Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Januari-april 1903.
| |
[pagina 2]
| |
werkstaking’. In de derde vinden de ‘stakingswetten’ haar plaats, met heel haar politiek toebehooren. Ten slotte zullen over de politieke, de economische en de moreele gevolgen der stakingsgeschiedenis enkele woorden te zeggen zijn. Niet meer dan eenige, betrekkelijk voor de hand liggende, persoonlijke beschouwingen; het weinige dat ik mij gerechtigd acht den lezers van dit tijdschrift voor te leggen.
Geen rumoeriger en feller bewogen hoek van het arbeidsterrein in de laatste jaren dan het havenbedrijf in onze hoofdstad. Van 1896 dateert de vereeniging der vaste werkers bij de veemen en der pakhuisbedienden. Sedert organiseerden zich de dokwerkers, de havenarbeiders, de bootwerkers, en ontstond de ‘Nationale Federatie van Transportarbeiders’. Er ging nauwelijks een jaar zonder groote werkstaking, of althans poging daartoe, voorbij. Succes bekroonde vaak het streven naar lotsverbetering en drong tevens de werkgevers op scheepvaartgebied tot organisatie hunnerzijds. Er werd onderhandeld, als tusschen twee mogendheden; er werden tractaten gesloten. Een verhouding scheen aan het groeien, die den organisaties aan weerszijden hooge eischen stelt, maar misschien de beste waarborgen biedt tegen hevige botsingen en storingen in het bedrijf. Een beletsel bleef, onwrikbaar en zeker nog in lange jaren niet uit den weg te ruimen. Het streven der arbeidersorganisaties, op zich zelf onberispelijk, was alle man in het havenbedrijf onder haar vleugelen te verzamelen. Onder de middelen nu, gekozen om dat doel te bereiken, neemt dwang in allerlei vorm tegen de niet aangeslotenen, een zeer voorname plaats in. Velen zijn geneigd die middelen wegens het goede einddoel verschoonend te beoordeelen, maar zelfs zij zullen moeten erkennen, dat nooit aan den werkgever de eisch gesteld mag worden dat hij der arbeidersvereeniging de hand leene tot het oefenen van organisatiedwang op arbeiders. Tegen elke poging van de eene zijde om alle niet-georganiseerde arbeiders uit het bedrijf te bannen, | |
[pagina 3]
| |
stond dan ook een starre weigering anderzijds om zich in de vrije aanneming van arbeiders de handen te laten binden. Hier was belangenstrijd tusschen werkman en patroon. Maar een strijd waarin de positie van dezen dààrom schier onneembaar was, wijl zij de stevige basis van den werkelijken toestand in het havenbedrijf onder zich had. Er zijn te Amsterdam niet slechts een groot aantal ongeorganiseerde arbeiders, maar er is - wat meer zegt - overvloed van arbeidskrachten. In zulke omstandigheden het beginsel der vrijheid van aanneming van werklieden prijs te geven, zou geweest zijn niet een daad van edelmoedigheid, maar van roekeloosheid, een poging tot zelfmoord. Een economische misslag bovendien van onberekenbare gevolgen; een kunstmatige beperking van de arbeidsmarkt tegen alle lessen der ervaring in; een meedoogenloos lock-out van duizenden om aan andere duizenden een hooger loon te verschaffen dan de wet van vraag en aanbod - niet de eenige, maar toch altijd een zeer beproefde wet - gedoogt. Daar de steen des aanstoots dus niet uit den weg te ruimen was, formuleerden zich na elke nieuwe overeenkomst nieuwe eischen, kiemen van nieuwe conflicten. Nadat de Vereeniging van Werkgevers op Scheepvaartgebied den 15den Januari een der minst meegaande werkgevers, Blauwhoedenveem, bewogen had zijn weigering om met anderen dan eigen werklieden te onderhandelen in te trekken, scheen voor een tijd de vrede wederom verzekerd. Maar aanstonds werd een versche eisch naar voren gedrongen: het ontslag der ‘onderkruipers’ die in het begin der maand het werk der stakers aan het stoomschip Stassfurt hadden overgenomen. De betrokken firma (Wm. H. Müller & Co.) weigerde. De boycot werd over haar uitgesproken, haar goederen ‘besmet’ verklaard. De werklieden der veemen raakten ze niet meer aan; hun ontslag volgde. De boycot werd uitgebreid over de vier veemen, over de Stoomvaart-Mij. Nederland. De veemen namen losse arbeiders in dienst, die de spoorwagens vollaadden. Nu richtte de Nationale Federatie van Transport- | |
[pagina 4]
| |
arbeiders tot de directie der H.IJ.S.M. het verzoek die wagens niet te laten rangeeren of vervoeren, ten einde conflicten met haar personeel te voorkomen; inmiddels werd het spoorwegpersoneel op alle mogelijke wijzen door de leden der transportorganisaties bewerkt en werd, naar men mag aannemen, ook druk onderhandeld met de besturen der bij de Federatie van spoorwegorganisaties (voorzitter Petter) aangesloten vereenigingen. Bevel tot rangeeren werd niettemin op 29 Januari door de H.IJ.S.M. gegeven. Een man weigerde, anderen volgden. Op 30 Januari werd in een vergadering van spoorwegpersoneel te Amsterdam, door de overgroote meerderheid der 800 aanwezigen besloten de bevelen der Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel te Utrecht te gehoorzamen, ook tot algemeene spoorwegstaking. Het manifesten-bewind begon. Welke is de ware aard der spoorwegstaking van 31 Januari geweest? Zoek het antwoord niet bij haar leiders of bij de demagogen die haar te baat namen voor propaganda. Nu nog, maanden na dato, zal de een u zeggen, dat ‘het was en bleef louter een solidariteits-staking’Ga naar voetnoot1); de ander dat zij was, volgens algemeene erkenning ‘het gevolg van het doofzijn van directiën, regeering en publiek voor de herhaalde waarschuwingen van het personeel, hetwelk dertien jaren lang tevergeefs alle middelen tot herstel van grieven heeft uitgeput’Ga naar voetnoot2). De verklaring is niet zoo eenvoudig. Zonder twijfel is de staking uitgebroken wegens ‘solidariteit’ met de havenarbeiders, wier doel de vestiging van een arbeidsmonopolie voor georganiseerden was. Maar de geweldige uitbreiding, die zij plotseling verkreeg, is daarmede niet genoegzaam verklaard. Een deel van het publiek heeft, na 31 Januari, de handen tegen elkaar geslagen van bewondering voor de ‘schitterende organisatie’; maar ook van die legende hebben de sedert gevolgde gebeurtenissen niet veel over gelaten. Nauwelijks de helft van het spoorwegpersoneel | |
[pagina 5]
| |
was ‘georganiseerd’ en welk weerstandsvermogen heeft die organisatie getoond, toen het er op aankwam, niet één oogenblik eenparig met werken op te houden, maar inderdaad te volharden, pal te staan als macht tegen macht? Zet de steenen van een domino-spel, den eenen achter den anderen, overeind, en gooi den achtersten omver tegen zijn buurman aan; in een ommezien liggen al de acht-en-twintig plat. Het effect is verrassend. Het is een paniek, niet ongelijk aan die welke in het einde van Januari het spoorwegpersoneel beving. De een viel tegen den ander aan en deze viel om, op zijn beurt tegen een derde. Om dan te blijven staan, daarvoor is meer zedelijke moed en vooral meer plichtbesef in de dingen des gewonen levens noodig dan onze gemiddelde werkman bezit. Wie hem, helaas, het gemakkelijkst en het aanhoudendst in schrift en woord bereiken, hebben er bij hem het besef van zelfs een geringe mate van trouw jegens den werkgever of van eenige zedelijke verplichting om mede te zorgen voor algemeene belangen, al lang uitgepraat. Daarbij komt de schijnbare afwezigheid van elk persoonlijk gevaar, voor wie meedoet in een beweging van duizenden. De begrijpelijke aantrekkelijkheid van een afwisseling, van een paar dagen vacantie, in het eentonig leven van iederen dag. De bekende voorliefde van den Hollander voor het ‘relletje.’ De angst om spelbreker te zijn of daarvoor te worden gescholden. Persoonlijke ontevredenheden over ware of vermeende grieven. De grieven.... Er is een officieele enquête-commissie aan het werk en men zal binnen het jaar in staat zijn het gehalte en de beteekenis der grieven, systematisch gerangschikt, te leeren kennen en te beoordeelen. Het publiek is, dunkt mij, wat heel vlug geweest in het aannemen dat er wel zeer vele en zeer ernstige grieven moesten bestaan bij het spoorwegpersoneel. Dat deze ‘verklaring’ er zoo grif is ingegaan, is begrijpelijk. Men stond versteld over de plotselinge uitbreiding en de schijnbare eenparigheid van de spoorwegstaking, begreep er aanvankelijk niets van. Daar werd eensklaps de volle aandacht getrokken op de | |
