Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Het werk van Generaal Christiaan de Wet over den OorlogGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 39]
| |
waardige geschrift een der beste bouwstoffen vormen, waaruit eenmaal de geschiedenis van den strijd zal kunnen worden opgetrokken. Eene waarde, die het grootendeels ontleent aan de persoonlijkheid van den held, die hier zijne ‘herinnering’ geeft. ‘...en ce qui concerne le rôle du général en chef, la guerre est un art, bien plutôt qu'une science; on naît grand capitaine, on ne le devient pas’. Aldus Gaston Moch in zijn ‘l'Armée d'une Démocratie.’ En elders in dat verdienstelijk werk: ‘...Ainsi, les qualités nécessaires à un général en chef sont des qualités personelles, bien plus que des qualités acquises par une longue pratique des commandements inférieurs. On ne forme pas un grand général: il se révèle, à l'occasion.’ Indien de laatste Zuid-Afrikaansche oorlog iets met onbetwistbare juistheid heeft in het licht gesteld, dan is het de waarheid van dit oordeel. Hiermede moesten we aanvangen, waar het geldt een werk te beoordeelen, dat geschreven werd door den grooten Boeren-generaal. Vooral ook daarom, wijl in onze Europeesche Staten met hunne aparte legerbegrippen - die uiteraard, waar het speciale vakgeleerdheid heet te gelden, ook op het volk overgaan - de waarheid van bovenbedoelde uitspraak dikwerf moeielijk wordt aanvaard. Dat is heel begrijpelijk. De militaire hierarchie toch is vijandig aan zulke uitspraken, en zonder die hierarchie is geen Europeesche legerorganisatie denkbaar. Langzaam, voet voor voet, worden de sporten, die naar de hooge militaire functiën voeren, opgeklauterd - heel langzaam en aarzelend, zonder dat éen enkele kan worden overgeslagen en ieder klampt zich vast aan de stijlen, rusteloos naar boven ziend of niet een plaatsje ginds ledig komt, dat aan de onafgebroken rij toestaat een enkele tree te verzetten. En die dan eenmaal hoog boven gekomen zijn door leeftijd en vredesverdiensten, zij zullen de aanvoerders wezen, die in een oorlog de beslissing moeten bijbrengen. Enkelen, vlak onder hen, komen mogelijk in de gelegenheid om mede te dingen, maar de kans, dat bij de gevolgde legerstelsels | |
[pagina 40]
| |
inderdaad de allerhoogste bevelen zullen uitvaardigen zij, die het best den troep zouden kunnen leiden, die kans is slechts buitengemeen gering. Zelfs een Frederik de Groote en een Napoleon hebben - zoo wij weten - beiden maar eenmaal op bijzondere wijze in hun beroepsleger de ancienniteitsvolgorde vermogen te breken: eerstgenoemde door de benoeming van den bekenden ruiteraanvoerder Seydlitz tot luitenant-generaal (1759), de laatste door den 27jarigen majoor Charles St. Croix tot generaal-veldmaarschalk aan te stellen (1809). Deze vond reeds het jaar daarop den dood op het slagveld.
Bij hernieuwing werd op het Afrikaansche veld bewezen, welke voordeelen kunnen toevallen, indien bij een weermacht alle talenten en groote karakters kunnen concurreeren om leidsmannen der massa's te worden. Bij hernieuwing; immers de geschiedenis had in deze zoolang reeds gesproken, hoezeer wat zij leert ook veelvuldig is miskend. Wel leven de namen van groote strategen, die hun vaderland ten zegen waren naast die van anderen hoogstaand op gebied van kunst en wetenschap, voort - edoch, miskend zijn dikwerf de omstandigheden, waaronder zij zich vormden, beter: die hen te voorschijn brachten. Telt men niet onder de vrijwilligers van 1791 en '92 mannen, die nimmer te voren een geweer in handen hadden, Brune, een typograaf; Cambronne, handelsbediende; Duroc, student; Gouvion-Saint-Cyr, schilder; Lannes, den zoon van een stalknecht, die bij een verver in de leer was; Vandamme, Exelmans, Joubert, Daumesnil, Junot, Sébastiani, en zoovele anderen? Werd niet de planter Washington in 1775 tot opperbevelhebber in den Vrijheidsoorlog tegen Engeland benoemd? Was het niet Cromwell, een bierbrouwer, die bij de Engelsche omwenteling zich als aanvoerder beroemd maakte, gesteund door de studenten Ireton en Lambert, den slachter Harrisson, den zijdekoopman Harvey? Of Sheridan en Stuart, die in den Amerikaanschen | |
[pagina 41]
| |
Secessie-oorlog met hunne militie-cavalerie de beoefenaars der krijgskunst in bewondering zetten? En deed niet de Fransche Revolutie eene reeks bevelhebbers noemen, die nimmer te voren er aan gedacht hadden, in het leger beroemd te zullen worden? Moreau was advocaat in Bretagne; Mouton - later Graaf Lobau - apothekersjongen; Hoche, oud-sergeant van de Garde française; Augereau, oud-soldaat, zoon van een huisknecht; Bernadotte, sergeant-majoor in 1789, later koning van Zweden; Decaen, herbergier; Murat, de groote ruiteraanvoerder en latere koning van Napels, die in de rechten had gestudeerd, en als onderofficier bij de cavalerie gecasseerd was wegens insubordinatie; Ney; Oudinot, oud-sergeant; Soult, boerenzoon, soldaat der infanterie; Suchet koopman; Victor, oud-kanonnier. Een rij, die nog met tal van beroemde generaals: Gérard, Laharpe, Milhaud, Souham, Marceau, Jourdan, is aan te vullen. Eindelijk de grootste van allen Napoleon, die als jong officier driemaal wegens insubordinatie was gestraft. Gambetta en de Freycinet, beiden burgers, hielden met hun nauw gekende talenten op het gebied der legerorganisatie in 1870 Frankrijk's eer hoog tegenover Moltke en Friedrich Karl. Van de organisatoren Carnot en Dubois Crancé getuigt Bleibtreu, dat ze ‘sonst beide in einem stehenden Heere als Hauptleute verschimmelt wären’Ga naar voetnoot1).
Waar het Engelsche beroepsleger in dezen strijd, die meer dan 2½ jaar onafgebroken gevoerd werd slechts weinig mannen weet te noemen, die buitengewone veldheerstalenten konden toonen, leverde de Boeren-weermacht een de la Rey, een Herzog, een Smuts, een Kritzinger, een Ben Viljoen, een Beyers, een Louis Botha, een de Wet, wier namen over de gansche wereld als die der groote vrijheidshelden en groote veldoversten worden gekend. Niet algemeen echter, althans niet algemeen in een leger. Immers, | |
[pagina 42]
| |
in ons zit - en heel begrijpelijk - de zucht om min te denken over het ‘amateur’-schap, te veel het valsche begrip, dat het generaal-zijn, het werkelijke beroep van oorlogs-generaal, net als eene gewone technische vaardigheid kan worden geleerd! Noode erkennen wij daarom, uit onbewust gevoel van zelfbehoud, de groote verdiensten van die ongeschoolde Boeren-aanvoerders en is in ons het streven nawijsbaar om in Britsche minderwaardigheid slechts de reden te willen zien voor veldheerstalenten bij hunne tegenstanders. Nog wordt minachtend gesmaald over eene zoogenaamde Boerentactiek - uitvloeisel van gezond denken, en keuren behoudsmannen heftig af de pogingen van sommigen om de lessen, die zij meenen dat de Boeren-oorlog schonk, te doen ingang vinden. Scherp is de tegenstand, dien men ondervindt, indien men het waagt te verkondigen, dat de soldaat-automaat, het willooze instrument de carnage, het zal moeten afleggen tegen den zelfstandigen strijder. Al te zeer nog leeft in ons de bewustheid, in een lang tijdperk van vrede ontstaan en door het militaire leven, door verhoudingen en voorschriften opgekweekt, dat zelfstandigheid en krijgstucht heterogene begrippen zijn. Ik meen dan het wezen van zelfstandigheid, niet den naam; deze is - zoo min als die van initiatief - in het militair woordenboek een onbekende. Het wezen echter is thans nog inderdaad onbestaanbaar. Zoo laat het zich verklaren, welke geringe waarde wij, militairen in het algemeen, hechten aan hetgeen de Boeren bedreven. Een enkel vochtig woord over stamgenooten, daartoe bepaalt zich de belangstelling gemeenlijk. Diepe wetenschappelijke ernst om de lessen van ginds bij de organisatie van ons weervermogen aan te passen, die ontbreekt meestal. Met groote woorden over de tuchteloosheid der Boeren, de gansch andere terreinomstandigheden en zooals gezegd niet het minst de beweerde onkunde der Engelschen, daarmede overstemt men de critiek op hetgeen is en anders zou behooren te worden. En toch! van hoe onberekenbare waarde is de studie der psyche van dezen oorlog voor onze toekomstige | |
[pagina 43]
| |
legervorming, voor het afbakenen der lijn waarlangs wij ons land weerbaar zullen moeten maken. In den Boeren-krijg zien wij de krijgskunst toegepast door denkende wezens, wier hersenen niet beklemd waren tusschen paragrafen van reglementen en voorschriften van militaire traditiën en etiquette. Daarom moet er voor den beroepsmilitair, den toekomstigen aanvoerder, uit dezen oorlog veel te leeren vallen. En wanneer men kennis draagt van hetgeen bekwame Engelsche pennen daarover hebben weten mede te deelen, als men de resultaten naspeurt, nu reeds in Lord Roberts' concept-reglementen belichaamd, dan ziet men hoeveel nieuws inderdaad deze oorlog heeft gebracht.
