van Olympia, waar ieder gevallen steenblok op de plaats zelve moest blijven liggen! Toch gelukte het ten slotte aan ieder gebouw het zijne toe te wijzen en nu blijkt het dat er van het schathuis der Atheners slechts weinige steenen, wier afmetingen door die van de overige bepaald zijn, ontbreken, zoodat men het geheel weder opbouwen kan. Het had den vorm van een kleinen dorischen tempel, zeven meter breed, tien meter diep, acht meter hoog, met twee hoekpilaren en twee zuilen daartusschen aan de voorzijde. De tegenwoordige stad Athene heeft aanspraak gemaakt op de eer de kosten van den herbouw te mogen dragen. Van het schathuis der Knidiërs, in de zesde eeuw gesticht, is althans zooveel bewaard gebleven, | |
[pagina 131]
| |
dat er eene getrouwe reconstructie in gips van gemaakt is kunnen worden. Het maar weinig jongere schathuis van het eens zoo rijke eiland Siphnos daarentegen is bijkans geheel verdwenen. Dat der Thebanen is eerst gewijd na den slag bij Leuktra, toen Thebe het toppunt zijner macht bereikte, terwijl dat der Atheners blijkens den stijl reeds vóór de Perzische oorlogen ontstaan is. Na den slag bij Marathon wijdden de Atheners een gedeelte der buitgemaakte wapenen aan den god van Delphi en plaatsten ze op een afzonderlijk langwerpig voetstuk langs den zijmuur van hun schathuis. Het voetstuk ligt nog op zijne oorspronkelijke plaats; het duidelijk leesbaar opschrift schijnt echter in de vierde eeuw, hoewel geheel in den ouden trant, hernieuwd te zijn. Te dezer hoogte, ongeveer halfweg van den tempel, staan nog verscheidene halfronde steenen banken, waar de vermoeide pelgrims rust konden houden. Vervolgens verbreedt zich de heilige weg tot een klein geplaveid plein, dat in de oudheid de ‘dorschvloer’ genaamd werd, en bereikt den grooten muur, die het terras van den tempel stut. Deze steunmuur, waarvan een gedeelte reeds ten tijde van Otfried Müller's verblijf te Delphi zichtbaar was, trekt de aandacht door de kunstige wijze, waarop de zware steenblokken, allen van verschillende grootte en gedaante, door den architect aan elkander gepast zijn. In het bewuste spelen met de golvende en kronkelende lijnen der voegen merkt men de gestiliseerde richting in kunst en smaak op, welke in de tweede helft der zesde eeuw v. Chr. in Griekenland heerschte. Tegen den muur aan stond nog een derde wijgeschenk der Atheners, een porticus met slanke ionische zuilen van wit marmer. Het archaïsche, later hernieuwde opschrift noemt de verslagen vijanden niet met name; men vermoedt dat het gebouw in het einde der zesde eeuw opgericht is na de overwinning der Atheners op de Thebanen en de Chalkidiërs en hunne bondgenooten. De geschiedenis van den delphischen tempel is in hoofdzaak bekend. In de tweede helft der zesde eeuw brandde het oudste gebouw af en werd vervangen door een | |
[pagina 132]
| |