[pagina 6]
| |
campagne, door de grootste der spoorweg-vakvereenigingen sedert dertien jaren gevoerd, en tot nu toe zoowel door het publiek als door de spoorwegdirecties in beteekenis onderschat. De vereeniging bezat een ‘grievencahier’, vastgesteld in 1891, één jaar nadat de algemeene arbeidsenquête-commissie in haar rapport over 't geheel bevredigende arbeidstoestanden in het spoorwegbedrijf had geconstateerd. De geschiedenis dezer vakvereeniging vindt men in het bekende artikel van den Delftschen hoogleeraar Pekelharing (Vragen des Tijds van Maart 1903), later in brochure-vorm uitgegeven. De heer Pekelharing, wiens geschrift gretig gelezen is, heeft aan dat grievencahier in zijn artikel een ruime plaats gegevenGa naar voetnoot1). Hij erkende wel, dat, sedert het opstellen ervan, aan eenige der geuite wenschen was voldaan: door de beperking van het goederenvervoer op Zondag, in 1894 ingevoerd; door het nieuwe artikel 113 Alg. Spoorwegreglement van 1899, welks uitvoering den spoorwegmaatschappijen op uitgaven van tonnen gouds te staan is gekomen; eindelijk door ‘verschillende verbeteringen’, welke de maatschappijen zelf sinds 1891 hebben aangebracht. Maar deze verbeteringen waren ‘niet zoodanige welke naar buiten spreken’. En hoe groot de macht der reclame is, ziet men aan den hoogleeraar zelven die uit dit ‘niet naar buiten spreken’ concludeert: ‘dat de ontevredenheid is gewekt door jarenlange verwaarloozing van de belangen van het personeel’. Aan deze verwaarloozing hebben volgens hem Regeering, volk en maatschappijen schuld. De schuld der Regeering zie ik niet. Zij heeft eenige belangrijke maatregelen van bestuur uitgevaardigd en voorts aan de jaarlijks herhaalde klachten der sociaal-democrati- | |
[pagina 7]
| |
sche Kamerleden telkens gevolg gegeven door het instellen van een onderzoek, dat - blijkens het door den Minister van Waterstaat bij de installatie der enquête-commissie gezegde - veelal het ongegronde of sterk opgeschroefde der klacht (het groote verschil tusschen het bruto- en het nettogewicht, zou de heer Mees zeggen) aan het licht bracht. Na de algemeene enquête van 1890 en haar uitkomsten een tweede voor het spoorwegbedrijf in te stellen, daartoe spraken, zoo al misschien de leiders, de feiten tot 1903 zeker niet luid genoeg. De wettelijke bevoegdheid der Regeering om op grond van art. 27 der Spoorwegwet van 1875 de regelingen in te voeren, welke thans bij den alg. maatr. van 7 April zijn vastgesteld, is hoogst betwistbaar en kan slechts bij de thans gebleken bereidwilligheid der spoorwegdirecties als bestaande worden aangenomen. En de schuld van het ‘volk’, d.w.z. van het publiek. Wel, zulk een ‘schuld’ is altijd een zeer vaag begrip; maar indien zij kan worden aangenomen, dan dient aan twee voorwaarden te worden voldaan. De misstanden n.l. moeten zóó ernstig zijn, dat zij een ingrijpen van ‘het volk’ in zaken, waarin het meestal luttel inzicht toont te bezitten en die het gemakkelijk in 't honderd sturen kan, rechtvaardigt. En daarnevens moet afdoende zijn gebleken, dat tegen goeden wil en beter kunnen in, de gewraakte misstanden door de machthebbers zijn gehandhaafd. Aan geen van beide voorwaarden was hier bij verre na voldaan en het publiek had zich dus gehouden aan den goeden regel: to mind its own business. Het had het program van den Vrijzinnig-Democratischen Bond in grooten getale kunnen onderteekenen, omdat daarop staatsexploitatie van spoorwegen voorkomt; maar - of het zich daarmee van zijn ‘plicht’ tegenover het personeel zou hebben gekweten? Heeft niet met rijkdom van argumenten mijn vriend Smissaert in de laatst voorafgaande aflevering van dit tijdschrift betoogd, dat zulk een verandering van bedrijfsvorm voor model-toestanden onder het personeel volstrekt niet noodzakelijkerwijze hoogere waarborgen biedt? De schuld dan der directies. Ik ken mijzelven niet | |
[pagina 8]
| |
de bevoegdheid toe haar zoo grondig en deskundig te beoordeelen als ‘het publiek’. Het is mij altijd wel voorgekomen, dat hoeveel de directies der maatschappijen ten bate van het personeel ook hebben gedaan, zij de gelegenheid hebben verzuimd om van het reusachtige, betrekkelijk winstgevende en met een vrij hoog ontwikkeld werkliedenpersoneel toegeruste spoorwegbedrijf te maken een ‘modelindustrie’, met toepassing van arbitrage-vormen; groepenvertegenwoordiging; zoo ruim mogelijke deelneming in het beheer van fondsen; een begin van winstdeeling wellicht. Over de loonen zwijg ik: de vraag is zeker gewettigd of met de verantwoordelijkheid die b.v. een baan- of wisselwachter draagt, het weekloon dat hij geniet in overeenstemming is; maar door die vraag te stellen, lost men de loonquaestie, van zoovele andere factoren afhankelijk, niet op. Dit zou ik willen zeggen: de spoorwegdirecties zijn niet geweest voorgangers op sociaal-industrieel gebied, captains of industry. Haar werkgevers-standpunt is - al was er veel (in de eerste plaats de quasi-militaire tucht die in het spoorwegbedrijf moet heerschen) wat de handhaving daarvan verklaart - wat ouderwetsch gebleven. Als zoodanig meen ik ook haar houding tegenover de Ned. Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel te mogen qualificeeren. Zeker, die vereeniging heeft zich tot een waar agitatie-kantoor gemaakt, zij is niet slechts een verzamelplaats maar ook een kweekplaats van ‘grieven’ geworden, en de taal harer leiders in vergaderingen en pers stak schril af tegen den hoffelijken vorm, waarin zij - tot levendige voldoening van ‘het publiek’ - zoo verstandig was haar schriftelijke remonstraties tot de directiën te kleeden. Dat daarop niet geantwoord werd moge dus verschoonbaar zijn, beleidvol was het niet, alleen reeds omdat aldus genegeerd werd een onloochenbaar en geenszins onbeteekenend feit: het bestaan eener vakvereeniging die duizenden leden, werkzaam in het bedrijf, omvatte. Te eeniger tijd moest de erkenning óók van deze vereeniging den directies worden afgedwongen; het is op 31 Januari geschied en dat zij sedert uit elkaar geslagen is, zou ik liever als de straf | |
[pagina 9]
| |
willen beschouwen die zij zich door eigen wanbeleid en onverstand heeft op den hals gehaald, dan als een voor de regelmatige ontwikkeling van het arbeidsleven gelukkig verschijnsel. Er waren dus ‘grieven’; er was een totaal verwrongen en daardoor gemeengevaarlijk geworden begrip van solidariteit; er was die besmettelijke en door actie en propaganda van iederen dag bevorderde geest van ontevredenheid en verzet, die de tegenwoordige arbeidstoestanden, ten onzent niet het minst, beheerscht; er was de onweerstaanbare macht - vires acquirit eundo! - eener paniek. En dadelijk toen de eerste stap, half tegen den wil der ‘leiders’, was gezet, nam de stakingsbeweging den aard eener krachtproef aan. Het blijkt uit de houding der leiders in de laatste Januaridagen, hun ‘bevelen’, hun bedreigingen, hun eischen; den toon dien zij aansloegen en de viering van hun overwinningsfeest. Dáárom juist is de volledige capitulatie der directies op 31 Januari zoo gevaarlijk geweest. Dáárom was het de plicht der Regeering die te voorkomen, hetzij door dadelijk in te grijpen hetzij door, als zij hiertoe onmachtig was, den spoorwegmaatschappijen een zóó stellige toezegging van den toch binnen eenige dagen mogelijken steun te geven en op zóó besliste wijze een overgave zonder slag of stoot te verbieden, dat deze zich moreel gerechtvaardigd, neen verplicht gevoeld hadden het verkeer desnoods eenige dagen geheel te doen stilstaan. Het verkeer met de hoofdstad wel te verstaan: een spoorwegstaking over het geheele land moest, blijkens de latere verklaring van Oudegeest zelf, schier een onmogelijkheid geacht worden. De harde woorden, der Regeering in de eerste dagen van Februari toegevoegd, waren naar mijn onverzwakte meening ten volle verdiend. Wijselijk heeft het ministerie vermeden over de conferentie van den Minister van Waterstaat met de bestuurders der H.IJ.S.M. (waaraan een ministerraad van een half uur was voorafgegaan) het volle licht te ontsteken. Dr. Kuyper heeft alles geworpen op de feitelijke onmacht van de Regeering om iets te doen. | |
[pagina 10]
| |
