| |
| |
| |
In het Gezicht van de Haven...
Door G.F. Haspels.
Quale i Fiamminghi tra Guzzante e Bruggia.
Dante Inf. XV 4.
Nergens ruischt de gèrste voller en zwaarder dan in het land van Cadzand en het kan gebeuren bij donkeren avond dat de boer op den weg stilstaat om te onderscheiden: wat daar zoo ruischt, zijn ‘boardterreve’ of de zee. Nergens vlammen de klaprozen heller op uit de zwartgroene, zoetrokige klaver, of trappelen de breedschonkige, fijnkoppige paarden luchtiger voor zware vrachten over de hooge kleidijken dan in het land van Cadzand.
Waar bloeien de boonen zóó rijk, als wilden ze met hun zoete, zware geuren bedwelmen die langs de akkers gaat, en waar lachen de blauwe vlasbloempjes zoo koketjes, diep uit het lichtgroen omhoog? Waar schuilen oude boerderijen en felrood-bepande, zwarte schuren, in hun blauwe wilgen, deftiger en ongenaakbaar-vriendelijker onder de hooggesnoeide donkere olmen, en waar zijn ouderwetscher ploegen, waar wagens die zóó hotsen, vrouwen die zoo kunnen ‘commeeren’, en waar rijke boeren die zoo statig kunnen rentenieren als in het land van Cadzand?
Ja, waar kan men zoo zalig schrikken van die mysterieuse witte râzeilen - in hun vreemde verlichting onge- | |
| |
twijfeld van den Vliegenden Hollander - die daar hemelhoog en oneindig-ver voortschuiven over de kruinen der duinen, terwijl men liep te luisteren naar de gezegende gèrste van het land van Cadzand?
Maar Abigaïl Verstarre, geboren du Bourg, woonde al sinds lang niet meer in het vette des lands, maar in den calamiteusen Tienhonderd- of eigenlijk, den Vlaming-polder, die strook van den Tienhonderd, die onmiddellijk aan de lage duinen grensde. En al heette dit ook nog te behooren tot het land van Cadzand, hier ruischte geen boardterreve, maar had een krielig duinaardappeltje moeite zijn loof te beuren uit het telkens overstuivende duinzand. Hier geurde geen honingzoete klaver, maar rook men de scherpe aroma van den thym en den duindoorn op de magere weiden, waar de konijnen speelden. En toch slechts een vijftig schreden van het vette land naar ‘den dunen’; een korte weg, maar een lange smart, de weg van de welvaart naar de armoede.
Ondertusschen verbaasde zich Steven Jeurlink, zoo hoog-deftig als Abigaïl nu toch de deur van haar huisje achter zich toetrok! Het hutje, ruw opgetrokken uit onkleurige steen en ongevoegd, het hutje werd er bijna een boerderij van, en de knotpeppel, door den zeewind dorgewaaid, werd er haast een olmenhof van, en het uit afbraak bij elkaar geplakte schuurtje leek er wel een korenschuur van, zóó hoogdeftig als Abigaïl nu toch van haar erf afschreed. En toen ze, in 't verschoten zwarte jak, op het duin toestapte, stonden in haar door de witte muts omlijste gezicht, vol kriebels en rimpels, haar zwarte, fransche oogen zóó oud-voornaam, en wapperden de zwarte linten van haar schorteldoek zóó statiglijk, en gingen de begespte schoentjes zóó keizerlijk-bescheiden over de duinweide, dat ieder het aan Abigaïl kon zien, dat zij was en altijd zou blijven: een eerste-klas boerin uit het land van Cadzand.
Tenminste Steven, die een paar pas achter haar aankwam, zonder haar te durven inhalen of aanroepen, tenminste Steven kon dit best zien, al was hij hier zelfs niet vandaan. Want hij kwam uit den Weteringen-enk bij Deventer,
| |
| |
en men hoorde dat soms nog aan zijn spraak, al was hij nu reeds jaren hier waterbouwkundig ambtenaar, of wel ‘de diekboas’. Als zoodanig kende hij al het volk uit den Tienhonderd - behalve Abigaïl Verstarre, want wie kon haar kennen? Van den éérsten oogopslag, toen hij achter haar ter kerke was getreden, was ze hem een wonder geweest. Zóó ‘trankiel’ als zij op de voor de kerk staande mannen toestapte, zeker van hun uiteenwijken voor haar; zóó genadig als zij de vrije banken voorbijging naar haar eigen plaats onder de koperen kroon vóór de pilaren, als zat haar man nog als diaken ‘in den tuun’; zóó stichtelijk als zij luisterde, de oogen neergeslagen op 't kerkboek met de klampen in haar schoot, met een strak-welwillende aandacht, die een voortdurende herinnering was aan dominee en gemeente om toch hun schuldigen plicht te doen; zóó eerbiedig ook als de boerinnen en jongedochters van haar ‘bocht’ na den dienst wachtten op haar sein van te mogen opstaan - het was dan meer dan wonder! En langzamerhand was het hem uit haar historie helder geworden, waarom dat deftige, zelfgenoegzame Cadzand in die arme weduwe van den Tienhonderd een der hechtste pilaren van zijn eerwaardheid erkende.