Jammer, dat De Wet niet militair-wetenschappelijker geweest is. Wel vormt dat boek een hoogstbelangrijke schakel in het geschiedverhaal, dat eenmaal van den strijd zal worden nedergeschreven, wel komen er gegevens in voor van niet geringe beteekenisGa naar voetnoot1), maar wat wij er in missen, dat is eene reeks conclusiën, eene uiteenzetting van schrijver's denkbeelden op het gebied der gevechtsvoering, uitvloeisel zijner rijke ervaring. Als zoodanig schenkt ons de ‘herinnering’ van Generaal Ben Viljoen meer bevrediging en achten wij de waarde daarvan hooger. Wij zien echter uit dit werk, dat De Wet het voornemen heeft om later iets meer wetenschappelijks te geven: op blz. 20 staat nl. aangekondigd, dat elders breedvoerig over het verkennen zal worden gehandeld ‘om aan te toonen, waarom het verkennen der Britsche legers altoos, of in de meeste gevallen op mislukking uitliep’. Het zal wel niet noodig zijn te verklaren, dat wij deze tactische handleiding - wellicht zullen er ook andere verrichtingen in worden uiteengezet - met spanning te gemoet zien. Slechts van een tweetal gevechten bevat het werk, dat | |
[pagina 44]
| |
voor ons ligt, eenige details: Roodewal (Hoofdstuk XIV) en Tweefontein (Hoofdstuk XXXIII). En nog meenen we, dat, voor wie Zuid-Afrika nimmer gezien heeft noch de vechtwijze der Boeren kent, het zeer bezwaarlijk zijn zal zich op grond dezer beschrijvingen een juist beeld van het verloop dier aanvallen voor den geest te halen. Beide gevechten dragen het karakter van handelingen uit den kleinen oorlog. En van hoeveel belang ook voor het trekken van conclusiën op tactisch gebied, zijn ze toch in meerdere opzichten voor ons van minder gewicht dan de groote gevechten, die in den aanvang des oorlogs geleverd werden. Daarvan wordt er in het boek slecht één voor een zeer klein gedeelte behandeld: het gevecht van Modderspruit, of zooals de Engelschen zeggen: ‘the battle of Ladysmith’ (30 Oct. 1899). Sir George White, begrijpend, dat de insluiting van Ladysmith niet kon uitblijven tenzij hij er in slaagde den Boeren een gevoelige nederlaag toe te brengen, had voor den 30sten OctoberGa naar voetnoot1) een stout aanvalsplan vastgesteld: De Transvaalsche macht, die zich ten oosten van Ladysmith langs de Modderspruit bevond zou van het zuiden worden opgerold en in de richting van Elandslaagte worden op de vlucht gedreven. Slaagde men hierin dan zou de vervolging worden opgedragen aan de cavalerie, die daartoe vlak noordelijk zou oprukken en later naar het oosten buigen. Zij had dan echter langs wachten van den O.V.S. te trekken, welke zich aan de West- en Noordwestzijde van Ladysmith bevonden. Ten einde nu die Vrijstaters aan hun plaats te binden en te verhinderen, dat zij aan de macht der Z.A.R. hulp zouden verleenen, gaf Generaal White de opdracht aan Colonel Carleton van de Irish Fusiliers om met eene colonne (bestaande uit het Gloucestershire Regiment, de | |
[pagina 45]
| |
R.I. Fusiliers, en No. 10 bergbatterij - waarbij de beruchte muilezels) gedurende den nacht door de Boerenvoorposten heen te breken en een bergrug ten Noorden van Ladysmith te bezetten. Carleton nam eene positie in op een plateau, ten Zuiden van Nicholsons Nek, dat na den slag met den naam van Klein-Amajuba gedoopt werd. Op Engelsche kaarten wordt het meest met den kaffernaam Tchrengula (ook wel als Hogs Back) beschreven. Die kop was tengevolge van ‘zeer laakbare nalatigheid van een der commandanten’ - aldus De Wet - door de Vrijstaters onbezet gebleven, en toen driehonderd man onder Commandant Steenkamp op den 30sten na zonsopgang tot ondersteuning van de Transvalers oprukten zagen zij tot hun verrassing het plateau door de Engelschen ingenomen. De Wet, die toen als privaat-burger aanwezig was, nam de leiding en na eene omtrekking ging men van het Noorden tot den aanval over. Jammer missen wij in het verhaal nagenoeg elke bijzonderheid omtrent het verloop van dezen aanval, een der belangrijkste uit den geheelen oorlog. Uit de mededeelingen, mij door den Commandant van Dam der Johannesburgsche Politie gedaan, vermocht ik mij van den gang vooral na de aanschouwing ter plaatse eene juiste voorstelling te maken. De wijze van aanval, het sluipend nader komen man voor man mogelijk gemaakt doordat anderen intusschen ‘schoon’ schoten, het trage verloop, het resultaat van het gevecht zoowel als het onverwachte van den kop in 's vijands handen te zien, dit alles deed eene vergelijking met Amajuba uit den Vrijheidsoorlog zeer voor de hand liggen. In ‘the Times History’ - het tot dusver beste en volledigste werk dat over den oorlog het licht zag - vinden we menige bijzonderheid waaruit de handeling duidelijk wordt. Er wordt in geschetst hoe het aanvalsveld was ‘covered with high tufted grass, with occasional stumpy trees en strewn with boulders’. Verder, hoe de Engelschen sinds Amajuba weinig geleerd hadden ‘in the construction of cover,’ en hoe de kafferkralen, als voorgeschoven positie | |
[pagina 46]
| |
door Carleton's troepen bezet, wel is waar ‘afforded secure protection for a time, but provided an excellent target for the Boers, and as long as some of them by firing heavily at the tops of the sangars, kept the British lying down, the rest could creep forward unobserved.’ In de kunst van zich in het terrein te dekken - ook De Wet's boek geeft er op menig pagina getuigenis van - eene kunst, zoo onmisbaar bij het gebruik van rookzwak buskruit, waren de Boeren hun tegenstanders verre de baas. Hun jagerstalent, de eigenschap om ongezien het wild te benaderen, was hun van onberekenbaar voordeel. Toen het gevecht eenigen tijd in gang was, kwam Van Dam de Vrijstaters ter hulp; hij was den avond te voren in Natal aangekomen en Joubert had hem een positie aangewezen, van waar hij het geweervuur kon hooren.... ‘van Dam soon saw, he was no use where he was, and with the freedom that characterised the decisions of a Boer officer, ordered his men to saddle up and ride across to help De Wet’ (Times History blz. 245). Van die groote mate van initiatief aan de zijde der Boeren - ik mag niet nalaten dit hier aan te teekenen - gaf de oorlog menig blijk. Ik was in de gelegenheid, die eigenschap dikwerf te bewonderen zelfs bij de laagst geplaatsten. Zoo zag ik, om een enkel voorbeeld te noemen, bij Vaalkrans (Tugela-overgang) een eenvoudig korporaal der Artillerie geheel zelfstandig oprukken en werken met een ‘pom-pom’ op eene wijze, die mij den grootsten eerbied afdwong. In een leger met ouderwetsche begrippen, die uiteraard aan initiatief vijandig moeten wezen, bestaat veel, wat de Boeren terecht voor dom uitmaakten. Waar een gezonde krijgstucht zich voegde met de zoo buitengewone eigenschappen, die de Boer als weerman bezat, ontstond eene combinatie, die den soldaat van elke andere krijgsmacht ten voorbeeld mag worden gesteld. Groote denkers in Engeland en ook elders hebben, uit hetgeen deze oorlog leerde, de fouten van het nog veelal gevolgde militaire systeem in het licht gesteld. De critiek op Engelsche toestanden is leerrijk ook voor ons.... ‘The | |
[pagina 47]
| |
absence of all personal initiative, and the over-centralisation of authority, which was not confined to the central administration of the Army but existed right through all ranks of the service, the want of inducements in the way of promotion to encourage proficiency, the mechanical character of the periodical examinationsGa naar voetnoot1), which were of little value either as a test of ability or as a training in military studies, all contributed to dull the wits and discourage the zeal of the younger officers’.... Nor was it easy for officers who had never been allowed to assume the slightest responsibility suddenly to show that power of initiative which now more than ever is essential to military success’.... Enz. (Times History blz. 36 en 37). De Wet geeft in zijn werk verscheidene malen blijk, die fouten in het vijandelijk leger juist in te zien, al komt hij niet door overdenking tot de verklaring dier fouten, welke zoo gansch natuurlijk zijn. ‘Ik zeg dit niet’ - lezen we bijv. bij Sannaspost waar besproken wordt dat hulp achterwege bleef - ‘om Lord Roberts in een ongunstig daglicht te stellen, maar slechts om aan te toonen, dat er zelfs in het groote Engelsche leger onverstaanbare ongeregeldheden waren, tegenover welke de flaters, die wij wel dikwijls begingen, niet in aanmerking konden genomen worden’ (blz. 100).
