Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Het opzegbaar huwelijk
| |
[pagina 76]
| |
mate van aanstoot gegeven, die hem geen' anderen toegang tot het parlement openlaat, dan alleen door de ministerskamer. Toch is hier geen onvergoede schade. Want de hem opgelegde werkeloosheid heeft een deel van zijn' tijd vrijgemaakt voor het verzamelen der vruchten van vroegeren arbeid. En zoo zagen onlangs, kort na elkander, twee bundels van zijne hand het licht: de éene, van zijn vijfentwintigjarig kamerleven de eerste drie jaren schilderend, de andere, eene groep ‘herdrukken, betreffende neo-malthus-ianisme en vrouwenrecht’. ‘Ter recensie’ werden beide deelen de redactie van ‘Onze Eeuw’ toegezonden. Hoe zou aan dat verzoek het best worden voldaan? Door eene vluchtige aankondiging voor de ‘leestafel’, een twintigtal regeltjes, waarin op de belangrijkheid dezer uitgaven gewezen werd? Maar wien behoeft het te worden verteld, dat de Schrijver eene figuur is geweest op ons Binnenhof sinds zijn eerste optreden, en dat hij maar zeer zelden iets heeft te boek gesteld, wat, hetzij ge het beaamdet of verwierpt, niet dubbel en dwars uwe kennisneming waard was. Dit, inderdaad, geeft aan Mr. Van Houten's geschriften hunne zeldzame waarde: Ge leert van hem, ook als ge van hem blijft verschillen. Wel nooit heeft de schrijver dezer bladen dat in sterker mate ondervonden, dan toen hij voor de eerste maal kennis nam van een der opstellen, in den tweeden der bovengenoemde bundels herdrukt. Het was dat over ‘het huwelijksrecht der vrouw’, oorspronkelijk bestemd tot praeadvies voor de juristenvereeniging, toen deze in 1882 daagde te Maastricht. Als meesterstuk van pakkende, verleidelijke dialectiek, vindt dat pleidooi wel moeilijk zijns gelijke. Het liet den bewonderenden lezer niet meer los, totdat hij erin was geslaagd, zich in een tegenbetoog afdoende rekenschap te geven van de waarde der aangevoerde gronden. Toevallig bleef dat tegenbetoog bewaard. En is het wonder, dat het weêr voor het licht kwam, toen zijn auteur het oude praeadvies in nieuw gewaad onder de oogen kreeg? Een' strijdbaar man, | |
[pagina 77]
| |
zoo dacht hij bij zich zelven, eert men het meest door met hem den degen te kruisen in eerlijken kamp. Die lang bewaarde proeve van weêrlegging eens openbaar te maken, zou dat niet de beste vorm zijn voor de ‘recensie’, die door de uitgevers werd gevraagd? Laat ons, om te beginnen, trachten, den gedachtengang van Mr. Van Houten beknopt weêr te geven.
‘De ontwikkeling der stoffelijke goederenwereld’, dus ongeveer is de aanhef, ‘de allengskens breedere plaats, die het roerende vermogen inneemt naast het onroerende, heeft over het algemeen, eerst feitelijk, dan in rechte, dit gevolg: dat zij de macht vermindert van het gezin, of liever van zijn hoofd, over het enkele lid. Vrijwording van de sterkeren, volwassen zonen, gaat vooraf; gevolgd, allengs, door die der zwakkeren, vrouw en dochter. De winst aan feitelijke zelfstandigheid gaat echter voor de vrouw niet even snel in alle klassen. In het algemeen begint zij bij de lagere, van waar ze eerst langzaam aan naar hoogere overspringt. Daar, in de laagte, zijn de middelen tot eigen kostwinning voor vrouwen spoediger bereikbaar. Hier, op de hoogten, acht men lang nog niets of weinig voor eene vrouw, een meisje goed genoeg. Van daar, naarmate men omhoog klimt op de ladder der samenleving, verminderende onafhankelijkheid der zwakke sekse, verminderende zin ook voor hare verdere vrijmaking. Nog wordt, op de allerhoogste sporten, door het geestdoodend leven, dat daar de meeste mannen leiden, eene zekere gelijkheid tusschen de geslachten hersteld. Maar het ernstigst is de wanverhouding in het midden. De deftige burgerstand voedt zijne zonen op voor ernstigen levensstrijd, en ziet hen dan ook naar den regel daarin hunne krachten stalen; zijne vrouwen, daarentegen, verstompen in huismoederlijk sloven en kleine alledaagschheid. In geen' kring is daarom, tegenwoordig, de plaats der vrouw zoo laag als in die klasse, waar, sinds een halve eeuw, het zwaartepunt ligt van ons staatkundig leven. Daaruit | |
[pagina 78]
| |
vooral laat zich het wonderbaarlijk mengelmoes verklaren, dat het recht der vrouw ten onzent geeft te zien. Eene onbevoegdheid der sekse kent ons recht sinds lang niet meer. Maar de gehuwde vrouw, wier man in staat is, zijne rechten als echtgenoot en vader uit te oefenen, verkeert ten onzent nog altijd in den ongunstigsten staat dien men zich denken kan. De man is, ook tegenover de kinderen, heer en meester; de vrouw niets. Hij alleen voert het beheer, beschikt zelfs vrijelijk over de goederen der gemeenschap. Ja, tot wat zij met haar eigen werk verdient is aan hare macht onttrokken. Eerst als de man “door kennelijk wangedrag” het huisgezin met ondergang bedreigt, niet ééns dus, als hij het doet door lichtzinnigheid, of misplaatst vertrouwen, kan scheiding van goederen worden gevraagd. Eerst, als er mishandelingen zijn geweest en grove beleedigingen, kan de plicht tot samenwonen worden opgeheven. En voor de ontbinding zelve staat de gelegenheid slechts open in enkele gansch buitengewoon bedenkelijke gevallen, met name opgesomd. De leidende gedachte, welke in die slavernij alleen van de gehuwde vrouw zich uitspreekt, kan wel geene andere zijn dan deze: “geen huis zij tegen zich zelf verdeeld.” Maar dan ook staat en valt dat alles met het beginsel van de onontbindbaarheid des huwelijks. Wanneer toch maar het huis, dat dreigt verdeeld te worden, kan ophouden één huis te zijn, verdwijnt de laatste grond voor alles, wat die verdeeldheid thans met geweld belet naar buiten uit te slaan. Zoo dan: Wat voor de middeleeuwsche vrouw het klooster was, dat worde de éénzijdige opzegbaarheid van den echt voor onze vrouwen. Men talme niet. De schadelijke werking onzer wet wordt altijd grooter, naarmate de opleiding der vrouw en ook haar toestand buiten het huwelijk zich verbetert. Dat doet haar, ééns getrouwd, naar middelen zoeken en ze ook vinden, om, trots de wet, den rang te erlangen, die haar toekomt. Er wordt gesproken van “het ondermijnde vaderlijk gezag”, van eene “ontaarding der mannelijke karakters.” Zoo men gelijk heeft, aan wien de | |
[pagina 79]
| |