Zij had zooveel geleden dat de menschen wel niet anders dorsten dan eerbiedig tegen haar zijn. Abigaïl was de laatste der du Bourg's. De eerste was als refugié hier ingekomen en had van het goud, dat hij zich, in het brood gebakken, had meegebracht, den Kranenkamp gekocht. En eeuw uit, eeuw in hadden de du Bourg's met eere den Kranenkamp gebouwd, en zich een erfelijke plaats verworven onder de notabiliteiten van Cadzand. Toen dan ook na den plotselingen dood van haar vader Abigaïl alleen op den Kranenkamp achterbleef, was dit steunende op een geslachten lang opgestapelden trots en rechtschapenheid. Te zeggen: dit doen de du Bourg's niet, was voor hen hetzelfde als: dit is zonde. Wat zij nu nooit gedaan hadden, misschien ook niet hadden behoeven te doen, was: trouwen òm geld, en derhalve trouwde Abigaïl Abraham Verstarre, die bijna zoo rechtschapen als arm was. En het zou
| |
| |
den Kranenkamp, die wel eens wat nieuw bloed kon gebruiken, niet geschaad hebben, als Abraham Verstarre wat geld had meegebracht, in plaats van zoo'n voorraad rechtschapenheid. Want zeker om die te kunnen betoonen, werd hij nu ziek, en haalde bij hem de tweede terugslag den eerste altijd in. Zelf was hij nog niet hersteld, of daar kwam het klauwzeer, en daarna de lendeziekte, en eerst toen zijn stal tweemaal was leeggestorven, kwamen de verzekeringen tegen veeziekte. Daarop waren de slechte oogstjaren gekomen, toen de tarwe stond te rotten op de dagelijks beregende akkers, en vóór de produkten op de markt weer geld gingen doen, was Abraham maar gestorven. Maar had Cadzand Abigaïl reeds bewonderd toen ze Abraham trouwde, nog meer eerbied kreeg het voor haar, toen ze Reinier weigerde. Reinier de Lange was haar buurman, de boer van den Merelaarshof, waar met de de Lange's altijd een erfelijke vijandschap tegen de du Bourg's had gehuisd. Abraham Verstarre was in zijn rechtschapenheid de eerste boer van den Kranenkamp geweest, die vrede had gesloten met den Merelaarshof. Dus om hem was 't niet geweest dat zij Reinier bedankt had. Maar waarom dan wel? Ja, waarom dan wel? Om, als onverzoenlijke, toch nog te overwinnen, ofschoon de du Bourg's het verloren hadden? Of, omdat Reinier een ‘noare vint’ was - die rechtuit keek, nòch rechtaf sprak - en er voor een vrouw ‘oan 't stiere' van zoo'n meulenpèrd’ al heel weinig eer te behalen viel? Ja, wie zou het zeggen? Een ding wist wel iedereen: de anders altijd thuiszittende Abigaïl liep in die dagen met haar eenigen zoon Johannes aldoor den Kranenkamp rond. In
de vroegte hadden de arbeiders, die naar 't veld gingen, moeder en zoon reeds zien schuiven door de Kranenkampsche akkers, spookachtig langzaam, alsof ze elken voetstap, door een du Bourg hier gezet, nog eens moesten drukken. Te noene had de schoaper, terwijl in de van hette trillende lucht alles sliep, hen gezien, stilstaande voor iederen Kranenkampschen boom, als moesten ze zich herinneren door welken du Bourg die was geplant: - en
| |
| |
als in maanlicht een late phaëton van een visite huiswaarts reed, had de boer aan zijn vrouw moeder en zoon gewezen, die onbeweeglijk en helverlicht in den stillen hof hadden gestaan tusschen de oude akoleien, leliën en struikrozen. De meesten hadden uit die bedevaarten van moeder en zoon opgemaakt, dat zij toch niet konden scheiden van hun moederaarde, en Abigaïl wel verstandig zou zijn: en 't maar zou probeeren met Reinier; - maar enkelen hadden 't hoofd geschud: dat niemand van haar kon weten wat ze deed, vóór ze het gedaan had. Toen ze 't dan toch gedaan, en Reinier bedankt had, hadden