Het is moeilijk te beslissen, aan wien der twee dappere mannen, De Wet of Van Dam, de palm voor het schitterende succes van Nicholsons Nek is toe te kennen. Zeker is het, dat het goede voorbeeld der Johannesburgers veel tot het welslagen heeft medegewerkt; de militaire discipline, welke in die dagen aan de meeste burgers in de commando's ontbrak, was oorzaak dat in de eerste periode van den oorlog de weinige georganiseerde korpsen (politie en artillerie) zich door hunne plichtsvervulling in gevaarlijke oogenblikken bijzonder onderscheidden. Naast Nicholsons Nek zijn de namen Abrahamskraal en Dalmanutha welsprekend genoeg. Trouwens De Wet teekent zelf aan, waar hij 30 November | |
[pagina 48]
| |
behandelt, dat ‘anderen bleven, zooals toen nog gewoonlijk gebeurde, achter klippen bij de eerste veilige positie, die zij bereikten, liggen.’ (blz. 16.) Later merken we uit het boek, dat de volgzaamheid in het gevecht allengs grooter werd; maar toch treft het, nog herhaaldelijk te lezen, hoe bij velen de zucht om zich aan het gevaar te onttrekken - waar geenerlei dwang bestond - niet vermocht aan kunstmatiger overwegingen ondergeschikt te blijven. Al verhaalt b.v. De Wet in zijn hoofdstuk ‘Sannaspost’ (blz. 88): ‘wel is waar, bijna alles hing van de vrijwilligheid van de burgers af. Zij kwamen naar het commando of zij bleven er van weg naar hun goeddunkenGa naar voetnoot1); maar ik zou nu den man, die naar het commando kwam, onder een strenger tucht plaatsen, dan tot nog toe het geval was. En ik slaagde er ook in!’ - dat was op 28 Maart 1900 - zegt de schrijver op het laatst van December 1901 (gevecht bij Tijgerkloof): ‘maar wat was mijn bittere teleurstelling toen ik zag, dat van de vijfhonderd burgers niet meer dan een derde deel stormden. De anderen hielden zich schuil en wat ik ook deed om hen uit te drijven, kon ik hen daartoe niet bewegen’ (blz. 338): bij Frederickstadt-station (Oct. 1900): ‘Ik wist niet beter dan dat er 200 man in de positie gegaan waren. In plaats daarvan waren er slechts 80 in’... (blz. 222); bij het doorbreken van de blokhuislijn (Februari 1902): ‘Ik riep al wat ik kon: | |
[pagina 49]
| |
“Stormt!” Ik trachtte met alle macht de burgers te keeren. Zelfs de sjambok werd gebruikt. Maar ik slaagde er niet in meer dan ongeveer 250 burgers te keeren,’ enz. De warsheid van tucht, die de Boeren kenmerkte, was een gevolg van hun al te sterk ontwikkeld vrijheidsgevoel. Minder juist acht ik, als De Wet, den krijgsraad van Kroonstad besprekend (20 Maart 1900) zich als volgt uitdrukt: ‘Wij waren ook overtuigd dat het Afrikaansche volk, hoewel het bijna bandeloos is ten aanzien van het gebrek aan discipline in oorlogstijd, toch een volk was in hetwelk het onafhankelijkheidsidee zich diep geworteld had.’ Juist dat onafhankelijkheidsidee, die ongebreidelde zucht naar vrijheid leidde tot eene hooge mate van egoïsme, tot den onwil om een deel der persoonlijke vrijheid ten offer te brengen ten bate van de gemeenschap. Het begrip van eene Staatsorganisatie was den meesten Boeren vaag, vager nog, wat daartoe vereischt wordt. Zijn gemeenschapsgevoel bepaalde zich in den regel tot zijn ‘familie’, zijn gezin, waarvan hij is de Heer, de patriarch wiens stem wet is. Houdt men aan die kerneigenschap vast, dan wordt verklaarbaar hoe er zoo menigte partijschappen konden wezen, soms hevig tegenover elkander staande, welke de rust in de Republieken maar al te dikwerf hebben verstoord; dan verklaart zich ook hoe mogelijk was die geringe samenwerking tusschen de beide gefedereerde machten, ja tusschen de verschillende commando's en de onderdeelenGa naar voetnoot1) daarvan; dan verklaart zich evenzeer, waarom de guerilla zoo welig kon tieren. Toen het land door vijandelijke troepen overstroomd werd, was de drang naar de eigen woning den meesten te sterk en waar in die dagen een verdediging georganiseerd kon worden moest dit zijn eene verdediging hoogstens in het eigen district. Er zijn voorbeelden van, hoe veldcornets | |
[pagina 50]
| |
bij de nadering des vijands vragen, zich van het leger los te mogen maken om de grenslijnen hunner wijk te gaan verdedigen; ja men verzekerde mij eens, hoe een generaal met zijn kanonnen positie had genomen om het bezit van zijn eigen plaats (hoeve) den vijand te betwisten. Dat gemis aan gemeenschapsgevoel heeft steeds de zwakheid van de Boerenmachten uitgemaakt; die te groote vrijheidsliefde maakte het individu - hoe goed als weerman ook - ongeschikt als soldaat; die sterke onafhankelijkheidszin weerhield de voormannen veelal van elkander te steunen, ontaardende in koppigheid - punteneerigheid volgens den Afrikaanderterm - die in dezen oorlog tot zoo menige droeve ervaring heeft geleid. Discipline, dat hechte cement hetwelk de onderdeelen der legers samenhecht, was bij de Boerenstrijdmachten - zooals reeds gezegd - niet aanwezig. De eisch, dat een bevel zou worden opgevolgd, was den ‘vrijen burger’ onbekend. Ja, van een bevel, zooals wij dat verstaan, was zelden of nooit sprake. De krijgswet, die bij den aanvang des oorlogs werd afgekondigd, bevatte, wel is waar, strenge strafbepalingen op ongehoorzaamheid, maar toegepast werden ze niet. Hoe zou dat ook mogelijk geweest zijn, waar elk gezagsbegrip ontbrak? Bij de toepassing van het zuiver democratisch beginsel van verkiezing der aanvoerders, was slechts dan prestige mogelijk, indien de voorman werkelijk over buitengewone eigenschappen beschikte. De officier kon de stemmen zijner burgers bij eene herkiezing niet ontberen; hij moest hun ter wille wezen, aan hunne verlangens en wenschen voldoen. Dat maakte gezag-oefening voor niet bijzonder superieure karakters onmogelijk. ... ‘indien wij’ - aldus verzucht De Wet - ‘van het begin officieren gehad hadden van de gehalte, die wij aan het einde van den strijd hadden, dan zou het veel gemakkelijker geweest zijn discipline te handhaven.’ Zooals bekend is werd tegen het einde van den geregelden oorlog door den Uitvoerenden Raad der Z.-A.R. eene wet gepasseerd (No. 5 van 3 Sept. 1900), waarbij de | |
[pagina 51]
| |
krijgsmacht werd gereorganiseerd en o.m. de verkiezing van officieren kwam te vervallen. Het is wel opmerkelijk, dat bij de staande troepen, de Staatsartillerie en de Politiekorpsen, zulk een goede krijgstucht heerschte; zij verminderde evenwel gedurende den oorlog: zooals officieren mij verzekerden als gevolg van de omstandigheid, dat de uniformen begonnen ‘gedaan’ te raken en velen als gewoon burger gekleed gingen: De uniform gold bij den man, die bij instinct wars was van alle gezag, als eene verontschuldiging om een bevel op te volgen; hij voelde zich dan niet ‘skaam’ om te gehoorzamen. Ik zal er niet op behoeven te wijzen, dat bij zulk eene ontwikkeling der individualiteit de discipline der staande korpsen - bij Nicholson's Nek werd er reeds op gedoeld - een geheel andere was, en ik aarzel niet om haar eene veel betere te noemen dan men meestal in Europeesche legers wil kennen. Enkele officieren, die hier in Holland als onderofficier gediend hadden of wel indertijd eenige militaire opleiding in ons land genoten, brachten kiempjes mede uit het aristocratische legerstelsel, welke daar uiteraard als onkruid voortwoekerden. Het was b.v. grappig zich zulk een officier te hooren beklagen over het ‘niet-model’ toebrengen van het saluut, of in de voorschriften, die à l'instar van Europeesche waren samengesteld, te lezen van een eereraad, ‘welke te beslissen had over handelingen en gebeurtenissen, die in strijd zijn met de militaire eer’... enz.