Zijn bekende verklaring van 25 Februari stelde den plicht van ‘ingrijpen op het eigen oogenblik’ boven allen twijfel; kenschetste den snellen afloop van het op 31 Januari uitgebarsten verzet als ‘verre van gewenscht’, maar klaagde dat men niets kón, dat alle middelen ter bescherming en ter handhaving van het gezag ontbraken. Toch was het blijvende gedeelte van de lichting 1902 reeds 31 Januari onder de wapens geroepen (het werd denzelfden avond afgelast) en had dus binnen enkele dagen voorzien kunnen zijn in de behoefte aan ‘krijgsvolk, dat er niet was.’ Vanwaar dan het onvoldoende der verontschuldiging? Ligt het hierin, dat men niet kón zeggen, wat de eigenlijke verklaring der raadselachtig schijnende slapheid van 31 Januari was: dat de eene minister aan influenza-weeën leed en dat de andere het dien dag zoo bijzonder druk had en dat de derde meende dat de ‘premier’ het maar moest weten? Men zou zich hebben hooren toevoegen, dat op een voor het land zoo hachelijk tijdstip de exceptio influenzae t' eenenmale onontvankelijk moest worden geacht. De fout der Regeering op 31 Januari is, naar mijn meening, geweest, dat zij de ware beteekenis eener ‘capitulatie’ en van de gevolgen daarvan niet terstond met scherpen blik en wakkeren geest heeft ingezien. De Minister van Waterstaat heeft later in de Kamer verklaard, dat toen hij de heeren van de H.IJ.S.M. van zich liet gaan, hij veeleer den indruk had dat zij tot volhouden dan tot toegeven geneigd waren. Daargelaten nog, dat de Minister, als hij een klaar besef van den toestand had gehad, zich niet met een ‘indruk’ zou hebben tevreden gesteld, maar zou hebben willen weten wat er ging gebeuren, bewijst deze waarneming enkel zijn gebrek aan opmerkingsgave. De Raad van Administratie keerde terug naar Amsterdam onder een gansch anderen indruk: dat de Regeering hem in den steek liet; - en daar aangekomen, werd onmiddellijk tot volledige overgave besloten. Die overgave is terecht genoemd een ‘verplaatsing van het gezag,’ een omkeering in de arbeidsverhoudingen. Terstond werd dit aan beide zijden ingezien; het scherpst | |
[pagina 11]
| |
aan den kant der arbeiders. Nog denzelfden avond zeide de voorzitter der groote vergadering van spoorwegpersoneel, bijeengeroepen om den geteekenden ‘vrede’ te bekrachtigen, dat men voortaan alles zou kunnen verkrijgen wat met eenparigheid geëischt werd; men had slechts een paar dagen vacantie te nemen met behoud van loon. Twee dagen later prees Het Volk de staking der transportarbeiders aan als een uitnemend middel om Regeering en wetgeving te dwingen tot vervulling van de eischen der arbeiders op politiek en economisch gebied: ‘als zij het willen, hebben we binnen enkele jaren het algemeen kiesrecht.’ Nog eenige dagen en Petter en Oudegeest vaardigden het beruchte manifest uit, waarbij aan Regeering en Wetgevende Macht werd verboden wetten in te voeren om den arbeiders het ‘stakingsrecht’ te ontnemen. Toen was de ware beteekenis van de capitulatie duidelijk geworden voor een ieder, ook voor de Regeering. Maar had niet juist deze, alleen in het land, haar moeten voorzien? *** Het zag er zonderling uit in ons land gedurende de maand die nu volgde. Het spoorwegpersoneel had het werk hervat; tusschen de haven-arbeiders en de directies der groote transportondernemingen te Amsterdam waren overeenkomsten gesloten, welke door een ruim verzekerde toepassing van het arbitrage-beginsel waarborgen schenen te bieden voor een samenwerking van eenige regelmaat en duurzaamheid. Maar overigens heerschte allerwege onrust. In de hoofdstad allermeest. Daar had de Bond van Gemeentewerklieden, een lichaam dat een groot gedeelte der 6000 werklieden omvat, die de gemeente na velerlei vroeger particuliere bedrijven aan zich te hebben getrokken in haar dienst heeft, aan het stedelijk bestuur een ultimatum gesteld, ter inwilliging, voornamelijk, van looneischen. De loonen dezer werklieden, bij gemeentelijke verordening vastgesteld, waren in den loop van eenige jaren in verhouding tot de algemeene verhooging van den Amsterdamschen loonstandaard, laag geworden, lager dan die in de meeste particuliere bedrijven, en gemeentebestuur en Raad, uiteraard | |
[pagina 12]
| |
minder vlug van beweging dan de private ondernemer, hadden met de herziening van de loonregeling allerminst haast gemaakt. Er was nu werkelijk gevaar, dat de hoofdstad van licht, water, tramverkeer en zelfs brandblussching zou worden verstoken. Daarbij legden de koetsiers het werk neder en braken andere, partieele stakingen uit. Gesteund door het publiek, dat van zijn sympathiseerende neigingen voor de stakers ras begon te bekomen, heeft de Raad het ultimatum weerstaan; ook ultra-radicale leiders gevoelden dat deze wijze van ‘onderhandelen’ nooit tot een zelfs tijdelijken vrede kon leiden en rieden haar af. Met name de sociaal-democraat Henri Polak, voorzitter van den diamantbewerkersbond en lid van den Amsterdamschen Raad, heeft in die dagen bewezen niet slechts organiseerend, maar ook leidend en beheerschend talent te bezitten en niet tevergeefs bij de groote intellectueelen van het trade-unionism, de Webb's, ter schole te zijn gegaanGa naar voetnoot1). Inmiddels zag ons land, plotseling, de doodgewaande ‘anarchistische’ beweging, de Vrije-Socialisten, krachtig den kop opsteken. Voor de burgerij was dat weinig minder dan een complete verrassing; zij besefte nauwelijks dat hier te lande nog andere socialisten bestonden dan de leden der Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Die partij immers was ‘georganiseerd,’ had een eigen dagblad en kon op stembustriomfen bogen, die de anarchisten uit kracht van hun beginsel versmaden. De openbare meening, mede onder den invloed van de jarenlang onafgebroken grootspraak der sociaal-democratische leiders, was dus vrijwel dat deze partij heel het socialistendom van Nederland onder haar vleugelen borg, tot plotseling bleek dat haar aanhang onder de arbeiders verre bleef beneden dien van het sterk individualistische, tegen het ‘gezag’ in iederen vorm gekante, ‘vrije’ socialisme, vooral in de vakvereenigingen zeer talrijk vertegenwoordigd. Als een daemon schoot, uit zijn studeercel, de grijze halfvergeten Domela Nieuwen- | |
[pagina 13]
| |
huis op en oefende door zijn verschijning en door zijn woord de oude suggestie op de massa. De sociaal-democratische aanvoerders, mr. Troelstra in de eerste plaats, zagen in hoe diezelfde massa aan hun greep ontglipte. Reeds waren de staking van 31 Januari en haar beslechting geheel zonder deelneming hunnerzijds, hetzij aan de voorbereiding hetzij aan de leiding, afgespeeld. Was Oudegeest al overtuigd sociaal-democraat, de andere spoorweg-potentaat, Petter, wilde van sociaal-democratie of bemoeiing der georganiseerde partij niets weten. De bevelen en manifesten aan spoorweg-directies en personeel gingen van Utrecht uit en niet van Amsterdam. De groote partij, de ‘eenige’ vertegenwoordiging der Nederlandsche arbeiders, stond naast al deze ontroerende gebeurtenissen en mocht toezien. En - daar kwam waarachtig nog Domela Nieuwenhuis weer te voorschijn en trok als in de oude dagen van den broederkrijg en de geboorteweeën het land door, kwaaddoende - aan het land, maar ook aan de S.D.A.P. Dit alles bracht in de georganiseerde partij een verschuiving naar den revolutionairen kant teweeg. Gebiedend drong zich de noodzakelijkheid van agitatie naar voren. Sanguinische naturen als Hugenholtz hadden reeds aanstonds aan hun militante neigingen bot gevierd; nu zond de partij haar theoretisch aangelegde - en (het is daar zoo gesteld) juist dáárom meer revolutionair gezinde - krachten in het vuur. Terwijl Schaper, Helsdingen en toen ook nog Troelstra zelf, zich min of meer op den achtergrond hielden, raasde Roland Holst - mevrouw Holst, wil ik zeggen - in een stormvlaag de provinciën door, van stad tot stad, haat blazend en opstand stokend, ‘klewang-wettende krijgsliederen’ uitschallend in gretig luisterende ooren. Gorter, le doux poète, verliet Arcadië voor het straatgewoel, de luit verwisselend voor het draaiorgel. Hen volgde de geleerde van der Goes, het hoofd van boekenwijsheid zóó vol, dat hij, op den katheder eener volksmeeting geplaatst, het onderscheidingsvermogen tusschen wetenschappelijk betoog en rechtstreek- | |
[pagina 14]
| |