schuld, indien niet aan de wet, die velen kinderen het voorbeeld geeft te aanschouwen van eene moeder, door kleine middelen ontsluipend aan onrechtmatigen echtelijken druk? Slechts wie als vrouw, haar' man waarachtig eert, kan ook als moeder hare kinderen leeren, dat zij het hun' vader doen. Reeds hierin dwaalt de wet, dat zij den man tot hoofd wenscht van het gezin, maar bovenal toch in dit andere, dat zij dien wensch acht te bereiken door hare geboden. Zij steunt die regeling voor allen op overwegingen, die, zoo al juist, het slechts zijn in het algemeen. Al staat “de man”, naar lichaam en naar geest, in kracht boven “de vrouw”, daarom is het nog niet zoo in ieder paar. Al was het zoo bij het sluiten van den echt, daarom nog blijft het niet tot aan het einde. Al blijft het zoo in vèr de meeste dingen, daarom nog niet in alle. Maar is het wel zoo? Moet het in het huwelijk wel zoo zijn? Mr. van Houten ontkent het. De diepste fout der wet is, meent hij, hare miskenning van de innigheid der echtverbintenis. Het ware huwelijk kent geen twee partijen langer; het is ten volle eene tweeéénheid. Daar is dus geen gehoudenheid van één partij jegens de andere, zelfs niet van zedelijken aard. En nog te meer slaat elke rechtsplicht tusschen man en vrouw het ideaal des huwelijks in het gelaat. Iets van die diepere opvatting schijnt onzen wetgever te hebben voorgezweefd bij het stellen van de goederengemeenschap, als regel van echtelijk vermogensrecht. Maar daar juist bovenal heeft hij vergeten, dat het doel des huwelijks - de volkomen levenseenheid - niet altijd wordt bereikt, en zelfs, bereikt, niet altijd duurzaam is. En dan blijkt die gemeenschap voor de vrouw slechts te noodlottiger. Men zegge niet, dat toch de bruid en hare bloedverwanten bij het contract des huwelijks zich waarborgen vermogen te verschaffen. Het oogenblik, waarop alleen zoodanige waarborg is te scheppen, de bruidstijd, met zijn rozegeur en maneschijn, is voor eene ernstige behandeling der zaak wel het allerongeschiktst; en voorts... de bruigom moet | |
[pagina 80]
| |
bewilligen! Geen wonder, zoo, onder die omstandigheden, de meeste “huwelijks-voorwaarden” veel min de strekking hebben, den rechtstoestand der vrouw tegenover den man te versterken, dan om beider belangen te beveiligen tegenover schuldeischers, die alleen op den man zich kunnen verhalen. Nu denke men zich het lot van eene vrouw, in onmin met haar' man, maar niet bij machte om hem de dingen te bewijzen, die alleen ontbinding van den echt rechtvaardigen. Zij heeft niets eigens; hij beheert haar goed. Zij kan geen rechtsdaad plegen; hij moet haar bijstaan. Zij mag niet eenmaal moeder wezen; hij eischt met recht ook zelfs den zuigeling van haar op. Zij kent zelfs niet eene rustige eenzaamheid, waar zij zich zelve althans bezit; hij kan elk oogenblik weêr aanspraak op haar maken. Moet dan, bij het denkend deel althans der vrouwen, de afkeer van liefde buiten echt niet zwakker worden, naarmate het inzicht zich verheldert in de oneer van hare plaats daarbinnen? Het huwelijk, gelijk onze wet het regelt, is een voordeelig contract alleen voor zulk eene vrouw, die, zonder geld en geestkracht, zich wel verkoopen wil aan een' vermogend man. Eene getrouwde vrouw is, naar onze wet, eene zaak van haar' echtgenoot, slechts op zekere profytelijke en bovendien rechtsgeldige voorwaarden. Zij, daarentegen, die uit eigen kracht of eigen middelen zich zelve kan verzorgen, behartigt, afgezien van machtige vooroordeelen, veel beter hare waarde en onafhankelijkheid, door met den man van hare keuze.... het stadhuis voorbij te gaan. Bleef dan het samenwonen door eenswillendheid gezegend, dan was de wet onnoodig. Maar zoo de eenswillendheid ooit week, dan was er ook geen rechtsband, die hen knelde. Is er wel scherper vonnis over het huwelijksrecht te denken, dan dit, dat de officieele vrouw in alles naast de niet-officieele achterstaat, behalve als ze in geval van scheiding haar' man om geld wil vragen? De rechtelooze toestand der gehuwde vrouw blijft de hoofdgrief tegen onze huwelijkswetgeving, ofschoon het niet de eenige is. Gezwegen worde dus van het ongeluk | |
[pagina 81]
| |
des mans, dien soms eene jeugdige onbedachtzaamheid, een waan des oogenbliks, wellicht door kunsten der verleiding opgewekt, voor het leven heeft verbonden tot eene gemeenschap, waar hij, ondanks zijn wettelijk primaat, nogtans zoo licht de lijdende partij kan wezen. Gevraagd zij veeleer dit: wat eischen deze dingen? En het antwoord kan slechts zijn: herziening van het huwelijksrecht in hoofd en leden. Het uitgangspunt werd alreeds aangegeven. Het huwelijk is iets anders dan wat de wetgever onder dien naam zich denkt. Het laat geen paar bestaan van twee personen. Het is een huwelijk slechts, waar twee zich hebben opgelost in één persoon. Met rechtsverhoudingen tusschen man en vrouw heeft dus de wet zich nimmer in te laten, zoomin als met verplichtingen en eischen tusschen mijne rechter- en mijne linkerhand. Behalve de betrekkingen van het echtpaar tot de buitenwereld, behoude het recht slechts dit in het oog, dat het paar uit twee personen is geboren en ook in twee personen weer kan uitééngaan. Ja, bovenal het laatste. De volle éénheid, die het huwelijk eischt, kan slechts in vrijheid opwassen en tieren. Dat er geen huwelijk zijn zal zonder haar, een enkele waarborg maar vermag het te verzekeren: de blijvende gelegenheid voor ieder om het echtverbond te breken, waar de éénheid wordt gemist; ontbindbaarheid des huwelijks niet slechts met wederzijdsch goedvinden, neen, ook door éénzijdige opzegging. Natuurlijk: goed geregeld moet die vrijheid wezen. Slechts welberaden handelingen schenke de wetgever rechtskracht; onedelen drijfveeren sluite hij, waar hij kan, de deur. Het zij hem erom te doen, de huwelijken zich zoo te laten vormen, dat naar eene scheiding zoo min mogelijk wordt verlangd. Dan ook zal vrije ontbindbaarheid niet leiden tot veelvuldige ontbinding. Wat scheidingen bevordert, het is veeleer de opsomming van zekere, door de wet erkende, scheidingsgronden. De vaste samenkoppeling tusschen de gedachte aan bepaalde daden en het begrip: “divortium” wekt licht iets als een' waan, dat, waar de daden zijn gepleegd, het “divortium” moet volgen. Hoe anders, | |
[pagina 82]
| |