De Wet's dagverhaal levert bouwstoffen te over ter staving van het hiervoren medegedeelde, schoon eenig streven nawijsbaar is om sommige zaken in ander dan het volle licht te stellen. Dat streven is in zekeren zin loffelijk; o, wat moet het moeilijk zijn om geheel waar te wezen voor hem die den eigen tijd beschrijft; veel moet worden opgeofferd aan de zucht om niet te kwetsen, om zooveel mogelijk te sparen. Hier en daar spaart de Wet volstrekt niet: Waar de Transvaalsche Regeering verzuimde om vóor den val van Pretoria voorbereidingen te treffen tot overbrenging der krijgsgevangenen, beschuldigt hij haar van | |
[pagina 52]
| |
lompheid (blz. 134). Hij aarzelt niet ontrouwe burgers en officieren, en hen, die hun plicht verzuimden met namen te noemen. Scherp is zijn oordeel over Cronjé's onverzettelijkheid, hoezeer hij ook als verzachting aanvoert, dat groote dapperheid (‘krijgsmanszin’ noemt De Wet het onjuist, maar toch heel begrijpelijk) hem tot onoordeelkundig handelen geleid heeft (blz. 56). Alleen, waar de verhouding tusschen Oranje-Vrijstaat en Transvaal wordt aangeroerd, daar geeft de Wet niet, wat hij zou kunnen geven. Geen verklaring behoeft men daarvoor te zoeken, indien men in aanmerking neemt dat dit boek het licht zag toen nog de gezamenlijke Boerengeneraals als lichaam werkzaam waren. Toch vindt men tusschen de regels veel wat voor de studie der psychologie van dezen strijd in het bijzonder, het Afrikaansche ras in het algemeen waardevol is. En zeer bijzonder wordt het dagverhaal door de Notulen van Vereeniging in dit opzicht aangevuld. Nooit zal echter een juiste geschiedenis kunnen gemaakt worden, indien niet het volle licht opgaat over het zieleleven der Afrikaander-rassen, der Afrikaander-partijen, dat in dezen oorlog zoo beduidend een invloed gehad heeft. Voor den Afrikaander is dat ondoenlijk, want met hartstocht is geen ware geschiedenis te schrijven; daartoe moet men staan geheel buiten den strijd en het hoofd koel weten te houden. Daartoe moet men niet verwijten, maar verklaren. Daartoe mag men geen oogenblik vergeten welke de kerneigenschap is van het Afrikaansche karakter en waartoe die moest voeren; ook niet, te onderzoeken, waar de egoïstische vrijheidszucht door beschavende invloeden was gebreideld. Er zijn in dezen worstelstrijd daden volbracht, die - hoe afkeurenswaardig ook in zekeren zin - toch verdienen door den dichter bezongen te worden. De Kolonieschen, die den drang van het bloed volgend, have en goed prijsgaven om de Republieken bij te staan - hoe onwettig ook - handelden edel; en Engeland zal zeker oordeelkundig handelen, als het tegenover de rebellen tot zachtmoedigheid gestemd is. | |
[pagina 53]
| |
De Oranje-Vrijstaat, de souvereine Republiek, die den Zusterstaat ter hulp snelde bij den ongelijken strijd, waarin slechts te verliezen was; die telkens en telkens weer als de Transvaal dreigde den moed te verliezen of zelfs reeds verloren hadGa naar voetnoot1), met krachtige overreding tot het voortzetten van den strijd weder opwekte; die inderdaad bereid zich toonde om het ‘liever dood dan overwonnen’ niet tot een ijdele phrase te doen zijn, die Staat kan van den idealist niet dan den hoogsten lof bekomen. Er geschiedde ook veel, wat sommigen grootelijks afkeuren, maar soms ook gansch onbillijk. Meer hartstocht heeft zich zeker zelden bij eenigen oorlog ontboeid als juist hier. Het oordeel wordt zoo dikwijls eenzijdig en partijdig. Ik zou, om maar een voorbeeld te noemen, gevraagd willen zien of het scherp vernietigend vonnis over de National Scouts en het nederleggen der wapens, dat ook uit dit werk spreekt, logisch te rijmen valt met de lofrede op veldcornet Thring, een Engelschman van geboorte, die burger van den O.V.S. was geworden, met de commando's meevocht en ‘op zijn verleden den zegel zette met zijn krijgsgevangenschap’ (blz. 129). Ook de verdediging der eedbreuk (blz. 214 en 216) kan ik van een algemeen standpunt niet gerechtvaardigd achten, hoe velerlei motieven daartoe ook worden aangevoerd. Juist voor die kwestie der National Scouts is het zaak om vóor en aleer de staf gebroken wordt eene verklaring te zoeken. Als men weet hoe juist door den te grooten vrijheidszin der Boeren, zoo groot een verwijdering bestond tusschen velen, hoe weinig de band werd gevoeld van tot één Staat te behooren, als men bedenkt hoe er vele ketenen van bloedverwantschap bestonden tusschen Afrikaners van Afrikaanschen en van Engelschen oorsprong, als men weet hoe partijen van en buiten de Regeering soms zeer natuurlijke redenen van vijandschap hadden en er dus groote politieke verschillen bestonden, als men dit alles in aan- | |
[pagina 54]
| |
merking neemt, mij dunkt dan kan men tot een afkeurend oordeel niet met enkele woorden volstaan. Lichtelijk - meen ik - moet men tot een diepgaand onderzoek gebracht worden, als men daar hoort, wat Generaal Louis Botha zeide op de vergadering van Vereeniging: ‘Daarbenevens zijn er van ons eigen vleesch en bloed, die den vijand helpen om ons tot onzen ondergang te brengen. Als de oorlog wordt voortgezet, dan loopen wij gevaar, dat wij meer Afrikaners tegen ons zullen hebben dan wij zelven in getal zijn’ (Notulen blz. 428). En wat De Wet zelf zegt: ... ‘want hij en zijn huisgezin waren echte Afrikaners. En was het ook zoo, dat hij tot de familie van P.B. behoorde, dan was het verschil even groot in gevoel en aard, als het, helaas! in dezen oorlog het geval was tusschen de leden onderling van vele families. De één had alles voor zijn land veil; terwijl daarentegen de ander van denzelfden naam, alles dat hij doen kon tegen zijn land en volk deed’. (blz. 206).
Kon natuurlijk tusschen de beide gefedereerde machten weinig of geen samenhang bestaan - de eerste handelingen en gevechten in den grooten oorlog hebben dit vooral herhaaldelijk getoond - ook De Wet geeft daartoe in zijn boek nu en dan de aanwijzingen (blz. 122, 302, 430, 503, 505)Ga naar voetnoot1). Die aanwijzingen zijn ook gelegen in de terugtochtslijnen der beide machten na het ontzet van Kimberley en Ladysmith; in den onwil van velen om op te rukken buiten het eigen land (of district), binnen de zuster-republiek of de Kolonie te trekken; in de zucht van verademing die geslaakt wordt, de blijde liederen die weerklinken als de eigen bodem weder wordt betreden (zie blz. 189, 205Ga naar voetnoot2) 288Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 55]
| |
Christiaan de Wet was de guerrilla-hoofdman bij uitnemendheid. Ik hoop, dat de generaal deze uitdrukking niet zal misverstaan.... ofschoon ik er eenige vrees voor koester. Hoofdstuk XXVII toch van het werk voert tot titel: ‘Waren wij Guerilla's’? En dezen ‘scheldnaam’ werpt de schrijver vol verontwaardiging van zich! Terecht misschien in zekeren zin; in zooverre aan den persoonsnaam guerrillaGa naar voetnoot1) de beteekenis kan worden gehecht van den bergbewoner, die op zgn. ‘ongeregelde’ wijze vijandelijke daden pleegt. Treden zulke personen geheel afzonderlijk op, buiten verband dus, vertoonen zij zich nu eens als goedgezinden om een oogenblik later van een gedekte standplaats hun schot af te geven, dan heeft de oorlogspartij natuurlijk alleszins recht hen als sluipmoordenaars te brandmerken en als zoodanig te bejegenenGa naar voetnoot2). Meent De Wet inderdaad, dat de Engelschen hem en de zijnen onder die categorie rangschikten - ik betwijfel het - maar dan zeer zeker is zijn verontwaardiging gebillijkt. De zaak verandert intusschen, wanneer men onder guerrilla's verstaat de troepen, die de guerrilla, ‘den kleinen oorlog’ voeren. Deze wijze van oorlogvoering toch is in Zuid-Afrika bij uitnemendheid in toepassing gebracht; en daarbij was Generaal De Wet de voornaamste leider; de gansche wereld - ook Engeland - draagt daarvan de overtuiging en ik meen dat in dien zin de groote veldheer het woord guerrilla-leider niet als scheld-, wel als eernaam zal opvatten. | |
[pagina 56]
| |
Voor den grooten oorlog deugden de Boerenmachten niet: de daartoe noodige samenhang en organisatie ontbraken geheel, de hulpdiensten, zonder welke een groot leger niet bestaan kan, moesten na het uitbreken van den oorlog nog grootendeels geïmproviseerd worden. Vele waren de klachten, die reeds dadelijk na den aanvang der vijandelijkheden - bij den inmarsch in Natal en ook elders - geuit werden. Aan voedsel, kleeding, schoeisel, bijna aan alles was gebrek. Reusachtige hoeveelheden werden uit Pretoria opgevoerd, maar ze bereikten heel dikwerf niet de eigenlijke bestemming; op sommige plaatsen was overdaad, elders de grootste armoede. Eenigen verzamelden zich garderobes voor hun heele leven, anderen gingen ‘kaalvoet’. De ellendige nasleep van groote ossenwagens, waarop de burger voor zijn persoon meevoerde al datgene waarvoor het gouvernement geen voorziening getroffen had, maakte beweging bijna onmogelijk. Wijze raadgevingen van Joubert en anderen konden dit euvel niet keeren; ook uit het boek van De Wet zien we, hoe het meevoeren der wagenlagers - voortspruitend uit gebrekkige organisatie - den Boeren dikwerf tot diepe ellende gebracht heeft. De overgave van Cronjé schrijft hij voor een deel aan die lagers (waarin nog liefst vrouwen aanwezig waren, blz. 31 en 56) toe. Elders lezen we, hoe hijzelf onmachtig was om dit kwaad uit te roeien. Niettegenstaande men op den Kroonstadschen krijgsraad van 20 Maart 1900 o.m. ‘met éénparige stemmen overeenkwam dat de groote wagenlagers afgeschaft zouden worden, en dat de oorlog voortaan door paardencommando's alleen zou gevoerd worden’ (blz. 82) lezen we eind Juni (blz. 170): ‘Nu ligt het wel in den aard van iederen mensch om te redden wat hij redden kan; maar ik zag toen in, dat waar men trachtte zijn wagens te redden, men dit doen zou ten koste van onze groote zaak. Dit echter kon niemand verstaan. De groote fout van onze legers lag daarin, dat de burgers niet gehoorzaam waren, vooral op punten, waar het hunne bezittingen gold. Ik kon mij op de vrijwilligheid alleen van de burgers beroepen, en daarom, indien ik het toen gewaagd had, de | |
[pagina 57]
| |
wagens met geweld te verwijderen, zou dit revolutie verwekt hebben; en dit zou nadeelige gevolgen met zich gesleept hebben.’ Later (blz. 182) ‘Wat ik ook deed, ik kon de wagens maar niet afschaffen.’ Eerst veel later gelukte het De Wet om bij zijn eigen commando's met den nasleep van voertuigen te doen breken.