sche opruiing van miliciens tot insubordinatie bleek te zijn kwijtgeraakt. Een algemeene verbroedering tusschen de socialisten van allerlei gading scheen in den strijd tegen de maatschappelijke orde te zijn geboren; men viel elkander om den hals, niet verzuimend in stilte de zieltjes te tellen, die men elkander afwon. Een allervreemdste maand is het geweest, Februari 1903. De Regeering had de lichtingen 1900 en 1901 buitengewoon onder de wapenen geroepen: er stonden een 20.000 man in 't geweer, over verschillende garnizoenen verdeeld. Dat zij vastbesloten was den slag, aan het gezag niet slechts van den werkgever in diens bedrijf maar aan het gezagsbeginsel in den staat toegebracht, te herstellen, was duidelijk geworden. Een deel van de pers der rechterzijde had om strenge wetten tegen staking gevraagd en zelfs was er aan dien kant op vervroegde bijeenroeping der Tweede Kamer aangedrongen om zulke wetten aan te nemen. Maar de Kamer bleef tot den vroeger vastgestelden datum - 24 Februari - te huis, gelijk de Senaat was uiteengegaan, zwijgend pereunte Sagunto, op den crisisdag - 31 Januari - zelven. Toch werd het allengs duidelijker, dat aan den drang tot invoering van ‘stakingswetten’ zou worden toegegeven en hierin vonden de socialisten een object, waarop zich hun volle actie kon richten. Was het eerst maar wat gescherm tegen de ‘conservatieve pers’ en de ‘christelijke Regeering’ geweest en onsamenhangend gestook om van de behaalde overwinning partij te trekken, hoe vaster vorm de geruchten van komende wetsontwerpen aannamen, des te meer trok zich de revolutionaire beweging dáártegen samen. Op 20 Februari vormde zich, nog altijd slechts op die geruchten, het ‘Comité van Verweer’. Het kwam tot stand in een bijeenkomst, te Amsterdam, van arbeidersorganisaties, saamgeroepen door de spoorwegpersoneel-vereenigingen, de Soc. Dem. Arb. Partij en den Vrijen Socialistenbond. Doel dier bijeenkomst was de bespreking der oogenblikkelijke kansen eener algemeene werkstaking, voor het geval de Regeering wetten tot het tegengaan van staking mocht | |
[pagina 15]
| |
willen invoeren. Vertegenwoordigd waren een veertigtal vakvereenigingen, waarbij zich andere lichamen als de ‘Communistenbond’, de ‘Bond van miliciens en oud-miliciens’ (eenig in Europa!), de vereeniging ‘Gemeenschappelijk Grondbezit’, benevens de politieke organisaties der socialisten van verschillende leer, gevoegd hadden. Besloten werd een comité van zeven leden te vormen, waarin zitting zouden hebben twee vertegenwoordigers van het spoorwegpersoneel, twee van de transportarbeiders, een van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (een sterk onder anarchistischen invloed staand comité van gedelegeerden van vakvereenigingen), een sociaal-democraat en een ‘vrije’-socialist. Aan dit comité werd opgedragen een ‘krachtige agitatie te voeren ter handhaving van de vrijheid van den arbeider’ en het werd gemachtigd om ‘zoodra het den tijd gekomen achtte, de noodige maatregelen te nemen ten einde de werkstaking voor de vertegenwoordigde vakken te proclameeren’. Die vakken, van den meest verschillenden aard, omvatten, naar werd opgegeven doch buiten controle viel, ongeveer 90.000 werklieden. Het verzet tegen het wettige landsgezag was hiermede georganiseerd. Er had zich een macht in den Staat gevormd, die aan Regeering en Kamers de grens zou voorschrijven, welke deze niet mochten overschrijden. De Regeering intusschen aarzelde reeds lang niet meer. Haar ontwerpen lagen gereed en de vorming van het Comité legde in regeeringskringen en ook daarbuiten slechts deze overtuiging vast: dat die ontwerpen nu, wat het ook kosten mocht, wet behoorden te worden. Men wist in de eerste levensweken van het beruchte Comité natuurlijk nog niet, hoe jammerlijk onmachtig en onbekwaam het zich later zou toonen. Het begon met, enkele dagen na de indiening der ‘stakingsontwerpen’ (25 Februari), een onbeholpen gesteld schetter-manifest uit te vaardigen, later door andere gevolgd. Het schijnt in de eerste dagen van Maart inwendig verdeeld te zijn geweest ten aanzien van de vraag of reeds toen het oogenblik tot proclamatie van de algemeene werkstaking gekomen | |
[pagina 16]
| |
moest heeten; althans er liepen toen vrij stevige geruchten, dat daartoe reeds zou besloten zijn. Overigens heeft het Comité in de maand Maart vergaderd, gemanifesteerd, meetings belegd, sprekers uitgezonden en pogingen tot organisatie gedaan door aanwijzing van agenten in verschillende deelen des lands, verstrekking van geheime instructies aan onder-comités enz. Maar inwendige eensgezindheid was er niet. Reeds op 16 Maart publiceerde mr. Troelstra, na een twee dagen te voren gehouden vergadering van het Comité te hebben bijgewoond, waarin hij zich tegen het denkbeeld om eventueel alsnog tot een uitschrijven der staking over te gaan, niet krachtig schijnt te hebben verzet, in zijn orgaan een artikel dat sterk de aandacht trok. De raad werd daarin aan de arbeiders, vooral in het spoorwegbedrijf waar het ‘stakingsrecht’ weldra aan banden zou worden gelegd, gegeven om zoo spoedig mogelijk hun eischen te formuleeren, ultimatums aan hun werkgevers te stellen en, elk voor zich, partieel, economisch of hoe men het noemen wil, maar niet ‘politiek’, niet als georganiseerd en ‘bewust’ proletariaat tegenover de ‘bezittende klassen’ en haar regeering, te staken. Onder de arbeiders heeft dat artikel, vooral bij nawerking, groote verontwaardiging gewekt; de burgerij putte er eenige meerdere gerustheid uit, daar het er terecht een teeken van zwakheid in zag. Toen was het met de eenheid in het ‘Comité van Verweer’ voorgoed gedaan. De ‘vrije’ socialisten, die met de algemeene werkstaking behalve een oogenblikkelijke verstoring der bestaande orde een triomf voor een hunner meest geëerde theorieën beoogden, waren woedend. Het Comité werd door onderling wantrouwen inwendig opgevreten, het dacht erover zich te ontbinden. Op 2 April riep het de hoofdbestuurders der aangesloten vereenigingen nogmaals bijeen om gezamenlijk te overleggen. Maar deze bleken vol strijdlust, mede opgewekt door het juist op dien dag door de Kamer genomen besluit om de behandeling der stakingswetten zoo mogelijk nog voor Paschen (12 April) door te zetten. Zoo werd dienzelfden avond | |
[pagina 17]
| |
overeengekomen, dat de werkstaking voor het spoorwegpersoneel op Maandag 6 April zou worden uitgeschreven. En aldus geschiedde. Erkend moet worden, dat de vele tientallen van hoofdbestuurders, die op dien Donderdag aan de geheime beraadslaging deelnamen, voortreffelijk hebben weten te zwijgen. Eerst Zondagmiddag ontving de Regeering bericht van wat er den volgenden ochtend zou gebeurenGa naar voetnoot1). Maar toen was ook het pleit beslecht. Maandagmorgen stonden de soldaten overal, waar ze noodig waren; de spoorwegdirecties bleken op een herhaling der staking uitnemend voorbereid; van het personeel bleef een aanzienlijk gedeelte thans trouw op zijn post, deels tot beter inzicht bekeerd, deels door vrees voor de gevolgen van stakingslust bekomen. Er liepen treinen in voldoenden getale om een matig personenverkeer vol te houden. Het Comité van Verweer sloeg door het dolle heen: schreef bakkers-, couranten- en andere stakingen uit, proclameerde zelfs op Donderdag 9 April een ‘algemeene werkstaking’, waarvan de mare door arbeiders en burgerij met schouderophalen vernomen werd en spatte op 11 April, den dag dat de Eerste Kamer de ‘stakingswetten’ aannam en deze met ongemeene snelheid 's middags in het Staatsblad werden afgekondigd, met een knal uiteen. *** Het Comité van Verweer was, gelijk men zich herinnert, geboren uit de reeds in Februari loopende geruchten, dat het ministerie trachten zou door wetten den arbeiders hun ‘stakingsrecht’ te ontnemen. Waren die wetten dus niet ingediend, niet in behandeling genomen, uitgesteld of ingetrokken - het Comité zou zich hebben ontbonden. Er is geen reden om dit te ontkennen, al heeft de socialistische pers zich tot de conclusie gerechtigd geacht, dat | |
[pagina 18]
| |