waar geen wet de grens der lijdzaamheid bepaald, maar slechts de hoop dier genegenheid, die immers éénmaal de echtgenooten voor lief en leed tezamenbracht! Het geduld wordt licht lankmoediger reeds door de zekerheid, dat, mocht ééns alle hoop verloren gaan, de vrijheid vrijelijk weêr zich laat hernemen. Maar andererzijds: geen slavernij zoo gruwelijk, zoo onduldbaar, als van een' echtgenoot, die, tegen afkeer, walging, ja zelfs maar tegen zwakken weêrzin in, tot samenwoning wordt verplicht! Zeer zeker: die “catalogus” der scheidingsgronden beoogt niet enkel de echtontbinding te beperken tot ernstige gevallen. Beoogd wordt mede gronden te erlangen voor eene billijke regeling der gevolgen. Nu is het, evenwel, vooreerst hoogst overijld, den echtgenoot, onderanderen, die aan ontrouw zich schuldig heeft gemaakt, deswege steeds gelijkelijk hard te vallen. Er kunnen zeer verzwarende omstandigheden aanwezig zijn. Er kunnen ook verzachtende zich voordoen, die bijna neèrkomen op verontschuldiging. Maar bovenal: hoe vaak is de beschuldigende helft niet schuldig aan de schuld van de beschuldigde? Die den eersten klap geeft, heet de aanvaller; maar is hij, meestentijds, niet uitgetart? Men wijst de kinderen toe aan de onschuldige partij. Kan het niet soms wezen, dat, wie naar geen recht der ouders, maar slechts naar het belang der kinderen vraagt, hen liever toe zag wijzen aan de partij, die, lang getart, zich eindelijk vergreep, dan aan die andere, die volleerd zich heeft betoond in duldeloos plagen bij formeel correcten wandel? “De kinderen”: daarmeê wordt het punt geraakt, waarop verdedigers van het bestaande bij voorkeur blind zich turen. Zij het dan niet om den man, of om de vrouw, ter wille van het kroost dient, hoort men menigmaal beweren, de vrije ontbindbaarheid des huwelijks te worden tegengestaan. Ten onrechte. Wie zoo redeneeren, bezien de zaak al zeer oppervlakkig. Het groote voordeel van de opzegbaarheid des huwelijks ligt in het wegvallen van elke andere beweegreden tot huwelijkssluiting buiten de ernstige be- | |
[pagina 83]
| |
geerte om eene volle levensgemeenschap te vestigen. Onedele kansberekening verdwijnt, waar het met de zekerheid gedaan is, dat hare prooi haar niet ontglippen kan, al is haar ook het masker afgegleden. En, wat het kroost betreft: Gelijk men, om goede huwelijken te erlangen, moet letten op de omstandigheden, waaronder huwelijken worden aangegaan, zoo moet men ook, om goed te zorgen voor het opkomend geslacht, acht geven op de omstandigheden, waaronder het ontstaat. Vermoedelijk heeft de verhouding tusschen de ouders reeds grooten invloed op den aanleg, naar geest en lichaam, der kinderen, uit hen geboren. In elk geval is het voorbeeld van de oneenigheid der ouders voor heel de zedelijke ontwikkeling van hun kroost beslist noodlottig. En wat doet nu eene wet, die, als hare lofredenaars haar nageven, ter wille van het kind vooral, de onlijdelijkheid van zulk tweedrachtig samenwonen voor de ouders moest voorbijzien? Zij kweekt kunstmatig de rampzaligste jeugd, immers de zoodanige, die uit tweedrachtige paren is geboren, en opgroeit buiten het koesterende licht van huislijken vrede. Voorwaar: een huwelijksrecht, dat tot zijn' grondslag heeft het beginsel, krachtens hetwelk een kundig rechtsgeleerde éens een getrouwd paar aldus toesprak: “Gij zijt verbonden; met of zonder liefde zult Ge Uwe verbintenis vervullen”, zulk een huwelijkrecht moge den uitwendigen schijn eener maatschappelijke ordening bewaren, de grondslagen der zedelijke orde worden daarmede veeleer ondermijnd.’ Ziedaar het verleidelijk betoog van Mr. S. van Houten. Het kan, meenen wij, kortelijk worden gekenschetst als een pleidooi voor het denkbeeld, dat op het gebied des huwelijks onvoorwaardelijk zegeviere het beginsel, elders tegenwoordig door velen zoo krachtig en met goed gevolg bestreden: ‘laissez faire, laissez passer.’ Eendrachtige en ten slotte ook duurzame echtverbintenissen, die, in het belang der samenleving, de zedelijke orde wenschen moet, zij worden, volgens hem, het best verkregen door eene volkomen vrije ontbindbaarheid. Onloochenbaar, zelfs voor den vader van dat leerstuk en wie hem volgen, schijnt dat, bij de eerste | |
[pagina 84]
| |
lezing, eene zeldzaam stoute paradox; het aangeprezen middel klinkt al bijzonder onharmonisch met het gezochte doel. Doch die aanvankelijke indruk moet, zien wij wel, in het eind verdwijnen voor eene vierledige overweging, waarin de zenuw ligt van heel het betoog. Vooreerst: de eendrachtigheid, die een gezond volksleven in zijne echtverbintenissen dient te wenschen, zij worde opgevat in een' volstrekten, waarlijk idyllischen zin. Vervolgens: reeds bij de huwelijkssluiting wordt het medewegen van onzuivere motiven het best gekeerd door het vooruitzicht dat, treden ze eens aan het licht, de onschuldige partij steeds vrij is om hunne kansberekening te verijdelen. Voorts: in het gesloten huwelijk, ook al voldoet het niet aan de verwachting, zal het paar gemakkelijker zich schikken, mits het niet door dwang zijn' weêrzin voelt geprikkeld. En eindelijk: geen slechter leerschool voor het opkomend geslacht, dan de atmosfeer van een gezin, waar vader en moeder niet ten volle samenstemmen. Dat viertal stellingen geldt het te toetsen. Één opmerking ga echter nog vooraf. Ook aan Mr. van Houten's pleidooi bevestigt zich eene veelbeproefde ervaring. De school van het ‘laissez faire’ op den grondslag der belangen-harmonie denkt kwaad van wie de wereld anders inrichtten. Geen wonder! Zorgt waarlijk de natuur gansch zonder menschelijk toedoen het best voor allen en voor alles, dan moet elk tóédoen, elke dwang wel in zeer radicale domheid en geestelijke verkeerdheid zijn' grond vinden. Verklaarbaar alleszins is dus des pleiters uitval tegen den middelstand, die schuld heeft, volgens hem, aan ons noodlottig huwelijksrecht, verklaarbaar zijne philippica tegen den ongemeen vernederenden staat, die dáár het lot heet der getrouwde vrouw. En, wie zal zeggen, hoeveel dat lonkje jegens eene mode dezes tijds mag meêgeteld hebben in den bijval, die aan het geheele betoog ten deel viel. Toch, ondanks allen roep van kundigheid, waarin de schrijver juist als kenner van het maatschappelijk leven met reden zich verheugt, achten wij dien uitval, onbewezen en vermoedelijk onjuist van a tot z, geschikt alleen om uiterst vluchtige lezers te brengen in de daarmêe kennelijk beoogde stemming. De | |
[pagina 85]
| |