Wanneer men bedenkt hoe bij de Boeren schier alles ontbrak, wat een talrijke verzameling van goed weerbare mannen tot een leger vermag te maken, dan is het bijkans onverstaan baar, hoe zij in het eerste stadium van den oorlog nog datgene hebben verricht, wat bestemd is om in de krijgsgeschiedenis onder de groote oorlogsdaden te blijven aangeteekend; dan is het onbegrijpelijk hoe de gezamenlijke machten der twee Republieken ongeveer ter sterkte van 20.000 man over eene uitgebreidheid van 300 K.M. Natal binnentrokken, aanvankelijk twee partieele nederlagen leden (bij Dundee en Elandslaagte) en toch niet in den opmarsch werden gestuit, hoe zij daarna den aanval van White op de positie bij Modderspruit wisten af te slaan (met het succes van Nicholson's Nek zie blz. 47), vervolgens Ladysmith nauw omsloten en eindelijk tot viermalen toe de pogingen van Buller om met een groote overmacht de Tugela-stellingen te doorbreken wisten te verijdelenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 58]
| |
Neemt men hierbij evenwel in aanmerking, tot hoeveel meer de Boeren in staat zouden geweest zijn, hadden zij werkelijk een leger bezeten, dan treden de militaire gebreken van hunne strijdmacht in het juiste licht. Tot het voeren van den grooten oorlog - zooals die gevoerd moet worden, wil men kansen hebben op succes - daartoe was de weermacht der Republieken ongeschikt. En zooals we reeds zeiden, veel van hetgeen zij misten dat in groot verband onontbeerlijk is was juist oorzaak, dat de kleine oorlog, de guerrilla, op zoo uitstekende wijze kon worden gevoerd. Voor het begrip ‘Vaderland’ trad nu het District, de eigen plek, die inderdaad gekend werd. Nu vocht men voor den eigen commandant, niet voor een vreemden generaal, dien men niet kende, die tot een geheel andere politieke partij bij wijlen behoorde. Nu werd er geen krijgsraad gehouden om te besluiten tot een slag, die geen voordeel beloofde, neen, men zou een konvooi vermeesteren, een lager overvallen, waar rijke buit te halen was, waar een frisch paard kon genomen worden in plaats van het eigen, dat flauw of gedaan was, een pak winterkleeren om het baatje van vel te vervangen, een pot jam, een zak koffie in stede van de eeuwige mieliepap en de gebrande garst of ‘perzekies.’ Nu kon een Transvaalsch aanvoerder, die weken lang met frissche troepen werkeloos om de vreemde hoofdstad Bloemfontein gelegen had, daarbij het uitgeputte Engelsche leger de gelegenheid gevend om zich te approviandeeren, zijn eigen landstreek gaan beveiligen en er een grooten naam maken. Nu kon ook een Vrijstaatsch voorman, die vroeger den toegangsweg door Langsnek tot de Z.-A.R. had helpen afsluiten - niet gevoelend het nut daarvan - rondtrekken | |
[pagina 59]
| |
in het eigen bekend terrein en het vernielen van het eigen gezaaide aan den vijand beletten. Wat hebben we hier dikwerf ons verbeeld, dat het anders was; dat het mogelijk zoude zijn geweest voor lieden die dwang niet kennen, om iets te doen waarvan de noodzakelijkheid door hen niet beseft kan worden.
De occupatie van het belangrijkste deel van den O.V.S. was oorzaak, dat hier tot het voeren van de guerrilla werd overgegaan; het besluit van Kroonstad leidde daartoe. Wel hadden te voren reeds enkele voormannen er op gewezen, hoe de zwakte der Engelschen in hunne lange verbindingen lag en hoe het noodzakelijk was daartegen op te treden, hoe het ook van belang was den aanvoer van levensmiddelen te belemmeren - eerst noodgedwongen werd die goede theorie in practijk gebracht. De Wet zelf geeft in zijn werk een merkwaardig bewijs hoe een guerrilla uit de omstandigheden moet geboren worden, hoezeer het voor de hand ligt om waar een vijand nadert zich op diens opmarschweg te stellen en het voortrukken zelf direct te belemmeren. Zijn pleit toch voor de verdediging van Bloemfontein (blz. 78) - eigenaardig is het vooral, dat op blz. 76 met vette letters gedrukt staat: ‘Bloemfontein werd haast zonder een schot te schieten door Lord Roberts ingenomen’ - ligt gansch niet in de lijn van handelen, door De Wet steeds gevolgd. Reeds op het oogenblik dat de Engelsche troepen den Vrijstaat betraden, wist De Wet zich door een koenen zet van een groot deel van Lord Roberts' proviandcolonnes meester te maken (Kieldrift, zie blz. 44); zonder de buitengewone energie waarover de Engelsche veldheer beschikte had die handeling uit den kleinen oorlog een groote belemmering in den vijandelijken opmarsch ten gevolge gehad. Herhaaldelijk zien we ook in het werk, dat voor ons ligt, hoe reeds in den aanvang De Wet er op aandrong, dat de spoorweg- en telegraafgemeenschap in 's vijands rug zou worden afgesneden: ... ‘drong ik te zamen met Gen. Delarey bij Gen. Cronjé er op aan, dat wij twee met 1500 man | |
[pagina 60]
| |
in de richting van Hopetown en de Aar zouden gaan opereeren, met het doel om de spoorwegcommunicatie van Lord Methuen te storen. Doch hierin was Gen. Cronjé niet te overreden.’ (blz. 30) ... ‘Ik voorspelde in mijn eigen gemoed, maar sprak er met niemand over, dat de Engelschen nu naar Kroonstad zouden gaan; en ik zag meer dan ooit de noodzakelijkheid van achter hen te opereeren’ (blz. 122). ... ‘De communicatie der Engelschen moest door ons, ten koste van alles, belemmerd worden’ (blz. 157). Enz. In den O.V.S. kon de guerrilla zich uiteraard eerder ontwikkelen dan in de Transvaal. Immers daartoe is het noodig dat het vijandelijk leger voldoend ver is binnengerukt en dus op zijn verbindingen en geïsoleerde punten kan worden aangetast. Als ook de Z.A.R. door de Engelschen overstroomd was en verschillende bevelhebbers naar hunne streken gingen om de thuiszittende burgers weder tot den strijd - ditmaal in het eigen district, waartoe ze alleen te bewegen zouden zijn - op te wekken (‘zaken te regelen’, zooals het heette), kwam het er toe. Na de bezetting der Oosterlijn, toen President Kruger naar Europa vertrok en de Regeering - die te voren zich niet van den spoorweg kon verwijderen - niet meer zoo volledig gedekt behoefde te wordenGa naar voetnoot1), breidde ook aldaar de ‘kleine oorlog’ zich uit.