die meesten gejuichd over dien echten du Bourg-slag, en nieuwsgierig gevraagd wat nu haar tweede zet zou zijn; maar die enkelen - verre familieleden en kennissen - waren bang geworden dat te avond of te morgen Abigaïl hun erf zou opschrijden met een onafwijsbare bede om hulp. Tòt ze met een lachje van opluchting den Kranenkamp in de courant hadden zien staan! Ja, ze hadden 't wel altijd gezegd: Abigaïl was Abigaïl. Heel Cadzand echter had meewarig het hoofd geschud: dat de laatste du Bourg nu toch over de kling moest! Deze reis waren de menschen niet blij geweest met den val van oude grootheid. Dingen als dijken, en menschen als du Bourg moesten niet mogen wijken; als die meegaven met den druk werd het vervelend onveilig, en liep je gevaar de kerk op je dak te krijgen! Maar ze hadden weer buiten Abigaïl gerekend. Den avond toch van den verkoop van den Kranenkamp met zijn inspan, had zij van 't overgeschoten geld 't armzalig gedoetje in den Tienhonderd gekocht, en zoodra ze kon, was ze er heen gereden, er heen getriumfeerd als een keizerin. Voor de voorvaderlijke wietwagen stapte de oude,
aftandsche bruune, geroskamd als reed hij een koningin ter bruiloft, in 't oudmodische tuig, gemerkt met de koperen naamletters van den knecht die dit altijd gebruikte en gepoetst, als moest het naar de tentoonstelling. Omlijst door de witte huif zaten moeder en zoon: Abigaïl in haar beste muts en groen serge jak, de oude gesneden stoof voor zich en de groene parapluie met koperen mecha- | |
| |
niek in de hand; Johannes in 't zwart-lakensch buis, 't zijden petje met glimmende klep op de dikke, zwarte haren, de zilveren horlogeketting neerbungelend op zijn broek; beiden zoo onverstoorbaar statig, dat niemand dorst te denken, dat 't een armelijke have was die zij uit den verkoop van den Kranenkamp hadden gered. Reinier had voor zijn deur gestaan, om van de nederlaag te genieten, maar zij hadden hem het eerst en zoo vorstelijk goedendag geknikt, dat hij met nijdigen slag zijn deur had toegegooid. Eva, zijn dochter die voor zichzelve Johannes had uitverkoren, had wat verderop in den hof hen met een weemoedsgroet staan te beduiden, dat zij althans hen getrouw zou blijven, maar Abigaïl had in een koelen groet zóó resoluut gezegd dat het een afgesneden zaak was en Johannes had, den bruune in draf jagende, zóó strak voor zich gekeken dat Eva met verwilderde oogen den wagen bleef nakijken, als nam die haar leven mee.
Maar de rit door het dorp....! Toen daar die bekende wagen rammelend door de Mariastraat hotselde, zette de oude Claseeuw, die ‘op de kassieën’ rentenierde en onder zijn onafscheidelijken ‘zieden hoed’ de courant las, de bril op het puntje van den neus en keek die bleeke moeder en zoon eerbiedig na, als zag hij naar de begrafenis van zijn vader. En hij zuchtte diep bij de gedachte dat zijn vader nog koeiwachter bij de du Bourg's was geweest. Maar nog ellendiger stond zijn reeds grijzende zoon, eens door Abigaïl versmaad, den wagen na te kijken. Toen hij beneden kwam, zat vader nog te staren, de courant op de knie.
‘'Eí'j gie 'et hezien, voader?’
‘Joa-ik Izak, 'k-èn-'t hezien.’
En toen hadden zij gezwegen als op een begrafenis. Maar de rijke Sara Loppers, die indertijd een goed oog op Abraham Verstarre had gehad, triumfeerde schel tot haar zuster, terwijl de wagen langs haar venster reed: ‘Kiekt 'n keer 'ier, Sanne, doar 'eij-ze!’ Maar Sanne bleef op haar breikous kijken en zei ‘'k 'en er gin messoan van.’
| |
| |
Kortom, door dien uittocht naar den Tienhonderd was de eerbied voor de du Bourg's nog gestegen.