grooten tempel, waarvan het uit Athene verbannen geslacht der Alkmaeoniden den bouw op zich nam. Omstreeks het jaar 373 v. Chr. stortte deze archaïsche tempel na eene geweldige aardbeving geheel in. In het jaar daarop richtten de delphische priesters een zendbrief aan alle grieksche staten met de bede om geldelijke bijdragen voor den herbouw van het heiligdom, hetwelk dan ook na door eene nieuwe aardbeving nogmaals geteisterd te zijn omstreeks het jaar 330 voltooid werd. Van dezen tempel nu, die tot aan den ondergang der heidensche oudheid in gebruik gebleven is, zijn de overblijfselen in vrij goeden staat teruggevonden, terwijl van het ingestorte gebouw der Alkmaeoniden slechts hier en daar verspreide steenblokken aan het licht gekomen zijn. Daarentegen zijn, terwijl het beeldhouwwerk van den classieken tempel spoorloos verdwenen is, een aantal beelden uit de gevels van den ouden tempel uit het puin te voorschijn gekomen. Herodotus verhaalt dat de edelmoedige ondernemers, hoewel bij contract slechts verplicht den tempel uit tufsteen te bouwen, den voorgevel uit parisch marmer optrokken. De opgravingen hebben dit ten volle bevestigd; van de archaïsche gevelbeelden zijn sommige van tufsteen, andere van wit marmer. Van de honderden wijgeschenken, die rondom den tempel stonden, kon het slechts in enkele gevallen gelukken de plaats te bepalen. Pausanias' beschrijving wordt hier te beknopt en bij gevolg onduidelijk. Ten oosten van den tempel herkent men aan de inscriptie het groote altaar van Chios, ten noorden de reusachtige nissen, waarin Krateros, een der veldheeren van Alexander den Groote, een groep van standbeelden had laten plaatsen, welke voorstelden hoe hij op de leeuwenjacht zijn koninklijken meester het leven redt. Hoog boven de plaats van het heiligdom van Neoptolemos ligt de lesche (vereenigingsplaats) der Knidiërs, in de oudheid versierd met de beroemde mythologische muurschilderingen van den eersten grooten griekschen schilder, Polygnotos. Tot het heiligdom van Apollo behoorden ten slotte nog het theater en het stadion, beiden goed | |
[pagina 133]
| |
bewaard gebleven en hoog tegen den berg aangelegen. Behalve het panhelleensche heiligdom van Apollo bezat de stad Delphi nog verscheidene tempels, alle naast elkander gelegen op een smal terras in de nabijheid van de oostelijke stadspoort; de plek heet tegenwoordig Marmariá. Ook deze zijn alle opgegraven: het zijn de tempel van Athena Pronaïa uit blauwen kalksteen, eene ronde kapel met zuilen en koepeldak van wit marmer, waarschijnlijk gewijd aan den delphischen heros Phylakos, die volgens de legende aan de verdediging der stad tegen de Perzen wakker aandeel genomen had, een ionisch tempeltje van wit marmer, waarvan de stijl aan het schathuis van Knidos herinnert, de grondslagen van een vierden kleinen tempel en ten slotte de honderd voet lange tempel van Athena Erganê, waarvan de zuilen gedeeltelijk nog overeind staan. De uitwerking der aardbevingen is hier duidelijk te bespeuren: het fundament is uiteengereten en vier zuilen van de noordzijde zijn één meter in de hoogte en vijf meter naar voren geschoven. De tempel van Athena Pronaïa en de ronde tempel schijnen na de ramp van 370, toen ook de tempel van Apollo verwoest werd, opgericht te zijn ter vervanging der vroegere, ingestorte gebouwen.