Dat die guerrilla tot groote wreedheden zou moeten voeren, het was van te voren te verwachten. Guerrilla en ellende - veel, héél veel ellende - zijn nu eenmaal begrippen, die niet van elkander te scheiden zijn. Ik kan me nog voorstellen, dat er menschen zijn, in wier ooren de woorden oorlog en beschaafd geen dissonant vormenGa naar voetnoot2); | |
[pagina 61]
| |
maar dat er iemand zou wezen, die wil volhouden, dat guerrilla en beschaafd vereenigbare denkbeelden zijn, dit ontken ik met de meeste beslistheid. Guerrilla voegt zich met wreed, anders met niets! Hoe moest Engeland die guerrilla den kop indrukken? Raadplegen we De Wet's arbeid, dan komen we tot het besluit, dat Engeland het in het geheel niet had behooren te doen, een conclusie die van het partijdig standpunt waarop De Wet zich te plaatsen heeft, onaantastbaar lijkt. Beschouwt men den oorlog echter met een militairwetenschappelijk oog, dan is het moeilijk den staf te breken over tal van handelingen, waartoe de Engelsche opperbevelhebber noodgedwongen verplicht was over te gaan. Men bedenke eens, hoe zwaar een verantwoordelijkheid was, die op Roberts en Kitchener drukte; hoe hen rekenschap gevraagd werd voor elken dag, voor elk uur dat die wreede oorlog langer duurde, voor elk nieuw offer in menschenlevens en in geld. De politiek laat ik er geheel buiten: de militaire bevelhebber is geen politicus - niet in de eerste plaats althans - hij beëindigt den oorlog slechts zoo ras en zoo goed mogelijk. Heel verklaarbaar en heel menschelijk acht ik eene uiting van hartstocht als: ‘Toen de Engelschen nu zagen, dat door de verdeeling onzer commando's zij in haast alle deelen van den Vrijstaat door onze burgers bevochten, of waar zij te sterk waren, ontweken werden, werden zij zoo woedend, dat zij in de noord- en noordwestelijke gedeelten van den Staat geen woningen meer spaarden. In het zuiden en zuidwesten werden de huizen ook verwoest, maar niet zoo algemeen, als in de eerstgenoemde. Zij spaarden ook het vee niet. Dat werd weggevoerd of gedood.’ Enz. (blz. 297.) Maar ik zou gevraagd willen zien, op welke andere wijze de Engelsche bevelhebber, die tot taak heeft de guerrilla te beëindigen, moet handelen.... zoo hij overwinnen wil. Sluit de commando's in! antwoordt men. Dan, aller- | |
[pagina 62]
| |
eerst, beseft men, wat het zeggen wil over de onmetelijke Afrikaansche velden de kleine soepele commandotjes in te sluiten, die uiteen spatten als men ze denkt te grijpen en later weer op een ander punt zich hereenigen? Als men, verplicht om in lange lijnen te trekken, gebonden aan vaste etappes terwille van verpleging en drinkwater, zijn komst reeds van verre aankondigt aan den Boer, die overal zijn ‘spioenen’ heeft? En, de Engelschen hebben het beproefd met taaie volharding. Ze spanden een kostbaar net van blokhuizen over het land, die getuigenis afleggen van de groote wilskracht van den militairen aanvoerder. Nu verhaalt ons niemand minder dan De Wet, dat het blokhuizen-systeem niet deugt; wel een bewijs, dat het door iets anders moest worden aangevuld. En dit is zeker, dat De Wet er op menige bladzijde getuigenis van aflegt, hoe de belemmeringen in de voeding der commando's machtig medewerkten tot de opheffing der weerkrachtGa naar voetnoot1). Volgt daaruit niet, dat Engeland althans een doelmatig middel had gekozen om de guerrilla tot een einde te brengen? Toch wil ik hier de opmerking niet achterwege laten, dat ik het aan de hand van schrijver's werk eenigszins meen te moeten betwijfelen, of de blokhuizen wel zoo zonder nut waren als De Wet op blz. 326 aangeeft, waar hij zegt: ‘'t Was mij één van de onverklaarbaarste dingen, dat het machtige Engeland blokhuizen ging bouwen om de Boeren te vangen. Dit konden zij doen zonder blokhuizen. Ik ga hier op een geval wijzen om aan te toonen, dat de | |
[pagina 63]
| |
blokhuispolitiek werkelijk een bespottelijke was’, en het verder heeft ‘over het groot geschreeuw’ dat de Engelschen in hunne couranten over de deugden van de blokhuizen gemaakt hebben. Immers zijne beschrijvingen geven hier en daar aan, dat die lijn inderdaad grootelijks belemmering gaf. Hoe zou het anders op blz. 354 zoo betreurd moeten worden dat het vee niet kon doorkomen, en elders op dezelfde pagina, dat burgers, met namen genoemd, op een andere plaats het dapper stuk van vee door te drijven hadden verricht, waarbij 20 beesten werden gedood en gewond en een paard onder een burger gewond? En ook de notulen van Vereeniging geven over de waarde der blokhuizen een gansch ander denkbeeld dan De Wet zich ontvallen liet: ‘De blokhuizen zijn een groote hinder’. (Generaal Prinsloo, blz. 410) ....‘maar de Engelschen hebben het beste gedeelte van het gezaaide door blokhuizen afgesloten’ (Grobler van Carolina blz. 416). ...‘Een jaar geleden was er geen blokhuis. Thans doorkruisen zij 't land, en maken het ons zeer lastig’. (Generaal L. Botha blz. 425) ....‘dat de zaak zoo zwaar begint te worden, dat men verplicht wordt zelfs bij dag door de kralen te breken.’ (Commandandt Mentz blz. 501). Ik wil hier de korte beschouwing over de guerrilla besluiten met de zoo juiste woorden aan te halen, door den Comdt.-Generaal Botha op de vergadering te Vereeniging aangevoerd waar hij betoogde, dat de ‘kleine oorlog’ niet verder was vol te houden (zie blz. 427): ‘Er is - zeide hij - een natuurlijke, een militaire reden, waarom wij zoo lang tegenstand konden bieden, deze, namelijk, dat wij zoo uit elkander in alle districten der beide Republieken verspreid waren. Daardoor verdeelden wij de Engelsche machten ook. Maar vele districten moeten nu verlaten worden. Wij zullen daardoor op een kleinere oppervlakte moeten samenpakken en daardoor de Britsche macht in staat stellen zich te concentreeren.’
Al houdt het werk geen bepaalde conclusiën op het | |
[pagina 64]
| |
gebied der oorlogvoering, toch zijn er, zooals we reeds opmerkten uit verschillende feiten enkele gevolgtrekkingen af te leiden, die voor den militair van belang zijn. Ze behooren in detail echter meer thuis in een vaktijdschrift dan hier ter plaatse; ik meen derhalve te kunnen volstaan met eenige breede lijnen. Belangrijk is De Wet's gunstig oordeel - in wetenschappelijken zin dan natuurlijk - over het gebruik van breede opmarschfronten: die partij, die het verst zijn vleugels kan omzetten, bezit het slagveld, kan men wel in algemeenen zin zeggen. De Wet spreekt van Lord Roberts' ‘krijgslist van omtrekken’ (zie blz. 56, 122 en 153). Voorts blijkt uit zoo menige bladzijde hoe juiste kennis en juist gebruik van het terrein het groote geheim is der tactiek. De Boeren waren in hun land groot geworden, ze kenden elken kop, elke sloot, haast iederen klip. Zouden wij, Hollandsche officieren, die zoo klein een land te verdedigen zullen hebben, die les niet behartigen? Welk deel van ons land kennen wij? De Wet wist waar hij zich kon versteken, onzichtbaar kon blijven voor den vijand geheel en al. Dat klinkt ongelooflijk op die groote vlakten zoo min begroeid. Toch, hij deed het (blz. 42, 90, 94, 140, 158, 160, 162, 267, 268, 338 enz.) Hij besefte te wel, dat onzichtbaarheid en moderne tactiek één en onscheidbaar zijn. Op blz. 282 verhaalt De Wet hoe hij, door de Engelschen achtervolgd, ongemerkt uitbuigt en achter zijn vervolger aansluit (de Pretendent-Sultan deed dit ook), op blz. 242 zegt hij zijne stellingen zoo te hebben, dat ze ongemerkt konden worden verlaten. ‘Ik liet echter - aldus heet het verder - een klein aantal burgers daar om een vertooning te maken, opdat de Engelschen ons niet dadelijk opvolgen zouden.’ Dergelijke misleiding bezigt De Wet veelvuldig, (zie ook blz. 253); ook op zijn trek, waar hij buiten het gezicht van den vijand gekomen dikwerf een scherpen zwaai maakt. Goed gebruik van de duisternis noemt de schrijver verder een middel dat door den veldheer behoort te worden | |
[pagina 65]
| |
benut. Dankbaar erkent hij menigmaal de omstandigheid, dat de avondschaduwen telkens vallen, ja, hij wijdt er zelfs een hoofdstuk aan (XXIII); ook wordt verhaald, hoe op het eind van den oorlog de nachtaanvallen (overvallen van lagerplaatsen) veel bijbrachten tot de Engelsche successen. Hoe moeilijk die handeling echter is blijkt wel hieruit, dat De Wet eenvoudig verklaart, dat zij zonder de hulp der National Scouts onmogelijk zouden zijn geweest. Het is dan ook ongelooflijk, dat instinct der Boeren, dat hen in donkeren nacht leidt. Ik zelf heb dat bewonderd op nachtelijke tochten die ik met Theron in den Vrijstaat mede maakte, met het doel tot in bijzonderheden te ervaren, hoe het verkenningswerk werd verricht. Veel heb ik van dien ridderlijken man geleerd ‘den alombekenden en onvergetelijken kapitein van rapportrijders’, die door zijn zending naar Cronjé's ingesloten lager een daad volbracht ongeëvenaard in onzen oorlog (blz. 64). Waar ik hier spreek van den persoon, die mij onder al degenen, welke ik het voorrecht had in Afrika te ontmoeten een der meest symphathieke was, daar meen ik wel met volle instemming de woorden te mogen overnemen, door den grooten De Wet aan zijn heengaan gewijd (blz. 209): ‘Danie Theron was niet meer! Zijn plaats zou niet licht gevuld worden. Beminnelijke en dappere mannen zooals hij zouden er wel in de wereld zijn; maar een man, met zoovele deugden in éen persoon vereenigd, waar zou ik dien vinden? Hij bezat bij zijne dapperheid groote krijgslist, en was bovendien een doordrijvende man. Kreeg hij een order, of wilde hij iets, dan moest het, buigen of breken, uitgevoerd worden. Aan de hoogste eischen van een krijgsman beantwoordde Danie Theron’.... Aanvallen over open terrein veroordeelt de Wet natuurlijk. Zoo lezen wij bij de insluiting van Wepener, waar hij den 7den April 1900 een aanval op twee punten deed tot op afstanden van 500 tot 1500 pas: ‘Ik kon nader dan dat niet gaan, omdat er geen de minste positie was. Had ik dit gedaan (de plaats was zoo goed verschanst) zou het vele kostbare levens geëischt hebben.’ | |
[pagina 66]
| |
Ja, levens van burgers waren kostbaar! Het waren geen nummers, geen soldaten, maar al te dikwerf opgeofferd, heel dapper, heel ridderlijk, doch... zonder nut. Vallen op het veld van eer, zonder dat dit noodig is, noemt de Boer heel eenvoudig: als een bok geschoten worden. Hij heeft er heel veel eerbied voor, maar vindt het onverstandig: Brani tetapi bodoq... Hoe keurt De Wet de dapperheid af (blz. 56) van Cronjé, die hier in Europa zoo bezongen werd en gehuldigd met zilveren eetserviezen en eeresabels! Op blz. 62 vraagt hij of zekere commandant ‘te onverschillig injoeg’ - wij zouden zeggen: met heldenmoed attaqueerde! En heel typisch schetst hij Willem Pretorius: ‘Onbeschrijfelijk dapper en onverschokken was hij - zooals ik nooit overtreffen zag, en toch daarbij niet onverstandig.’ Hij, de Wet, die nooit militair was, gevoelt dat het moet gezegd worden, hoe er op dient te worden gewezen, als iemand onbeschrijfelijk dapper en toch niet onverstandig is. Wat kunnen wij veel van hem leeren.