En zoo was het gebleven, al woonden zij nu in den Vlamingpolder, met maar twee gemeten slecht zand onder den ploeg, tusschen ‘errebeiers en koeiemelkers.’ Abigaïl mocht zich krom sloven op de eigen akkers, om dan nog bij maanlicht aren te gaan rapen op anderer veld; Johannes mocht na een langen werkdag, 's avonds nog den ouden bruune inspannen om naar en uit België te gaan smokkelen, hij mocht de pachters van de pieren bestelen, door bij nacht en ontijden mosselzaad te gaan verkoopen aan de visschers van Philippine, zij waren toch de du Bourg's gebleven. Welke boerin durfde, als Abigaïl, bij de domineesvrouw op een ‘visietje’ te gaan, en werd door den dominee-zelven tot het hekken uitgeleid, als zij met Sinte-Maarten wat wafelen aan de pastorie had gebracht? En zorgde niet elke winkelier, al had zij maar een pakje lucifers bij hem gekocht, door haar op den stoep wat aan de praat te houden, dat iedereen het zag, hoe Abigaïl toch aan zijn winkel de voorkeur gaf? Ja, Steven had den veldwachter wel eens gepolst, of zij aan dat smokkelen en mosselzaadstelen van Johannes niet 'n keer een einde zouden maken, maar deze was wat doof geweest aan dat oor. Want, och: ze bleven er even arm bij en hadden dat extraatje dus noodig om te leven, òf - wat een knipoogje van den veldwachter dan waarschijnlijk maakte - òf Johannes nam er zijn plezier ook eens van ‘bie de Belze doadskoppe’ - in elk geval, de veldwachter dorst niet te raken aan de onschendbaarheid van Cadzand, dat was die van Abigaïl, en als het eigen landskind dit niet dorst, dan moest Steven, de vreemdeling, ze wel ongemoeid laten, jaar uit, jaar in. Maar vandaag zou hij een eind maken aan dat mosselzaad stelen. Vandaag
kon hij Abigaïl durven waarschuwen. Want hij kwam nu juist van ‘de sluze’ en daar hadden ze ook de officieele aanschrijving gekregen, dat de pieren voortaan niet meer onder het Polderreglement maar onder de Wet zouden staan. Dat kon hij zelfs aan Abigaïl zeggen, en zelfs Abigaïl zou inzien, dat nu de Cadzand- | |
| |
sche onaantastbaarheid met eere kon wijken voor ‘de Wet uut den Oagt.’
En zoo klauterde hij onverschrokken achter haar het duin op, een ongewonen trots in zich voelend, dat hij haar nu aan kon.
Maar boven gekomen wilde de oude beklemming terugkomen; neen, zìj moest toch maar het eerste woord zeggen, en zich oprichtende, als om adem te scheppen, zocht zijn oog de zee.
Rechts Vlissingen, een torenstad, schemerachtig even uit de diepte rijzend; links over het badhuisje en de blonde, golvende duinen de witte, steile hotels van Knocke en Heyst; recht vooruit op het lage Walchersche duin 't gemoedelijke kerkje van Zoutelande en de vuurtoren van Westkapelle - en daar tusschen de zee, op het eerste gezicht, niet zoo groot en wijd, eigenlijk wel de zee? Maar na een tijdje oogknippend turen, ja, daar was de zee, de wijde, diepe, machtige zee. Hoe hoog was die hard-blauwe hemel, vol zeilen van de witte wolken! Wat lag die Belgische visscher daar op de witbruisende branding onverschillig aan zijn anker te rijden! En wat sneed dat witte Belgische jacht, waarvan je 't koper hier zag blinken, kranigjes door de opstuivende en overspattende golven. Hoerah, die Hollandsche loods boegseerde tegen den wind in den Belgischen voorbij! Ging hij ginds dien Duitschen viermaster halen, die daar van Engeland, uit die verre, zilverblikkerende zee, hoogop kwam aanschuiven?
Neen, hij was niet bang voor Abigaïl. Waar was ze? Ah, daar was haar muts, onder den kop van het duin. Die zat zeker weêr met den rug naar de zee op Cadzand te kijken!
‘G'morge' soame'’ riep hij, ineens op haar toestappend.
Ze keek op: een perkamenten gelaat, geel bleek en gevuld; hard en koud in het strakke ovaal van de muts, die de kleine kin omsloot; den mond wat vooruitstekend en over de breede bovenlip en kleine kin ontelbare rimpeltjes, rechtgelijnde groefjes: alle stralen van een cirkel, welks middenpunt voor op 't midden der lippen lag - een mond,
| |
| |
waarvoor een krampachtig-besliste samentrekking de natuurlijke houding, zelfs in den slaap, scheen; een mond die nooit had gelachen of getwijfeld - Abigaïl zooals hij haar altijd had gekend - en ontzien. Maar vandaag zou hij dat niet, behoefde hij het ook niet, want zij scheen zwakker. Was er toch geen wild licht in die zwarte oogen? Gewoonlijk schuilden die weg onder de oogleden, te trotsch om van weemoed, te krachtig om van wanhoop, te eerlijk om van opwinding te spreken; trotsche oogen, gewend om in den nacht den weg te vinden, donkere, harde oogen, die haar onschendbaar en onkwetsbaar maakten. Maar nu, hoe jong fonkelden die oude oogen als wisten ze een geheim, dat het alles zou omverwerpen! En al zag hij dat zij dien gloed wat trachtte te temperen voor hem, dat licht zei hem, dat het betooverde kasteel harer ongenaakbaarheid was ontsloten, en dat hij heden in haar ziel zou doordringen.