wetgeving, waaronder wij thans leven, heet dan, vooreerst, het werk van den gezeten burgerstand. Alsof zij niet haar beslag gekregen had, tien jaren vóór het tijdstip van beroering, van waar pas het binnendringen der middelklasse ‘en masse’ in het mondig deel der natie dagteekent! Ons burgerlijke Wetboek van 1838, (een ieder weet dat), is vrucht van eene dading, een vergelijk tusschen Noord en Zuid: het Noorden, waar nog onbetwist de toon werd aangegeven door het verbond van adel en patriciaat, en de ‘gezeten burgerij’ daarentegen steeds met ‘den grooten hoop’ éénstemmig bleef in het ‘zoo de Heeren het wijzen, zullen wij het prijzen’; het Zuiden, waar de geestelijkheid, in bondgenootschap met ‘ideologen’ naar Fransch model, zoolang nog de unie bleef bestaan, vrijwel ‘victorie’ kraaide. Inderdaad, het is wel eene zonderlinge toepassing van ‘l'art de vérifier les dates’, wanneer men de aansprakelijkheid voor onze Wetboeken daar zoekt, waar Mr. van Houten haar meent te vinden. En nog zonderlinger, zoo mogelijk, is de aanklacht, die hij dan verder, in verband daarmede, der welgestelde burgerij van ruim eene halve eeuw geleden naar het hoofd werpt. Nergens zal in ons Vaderland de vrouw destijds zoo laag gesteld zijn onder haar' man, zoo diep door dezen zijn veracht, als daar. En zijn van die onderwerpen, die een' paradoxalen geest als uitlokken om eens naar hartelust op hun gebied te gaan grasduinen, omdat gestrenge toetsing, tegenbewijs er door den aard der zaak zeer ernstig worden bemoeilijkt. Zoo is het zeer zeker hier. Dat onze grootmoeders en overgrootmoeders in de kringen, waar zij verkeerden, zeer weinig moeten zijn in tel geweest, die mededeeling moge om hare nieuwheid ons bevreemden; wat ons bevreemdt is daarmede nog niet gelogenstraft. Bedenkelijker echter begint het voor hare waarschijnlijkheid er uit te zien, als we overwegen, dat al de redenen, er voor aangevoerd, neêrkomen op dezelfde tijdrekenkundige verwarring, waarop wij reeds daar straks den vinger legden. ‘Aan de uiterste einden der maatschappelijke ladder’, zoo lezen wij, ‘wordt de verwijdering tusschen man en vrouw nog eenigszins getemperd.’ Wij zijn benieuwd te weten, hoe dat komt. | |
[pagina 86]
| |
‘Op de allerlaagste treden’, heet het verder, ‘doordien devrouw er reeds vroegtijdig leert haar eigen brood te winnen evenals de man.’ ‘In onze dagen, het zij zoo’ (luidt ons antwoord) ‘maar ten tijde, waarvan hier sprake is, kwam dat nog enkel, althans hoofdzakelijk, voor in verhoudingen van huislijke dienstbaarheid, in functiën als van baker en schoonmaakster, kortom: in betrekkingen, tot kweeking van een krachtig zelfgevoel nu juist niet de geschiktste leerschool. Een vrijer vorm van vrouwelijke kostwinning ontstond pas met dat groote fabriekswezen, dat 65 jaar geleden nog niet zoo lang bestaan had, om reeds een opgegroeid geslacht te hebben kunnen doopen met een' nieuwen geest’. ‘Op de allerhoogste sporten’, alzoo gaat het voort, wordt eveneens de gelijkheid wat hersteld, ‘omdat daar het leven van de mannen zich bepaalt tot geesteloos club-verkeer’. ‘Na 48, ja’, zoo vallen we in, ‘toen tal van posten, vroeger slechts toegankelijk voor de aanzienlijksten des lands, bezet werden met zonen der burgerij, wier mededinging een goed deel des adels ambteloos maakte. Maar niet, althans in veel geringer mate, zoolang de spitsen der beambtenwereld slechts van de toppen der samenleving uit bereikbaar bleven’. ‘In het midden, daarentegen’, dus het besluit, ‘verheft de man, in 's levens strijd gestaald, zich meestal hoog boven zijne zorgende huissloof’. ‘Met uw verlof’, zoo klinkt het onzerzijds, ‘waar viel ten tijde van het vaderlijk bewind des eersten konings die worsteling voor Neêrlands middelstand te voeren? Daar was geen ongetoomde mededinging op de open wereldmarkt. Zacht drijvend op haar' sterk beschermden kolonialen handel, leidde onze burgerij, half ingedommeld, haar genoeglijk plantenleven van welbeproefde sleur, en degelijke bekrompenheid. De twee helften van een echtpaar, in dien dampkring grijs geworden, waren vrijwel geestelijk aan elkaâr gewaagd.’ Wat volgt dus? Blijft er, bij nader toezien, wel veel over van de obligate onvriendelijkheid, ter zake van ons huwelijksrecht der ‘bourgeoisie’ hier toegevoegd? O zeker, zij was slechts eene inleiding. Doch zulk een aanloop stemt ons tot | |
[pagina 87]
| |
behoedzaamheid jegens hetgeen er volgt. Daarover thans.
Niets is er in het boven geschetst betoog, dat meer heeft bijgedragen om angstige, gemoedelijke zielen omtrent de strekking van het ‘opzegbaar’ huwelijk gerust te stellen en zelfs in slaap te wiegen, dan ‘de hooge, de verheven opvatting van het echtverbond’, die, naar het heette, de schrijver daarin had verkondigd. Zelfs velen, die met hem gemeenlijk stonden op eenigszins gespannen voet, zij lieten door dat zoet gefluit zich winnen. Dat opgaan der persoonlijkheden van man en vrouw in eene enkele nieuwe persoonlijkheid, die ‘tweeéénheid’ der echtgenooten, die wederzijdsche aanspraken en plichten niet verdroeg, kon het wel, zoo vroeg men, schooner, stichtelijker zijn gedacht en uitgedrukt? Ja zeker kon dat. Er is alle reden om die dusgenaamd ‘verheffende’ beeldspraak te kenschetsen als een bedenksel van ziekelijke teergevoeligheid. Zij teekent ons een ideaal, dat hoogstens de gemakzucht streelen kan van een karakterloos, bloedarm geslacht, maar niets bekoorlijks heeft voor wie nog prijs stelt op zulke goederen als een eigen oordeel, eigen wil, zelfstandigheid kortom, en allerminst begeerlijk heeten mag uit het oogpunt van de zedelijke gezondheid der maatschappij. Dat vergt een woord van verklaring. Geen trek, waaraan eene samenleving, gelijk de onze, in hooger mate haar eigenaardig aanzien en grootendeels ook hare kracht ontleent, dan de tot het uiterste gedreven arbeidsdeeling. Toch brengt die zegen, welke trouwens doet dat niet? ook weêr zijne eigen schaduwzijde met zich. Wie medewerken in een stelsel van zoo tienduizendvoud gesplitsten arbeid, zij zullen, één voor één, den vloek niet kunnen mijden van hoogst éénzijdige ontwikkeling. Steeds schaarscher worden daar die koninklijke geesten, die de beschaving van hun' tijd in haar geheel vertegenwoordigen, weêrspiegelen als het ware. Nu zijn het uiteraard vooral de mannen, wien zulk een uiterst verbijzonderd samenleven het euvel inent der éénzijdigheid. Wie zal het ontkennen? De staatsman wordt daar licht uitsluitend | |
[pagina 88]
| |