Al wordt op de psychologie in het gevecht weinig gedoeld, enkele aanwijzingen wil ik niet onvermeld laten, waar het onderwerp tot de meest belangrijke behoort van den militairen denker...: ‘De burgers bleven dan ook onder het bombardement niet - dat laat zich denken - maar gingen uit het gezicht...’ (blz. 280). Ik haal dit aan, omdat de invloed van artillerievuur dat raken kan, wel eens betwist wordt door vredesofficieren, die alleen oordeelen op trefkansberekeningen. Op blz. 108 beklaagt De Wet zich, dat zijn kanonnen uitbleven; op blz. 110 zien we dat de vijand bij Reddersburg door geschutvuur tot overgave gedwongen wordt. Ook zijn succes bij Roodewal schrijft hij aan de artillerie toe (blz. 149) en op blz. 188 zien wij, hoe hij zelf het tegenover twee kanonnen moest opgeven. Op blz. 351 van een Engelsche macht sprekend, die tot teruggaan gedwongen werd: ‘zij moest toen ook weder ondervinden wat het was onder een kanonvuur te zijn.’ Van de ‘merkwaardige en ontzettende uitwerking’ van lyddiet vinden we een typisch voorbeeld bij Bethlehem | |
[pagina 67]
| |
(blz. 174) waar door een enkelen granaat vijf en twintig paarden gedood werden. Is het wonder, dat bij hem, die éénmaal zulk effect zag, overal daar waar hij kan getroffen worden, de moreele werking zich sterk doet gevoelen?...
Het bestek van dit opstel - naast andere oorzaken - legde mij den dwang op om de bespreking van dit werk in hoofdzaak van een militair standpunt te doen en daarin geen politieke overwegingen te betrekken. Men leide uit het zwijgen over tal van zaken dan ook niet af, dat ze minder troffen of geen aanleiding zouden gegeven hebben tot overdenking en betoog, het tegendeel is waar. Het kan toch geen verwondering wekken, dat wie den oorlog van den aanvang met de meeste spanning heeft gevolgd - om maar eens een enkel voorbeeld te noemen - bij aandachtige lezing van de zoo belangrijke notulen van Vereeniging waarin door den Oranje Vrijstaat op het voortzetten van den krijg wordt aangedrongen, door de Transvaal (in het algemeen) op beëindiging der vijandelijkheden waardoor vernietiging van het ras zou worden voorkomen, in zijne verbeelding terugkeert tot de dagen na de eerste zegepralen der Boeren, toen reeds de einduitkomst van den strijd bij enkele hunner leiders niet twijfelachtig was. Is het wonder dat dan de figuur van Joubert weder opdoemt, eenmaal door den Afrikaner, die zoo scherp opmerkt en teekent, met den naam van ‘Slim - Piet’ betiteld, eenmaal met eene wereld-reputatie omgeven? Is het wonder, dat het later verloop en de afloop van dezen grootschen maar ongelukkigen strijd de wijze adviezen van dien man in een gansch ander licht brengt? Is het wonder, dat dan de vraag zich opdringt, of het billijk is, dat hij, die noch in scherpte van blik, noch in oprecht Godsvertrouwen voor eenig ander der voormannen behoefde onder te doen, thans door velen verguisd staat, dat de Afrikaner die zijn historie zoo lief heeft, zijn naam nauw meer kent? De geschiedenis zal wellicht die en dergelijke vragen te eeniger tijd beantwoorden, eenmaal misschien ook uit- | |
[pagina 68]
| |
spraak doen, of de verwijten die den Transvaalschen opperbevelhebber getroffen hebben rechtvaardig zijn geweest, of het hem inderdaad mogelijk zoude geweest zijn om met een ongedisciplineerde en ongeorganiseerde macht meer te doen dan in Natal geschiedde. Aan mij - ik herhaal het - is het niet zulke vragen onder de oogen te zien, hier althans niet; ik meende echter niet te mogen nalaten er op te wijzen, dat er inderdaad dergelijke vragen te stellen zijn, vooral waar het eene studie van den oorlog op politiek en psychologisch gebied geldt. Een paar opmerkingen slechts, naar aanleiding van punten die mij bij de lezing bijzonder troffen - en die de staatkunde raken vinden hier eene plaats: het betreft De Wet's oordeel over de neutraliteit van Portugal en het geloof der Boeren op uitlandsche interventie. Omtrent beide acht ik de opinie van den Generaal niet volkomen juist. Het is mogelijk, dat de Vrijstaatsche commando's die zoo ver van den invoerpoort der Republieken gelegerd waren van gevoelen en houding der Portugeezen - die inderdaad in een ongelooflijk moeilijke positie verkeerden - onkundig waren, ik meen niet dat Portugal van hunne zijde eenig rechtvaardig verwijt kan treffen (het Beira-incident, waarvan de behandeling te ver zou voeren, en dat ook niet door De Wet in zijn beschuldiging wordt opgenomen laat ik nu ter zijde). Ook begrijp ik niet, hoe De Wet, die het elders over ‘de regels van beschaafd oorlogvoeren’ heeft, het eene neutrale mogendheid euvel kan duiden, dat het soldaten eener oorlogspartij, ‘die uit gebrek aan paarden in haar gebied de toevlucht gingen nemen (blz. 72)’ bij zich interneert. De schrijver leze daarop section IV. van de Haagsche conventie eens na: Art. 57 bepaalt o.a.: ‘l'Etat neutre qui reçoit sur son territoire des troupes appartenant aux armées belligérantes, les internera, autant que possible, loin du théâtre de la guerre. Il pourra les garder dans des camps, et même les enfermer dans des forteresses ou dans des lieux appropriés à cet effet’.... Zoo mogelijk dus ver van het oorlogstooneel; het ver- | |
[pagina 69]
| |
wijt dat die 800 burgers naar Portugal gezonden werden - in plaats van op het zoo ongezonde Lourenço-Marques te verblijven - acht ik derhalve moeilijk verklaarbaar.
En nu de kwestie van het geloof aan vreemde tusschenkomst. Op blz. 72 lezen we: ‘Maar waarom werd de deputatie naar Europa gezonden? Was het omdat de Regeeringen op interventie rekenden? Ik kan dit beslist tegenspreken. Dit was iets dat noch de Vrijstaat, noch de Transvaal ooit van droomde.’ Dat oordeel onderschrijf ik niet. Integendeel, ik kan verklaren, dat ik zelden met een burger gesproken heb, of de vraag naar interventie werd al heel spoedig door hem geopperd. Maar dat niet alleen, ook door voormannen heb ik het vertrouwen op hulp van buiten veelmaals hooren uiten, om daarmede volharding te blijven opwekken. Wat schrijft de Staatssecretaris Reitz den 10den Mei uit Ermelo aan zijn ambtgenoot in den O.V.S.?..‘Tot hiertoe hebben de Regeering en het Volk verwacht, dat door medewerking van onze Deputatie en complicatie in Europeesche toestanden, er eene hoop op redding van onze zaak zou kunnen ontstaan en de Regeering gevoelt sterk, dat alvorens een beslissenden stap te nemen, nogmaals een poging moet worden aangewend om tot zekerheid hieromtrent te geraken.’ (zie blz. 301). In zijn antwoord hierop toonde President Steyn aan, ‘als onze zaak in Europa geheel hopeloos scheen te zijn, wij zeker van onze Deputatie iets zouden gehoord hebben.’ Ten slotte spreken ook de Notulen in gelijken geest. Generaal Louis Botha zegt bijv. dat hij nog ‘toen de vrouwen gevangen genomen werden dacht dat het tot interventie aanleiding zou geven, omdat het iets was, dat geheel buiten de gewone wijze van oorlogvoeren was..... (blz. 426) en later waar hij zegt dat de Deputatie geschreven had: ‘Er is geen kans voor ons in Europa. Zij wilden daarop terugkomen, maar de Regeering ried hen aan in Europa te blijven, daar hunne terugkomst naar Zuid-Afrika | |
[pagina 70]
| |
den nekslag aan de verwachtingen van velen zou geven..’ (blz. 494).