‘G'morge' diekboas’ zei ze, Steven met bevreemding opnemend. Want dat was toch niet die uitlandsche dijkbaas, voor wien een Cadzandsche koe nog niet uitweek? Toch hetzelfde open, roode gezicht, met de blauwe, waterige oogen en den slappen mond in den grijzen ringbaard. Zeker, de dijkbaas, maar met een durf in zijn houding als was hij een boer van Cadzand! Maar hij zou wel weer eerbiedig en goedmoedig worden, en dus haalde zij haar rokken, als uitnoodiging naast haar plaats te nemen, wat naar zich toe, en herzei met zangerige, vaste stem: ‘G'morge' diekboas.’
‘Sie! buurvrouwe houdt toch ook gee' mitje van de zee,’ lachte Steven, uit groote zekerheid, zich breed naast haar zettend: ‘buurvrouwe kiek' altied noar 't durp.’
Zoowaar: Steven dorst van en tot haar te spreken! Abigaïl liet haar oogleden zakken en zei genadig maar ijskoud; ‘Kezand is doarom 'n schoô-en durpje, eh?’
‘Wisse.’
‘Woarentig, eh?’ verbeterde Abigaïl, daarmede den uitlander zeggend, dat als hij Cadzandsch brood wilde eten, hij Cadzandsche taal kon spreken.
Steven lachte in zich: daar begon ze weer zoo hoog
| |
| |
te doen, alsof zij niet wist wat eten en drinken was, en hij herhaalde onverstoorbaar: ‘wisse.’
Onder het gespannen afwachten, wie het eerst zou bijdraaien, tuurden zij over het land. Onder tegen het duin de onkleurige hutjes van den Tienhonderd; verderop door de groene, rose en gele velden liep de Ambachtsdijk, tusschen flikkerende peppels, voort naar het dorp; Cadzand, roode daken om het kerkje, meer een groot kapelletje, aan weerskanten een windmolen en het heele dorpje in de luwte van hooge olmen; in de verre velden hier en daar boomen, aan den horizon de geestig-gekanteelde toren van Sluis, de dikke romp van Sint-Anna-ter-Muiden en de wazige spitsen van Brugge....
‘De Kroanenkamp wor' merge' verkocht’.... liet Abigaïl zich ontglippen, als tegen zich zelf, te laat haar zondigenden mond toeklemmend.
Steven lachte met groote oogen, kneep ze toen dicht, als had hij niets gezien en trachtte goedmoedig op te merken: ‘'t goat nie' veel geld goan, dink' mie'. Reinier de Lange “eit 'm uutgebouwe”, net as eerst zien Mereloarshof.’
Maar Abigaïl trok zich met berouw terug: ‘kan wel zien’; afwachtende welk gebruik de dijkbaas van 't verraden geheim zou maken.
Steven wachtte, of hij het ongeloofelijke te hooren kreeg, dat Abigaïl een kansje had op haar oudersplaats. Maar toen er heelemaal niets kwam, sloeg hij dan maar zijn slag: ‘Wa' 'k je zeggen za', bure, je weet da' de pieren onder de Wet zien gekomme?’
‘Wannes 'eit mie' er de weete van hedoan,’ zei ze hoog, hem met haar oude oogen neerslaande.
‘Is ie der weer op uut met 't pèrd?’ zette Steven door, met trots voelend dat hij boos dorst zijn.
‘Joa, zoo'n rechte praktezant, altied wat te labbeure'! Ie is'n froaie vint voor zien werk, altied naerstig in broave,’ klonk het genadig, als was dit thema eigenlijk te hoog voor Steven.
‘Moar 'n mins kan altemets te veele doên, buurvrouwe,’ waarschuwde hij scherp.
| |
| |
‘Bet 'n doêt; 't is om vort te doer in de wereld, in om elk 't ziene te geve'.’
‘Moar doarom mag 'n mins nog nie' astrant zien.’
‘Astrant, astrant...’ peinsde Abigaïl, als overwoog ze voor het eerst of Johannes het verpachte mosselzaad mocht weghalen: ‘Bê-joa-'t-ik... Iedere veugel hêt zien pluume noadig.’ Ze zei dit trotsch en kort, als een afdoener.
Ah, was het zoo laat? Zij lìet zich niet eens waarschuwen? Dan zou hij toch eens zien wie sterker was: Cadzand of de Wet. Baloorig gooide hij zijn kop op zijde - en jawel, hadt-je 't ooit zoo zout gegeten! - daar kwam hij zelf over het duin aangestevend, de brave Johannes!