dus de revolutionaire beweging in het land door de Regeering opzettelijk is geprikkeld; ja dat de proclamatie der tweede ‘groote staking’ door het ministerie, geholpen door de spoorwegmaatschappijen, is uitgelokt, zeker als men zich gevoelde haar ditmaal te zullen kunnen beteugelen en daarmede de nederlaag te wreken, op 31 Januari geleden. Ik acht deze voorstelling te dwaas en te tastbaar tendentieus om haar te weerleggen; niet echter de vraag, die ter harer ondersteuning werd gesteld: of niet een groot deel der burgerij (het Kamerlid Van Dedem wordt dan op grond van een uitlating in de afdeelingen der Kamer, als getuige opgeroepen) een herhaling van de krachtproef als men op 6 April aanschouwde, wenschelijk heeft geacht, heilzaam heeft gevonden dat zij plaatsgreep? Op deze vraag zou ik volmondig bevestigend willen antwoorden. Ja zeker, het is goed geweest, dat 31 Januari door 6 April gevolgd is. Maar daarom rust niet minder enkel en alleen op de partij van het ‘verweer’ de verantwoordelijkheid voor 6 April. Indien iets mij getroffen heeft in de vermaningen die de meer verstandige demagogen na de geleden nederlaag tot hun volgelingen hebben gericht, dan is het dit, dat zij hen gewezen hebben op de enorme overschatting van eigen kracht, die in hun kringen heerscht. Gij zijt lang zoo machtig niet als gij denkt, gij vakvereenigingen en bonden - zoo riepen Oudegeest, Tak, Polak hun toe (achteraf weliswaar); gij hebt het groote werk der vakorganisatie eigenlijk nog te beginnen; gij behoeft bekwame leiders; verlossing van het anarchisme; vrijmaking zelfs - zeiden sommigen - van sociaal-democratische bemoeiing. Er was dus zelfoverschatting geconstateerd, een euvel welks bestaan aan de meesten die de arbeidersbeweging bestudeeren zonder eraan deel te nemen, reeds sinds jaren was geopenbaard. Welnu, 31 Januari had die overspannen bewustheid van eigen kracht eenigermate schijnen te rechtvaardigen en de harde nederlaag had toen den leiders nog niet de ontgoochelende woorden op de lippen gedrongen, die zij later niet terughielden. Integendeel, in Februari daverde de | |
[pagina 19]
| |
lucht van: ‘heel het raderwerk staat stil’, en: gij zijt de meesters, zoo gij maar wilt, en: gij kunt nu alles krijgen, als gij maar staakt. Onvermijdelijk hadde dat valsch besef zich diep vastgeworteld in de hoofden der massa, indien ook maar de schijn gewekt ware, dat haar zich al meer organiseerend verzet de Regeering aan het wankelen had gebracht. Deze behoorde dus - het gold hier veel meer dan een partij-, het gold een lands-belang - de gedragslijn recht en vastbesloten te volgen, welke zij na de staking zich had getrokken. En daarmede was tevens de plicht der constitutioneele partijen aangewezen: de Regeering te steunen, zoo ver en zoo vast als het maar kon. Nu heeft men gezegd: ge hadt dus gewild, dat de partijen met de Regeering door dik en dun waren meegegaan, met welke maatregelen deze ook ware aangekomen. Die tegenwerping echter is zonder practische beteekenis. De macht van het ministerie om - stel het had dit gewild - reactionaire maatregelen door te drijven, staat in het nauwste verband tot het aantal reactionaire stemmen, waarop zij in de Staten-Generaal rekenen kan. Met andere woorden: het ministerie moest bij het vaststellen van zijn plannen in de ruimste mate rekening houden met wat èn de Tweede èn de Eerste Kamer naar zijn oordeel geneigd zouden zijn aan te nemen. Meer nog in deze omstandigheden dan anders; want tastbaar was het belang, dat de voor te stellen maatregelen zouden worden goedgekeurd niet door volgzame partijgenooten alleen, maar door een zoo groot mogelijke meerderheid. En moge het sommigen in den aanvang voorgekomen zijn, dat het ministerie dit tastbare belang niet voelde, maar veeleer erop belust scheen voor de liberalen onaannemelijke voorstellen te doen om later met zijn getrouwen te kunnen paradeeren als ministerie en partijen van ‘het gezag’ - de uitkomst heeft bewezen, dat deze verdenking ongegrond was. In gemeen overleg, in raadpleging, in concessies - zoo men wil - aan de gematigde linkerzijde, is het ministerie zoover gegaan als het kon. Onafwijsbaar was, in die omstandigheden, de plicht dezer linkerzijde om goed te keuren wat haar aangeboden werd. | |
[pagina 20]
| |
Nog altijd ben ik niet overtuigd dat hetgeen door de Regeering aangeboden werd, het beste of het eenige was, wat zij voorstellen kon. De gelegenheid was zeker uitnemend om eindelijk de strafbaarstelling van elken aanslag op de vrijheid van tot arbeiden gezinden tot stand te brengen, waarvan de behoefte sinds jaren, overal in het land, bij elk arbeidsconflict en elke staking, was aan den dag getreden. Vanzelf sprak dan ook, dat allen die deze behoefte erkenden, zich met dat deel der wetsvoordracht vereenigden, al verzetten zij zich tegen de oorspronkelijke, te ruime redactie en al waren zij van meening, dat de bij deze staking gepleegde wandaden (van welke de ‘gruwelen van Durgerdam’ onder wel wat kunstmatige belichting werden gezet) op zich zelf de noodzakelijkheid der strafbepaling nog niet boven allen twijfel zouden hebben gesteld. Maar waar voor velen - tot wie ik mij reken - juist de algemeen en sinds jaren gebleken noodzakelijkheid van deze strafbepaling het voorstel aantrekkelijk maakte, werd tevens hunnerzijds ingezien, dat als men haar nu niet invoerde, de kans om het ooit te doen bedenkelijk zou worden verzwakt. Dit gedeelte der strafwetsvoorstellen was dus een ‘gelegenheidswet’ in den goeden zin: in dien zin nl., dat gebruik werd gemaakt van een gunstige gelegenheid om een reeds lang en bij toeneming noodig gebleken aanvulling van het Strafwetboek met bekwamen spoed tot stand te brengen. Anders stond het met het artikel ‘tegen de spoorwegstaking.’ De Regeering ging uit van de stelling dat ‘wat misdadig is, dan ook misdrijf in ons recht’ moest worden geheeten; een pakkende frase in dr. Kuyper's welsprekende inleiding van 25 Februari, maar een te zwak fundament voor een strafwetsartikel, daar het begrip ‘misdadig’ thuisbehoort op het gebied der ethiek, terwijl het begrip ‘misdrijf’ zijn plaats heeft in het positieve strafrecht. Wie dus de verbreking van het arbeidscontract in het openbaar verkeer met dr. Kuyper voor ‘misdadig’ hield, van dien kon enkel de erkenning geëischt worden dat de wetgever het zedelijk recht bezit haar tot misdrijf te stempelen, wat trouwens toch slechts zeer weinigen betwistten; maar om- | |
[pagina 21]
| |
trent noodzakelijkheid, doelmatigheid en opportuniteit van de strafbaarstelling was daarmede niets beslist. De maatregel is ingevoerd en hij is niet in strijd met ons strafrechtsysteem, ontsiert ons Strafwetboek niet. Ik wil er dus niet meer in den breede over uitweiden. Wel moet ik zeggen dat ik over zijn noodzakelijkheid wat gunstiger ben gaan denken dan ik oorspronkelijk deed, sinds ik gezien heb hoe de demagogen het spoorwegpersoneel in de revolutionaire beweging naar de voorhoede hebben pogen te schuiven wegens den indruk dien een staking van deze werklieden maken moet op het publiek. Er bestond dus eenige grond voor de vrees, dat men aan iedere eenigszins ernstige proletarische beweging voortaan in de eerste plaats het spoorwegpersoneel zou pogen dienstbaar te maken; en al lijkt mij, die de staking van 31 Januari hoofdzakelijk als een paniek blijf beschouwen, het slagen van zulk pogen hoogst twijtelachtig, ik geef toe dat een aangehouden propaganda in die richting op den duur een gevaarlijke uitwerking kon hebben gehad. Ook de doelmatigheid der strafbepaling lijkt mij minder twijfelachtig dan bij de eerste kennismaking met het ontwerp, sinds men vernomen heeft hoe de snelle opheffing der ‘algemeene werkstaking’ en de plotselinge ontbinding van het ‘Comité van Verweer’ voornamelijk is geschied op de overweging, dat de strafwet stond ingevoerd te worden en het geraden scheen nog juist vóór haar in werking treden de huid te bergen. De preventieve werking die men aan iedere strafbepaling toeschrijft, heeft dus wat de onderhavige aangaat, reeds vóór haar invoering zich doen gelden! In de quaestie der opportuniteit lag de meeste stof tot bedenking verzameld. Wie geloofde, dat de staking van 31 Januari niet uitvloeisel van een ‘samenzwering’ was, maar hoofdzakelijk symptoom van ondermijning van plichtsgevoel en gebrek aan weerstandsvermogen; wie daarbij overwoog, dat de Regeering door haar enquête-voorstel het bestaan van gegronde grieven niet slechts als mogelijk, maar zelfs als waarschijnlijk onderstelde - die vroeg zich | |