Dat Generaal De Wet's dagverhaal in onderhoudenden trant geschreven is reken ik onnoodig mee te deelen: wie het karakter van den Afrikaner kent weet dat hij goed kan praten, aangenaam ‘gezelst.’ Hoe groot gezelligheid een deugd wordt geacht blijkt wel uit de beschrijving, die De Wet ons van Commandant Alberts voorlegt: ‘Niet alleen was deze beroemd als een dapper man, maar wij vonden nu uit dat hij ook zeer gezellig was.’ (blz. 409). Daarbij treft in het onderhoud een scherpte van opmerkingsgave en een zin voor humor, die in de hoogste mate aantrekkelijk zijn. Aardig zijn de tallooze uitdrukkingen, soms enkele woorden, waarmede de Afrikaner zoo raak weergeeft wat hij zeggen wil. Ik teekende er gedurende mijn verblijf verscheidene aan, die ik uit den mond der Boeren opvingGa naar voetnoot1). Ook het boek van De Wet is er nu en dan mee gekruid: Als de | |
[pagina 71]
| |
Britsche proclamatiën burgers naar de commando's dringen noemt hij Lord Roberts den besten ‘commandeer-officier’ (blz. 118). Elders zijn de mannen zoo hongerig, ‘dat zij een spijker den kop konden afbijten.’ (blz. 286). Als de Engelschen over een uitgestrekt front oprukken, wordt gezegd: hul ‘trek o'er die breedte van die aarde.’ (blz. 194). Toen een berg van 2000 voet moest beklauterd worden roept een: ‘O Roode zee.’ (blz. 201). Bij een Presidentsverkiezing wordt gestemd op Cecil Rhodes. Sommige Volksraadsleden hadden gezegd: ‘Ik geef mijn laatsten druppel bloed voor mijn land,’ maar ‘zorgden er voor’ - aldus De Wet - ‘dat niemand de kans ooit kreeg om bij den eersten druppel te komen.’ (blz. 266). Enz.
Het boek is slecht geïllustreerd. Ware het niet, dat de frontplaat de beeltenis toonde van den generaal De Wet zelf, ik zou die teekening goed noemen, mooi misschien. Maar om den Boeren-aanvoerder te typeeren, dien wij slechts kennen en willen kennen zooals hij daar rondtrok over het Afrikaansche veld, zich zelf en den Engelschen troepen nimmer rust gunnend, daarvoor penseelt mij Thérèse Schwartze - ze moge dan nog zoo knap wezen - veel te effectvol. Wat daar staat in het hooge gladgesteven boordje - een witte plakkaat die de schilderes noodig had om mooi te doen op het grijs-groene fond - dat is niet onze Christiaan de Wet, van wien de bladen dag-in, dag-uit verklaarden, dat hij geheel ingesloten en toch weer ontglipt was: de veldoverste, niet de man, die netjes aangekleed poseert voor een schilderijtje. Daar had Toorop wat anders van gemaakt. Van de andere illustraties tusschen den tekst spreek ik het liefst maar zoo weinig mogelijk. Me dunkt, waar | |
[pagina 72]
| |
de techniek zoo hoog staat op dit gebied, had in ‘het werk van De Wet’ wel gezorgd kunnen zijn voor behoorlijke clichés; te eerder omdat er zoo'n schat van heerlijke foto's in dezen oorlog is vervaardigd, dat men ze schier voor het grijpen heeft. Het schijnt wel als hadden deze bij tal van vorige gelegenheden - geïllustreerde dagbladen en elders waar het niet zoo nauw genomen wordt - dienst gedaan. Dan zette men ze eens naast de illustraties van bijv. ‘War impressions bij Mortimer Mempis’, inderdaad ‘a record in colour’, het boekje van den Franschman Duval, en zoo tientallen van andere werken en werkjes over dezen oorlog; waarlijk het kan de vergelijking in dit opzicht niet doorstaan. Het eenige goede lijkt me, dat de prentjes in hun vaagheid eenig beeld geven van de groote eentonigheid in het Zuid-Afrikaansche landschap. Verder komt het me voor, dat de schrijver zelf in het illustreeren van zijn eigen boek niet gekend schijnt te zijn. Anders is het onverklaarbaar, hoe bijv. op blz. 303 is opgenomen een opgeklompte massa heel weinig gedekte mannen onder de benaming: ‘eene Boerenafdeeling bij Graspan gereed voor het gevecht.’ Beter was het geweest te spreken van: ‘Boeren, gereed om “afgenomen” d.i. gefotografeerd te worden.’ Als oorlogsillustratie spreekt dit prentje niet, integendeel: het geeft een valsch beeld van den inderdaad gezonden zin, waarvan de Boeren bij de keuze en het bezetten hunner posities deden blijken. Zoo geeft bladz. 67 volgens het onderschrift te aanschouwen ‘Cronjé's geschut bij Modderrivier’. Wat hier is voorgesteld is een maxim-nordenfeld kanon van 3.7 mM. (pom-pom) en voorts twee vuurmonden van Creusot 7.5 cM., zoogenaamde Fransche kanonnen kenbaar o.m. aan de ligging in een-zelfde vlak van de horizontale zielas en de as der raden. Nu moet het toch den Generaal de Wet wel bekend zijn dat Cronjé bij Modderrivier niet over Fransche kanonnen beschikt heeft. Op blz. 2 wordt ons gegeven een ‘voorpost der Boeren | |
[pagina 73]
| |
in de nabijheid van Ladysmith’. De man wiens beeld men hier aanschouwt is de ‘opnemer’, die de commando's rondtrok om kiekjes te maken; zijn valiesje met chassis ligt op den voorgrond. Hij zelf heeft zich als commando-Boer verkleed. Als tendenz-prentjes voorzeker, werden opgenomen op de pagina's 93 en 95 ‘Lindley voor den oorlog’ en ‘Lindley door de Engelschen verwoest’. Het wil me voorkomen, als was het dorp door de verwoesting nog uitgebreid, althans het verschiet bleef hetzelfde en op den voorgrond is een huis bijgekomen, dat dus den indruk vestigt als was het in aanbouw. Waarschijnlijk is 't echter een ‘verwoest’ huis en dankt het prentje daaraan die opname. Ik wil hier even bijvoegen, dat ik gedurende den oorlog ook van die verwoeste woningen heb gezien. Toen ik o.a. bij, wat De Wet noemt ‘de wilde vlucht van Poplar Grove’, in handen van de Engelschen viel, bracht ik den eersten nacht door in de onmiddellijke nabijheid van een huisje, dat daags te voren gediend had tot huisvesting van Generaal De Wet's ambulance: het had de Roode-Kruisvlag gevoerd op weinige honderden passen afstands van De Wet's lager op Poplar Grove. Bij de vlucht werd het gebouwtje verlaten en toen de Britsche Brigades tegen het vallen van den avond de bivaks betrokken en van kilometers uit den omtrek het zoo uiterst schaarsche hout bij elkaar sprokkelden om een klein vuurtje te kunnen maken, dat de nachtkilte zou verdrijven, werd ook uit bedoelde woning alles uitgebroken wat maar eenigszins brandbaar was: de vloer, panlatten, raamkozijnen, deuren. Es ist der Krieg ein roh gewaltsam Handwerk, maar toch was ik wat blij, dat ik aan dat vuurtje me althans een paar uur warmen kon. Zeker heb ik, toen in het koudst van den nacht alle vuren uit gebrek aan brandstof het een na het ander waren uitgedoofd, met zoo menig Britsch strijder gewenscht, dat er nog meer woningen in den omtrek zouden geweest zijn, die wat ‘vuurmaakhout’ konden leveren. Eerst als men zelf in dergelijke toestanden geleefd heeft leert men de practische waarde beoordeelen van professorale betoogen over het absurde ‘humane-oorlogvoeren’, die op | |
[pagina 74]
| |
een gemakkelijken leunstoel achter een knappende haard zijn ineengezet. Zoolang er oorlog is zal er verderf, ellende, verschrikking zijn; de oorlog is on-menschelijk. Hoe kan men dan spreken van humaan oorlogvoeren? Slechts de utiliteitskwestie beheerscht de wijze van oorlogvoeren uit een volkenrechtelijk oogpunt. Ware het, dat het op mijn weg lag om bij deze bespreking nader op de zgn. ‘oorlogsgebruiken’ in te gaan, ik zou nog wijzen kunnen op de afbeelding van pag. 141 ‘huis op het oosten van het station (Roodewal) van waar de Boeren het station beschoten’ als zijnde een der aanschouwelijke motieven van veelzijds gewraakte Britsche Proclamaties. Dan, dit zou me te ver voeren. En van de illustraties, die dit werk bepaald ontsieren, is reeds meer dan genoeg gezegd.
Het boek is in zijn khaki-band zeer verdienstelijk gebrocheerd; met volle instemming maak ik de daarop voorkomende spreuk tot de mijne: O! God, Beskerm Suid-Afrika. |
|