staatsman; de man van wetenschap: geneesheer, natuurkundige, rechtsgeleerde, niets anders buiten dat; de handelaar handelaar-alleen; de werkman ook eene soort van automaat, nog enkel levend in zijne duizendwerf herhaalde handgrepen, nog het meest zich t'huis gevoelend in de bekende atmosfeer der dagelijksche werkplaats. Waar vindt men dan, in eene zoodanige maatschappij, nog onbevangenheid, een open oog en een ontvankelijk gemoed voor ver uitéénloopende goederen, zoo niet bij voorkeur bij de vrouw? Zal zulk een volk niet reddeloos uit elkaar gaan in altijd meer en altijd kleiner kringen, groepen van slechts naar één kant ontwikkelde, maar overigens verschrompelde beroeps- en vakmannen, dan is het hoognoodig, ja, onmisbaar, dat in den echt de beide helften elkaar aanvullen, dat bovenal de vrouw met haar' onverminkten smaak in allerlei, wat waar en goed en liefelijk is en welluidt, die krachten, gaven van den echtgenoot, die in het éénvormig dagwerk dreigen te verdorren, voor dat verval beware. Den boekensnuffelaar behoude zij voor den gezelligen omgang en ook voor zoovele ernstigere plichten, als hem het leven met zijne naasten oplegt. Den koopman winne zij voor kunst, natuurwaardeering, in het algemeen voor al dien rijkdom, ‘dien roest noch mot verslindt’. En dan de werkmansvrouw! Wien heeft het niet menigmaal getroffen, hoever zij van haar' man allicht het wint, hoeveel hij dikwijls van haar leeren kan in betrekkelijk-breedere wereldwijsheid? Kortom: de dagelijksche omgang van echtgenooten, die, elk op zijne beurt, zich zelf blijven, voere overal tot eene soort van doorloopend vergelijk, in dier voege, dat, met vermijding van gelijkelijk noodlottige uitersten: éénzijdigheid maar ook versnippering, de man, nu ja, zich blijve wijden bij voorkeur aan zijn dagelijksch werk, doch tevens, dank zij bovenal der vrouw, zijne achting, zijne belangstelling onderhoude voor hetgeen, buiten den kring der levenstaak, die achting waard mag wezen. En spreek ons dan, in dat gedachtenkader van het zaligend opgaan der twee gehuwden in elkaar! Is zulk eene prediking niet heilloos, vol gevaren? Nog ééns welzeker! niets uitlokkender, zoo voor heerschzuchtige, als voor onzelf- | |
[pagina 89]
| |
standige naturen! De ééne denkt zich, het spreekt van zelf, dat ‘opgaan’ enkel in den vorm, dat de gedroomde wederhelft dan op zal gaan in hem. Bekoorlijk denkbeeld! En de ander voelt reeds in gedachten zich zelf in alles steunen, leiden door een' beproefden metgezel. Wat zoet vooruitzicht! Maar ook, nog ééns, wie noch tot vóórgaan noch tot volgen zijn geboren door dik en dun, hun kan zulk een zoetvoerig huwelijksbeeld niet aanlachen. En bovenal, het volk, de samenleving is daarvan wel het minst gediend. Wie waarborgt, dat, bij het eeuwig ‘ja en amen’, de juiste maat in acht worde genomen der wederzijdsche inschikkelijkheid? Dat het zoete ‘ja’ niet klinken zal ook dan, als het kostbaar ‘neen’ veel beter ware geweest? Dat op het altaar van die ‘harmonie’ niet ettelijke goederen geofferd worden, die, door wat botsing, wrijving, het zij zoo! behouden konden zijn? Wij kennen ze allen, de gezinnen, waar door den zwaren tred van den steeds nuchteren, al te nuchteren vader de bloemen der verbeelding allengs zijn vertreden, die de beschroomde vrouw aanvankelijk nog een' tijd soms steelsgewijze zocht te strooien. Of ook die andere, waar de mannelijke ernst, het leerzaam woord des vaders uit het dagelijksch gesprek ten slotte week, omdat eene al te eigenzinnige moeder van die ‘vakwijsheid’ niet meer wilde hooren. Hoe beter ware het daar alom geweest, zoo niet te kwader ure de wensch naar ééndracht in het noodige verbasterd was tot ziekelijk verlangen naar slappe éénstemmigheid in alles! ‘Wees, blijf U zelf’, dat zou men iederen huwbaren man of jongedochter, elken bruigom, elke bruid, ja menigen vader, menige moeder wel mogen toevoegen, wanneer zij zich vergastten aan het verleidelijk, maar inderdaad verraderlijk geteem dier sociale herderszangen-dichters, die ons femelen van den echt, als ware deze één zoetelijke minnekoozerij. Neen, het huwelijk is wat anders en wat heiligers; het is een hoog-ernstig instituut. En hij miskent dien ernst, die bij het binnentreden zich wijsmaakt, dat daar het prijsgeven der eigen oordeelskracht, der eigen verantwoordelijkheid, aan welke zij dan ook, ooit eene aan Gode welbehaaglijke offerande zou kunnen wezen. | |
[pagina 90]
| |
Die kinderachtig-romaneske voorstelling des huwelijks, als ‘algeheele inéénsmelting van twee zielen’, schijnt wel de primaire leugen van geheel de leer der ‘vrije liefde’. Geeft men haar toe, ja, dan volgt al het overige van zelf, gansch ongedwongen. Elke echtverbintenis wordt dan eene ‘proef’. Valt deze tegen, heeft men moeite om te gewennen aan elkander, ja, strict genomen, komt daar maar een enkel wolkje, dan is de misgreep klaar; de gevonden ziel blijkt niet die ééne, met de eigene altijd zuiver samenklinkende, te wezen, die men zocht. Nu: spoedig de gepleegde fout hersteld, den, bij vergissing aangeknoopten, echt ontbonden, en het nog eens weder geprobeerd. ‘God zegene den greep!’ Die gevolgtrekking staat evenzeer met hare idyllische praemis, als zij met deze... valt. Wij hebben daareven het onze ervan gezegd, waarom de praemis onzes inziens vallen moet. Maar nu tracht Mr. van Houten, tot zekere hoogte onafhankelijk daarvan, de gevolgtrekking nog te stellen op eigen voeten. ‘Zie toch’, zoo voert hij in de 2e plaats ons tegemoet, ‘aan wat al ongeoorloofd bijbedoelen bij het sluiten van den echt de moeilijkheid zijner ontbinding vrij spel verleent. De zucht naar machtige verwanten, eene louter geldelijke berekening zelfs, hoe dikwijls is zij niet het éénige doel, dat jonge mannen tot hun huwelijk dringt. En wee de vrouw, als zulk een echtgenoot, eens meester over haar, het niet meer noodig acht te veinzen! Zij kan niet meer terug; zij weet het, zij is verkocht voor goed. Doch maak nu het huwelijk opzegbaar. Thans kan zij loskomen van den bedrieger. En door die mogelijkheid te openen, voorkomt Gij in het vervolg het bedrog reeds bij den aanvang.’ Het worde niet ontkend, dat het gevaar, waarop de schrijver wijst, bestaat, al zij het ook, dat menschelijke ijverzucht, in ieder ‘huwelijk met geld’, ‘per se’ een huwelijk om geld vermoedende, te dezer zake schromelijk overdrijft. Intusschen is het onjuist, dat het aanbevolene geneesmiddel die kwaal zou uitroeien met wortel en tak. De speculatieve echtgenoot heeft slechts zijne rol van ‘Liebhaber’ ook in het huwelijk voort te spelen, en de verworven schatten blijven zijne. Zelfs behoeft | |
[pagina 91]
| |