Steven keek tegen hem op. Wat was hij toch bleek, en zwart en sterk! Precies zijn moeder, met die trotsche, zwarte oogen in 't beenig, afgewerkte gezicht, dat hem ruim veertig, in plaats van nauwelijks dertig maakte. En dáár, de zeeklei, met het mosselzaad er tusschen, zat hem op zijn pilobroek, op zijn laarzen, overal... 't was dan toch om...
‘'Awel diekboas, lief weertje eh?’
Verstomd zag en hoorde Steven toe. Was 't licht in Johannes' sombere oogen nog niet veel feller en brutaler dan van zijn moeder? Lachten ze daar niet samen? Nu ja, ze pasten wel op, maar ze zouden vandaag dan toch kúnnen lachen! En waar was Johannes' paard en wagen? Ingerekend door de kommiezen? Onmogelijk - want zie, Johannes voelde zich zoo vroolijk als een rijke boer. Wat - gaven moeder en zoon elkaar geen knipoogjes? Abigaïl en Johannes - en knipoogjes! Wat zou...
‘Smoakelijk 'oor, diekboas,’ hoorde hij nog van haar die reeds statig het duin afdaalde, vroolijk gevolgd door Johannes, die hem ondeugend met de hand toewuifde.
Nu, hij begreep er niets meer van; maar dit begreep hij dan wel, dat die Johannes van het mosselzaad zou afblijven, al was hij dan honderdmaal: naerstig in broave!
| |
II.
En Johannes bleef van het mosselzaad af.
Hij had vijfduizend gulden geërfd van een oom Ver- | |
| |
starre uit Sluis. Het bericht van den notaris werd juist ontvangen, toen zij gehoord hadden dat de pieren onder de Wet waren gekomen, en Reinier de Lange den Kranenkamp al evengoed moest opgeven als eerst den Merelaarshof - en hieruit hadden zij besloten dat de Voorzienigheid trouw over hen gewaakt had. Het geld toch wàs er nu. Bij de drie duizend gulden, die ze met sjouwen, smokkelen en mosselzaad verkoopen hadden bijeengest... - neen, stelen was 't niet; want stelen deden de du Bourg's niet, kònden zij niet doen; daarbij was mosselzaad een Cadzandsch gewas, dat hun toekwam - dus hadden bijeengeschraapt en -gekrabt, waren nu de vijfduizend uit Sluis gekomen, genoeg dus om onder hypotheekverband den achteruitgeboerden Kranenkamp te kunnen terugkoopen. Ja, zij zouden weer zetelen op den Kranenkamp; zij zou weer eens wat extra's in 't kerkzakje kunnen doen, en Johannes zou weer in zijn phaëton naar de Oostburgsche markt rijden om zijn tarwe te gaan verkoopen! Ja, de Voorzienigheid moest wel eens diep ploegen, maar wilde toch liever eggen; de wond was noodig, maar om de genezing. En al waren ze van te oude familie om te kunnen schateren, de lach was er daarom toch in en aan moeder en zoon.
Maar die deed hen nu juist den eerbied van Cadzand verliezen. Ze waren benijd om die erfenis, ze werden gemeden ook nu ze een gooi deden naar den Kranenkamp. Dat kwam toch niet te pas dat een oude vrouw, met één jongen, in den Tienhonderd 't geld wist saam te garen om een boerderij te koopen! Dat was een omkeeren van alle vastigheden. Welke boer zat op die manier nog zeker op zijn plaats? Zóó kon elke arbeider wel boer, en elke boer arbeider worden. Zoo gauw weer op 't peerd te komen, dat moest niet mogen, dat was zondigen tegen de wetten van Cadzand, en die behoorde een mensch meer te ontzien, dan die uit den Haag. 't Kwam dan ook alleen van den nawerkenden eerbied voor de du Bourg's, dat Cadzand den Kranenkamp, door Johannes ingezet, niet ging opjagen. Daarbij: hij was uitgeboerd en 't was een behoorlijk bod; derhalve liet
| |
| |
men het loopen en wachtte onverschillig den uitslag der verkooping af.
Het was een zwoele, heete dag, de dag der veiling van den Kranenkamp. Den ganschen ochtend was de lucht strak-vol geweest van nevelbanken, door een bleeke, matte zon geel en groenig verlicht. De valschlichtende hemel deed vijandig en verraderlijk met zijn loome dreiging van oordeel, vuur en sulfur. Dof lag het land te hijgen, platgeslagen van de hette, doof en roerloos. De tarwe stond met gebogen hoofd op den akker, de koeien stonden bang voor zich te staren, de peppels klaterden niet en in verscholen hoekjes zaten de vogels in elkaar gedoken, pipsch, aemechtig. En in onhoorbaar hijgen zuchtte alles: kwam het nu maar, wat komen moest!