Het opgegraven heiligdom van Apollo zou een minder doodschen indruk op den reiziger maken, ware het niet noodzakelijk geweest de ontdekte kunstwerken over te brengen naar het voor hen gestichte museum ten einde ze voor algeheele vernietiging te bewaren. Hier is thans alles vereenigd en met smaak ten toon gesteld wat er aan beeldhouwwerk van marmer, brons of kalksteen, kostbare architectuurstukken, voorwerpen uit terracotta en wat dies meer zij, gevonden is; de inscripties zullen op weinige uitzonderingen na in een afzonderlijk gebouw worden gerangschikt. De eerste zaal bevat de overblijfselen van het schathuis van Knidos. Gelijk uit de op de ware grootte uitgevoerde reconstructie van den voorgevel blijkt, was het een gebouw van ionischen stijl met twee hoekpilaren en daartusschen | |
[pagina 134]
| |
twee karyatiden, eene fries rondom de vier wanden en een met beeldhouwwerk versierden voorgevel. De karyatiden, waarvan slechts de eene bewaard is gebleven, zijn meisjes van krachtigen lichaamsbouw, die den last van de architraaf zonder inspanning dragen; een hoog hoofddeksel scheidt het hoofd van het gebeeldhouwde kapiteel. De gelaatstrekken zijn oostersch, gelijk ook de zoogenaamde ionische kunst steeds doet denken aan eene vermenging en wederzijdsche doordringing van griekschen en oosterschen smaak. Ondanks hare kolossale afmetingen en zwaren, breeden romp maken die karyatiden niet den indruk van plompheid: evenals bij de bekende Korê van Antenor op de akropolis te Athene zijn de beenen met terugtreden van den eenen voet aan elkander gesloten en in een nauw gewaad gehuld, zoodat het lichaam als het ware opschiet uit dunnen stengel en zich naar boven gestadig verbreedt om zich ten slotte tot vollen bloei te ontplooien. Eene volmaakte tegenstelling met de classieke, attische meisjes van het Erechtheion, die slechts één eeuw jonger zijn! Slechts weinig later vervaardigd en in type overeenstemmend waren de twee karyatiden van het schathuis der Siphniërs, waarvan eveneens slechts de ééne gedeeltelijk bewaard gebleven en in het museum als tegenbeeld van die van Knidos geplaatst is. De fries, een kunstwerk van het hoogste belang voor de kennis der archaïsche grieksche kunst, stelt in vrij laag relief eene verzameling der goden en godinnen van den Olympus voor, den strijd der goden met de Giganten en andere mythologische tafereelen. Men onderscheidt de hand van twee verschillende kunstenaars, waarvan ieder ongeveer de helft van de fries voor zijne rekening genomen heeft. Het werk van den eersten herinnert nog sterk aan de wijze van werken der primitieve kunstenaars, die zich vergenoegden met rondom de op den steen geteekende figuren den achtergrond een paar duim diep weg te beitelen. De tweede modelleert reeds de omtrekken der figuren en legt, ofschoon overigens nog een getrouw aanhanger der archaïsche vormleer, toch nu en dan eene vrijheid in de behandeling van het marmer aan | |
[pagina 135]
| |
den dag, welke van persoonlijke opvatting en studie der natuur getuigt en reeds in de zesde eeuw de verlossing der kunst uit de banden der traditie voorspelt. De fries was beschilderd; duidelijke sporen van heldere kleuren zijn nu nog zichtbaar. De namen der voorgestelde personen waren met groote letters op den achtergrond geschreven. De gevel eindelijk was versierd met eene groep voorstellende den roof van den delphischen drievoet door Herakles. In het midden staat eene godin, waarschijnlijk Leto, tusschen de twistende broeders, die beiden den drievoet aangegrepen hebben, en tracht ze te scheiden. De overige ruimte wordt ingenomen door toeschouwers, waarvan sommigen Apollo tot rust zoeken te brengen. Eene bijzonderheid van deze gevelgroep, eenig in de grieksche kunst, is dat de onderste helft der figuren in hoog relief uitgevoerd is, terwijl voor de bovenste helft de achtergrond geheel is weggenomen. In de volgende zalen trekken de aandacht eenige metopen van het schathuis der Sicyoniërs uit de eerste helft der zesde eeuw, voorstellende het kalydonische everzwijn, den gulden ram van Phrixos en Helle, Europa