dat spel niet ééns zeer trouw te worden volgehouden. De pleiter toch voor het recht der vrouw, die haar, waar zij het gepleegd bedrog ontdekt, den echt terstond laat opzeggen, als sprak dat zoo van zelf, miskent eene vrouwelijke eigenaardigheid, die weinig menschenkenners vermoedelijk zullen loochenen. Hier wordt niet ééns gedoeld op den schroom voor opspraak, die althans den besten vrouwen in het bloed zit. Het is te doen om dezen anderen dieperen trek. Er schijnt gegronde reden te bestaan om de normale vrouw te houden voor de bij uitstek monogame sekse. Die stelling, zeker, laat wiskunstige bewijsvoering niet toe. Zelfs schijnt ze in strijd met den velerzijds geboekstaafden indruk, dat niemand het in schaamteloosheid wint van eene vrouw, die hare schaamte heeft verloren. ‘Het zwakkere geslacht’ kon echter wel eens dat der uitersten zijn: het eerbaarste in zijne normale -, gelijk het losbandigst in zijne afgedwaalde leden. En slechts van de eerstgenoemden wilde onze uitspraak gelden. Heeft al niet reeds natuur het monogaam instinct den vrouwen ingeplant, in elk geval beslaat, in het verleden der beschaafde volkeren, veelwijverij, hetzij wettelijke, hetzij andere, eene ruimere, voor het minst eene recentere plaats dan de omgekeerde wanverhouding. Reeds dat historische feit maakt het aanneembaar, dat de echtelijke trouw bij vrouwen dieper wortelt. Wien eene goede vrouw zich geeft, dien geeft zij zich geheel en zonder vóorbehoud. Maar om die reden ook heeft zij allicht een sterk gevoel, dat zij toch eigenlijk maar éens zich geven kan. Van daar vermoedelijk, ten deele althans, hare grootere trouw aan den gestorven man. Maar van daar, buiten kijf, hare wel vaak onuitputbare lankmoedigheid jegens den levende, die haar mishandelt, of verwaarloost. Als Mr. van Houten in een ander verband met waarlijk treffende bewoordingen ons spreekt van lijdzaamheid, zich steunend op ‘die hoop der liefde’, die immers éénmaal de echtgenooten samenbracht ‘for better and for worse’, welk beeld is, bij het vernemen van die woorden, gerezen voor onzen geest? Tien tegen één, dat het een vrouwenbeeld zal zijn geweest. En inderdaad: de liefde, die, naar het apostolisch woord, ‘alle | |
[pagina 92]
| |
dingen verdraagt’ en ‘alle dingen bedekt’, ze is, bij uitnemendheid, de deugd der vrouw. Eene vrijheid, wier gebruik de zwakkere sekse veel meer stuiten moet dan de andere, is niet bepaald een welgekozen middel om gene te beschermen tegen deze. Met het oog op de onverwoestbare kracht en taaiheid der vrouwelijke trouw, kan een niet al te angstvallig man nog heel wat wagen. Ja meer nog: in verband met dien echtvrouwelijken trek geeft vrije opzegbaarheid des huwelijks, hoe ook terwille van de zwakkere helft ons aangeprezen, juist omgekeerd, een wapen der gemeenste tyrannie in handen van de sterkere. Men heeft reeds aanstonds van verschillende zijden in de gedachtenwisseling over Mr. van Houten's pleidooi het vermoeden uitgesproken, dat, zoo men des pleiters ‘cliënten’ erover liet stemmen, zij zeker met verpletterende meerderheid een ‘verdict’ zouden uitbrengen in dezen geest ‘Non tali auxilio’. ‘Dank U voor zulk eene hulp!’ Men had, naar wij meenen, gelijk. En naar de reden van zoo'n verrassend ‘votum’ behoeven wij niet ééns zeer lang te zoeken. Komt ooit gemakkelijkheid van scheiding, zoolang het huwelijk duurt, aan één partij ten goede, dan moet het wezen haar, die het met de scheiding het luchtigst neemt. Voor haar wordt dan het dreigen met die kans een dwangmiddel tegenover de andere. Welnu, de grootere luchthartigheid, in 9 van de 10 gevallen zal zij, indien het zoo juist gezegde waar was, niet zijn te vinden bij de vrouw, neen, veeleer bij den man. Maar dan? De pleiter voor het beginsel der opzegbaarheid heeft ons in schrille kleuren het beeld geteekend van de slavernij, waartoe ons ‘kerkelijk getinte’ huwelijksrecht wel menige vrouw veroordeelt. Denke men nu ter afwisseling eens voor een oogenblik zich in in het huislijk leven van eene vrouw, verbonden door opzegbaren echt met een' man, in wien zij heeft gedwaald. Hij heerscht, en zij verdraagt. Hij plaagt, zij hoopt op inkeer. Hij toont zich harer altijd minder waardig; zij houdt, trots alles, tegen alles in, de trouw aan hare eerste liefde, die, zij gevoelt het, de éénige moet blijven. | |
[pagina 93]
| |
Dat wordt de man gewaar, en... hij gebruikt het. Zoo vaak hij het noodig keurt, wordt voortaan eene wel te pas gebrachte zinspeling op zijne macht tot willekeurig opzeggen zijn feilloos laatste middel, dat elken weêrstand breekt. Is er, zoo vragen wij thans op onze beurt, afzichtelijker slavernij dan deze, die van een paar de beste helft aan de gewetenlooze in handen speelt juist dóór gewetenlooze speculatie op wat de betere boven de andere verheft? Men mocht wel spreken over de voorkoming van huwelijken uit lage, onedele motieven! Het echtverbond om geld moge bedenkelijk veelvuldig zijn. Althans niet zeldzamer, hierop mag men wel zeker gaan, en ook althans niet min rampzalig is het echtverbond alleen op grond van zinnelijke bekoring, van verliefdheid. Men ziet elkaâr, ontmoet elkander ééns, twee malen, liefst in omstandigheden, die het hoofd verhitten, zinnen en verbeelding prikkelen. Men is bekoord over en wêer. Eén blik, één woord, en alles was beslist. Men vraagt naar geen waarborgen voor blijvend echtelijk geluk. Karakterfouten, men zal ze wel verbeteren. Verschil in neigingen, in wereldbeschouwing en levenswaardeering, ook in de plaats die wederzijdsche bloedverwanten bekleeden op de ladder der maatschappij, men springt over dat alles heen. Men mòet, men zàl elkaâr bezitten. Zoo gaat het menigmaal zelfs onder het geldend recht. Geen wonder; zinnelijke bekoring is als een bergstroom, ook door sterke middelen bezwaarlijk in te dammen. Maar toch: het sterkste middel tegen onberaden huwelijken uit louter hartstocht, het is het ‘bezint, eer gij begint’, dat wet en zeden met haar begrip van het bindend instituut des echts den onberadene voorhouden. Doch: ga nu eens uw' gang. Schrap die vermaning uit ons Wetboek, onze zeden weg. Maak het echtverbond, gelijk eene vennootschap, opzegbaar. Vooral, doe dat op grond van zoetelijk dwepende, mystieke theorieën omtrent eene volle vereenzelviging der echtgenooten, van theorieën, wonderwel geschikt (want mysticisme en zinnelijkheid zij waren nauw verbonden van oudsher!) om, met verachting voor den zedelijken ernst van tijdig overwegen, een' schijn van heerlijkheid te geven aan bloot toe- | |
[pagina 94]
| |