Steven kon het tehuis niet meer harden, en hij liep het duin op, om te zien waar de bui bleef. In lange, loome deiningen zwoegde de metaalkleurige zee, geruischloos, en scheen nog matter dan het zwaarliggende, afwachtende land.
Van Schoondijke kwam het onweer aanzetten op Zuidzande aan: blauwzwarte, lage luchten die donkerheid spreidden over de velden. En uit die duisternissen een bliksemstraal, een vurige pijl, fel neerschietend op 't slachtoffer, verborgen achter den donkeren voorhang, soms eene in grootsch spel de wolken doorflitsend en in felle veeg de hoogte in snijdend - en dan het gedonder, eerst kortgrommend, dan langer, dofrommelend, eindelijk met zwaar gebons en scheurend geknetter. Nu was de bui over Zuidzande, en Cadzand lag doodstil te wachten of ze nu over Sluis en Knocke de zee zou indraaien, dan wel....
‘Schoô-en weer, diekboas, vin'-je da' nie'?’
Abigaïl! Steven wilde niet zien dat ze voor hem opschikte, en bleef staan.
‘'Ei jie-gie 't 'oore' dundere'? De buë zal over 't Reezjemènt goan, diekboas?’
Er was een onverantwoordelijke blijdschap in haar stem en oogen, want een blind peerd kon zien, dat 't onweer niet op Retranchement aantrok, en Steven teemde: ‘'t is 'n zwoare skoer, buurvrouwe!’
| |
| |
't Is meugeliks; 'n zwoare buë’ verbeterde Abigaïl, als voor de grap.
Een oogenblik stilte, dan een zware slag, en Steven, die zag, dat de bui op Cadzand aanzwenkte, zei nog eerder verwijtend dan ernstig: ‘Joa, da' wel, 't is 'n zwoare skoer in 'ie kom' recht 'ier over’.
‘Wannes za' veur den dunder thuus zien’, klonk het als een commando van de besliste lippen.
Ah, nu begreep hij haar onnatuurlijke opgewektheid: de Kranenkamp werd geveild en zij zat op Johannes met de blijde tijding te wachten. Maar voelde ze dan niet dat haar opspringende vreugde, nu alles in bedruktheid zich boog, als het uittarten van het oordeel was? Dat ze zat te zondigen?
‘Joa, buurvrouwe, 't is een zwoare skoer, in ie kom' recht 'ier over,’ herhaalde Steven zwaar, en waarschuwend.
De bui was al op Cadzand gevallen; de ééne molen reeds verdwenen achter de dreigende duisternissen; daar begon het ook te donkeren om de kerk, zoo....
‘Doar eí-j'em! Doar eí-j'em!’ riep, jubelde, schetterde ze.
‘Maar da' zien groô-ete dingen, buurvrouwe’.
En op den Ambachtsdijk zagen ze Johannes ‘'t afkomme,’ snel voortstappend, zonder om te zien, als wel wetend dat de duisternissen hem inhaalden en de bliksem hem op de hielen zat.
‘Ie goat mi' zien veste op zien èrm, om zeerder te kunne' goan’, triumfeerde ze.
‘Me moste' noar huus goan, buurvrouwe’. Toch bleef hij naast haar staan, in angstige afwachting. De bliksems vielen al feller aan allen kant, de slagen schoven reeds in elkaar, zoodat tusschen 't donderend gerommel en knapperend geknetter geen pauze kwam.
Maar zij hoorden of zagen niets meer, dan dien eenen levende in het donkere, over-donderde land. Met voorover gebogen hoofden en groote oogen hielpen zij hem vluchten voor den donder.
Daar bemerkte hij zijn moeder op het duin, juist toen
| |
| |
hij den Ambachtsdijk zou afdalen om den Tienhonderd in te vluchten. Zie, hij richt zich op, neemt zijn pet en zwaait die boven zijn hoofd!
‘Ie 'eít-'em!’ schettert Abigaïl zoo schel, dat het Steven door de ziel snijdt. ‘Ie 'eít-'em!’....tot een paers-blauwe flits den jubel afbreekt, en de duinen schudden van den dreunenden donder. Als ze hun verblinde oogen openknippen, ruischt een zware regen om hen neer, en zien ze door den nevel geen levende meer, of ligt hij....
‘God! God!’ jammert Abigaïl, die opgesprongen het duin afvliegt, gevolgd door Steven.
| |
III.
Wild komt de Westenwind uit zee aangieren. Hij zweept den storm voor zich uit, die de zee doet schuimen, bruisen en koken met donderend geraas. De vloedgolven zijn zoo wild geworden, dat ze in woedend geweld tegen elkaar opsteigeren, bergen van water en hoogvlakten van schuim opstapelen, en dan razend zich in stukken slaan op de pieren. Het strand is één kokende, schuimende branding, en ginds in de diepte is de zee een groot beest, gemeen-brons van kleur, een zich opblazend beest, dat in ziedenden moedwil loeit tegen zichzelf.