op den stier, het schip de Argo, de Dioskuren en de Aphariden terugkeerende met de gestolen runderen; voorts de overblijfselen der gevelgroepen van den tempel van Apollo, ietwat grof, decoratief werk, te weinig stukken om zich van het behandelde onderwerp een juist denkbeeld te vormen; dan in hooge mate de archaïsche metopen van het schathuis van Athene, die de heldendaden van Theseus en den strijd der Atheners met de Amazonen voorstellen; eindelijk eene reconstructie van een gedeelte van den ronden tempel van Marmariá. Misschien het schoonste stuk van het delphische museum is het na zijne ontdekking in 1895 onmiddellijk beroemd geworden bronzen beeld van den wagenmenner. Het behoorde tot eene groep voorstellende een wagen bespannen met vier renpaarden, gewijd door een Siciliaanschen vorst in de eerste helft der vijfde eeuw als aandenken van eene overwinning in de pythische spelen. Van den wagen | |
[pagina 136]
| |
en de paarden zijn slechts geringe overblijfselen in de nabijheid gevonden. De wagenmenner, een jong man, krachtig, maar niet bovenmate athletisch gebouwd, houdt rechtop staande de teugels in de rechterhand geklemd; de linkerarm is boven den elleboog afgebroken en verloren gegaan. Het vierspan moet een weinig ter rechterzijde vóór hem gestaan hebben; want zijne voeten zijn beiden naar links gekeerd om houvast te vinden, wanneer hij zich achterover buigen moet om de ongeduldige paarden in toom te houden. Het haar is vrij kort; een breede diadeem omgeeft het voorhoofd. De gelaatstrekken zijn die van een vrijen Griek en van volmaakte schoonheid, doch missen beweging en bewegelijkheid, zoodat de uitdrukking misschien zelfs voor een gewoon wagenmenner te onbeteekenend zou geworden zijn, had niet de beeldhouwer den oogappel door incrustatie verlevendigd: de scherpe, waakzame blik te zamen met de houding en de even aangeduide mogelijkheid der beweging van den man als tegenwicht van de paarden waren voldoende om den toeschouwer belangstelling in te boezemen voor eene figuur, die uit den aard der zaak in de groep geene hoofdzaak was. Het wijde, boven de heupen gegorde gewaad is de liverei van den wagenmenner; de breede regelmatige plooien, die van de ribben tot op de enkels neervallen, verhoogen nog den indruk van eenvoud en onopgesmuktheid, dien de kunstenaar te weeg wilde brengen. Voor de voeten, die naakt zijn, heeft de beeldhouwer zich weinig moeite getroost: het zijn blijkbaar afgietsels naar een levend model. Het geheel maakt reeds bijna den indruk van classieke, ontwikkelde kunst; slechts in enkele bijzonderheden, zooals b.v. in de afmetingen van kin en kaken is de invloed van den archaïschen stijl nog te bespeuren. De zesde en laatste zaal bevat o.a. verscheidene standbeelden van thessalische athleten, waarvan er één eene kopie naar een werk van Lysippos is, en een meesterlijken portretkop in marmer nagebootst naar een origineel in brons, misschien nog wel uit het einde der vierde eeuw v. Chr.: een redenaar of staatsman naar het schijnt, in elk geval een der aantrekkelijkste koppen uit de oudheid vol | |
[pagina 137]
| |
geest en leven. Verder staan hier verscheidene, acht tot tien meter hooge voetstukken van wijgeschenken, die men, gedeeltelijk uit gips, verder heeft kunnen opbouwen. Daartoe behoort ook de archaïsche sphinx der Naxiërs, geplaatst op eene ionische zuil, die in de knidische zaal staat. De overige zijn: de driekantige basis der Messeniërs uit Naupaktos, volkomen gelijk aan die, welke te Olympia het wijgeschenk van hetzelfde volk, de beroemde Nike van Paionios, draagt; het gedenkteeken van den romeinschen veldheer Aemilius Paulus, opgericht in 168, toen hij in den slag van Pydna de Macedoniërs verslagen had, met eene groote latijnsche inscriptie en middelmatig beeldhouwwerk; ten slotte de vermaarde, marmeren akanthuszuil. Op eene kolom, geheel versierd met ontspruitende akanthusbladeren, staan rug aan rug drie meer dan levensgroote, dansende lacedaemonische meisjes in korte, lichte gewaden en met de gebruikelijke hooge, ronde hoofddeksels. Deze vormden te zamen het