vallig, zinnelijk begeeren, dat zich voor hoogere inspiratie houdt... Wat staat ons dan te wachten? Zelfs waar de ontstentenis van elken waarborg voor een deugdelijk huwelijksleven een' iegelijk moet springen in het oog, ja, door de zinsbegoocheling van den hartstocht heen, ook den betrokkene zich opdringt, zelfs dààr zal er toch geen reden meer zijn om van het huwelijk af te zien. Men kan het licht probeeren! Bevalt het niet, welnu, dan is er immers niets bedorven! Wel mocht Mr. van Houten onzen echt brandmerken als ‘concubinaat’, slechts op voordeelige geldconditiën! Hoe zal hij dan die huwelijken noemen, waartoe het beginsel der opzegbaarheid de deuren wagen wijd openzet, gesloten enkel ter voldoening aan eene wellustige gril, en met het vaste plan, reeds van den bruidsdag af, om, is die gril éens uitgevierd, den band maar verder zoo kort mogelijk te laten duren? Zal dan de grootere gemakkelijkheid der scheiding voor het minst den vloek van de echtelijke ontrouw bezweren? Zal men althans het niet langer noodig achten, een' echt te breken, dien men immers zonder moeite los kan knoopen? Wij stellen de wedervraag: waarom zal men een' dergelijken echt nog langer als onschendbaar blijven ontzien? Ons dunkt: de hechtste waarborg van werkelijk ontzag voor het heilig echtverbond is hier gelegen, dat het, te midden van alle andere vormen, die de samenwoning van man en vrouw alzoo kan aannemen, terstond zich voordoet als iets gansch aparts, van heel de rest beslist en duidelijk te onderscheiden. Maar dan: wat blijft er van dien waarborg, bij het veldwinnen van zulke huwelijken, als na de zege der opzegbaarheid bij scharen zijn te wachten: van die bloot tijdelijke samenkoppelingen, sinds den beginne als tijdelijk bedoeld, en boven het gemeenste concubinaat in niets zich meer verheffend, dan in de noodelooze en zinledige bemoeiing van een' burgerlijken ambtenaar? Wie ziet thans overspel in omgang met eens anders niet officieele vrouw? Wie zou het zien in omgang met eene echtgenoote zijns naasten, die van de daar genoemde slechts verschilde door de onoprechte vormen waarmeê zij de verhouding tot haar' | |
[pagina 95]
| |
minnaar had verguld? Trouwens: waar de feiten spreken zijn woorden overbodig. Dit zeker leert de historie van huwelijksrecht en huwelijksleven der ‘Romains de la décadence’ wel overvloediglijk en onloochenbaar: hoe lichter de echtontbinding, des te veelvuldiger de echtbreuk. ‘Neen’, hooren wij Mr. van Houten thans beweren, ‘van die bevoegdheid om den echt te ontbinden zal, is ze eenmaal verleend, maar schaars worden gebruik gemaakt.’ ‘In het gesloten huwelijk immers,’ aldus omschreven wij zijne derde hulpstelling, ‘ook al voldoet het niet aan de verwachting, zal het paar gemakkelijker zich schikken, mits het niet door dwang zijn' weerzin voelt geprikkeld.’ Zietdaar den trek naar het verbodene, den afkeer van elk mogelijk bevel verheven tot den rang van hoofdkompas, waarop de wetgevende wijsheid sturen moet. Voor den verdediger van het ‘laissez faire’-stelsel voorzeker geen verwerpelijke keuze. Want, strict genomen, laat zich met een beroep op dien karaktertrek elk dwingend voorschrift zonder onderscheid bestrijden. Ja, men mag vragen: ware het niet, met het oog daarop, het beste, zoo de wetgever als regel aannam om te verbieden wat hij wenschte, en te bevelen wat hij liever niet gedaan zag? Het argument schiet blijkbaar het doel voorbij. Is in het huwelijksleven waarlijk dwang van boven steeds prikkel tot verzet, welnu, dan wordt de duurzaamheid des huwelijks nog het best verzekerd, niet door vrijgelatene, maar door gebodene ontbinding. Terecht vroeg daarom reeds een geestige bestrijder: ‘Zou men op die wijs niet het dikke wetboek veel dunner kunnen maken?’ Zou men bijvoorbeeld ook niet kunnen betoogen dat er geen vaderlijke macht mag wezen? Vooreerst: ook daar mag met hetzelfde recht als van het huwelijk gelden: ‘het belang des vaders en des kinds dient één belang te zijn. Waar strijd is, mag dus “eo ipso” reeds de vaderlijke macht niet langer duren.’ ‘Blijft vader en zoon één, dan is de wet niet noodig. Ontbreekt die éénheid, dan begint de wet te knellen.’ Doch ook: daar, als bij het huwelijk, kan men vragen: ‘zal niet de zoon, al is er soms wat wrijving, gemakkelijker zich schikken, mits | |
[pagina 96]
| |
maar de wet hem niet tot buigen dwingt?’ Men ziet het: ‘a priori’ voert die bewijsgrond, mits gestrengelijk doorgedacht, tot ongerijmdheid. En is niet ook de ervaring, waarop zich hier de strijder voor het vrije huwelijk beroept, in hooge mate éénzijdig? Het is waar, er zijn van die weerbarstige naturen, voor wie het genoeg is, dat men hun beveelt, om juist het tegendeel te doen van hetgeen bevolen werd. Maar zijn zij niet eene kleine minderheid? Nog meer: is het niet waar, dat ver de meesten juist verlangen te worden ingetoomd, bevolen en geleid, dat ver de meesten juist behoefte hebben aan zekere volstrekte onvermijdelijkheden, die als een stevig kader vormen voor hun leven? In dien zin zal ook wel altijd het heilig moeten van het recht ten taak hebben, ettelijke vragen van gedragskeuze buiten kijf te stellen, en alzoo te voorkomen, dat alles kwestie zij, dat alles door ons naar eigen oordeel nog beslist moet worden. Zou het met het huwelijk anders zijn dan wij daar in het algemeen betoogden? Zou daar niet juist het denkbeeld, te kunnen vrijkomen, te kunnen wisselen, zoodra men wil, veelal het verlangen naar die vrijheid, naar die wisseling wekken, prikkelen, waar het anders nooit ware ontstaan? Zou niet juist de gebondenheid aan den eens gesloten echt, gelijk ook de gebondenheid aan het om den broode onmisbaar ambt, de sterkste drijfveer zijn om met het gegevene, zelfs als het tegenvalt, toch op den duur ons te verzoenen en lust en geestkracht in ons op te wekken, opdat wij ervan maken wat we kunnen? Vreemd: vorstenalmacht, zegt men, voert ook haar' bezitter ten verderve. Maar aan elk onzer, zoover hij gehuwd is, wil men van oogenblik tot oogenblik de gansch vrijmachtige beschikking in handen geven over den allergewichtigsten band, die aan zijn leven en een ander nog daarnaast hunne vastheid geeft. Is dat niet tegenstrijdig? En trouwens: laat alweer de feiten spreken. Wat Mr. van Houten wenscht, het is geschied ten tijde van de Fransche revolutie. De Fransche wetgever van 1792 stelde de echtverbintenis hoog, o ja, verbazend hoog. Doch hij ook, steunend op het zielkundig argument, dat men gewil- | |
[pagina 97]
| |