Over de sidderende duinen, zwoegt Steven tegen den wind in, om bezorgd te gaan zien of het duin niet zal afslaan. De wind slaat hem aldoor de vlokken schuim in het gezicht en op de lippen.
‘Bah, bitter, maar 'k proev' em liever 'ier as doar,’ mompelt hij, ziende op een Vlissingschen loods, die moeite heeft om binnen te vallen, vluchtende voor de wilde stortzeeën. Maar met plezier ziet hij de Vlissingsche postboot uitkomen. Oude boeren hebben hem van vroeger verteld dat hier in de Wielingen toen bijna alleen de Hollandsche vlag werd gezien, en niet zooals nu bijna alleen vreemde. En hij geniet, nu hij die kleine, dappere postboot, nu eens onder, dan boven over de golven, ziet voortwaggelen, zuchtend, proestend, maar toch vooruit. En Steven
| |
| |
snijdt ook vooruit en laat zich met lust door den bollen wind doorwaaien. Daar daalt hij een inzinking in de duinen af en tegen de overkantsche helling - zoowaar daar zit Abigaïl.
‘Schoô-en weertje diekboas!’ riep ze met diepe, milde stem, boven den wind uit.
‘'t Is doarom altemets toch kattievig,’ zegt hij hijgend zich naast haar neerlatend, en er van genietend hier buiten den wind te zijn. Want hij deelt nu den Cadzandschen eerbied voor de du Bourg's. Ja, sinds hij met haar den half verlamden Johannes uit het onweer naar huis droeg, is hij een eerste Abigaïl-vereerder geworden. Wat heeft zij toch alles stichtelijk en deftig gedaan! In haar ramp een rechtvaardig oordeel Gods erkennend, is zij niet naar den begeerden Kranenkamp gegaan. Van de pacht, verminderd met de hypotheekrente, leeft ze nu stil en statig in 't kleine kraampje van den Tienhonderd, haren jongen verzorgend. En als de oude Claseeuw of de dominee eens komen kijken, ontvangt ze hen te midden van haar oud-modelsche meubelen, nog statiger dan indertijd op den Kranenkamp. Hoe vaak heeft hij in vertrouwelijkheid ook hier naast haar gezeten, als zij hem verzekerde dat Johannes weer beter zou worden, zoodra de straf was voldragen. Ook was 't hem heimelijk aangenaam dat zij nu altijd in zee zat te kijken. Toch valt 't hem vandaag op, dat ze haar afkeer van den Kranenkamp zóóver dreef, dat ze zelfs nu hier zat. Want hier uit den wind klinkt het gehuil en geloei van den storm, en 't gebulder en geraas van de ziedende zee nog sterker.
‘De zee is moa' boas vandoage’ polst hij, ‘en die Vlissingsche loô-es 'eit 't zwoar om in d'hoaven te komme'’.
Een langen tijd zegt ze niets, als zit ze te luisteren naar de zee en naar eigen overleggingen. Het perkament van haar gezicht staat strakker dan ooit, en de groeven en mondrimpels zijn nog ontelbaarder, maar in haar zwarte, diepe oogen is gelaten rust. En geen lach, geen trots, geen uitdaging, maar wel hoogheid, de hoogheid der vrede, ligt in haar stem als ze spreekt: ‘joa, diekboas, de zee is
| |
| |
boas, en 't goat moellijk goan om in d'oave' te komme'; maar in den Biebel stoat: ja, Gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpen. In doarom is 't zoo moellijk d'oave' binnen te komme' - moar 't za' doarom wel goan’!
Steven proeft die woorden; ze zijn hem bitter en toch zoet; vreemd en toch zoo menschelijk - en na ze lang geproefd te hebben herhaalt hij met diepe stem: ‘joa, buurvrouwe, 't za' goan’.
En dan zitten ze zwijgend naar de zee te zien. Schoon is hun dat vieskleurige, schuimende geweld, en levensmuziek zijn hun die flakkerslagen van den lauwen Westenwind over hun hoofden, en onder de veilige huive van den duinenkam zien en hooren zij het guur-en-schoone, proeven zij het bitter-zoete leven zelf.
Eindelijk rijst Abigaïl op, en met zacht-groetende oogen en een stem, die als van heel verweg komt, zegt ze: ‘in noe goane-'k-ik noar Wannes’.
Als Steven wat later zich door den Westenwind over het duin naar huis laat duwen, ziet hij nog juist dat de Vlissinger loods in kalmer water was gekomen, en lacht hij: ‘eindelinge toch de 'oave' nog ingekomme'.’ |
|