voetstuk voor een drievoet. De stijl van het kunstwerk wijst op den tijd van den peloponnesischen oorlog. De thracische stad Akanthos, die ook op hare munten als stadswapen de akanthusplant voert, had toen juist een verdrag gesloten met den lacedaemonischen veldheer Brasidas. Plutarchus vermeldt te Delphi een schathuis genaamd dat van Brasidas en de Akanthiërs. Men heeft dus in de zuil met de akanthusbladeren en de dansende spartaansche meisjes een gedenkteeken te zien, opgericht bij gelegenheid van het sluiten van den bond tusschen Akanthos en Sparta. Behalve de opschriften der gebouwen en wijgeschenken zijn er te Delphi duizenden op zich zelve staande inscripties gevonden. Deze verspreiden veel licht over de geschiedenis van het heiligdom, de betrekking, waarin het tot de verschillende grieksche staten en later tot de Macedoniërs en Romeinen stond, en het beheer van de tempelkas. Uit den aard der zaak treft men echter in het bereik van een tempel, die niet tot een machtigen staat behoort, niet licht oorkonden van groot staatkundig belang aan. Indien de delphische opschriften iets bijgedragen hebben tot de kennis | |
[pagina 138]
| |
der grieksche geschiedenis buiten Delphi, zoo is het hier en daar eene kleinigheid, een datum of een paar namen. Naast de talrijke eeredecreten voor verdienstelijke, meestal onbekende lieden en de tallooze vrijlatingsbrieven van slaven, die pro forma door den eigenaar aan den god verkocht werden om dan als vrijen de bescherming der priesterlijke overheden te kunnen genieten, kunnen betrekkelijk weinige inscripties werkelijk op belangstelling aanspraak maken. Van groot gewicht zijn voorzeker de steenen, waarop de commissie, die den herbouw van den tempel in de vierde eeuw te leiden had, rekenschap aflegt van de haar toevertrouwde geldmiddelen, alsmede ook de stukken aangaande de verpachting der gronden, die tot het heiligdom behoorden. Twee gelukkige vondsten eindelijk werden bij het begin der opgravingen gemaakt: de statuten van de phratria der Labyaden uit het einde der vijfde eeuw, inhoudende eene reeks van gewichtige huishoudelijke bepalingen en godsdienstige voorschriften; en de hymnen ter eere van Apollo met muzieknoten, die men heeft leeren verstaan en ten gehoore brengen.
Ziedaar in het kort de resultaten van de tienjarige opgravingen te Delphi. Op zich zelve beschouwd vormen zij een geheel: het beeld van het antieke heiligdom is duidelijk en volledig uit de puinhoopen herrezen. Maar voor de wetenschap zijn zij slechts eene schakel in de rij der zeer talrijke onderzoekingen, die nog in Hellas gedaan moeten worden. Nauwelijks zijn zij voltooid of de Fransche School begint reeds de systematische opgraving van een ander groot heiligdom van Apollo: het eiland Delos, hetwelk hare leden reeds zoo dikwerf op bijzondere punten onderzocht hebben. Naast de opgravingen te Olympia, te Epidauros, te Eleusis en in het Heraion zullen die van Delphi en Delos onze kennis der voornaamste grieksche heiligdommen belangrijk vermeerderd hebben. Eene andere niet minder gewichtige taak blijft echter nog bijna geheel te verrichten, het onderzoek namelijk der machtigste en grootste grieksche steden. Alleen van het oude Athene zijn de resten in hoofdzaak gevonden of zullen alsnog gevon- | |
[pagina 139]
| |
den worden, daar immers de opgraving van het marktplein door de grieksche ephorie der oudheden besloten is: Sparta, Thebe, Argos, Chalkis, Sikyon, Megara blijven alle nog te onderzoeken. Moge dit spoedig geschieden: voor hen, die hunne werkkracht wijden aan de geschiedenis eener langzaam gezonken, met geweld vernietigde, daarna eeuwen lang aan vergetelheid prijsgegeven beschaving, is het onmisbaar de gespaard gebleven brokstukken althans alle te kennen. Moge ook Nederland, van oudsher een bakermat van uitstekende philologen en literatoren, in de toekomst er eene eer in gaan stellen naar vermogen mede te werken tot de wederontdekking der helleensche oudheid. Welke van de beschaafde staten der Oude en der Nieuwe Wereld interesseert zich voor deze dingen tegenwoordig minder dan wij? |
|