liger die lasten draagt, die men kan nêerwerpen zoodra men verkiest, zocht het huwelijksleven door opzegbaarheid te adelen. En de uitkomst? In de eerste 27 maanden werden bijna 6000 huwelijken ontbonden te Parijs alleen. Het jaar VI der republiek zag meer scheidingen dan echtverbintenissen.Ga naar voetnoot1) Nog erger: de eerbied voor den echt werd zwaar geschokt. Een enkel sprekend voorbeeld! Een man was aangeklaagd van bigamie. Hij pleitte: onschuldig, en wel op grond, dat sedert de invoering der opzegbaarheid de huwelijksband eene pure fantasie geworden was. ‘Nu kon de wil om het huwelijk op te zeggen toch wel niet duidelijker blijken dan door den tweeden echt. Ergo...’ En de rechter vereenigde zich met dat stelsel van verdediging en sprak vrij. Geen wonder dat na 5 jaren aan die verwilderende proefneming een einde werd gemaakt. Wij komen eindelijk tot de kinderen. Aan ‘het vrije huwelijk’ licht de teerste plek. Want het valt wel niet te ontkennen: in hen wordt zichtbaar, om zoo te zeggen, de waarheid, dat het voortduren, al dan niet, der ééns gesloten echtverbintenis niet is de zaak van man en vrouw alléén. Toch, ook om hunnentwille wordt, gaat de wensch van het praeadvies ooit in vervulling, het opzegbaar huwelijk wet. Slechts even wilde, in dit verband, de schrijver eene anders veel geliefde stelling in herinnering brengen, waarnaar de kinderen, uit een onéénig paar geboren, reeds dáárom alleen, althans als regel, voor mislukt worden verklaard. Het was ook maar wijs, niet langer stil te staan bij een beweren, waarover de bedachtzame onderzoeker voorshands zijn oordeel opschort; waarvóór gemeenlijk niet veel meer wordt bijgebracht, dan het scherpe woord, dat, in ‘King Lear’ van Shakspeare, door Gloucester's bastert Edmund wordt gesproken over het legitime kroost van elkaar onverschillige ouders; waartegen echter, als eerste ‘instantia negativa’, alvast om te beginnen kan herinnerd worden aan Alexander van Macedonië, den eminenten zoon, geboren uit een' zeldzaam tweedrachtigen echt. | |
[pagina 98]
| |
Om nog te zwijgen over Maurits van Oranje en Lord Byron. Intusschen: het bleek reeds: niet met physiologische betoogen, met zedelijk-sociologische veeleer heeft de advokaat van den opzegbaren echt ook hier bij voorkeur zijne zaak willen bepleiten. ‘Wat doet’, zoo vraagt hij, ‘onze wet, die, als hare lofredenaars haar nageven, ter wille van het kind vooral de ouders vasthoudt in het onlijdelijk bestaan van een onéénig samenwonen?’ ‘Zij kweekt’, dus luidt het bescheid, ‘kunstmatig de rampzaligste jeugd, immers eene zoodanige, die opgroeit buiten het koesterende licht van huislijken vrede.’ De wrong der redeneering, die ook hier een' schijn van recht moet geven aan eene onrechtvaardige zaak, kan thans niet langer ons ontgaan. Het is alweder de oude kunstgreep: ‘slechts waar volkomene, vrije éénswillendheid bestaat, eene éénheid, die geen dwang met mogelijkheid kan scheppen, slechts daar is een waarachtig huwelijk, is een gezegend en ook zegenend familieleven, een dampkring, waarin kinderen kunnen tieren. Al het andere is uit den booze’. Maar, ééns die kneep ontdekt, valt het ook niet zwaar, aan zijne begoocheling te ontkomen. Neen, zeggen wij, dat romaneske huwelijk, waar man en vrouw zijn opgegaan, of laat het liever ‘ondergegaan’ heeten! in elkaâr, zoo min als het het beste is op zich zelf, is stellig niet de meest gewenschte dampkring voor het opgroeiend geslacht. Is het reeds voor de echtelieden één voor één te wenschen, dat zij, tot wederzijdsche aanvulling van elkanders éénzijdigheid, ook ieder van zijn' kant het eigen ik bewaren, hoe veel te meer dan in het belang van eene complete, eene onverminkte opleiding der jeugd! Het kan voor het kind geen kwaad, zoo het reeds vroegtijdig, waar het tusschen de ouders staat, iets merkt van ongebogen eigenaardigheden over en weêr. Maar wat noodlottig zijn moet, dat is eene eerste jeugd, gesleten in eene broeikas-atmosfeer van ongestoorde wederzijdsche aanbidding. Nog afgezien van het gevaar, dat die aanbidding licht gepaard gaat met een verderfelijk ‘egoïsme à trois, à quatre...’, of uit hoe velen het gezin moge bestaan, is dit onloochenbaar: zoo'n atmo- | |
[pagina 99]
| |
sfeer als van lauw water en suiker verwent, verweekt; zij verwaarloost de ontwikkeling van die mannelijke deugden, die allermeest de zoon zal noodig hebben voor den strijd des levens. Wel menig kind mag soms zijn' vader en zijne moeder in stilte hebben aangeklaagd, omdat hun onderling verkeer nooit in een pakkend voorbeeld hem op de waarde had gewezen van het vaak zoo noodig, krachtig ‘neen’. Doch nu ook omgekeerd: is het huwelijk, als huwelijk, er niets minder om, wanneer de beide helften, eerst langzaam aan, (gedragen en gedreven mede door het besef van plicht om zich te voegen in het onvermijdelijke), in vele wrijvingen en botsingen, zich wennen aan -, zich schikken naar elkaâr, geen enkele reden laat zich noemen, waarom niet ook zulk een echt de kweekplaats zijn kan van een krachtig, deugdzaam kroost. Integendeel: geen voorbeeld werkt zoo heilzaam, zoo verheffend, als van twee ouders, zoo ze in liefde samengaan en samenwerken, trots menigerlei scherpen hoek of kant in beider aanleg, die zonder doorgaand zelfbedwang allicht de liefde kon verstoren. Zeer zeker, bij eene wetgeving, als de onze kunnen er paren zijn, waarvan wij zeggen: het ware den kinderen beter, zoo die ouders maar scheiden mochten. Doch moet daarom, daarom alleen, maar met den Franschen slag het huwelijk opzegbaar worden gemaakt? Mr. van Houten roept ons medelijden in voor de arme wurmen, wien de zonnestraal van huislijke liefde ontbreekt. Wij zien, wordt ooit zijn wensch vervuld, nog armer wurmen voor ons: het zijn de duizenden van kinderen, door het toeval van lichtzinnig aangegane en opgezegde echtverbintenissen hunner ouders, den éenen van dezen ontscheurd; half vreemd, uit het opgebroken huisgezin beland thans in een nieuw, dat, wie weet voor hoe kort? de moeder of de vader, waaraan zij werden toebedeeld, heeft opgericht; verwaarloosd door dien aangewezen verzorger, die als een blok aan het been hen meesleept; nog erger dan verwaarloosd door den vreemde, die meê thans over hen den staf voert; steeds hunkerend naar dien éenen hunner ouders, van wien zij moesten scheiden; maar wegens allengs zeldzamer vergunde ontmoetingen daarvan ver- | |
[pagina 100]
| |
vreemdend tegen wil en dank. O, hard is het lot van het kind, dat in zijn ouderlijke huis vergeefs den vrede zoekt. Maar eindeloos harder licht het deel van hen, voor wie het ouderlijke huis zich heeft gesplitst: een huis van vader hier; een huis van moeder ginds. En zulke kinderen, thans nog schaarsch, zij worden door de opzegbaarheid des huwelijks al lichtelijk vertienvoudigd. Wij besluiten: Veel moge er zijn, veel is er zeker, wat in ons huwelijksrecht meer naar den geest der vrijheid ware te regelen. De maritale macht heeft grootendeels haar' zin verloren. Het beheerspraerogatief van den echtgenoot in het huwelijksgoederenrecht evenéens. Maar voor de ‘panacee’, die men ons aanbiedt: het opzegbaar huwelijk, moge ons de wijsheid onzer wetgevers genadiglijk bewaren. Die zoogenaamde ‘panacee’ ware een geneesmiddel, oneindig erger, dan de smartelijkste onzer kwalen. |
|