[pagina 22]
| |
af welken indruk het op de spoorwegmannen wel maken moest, dat de wetgever tot hen zou zeggen: Uw stakingen moeten dadelijk binnen het bereik van den strafrechter gebracht worden, maar met het verhelpen van uw grieven hebben wij den tijd. Die indruk mocht onjuist zijn - dat hij door een doordrijven van de strafbepaling zou worden uitgeroeid, daaraan viel niet te denken. Toch was het in hooge mate wenschelijk hem weg te nemen, aan elke beschuldiging van ‘klassewetgeving’ het zwijgen op te leggen. En zoo blijf ik de meening toegedaan, dat de Regeering wijzer zou hebben gehandeld, indien zij art. 358bis reeds bij de indiening vergezeld had doen gaan van een regeling in den geest van den later afgekondigden algemeenen maatregel van bestuur. Maar de regeeringsvoorstellen waren er en de partijen hadden daartegenover haar houding te bepalen. Vast stond van den aanvang af de meening der sociaal-democraten en daartegenover die van de geheele rechterzijde, op enkele individueele afwijkingen na, die zich echter niet al te scherp uitteekenden en ten slotte zich voegden. Mocht ook al rechts de instemming met de strafwetsvoorstellen zelf lang niet algemeen zijn, men zou ze aannemen, dat was zeker. Aan de linkerzijde echter was men (de sociaal-democraten uitgezonderd), gelijk zoo vaak, besluiteloos en verdeeld. Vooral verdeeld. En het was maar goed, dat er, weinige dagen na de indiening der ontwerpen, een stuk verscheen, dat ook aan die zijde tot partijkiezen dwong. Ik bedoel het bekende ‘adres der XX’, een document waarmee een aantal mannen en vrouwen, onder wie enkele in de ‘sociale beweging’ bekend, andere behoorende tot hooger-onderwijs-kringen, eenige politici als de vrijzinnigdemocratische aanvoerder prof. M.W.F. Treub, de sociaaldemocraat P.L. Tak en de heer L. Simons, dien men misschien het best als ‘nationaal-radicaal’ zou kunnen kenschetsen, zich tot de Kamer wendden met het verzoek om de voorstellen te verwerpen. Wat in dat stuk trof, was niet zoozeer de critiek op de voorstellen als wel de | |
[pagina 23]
| |
vergoelijkende of liever ‘in het midden latende’ wijze waarop èn over in de arbeidsbeweging gebruikelijke afkeurenswaardige middelen èn over de spoorwegstaking zelve werd gesproken. Het ademde weder geheel dien geest, die het grootste gedeelte van onze pers en een zeer groot deel van het publiek tegenwoordig beheerscht: de geest die ‘den arbeider’ huldigt als een afgetrokken wezen, van verschillende oorsprong, aanleg, beteekenis en stelling in de maatschappij, met andere menschen; een wezen met een van de rest des menschdoms geïsoleerd, maar overigens binnen zijn klasse met de zijnen volkomen gelijk en gelijkvormig ‘bewustzijn’; een wezen dat als zoodanig, als ‘arbeider’, het kiesrecht moet hebben, al vertoont hij ook onbetwistbare kenteekenen van ongeschiktheid en maatschappelijke afhankelijkheid; maar wien overigens op het gebied van recht, moraal en verstand een gansch andere maatstaf moet worden aangelegd dan aan zijn medeburgers, omdat... ja omdat hij ‘arbeider’ is, aan wien de Staat moet goed maken wat machtige individuën tegenover hem hebben misdreven. Van het oogenblik af dat ‘hinder en overlast’ door vakleiders werden genoemd als proefhoudende middelen om werkstakingen te doen slagen of hardnekkige patroons tot toegeven te bewegen, van dat oogenblik af scheen beteugeling van dien ‘hinder en overlast’ - wien anders dan, naast den patroon, anderen arbeiders aangedaan? - een onduldbare aanslag op een verondersteld ‘arbeidersrecht.’ Er werd een ‘stakingsrecht’ geconstrueerd, dat voor den wetgever onaantastbaar moest zijn en waaronder niet verstaan werd het inderdaad vanzelf sprekende recht om, ook gezamenlijk, na afloop van het dienstcontract, de verbintenis niet te hernieuwen, maar het ‘recht’ om het te allen tijde gezamenlijk te verbreken, behoudens de practisch onbruikbare en ongebruikte civielrechtelijke actie tot schadevergoeding. Er werd gesproken van een recht, neen van een plicht voor den arbeider om een ‘onzedelijke’ verbintenis, d.i. een door hém onzedelijk geachte verbintenis, ten allen tijde te schenden, wanneer hij de kans daartoe schoon achtte. Er werd een ‘twee- | |
[pagina 24]
| |
beloften-leer’ uitgedacht, volgens welke de collectieve wil van de abstractie ‘arbeider’ den rechtsband van het dienstcontract jure zou verbreken. In één woord: men huldigde een ander recht, een andere moraal, een andere rede zelfs, zoodra het ‘den arbeider’ gold; op niet zoo krasse en afstootende wijze maar toch in denzelfden geest als mevrouw Holst het deed, toen zij met zooveel woorden zeide dat ‘de arbeider’ op zijn hoofd behoort te staan als ‘de bourgeois’ op zijn voeten gaat - en dat eerst als deze zijn beenen in de lucht steekt, gene onder de zijne vasten grond kan gevoelen. Het adres der XX bracht een nasleep van andere adressen mee. Er waren er, die alle motiveering eenvoudig weglieten, opdat ieder die om de eene of andere reden iets tegen de strafwetsvoorstellen, of hun redactie, of een hunner onderdeelen, had in te brengen, ze zou kunnen teekenen. Het hoofdbestuur der Liberale Unie bood den afdeelingen een concept aan, dat, met zonderlinge haastigheid samengesteld, een mengeling van bedenkelijke stellingen en gezonde waarheden in de overweging der Staten-Generaal aanbeval. Een heel wat bekwamer publicist stelde blijkbaar het adres van den Vrijzinnig-Democratischen Bond, hetwelk besloot met het verzoek dat de Kamer mocht ‘verhoeden de noodlottige gevolgen, die uit de aanneming van het wetsontwerp zouden voortvloeien.’ Maar overigens vroegen alle adressanten verwerping zonder meer, of minstens uitstel, wat slechts naar den vorm van verwerping zou verschild hebben. De verwachting van sommigen dat de adresbeweging, die enkel stemmen van liberalen, radicalen en socialisten verzamelde, zich zou ontwikkelen tot een beweging van geheel het ‘anti-clericale’ volksdeel tegen de Kamermeerderheid en het zittende Kabinet, werd volkomen teleurgesteld. Aan liberale zijde verhieven zich terstond eenige invloedrijke en ruimen weerklank vindende stemmen. De Utrechtsche hoogleeraren De Louter en Van der Wijck waarschuwden openlijk tegen de schade, die het optreden van de liberalen tegen de voorstellen der Regeering in de | |
[pagina 25]
| |
bestaande omstandigheden zoowel het land als den liberalen zelf zou berokkenen. Enkele rechts-liberale dagbladen, naar welke geluisterd werd, bestreden de adresbeweging en stelden de schromelijke overdrijving in het licht, waaraan men zich bij de casuïstische en spitsvondige bestrijding der ontwerpen te buiten ging. Een Amsterdamsch advocaat, mr. Korthals Altes, had inmiddels het initiatief tot een liberale contra-beweging genomen en zoo ging men aan de linkerzijde nu ook adressen aan het teekenen, die op aanneming, zij het in gewijzigden vorm, van de wetsontwerpen aandrongen. Vele namen prijkten onder laatstgenoemde petities, wier dragers afkeerig zijn van betoogen en adressen en meenen dat inzonderheid in bewogen dagen de taak om over wetten te beslissen onder zoo gering mogelijken drang moet worden overgelaten aan de wetgevende macht. Men nam dus het eigenaardige verschijnsel waar, dat de beweging tégen de wetsontwerpen een sterke beweging ervóór in het leven riep, die daarom te meer indruk maakte, wijl zij niet van geestverwanten van het ministerie uitging en dus aan ‘politieke’ verdenkingen niet blootstond, terwijl zij tevens bewees, dat de felle oppositie, door eenige leidende dagbladen en politici van de linkerzijde op touw gezet, tegen den geest van een deel der liberalen indruischte. Dat deel der liberalen vooral, hetwelk in de politiek van den dag als oud-liberaal betiteld wordt, maar dat thans, gelijk meer, zulk een enorme versterking vond onder de niet-politieke liberalen, de duizenden mannen van zaken, handelslieden, industrieelen, ambtenaren, militairen, onderwijsmannen, die bij geenerlei politieke organisatie aangesloten en niet gewoon in het openbare leven veel van zich te laten merken, in critieke tijdsomstandigheden of bij gewichtige verkiezingen soms zulke verrassende uitkomsten helpen teweegbrengen. De adres-beweging tegen de wetsontwerpen werd dus terstond, indien al niet volkomen geneutraliseerd, van haar indringingsvermogen beroofd. Op de rechterzijde en de Regeering was haar invloed gering. De contra-beweging maakte de vrees, dat de Eerste Kamer - mochten in de Tweede de ontwerpen bij partijstemming worden aangenomen | |
[pagina 26]
| |
- zich tegen de Regeering schrap zou zetten, vrijwel ijdel. De adressen zijn dan ook ingediend - dat der Unie, in verband met de sedert door de Regeering aangebrachte wijzigingen, heeft het niet eens zoo ver gebracht - en men heeft er niets meer van vernomen. In het uitvoerige Kamerdebat werd er nauwelijks van gerept. Ik wil niet zeggen, dat de aanstichters der adresbeweging later met hun actie een weinig verlegen geweest zijn; maar zeker is het, dat de verdere loop der gebeurtenissen niet juist gestrekt heeft om hun politieke wijsheid of maatschappelijk inzicht in het licht te stellen. De Memorie van Antwoord, welke de Kamer op 28 Maart bereikte, bracht eenige verrassingen. De strafbepalingen tot bescherming der vrijheid van arbeid ondergingen belangrijke redactie-wijzigingen, zóó bevredigend dat de Tweede Kamer er ten slotte eenparig, met uitzondering der sociaaldemocratische leden, haar goedkeuring aan hechtte. Aan de opportuniteits-bedenkingen tegen de spoorweg-artikelen werd tegemoet gekomen door de toezegging van een algemeenen maatregel van bestuur, welke een regeling van de rechtsverhoudingen van het spoorwegpersoneel door invoering van scheidsrechterlijke uitspraak ter zake van opgelegde straffen, groepenvertegenwoordiging tot het uitbrengen van klachten en grieven, binnen weinige maanden in het uitzicht stelde en zelfs de loonregeling van dat personeel voor de toekomst aan de goedkeuring en, bij verschil van gevoelen, aan de vaststelling der Regeering onderwierp. Het was duidelijk dat het ministerie zich van de bereidwilligheid der spoorwegdirecties om zich aan de bepalingen van dezen maatregel te onderwerpen van te voren verzekerd had; immers gelet op de termen der Spoorwegwet en spoorwegovereenkomsten scheen althans een deel van den maatregel in rechte niet onaanvechtbaar en tot de taak der enquête-commissie zal het zeer zeker behooren een wetswijziging te ontwerpen welke den al te lossen legalen grondslag van den algemeenen maatregel steviger bevestigt. Afgescheiden daarvan, staat het voor mij vast dat met de ingrijpende, immers beslissende bemoeiing met de loonregeling, welke zij op zich heeft | |
[pagina 27]
| |
genomen, de Regeering, die voor de financieele gestie en uitkomsten van het bedrijf geenerlei aansprakelijkheid draagt, zich begeven heeft op een haar vreemd terrein en dat het enkel van den takt, waarmede zij en de spoorwegdirecties wederzijds hun aanrakingen op dat gebied zullen doen geschieden, afhangt of van haar bemoeiingen wenschelijke verbeteringen in de loonen dan wel moeielijkheden en botsingen het gevolg zullen zijn. De aldus gebleken ernstige wil van de Regeering om aan de bezwaren van velen tegen haar plannen tegemoet te komen en haar bereidwilligheid om in de ruimste mate het gemeen overleg te plegen, waarvan voor een goeden gang der parlementaire machine zoo uitnemend veel afhangt, brachten een merkbare ontspanning teweeg. Met meerdere of mindere gratie draaiden de opposanten bij; ja, het scheen zelfs of de kleine groep der vrijzinnig-democraten - die, merkwaardig verschijnsel, midden in de stakingsdagen bij een tusschentijdsche verkiezing te Alkmaar een van haar negen Kamerzetels aan de rechts-liberalen verloor - haar verzet zou laten varen. Evenwel, dit viel ten slottetegen; na eenige dagen wankelens in het Kamerdebat, viel op den dag der stemming de vrijzinnig-democratische groep naar de zijde der sociaal-democraten om; alle anderen (81 tegen 14) stemden vóór de strafwetsvoorstellen der Regeering in hun geheel. Ik ga het zesdaagsche Kamerdebat voorbij, om van des lezers aandacht niet te veel te vergen. De voornaamste plaatsen hebben daarin mr. Troelstra en dr. Kuyper ingenomen. De sociaal-democratische leider heeft een geweldig volhardingsvermogen en veelmaals een schitterende welsprekendheid tentoongespreid; maar reeds op den derden dag van het debat werd zijn positie aanmerkelijk verzwakt door de stakings-proclamatie van het Comité van Verweer. Eensklaps bleek ten scherpste, dat er aan de eenheid der arbeidersbeweging in en buiten de Kamer schier alles ontbrak; dat de eene leider afkeurde wat de andere met alle macht te voorschijn poogde te roepen; dat de vroeger gedane voorspellingen volkomen ijdel waren, daar in de praktijk | |
[pagina 28]
| |
de greep der leiders op de massa faalde; ja dat deze den moed misten of althans niet aan den dag legden om de massa terug te houden van hetgeen door henzelf smalend een ‘anarchistisch avontuur’ was gescholden. Nu de massa gesproken had, was haar woord voor de ‘leiders’ recht en gezag beide. En zoo werden zij in de Kamer aangehoord met een soort van deelnemende belangstelling, als redenaars van wie men wist dat ze niet vrij waren in zeggen en doen en van wie men benieuwd was de kunststukjes te aanschouwen, waardoor ze zich op de politieke beenen zouden kunnen houden. Dr. Kuyper's positie daarentegen werd sterker met den dag. Reeds uit den aard der omstandigheden stond hij krachtig in het parlement als hoofd van een ministerie, dat het overheidsgezag wenschte te handhaven tegen revolutionaire aanslagen en onduldbare pressie van extra-constitutioneele comités. Schitterend heeft hij van die stelling partij weten te trekken; daarop werd in het debat altijd weer door hem de gansche verdediging geconcentreerd. Maar daarnaast droeg tot de onaantastbaarheid van het ministerie niet weinig bij, dat het door den zonder voorbehoud verzekerden bijstand van alle groepen der rechterzijde, zeker was van de overwinning; dat van de liberalen eerst de kleinste, vervolgens de grootere groep zich bereid verklaarde als vrucht der onderhandelingen het verlangde toe te staan; en eindelijk, dat meer dan het indrukwekkende totaal der intimideerende argumenten, van welker gebruik de premier zich gewoonlijk (ook nu) niet afkeerig betoont, het roekelooze besluit van het ‘Comité van Verweer’ kwam bewijzen, dat plotseling zich stellende machtsvragen niet opgelost worden met tempering en toegevendheid. *** Zoo sterk als dr. Kuyper in de Kamer stond, zoo sterk staat hij nu in het land. De omstandigheden zijn het ministerie ditmaal, voor het eerst sedert zijn optreden, uitermate gunstig geweest. Reeds bijna geheel vergeten is de gouvernementeele fout van 31 Januari en over breede kringen van kiezers breidt zich de meening uit, - ik | |
[pagina 29]
| |
geloof niet dat zij in haar uitsluiting juist is - dat in tijden als nu achter ons liggen, men het van een man als Kuyper toch maar hebben moet. De premier is opgetreden als verpersoonlijking van het gezag en als zoodanig heeft hij geïmponeerd. Men heeft hem hard, koud, ‘reactionair’ gevonden; maar er was niemand die aan lachen dacht. De conservatieve elementen van de rechterzijde hebben met voldoening geconstateerd dat dr. Kuyper, democratisch als hij zich bijwijlen mocht toonen, niet in beginsel maar ook in praktijk voor alles anti-revolutionair is gebleven; van hen is bijzondere krachtsinspanning niet geëischt, zij hebben alles veilig aan den premier kunnen overlaten. De band tusschen de verschillende groepen der rechterzijde - reeds nauwer toegehaald door mr. Lohman's begrootingsrede, waarin de premier zoo warm tegen Staalman verdedigd werd - die band is versterkt en zal het nog meer worden, nu de fusie tusschen vrij-antirevolutionairen en christelijk-historischen (op 25 Mei te Amsterdam beklonken) de prikkelbaarheid der Roomschen aanmerkelijk zal doen afnemen. Dr. Kuyper heeft in de Eerste Kamer een gelegenheidsklacht laten hooren over den kostbaren tijd, dien de werkstakingen aan de voorbereiding der ‘sociale’ plannen van het kabinet hadden ontroofd. Intusschen zijn thans gansche lijsten van wetten, ook op sociaal gebied, als zeer aanstaande aangekondigd en 1905 zal heel wat werk onafgedaan vinden. Dat is almeê geen kwaad ding voor de stembuscampagne der rechterzijde. Haar zullen voorshands bovendien vele stemmen ten goede komen van conservatieve kiezers zonder politieke kleur, die veelal gewoon waren den liberalen candidaat te steunen. De liberale adresbeweging tegen de strafwetten heeft bij hen wrevel gewekt. Meer dan ten bate van de rechts-liberalen - al hebben deze voor een niet gering deel aan de gebeurtenissen van het voorjaar de herovering van den Alkmaarschen zetel op de vrijzinnigdemocraten te danken - zal die wrevel strekken ter ver- | |
[pagina 30]
| |
sterking van de nieuwe christelijk-historische groep der heeren Lohman en De Visser. Links is een meerdere toenadering tusschen de ‘oudliberalen’ en de Unie niet onmogelijk te achten. Reeds stonden zij vereend bij de eindstemming over de stakingswetten, terwijl de vrijzinnig-democraten met de socialisten tegenstemden. Er zijn nog storende factoren en beletselen genoeg tegen zulk eene toenadering, maar in de Kamer zelve staat zij er niet ongunstig voor en dat is een voornaam ding. De invloed van degenen, die naar hereeniging van Lib. Unie en Vrijz.-Dem. Bond streven, is door de adresbeweging en haar verloop niet versterkt. In de gunst van het kiezerspubliek zijn, voorzoover men kan nagaan, de vrijzinnig-democraten niet gerezen. Prof. Treub heeft onlangs te Amsterdam gezegd, dat de geschiedenis der Nederlandsche arbeidersbeweging in de laatste maanden de noodzakelijkheid van het doordringen der vrijzinnig-democratische beginselen bewijst. Gedurende de staking, betoogde hij zeer terecht, heeft de Sociaal-Dem. Arbeiders-Partij getoond niet de partij te zijn, aan wie een belangrijke invloed op de maatschappelijke ontwikkeling kan worden toevertrouwd. Deze uitspraak zou de aankondiging kunnen zijn van een verandering in 's Bonds taktiek, met de bedoeling om minder heerenpartij en meer arbeiderspartij te worden en aldus niet vooral, gelijk tot nu toe het streven scheen, aanhangers onder de naar radicalisme neigende leden der liberale partij te recruteeren, maar de politieke leiding der arbeiders aan de sociaal-democraten te onttrekken. Of de andere leiders van den Bond dien kant uit willen, staat te bezien; of de Bond er veel succes mee zou hebben, evenzeer. Echter, dat een zoodanige frontverandering, die den Vrijzinnig-Dem. Bond tot een ‘arbeiderspartij’ onder leiding van wetenschappelijk ontwikkelde en van hun verantwoordelijkheid bewuste mannen zou maken, den liberalen, die geen ‘arbeiderspartij’ zijn of wenschen te worden, slechts welkom zou kunnen wezen, staat voor mij vast. En de sociaal-democraten? Ik weet het niet. Zij hebben | |
[pagina 31]
| |
ongetwijfeld van de, hun van halve geestverwanten zoo overvloedig toestroomende, sympathie een deel verbeurd. Ook van die der arbeiders; de christelijke werkliedenvereenigingen staan tegenover hen vijandiger dan ooit en bitter ontgoocheld wenden zich vele anderen, die reeds tot hen begonnen over te gaan, van de parlementairen af. Niettemin biedt het gebeurde den sociaal-democraten prachtig agitatie-materiaal, dat vooral gebruikt zal worden tot een verlevendiging van den strijd voor het algemeen kiesrecht. Dit zal, naar het schijnt, hun leuze worden voor 1905.
Eenige woorden nog over de economische gevolgen der crisis; haar invloed in de eerste plaats op de te verwachten wetgeving. Het verwijt, in de Duitsche pers der laatste maanden meermalen geuit, dat Nederland zoo achterlijk is op het gebied der sociale wetgeving en dat daarin vooral de verklaring der uitbarsting moet worden gezocht, is alleszins geschikt om op een man als dr. Kuyper diepen indruk te maken. Het is dus zeker niet waar, voor zooveel hem betreft, dat de werkstaking een stilstand in de sociale wetgeving zal teweeg brengen. Veeleer zal het ministerie zich daarmede haasten, en tegelijkertijd door middel van de tariefsherziening over dat groote struikelblok: de financiën, zien heen te komen. Dat het Duitsche arbeiders-verzekeringssysteem Dr. Kuyper als een ideaal voor oogen staat, meen ik wel te mogen veronderstellen, en vooral nu de bandeloosheid en het gemis van gemeenschapsgevoel, die in vele arbeiderskringen heerschen, weder pas zoo scherp aan den dag zijn gekomen, heeft een regeling op arbeidsgebied naar Duitsch model, van boven af, autoritair, ten onzent in kans gewonnen. Geld zal ook kosten de herziening van de Militiewet, welke in het uitzicht schijnt ten einde te voorkomen, dat in 't vervolg in geval van nood plotseling gevraagd zal worden om ‘krijgsvolk dat er niet was.’ Versterking van sommige garnizoenen zal niet uitblijven; hoofd- en hofstad | |
[pagina 32]
| |
waren op 31 Januari van troepen nagenoeg ontbloot en men is daarvan in regeeringskringen geducht ontsteld. Wel hebben de met spoed opgeroepen lichtingen uitnemende diensten verricht; het werk dat van hen geëischt werd afgekund en verricht met een opgewektheid, welke het ongegronde, althans sterk overdrevene, aangetoond heeft der van socialistische zijde kunstmatig aangewakkerde vrees voor een geest van verzet en ontevredenheid, die de miliciens tot dienstweigering op groote schaal zou kunnen bewegen. Toch zal, ducht ik, van de gelegenheid gebruik gemaakt worden om de militaire lasten eenigszins te verzwaren en de noodzakelijkheid van zulke verzwaring zal aangedrongen worden met zulke argumenten, dat het den Kamers niet gemakkelijk zal vallen haar goedkeuring eraan te onthouden. Dat de staking ons staatsexploitatie van spoorwegen op den hals zal halen, geloof ik niet. Het is mogelijk dat de enquête-commissie, waarin vrijzinnig-democratische wenschen zich vrij en in ruime mate zullen kunnen doen gelden, haar zal aanprijzen; maar het is niet minder waarschijnlijk dat het Kabinet dien aandrang zal weerstaan. Een sterk ingrijpen van de Regeering in de arbeidsverhoudingen op spoorweggebied zal de commissie zeker verlangen; reeds voldeed de Regeering daaraan trouwens bij voorbaat door de afkondiging van den algemeenen maatregel. Op de wetgeving der naaste toekomst zal dus, geloof ik, de groote werkstaking een buitengewonen invloed niet oefenen. Behalve op het ‘algemeen kiesrecht’. De bereidwilligheid der burgerij om tot grondwetsherziening en algemeen kiesrecht mede te werken, is er zeker in de laatste maanden niet op vooruitgegaan. Nu men eensklaps zeer scherp gezien heeft, hoe gering onder de arbeiders het besef ontwikkeld is, dat ook zij, niet minder dan andere burgers, de belangen van het gemeenschappelijke vaderland te behartigen hebben, en hoe iedere ontwikkeling van dat besef door de socialistische leiders met geweld wordt tegengehouden, is een uitbreiding van kiesrecht, die juist de gelederen der arbeiders-kiezers met behoeftige en onbeschaafde elementen zou versterken, voorloopig zeer onwaar- | |
[pagina 33]
| |
schijnlijk te achten. Verwacht mag veeleer worden, dat zij die zich desnoods door de kiesrecht-uitbreiders op sleeptouw zouden hebben laten nemen ‘om ervan af te zijn’, thans, mét de bezwaren tegen uitbreiding, ernstiger de overweging zullen laten gelden, dat de bestaande, eerst zeven jaren oude, Kieswet aan een behoorlijke behartiging der arbeidersbelangen door het parlement in geenen deele in den weg staat en dat een ernstige begeerte van ‘het volk achter de kiezers’ om het stembiljet machtig te worden, zich te onzent niet openbaart. Over den invloed der jongste gebeurtenissen op de ontwikkeling der Nederlandsche vakbeweging zouden vele bladzijden te schrijven zijn. Aan waardeering van die beweging en van de vruchten die zij dragen kàn, ontbreekt het in Nederland niet; noch in politieke kringen - het Kamerdebat over de stakingswetten bewees het ruimschoots - noch onder verlichte werkgevers. De staking heeft aangetoond hoe achterlijk die beweging hier nog is; hoe zij voor een groot deel door slechte hartstochten wordt beheerscht, een ware prooi is van politieke leiders, die haar beurtelings met ‘klassenstrijd’ en ‘solidariteit’ uit haar baan brengen of zich als werktuigen aan haar overgeven juist op de oogenblikken, dat zij haar verstand geheel is kwijt geraakt. Het is wel merkwaardig dat de vereeniging die te onzent als een voorbeeld van vakorganisatie geldt, de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers-Bond, zich tegen het uitschrijven der noodlottige staking van 6 April met kracht verzette, totdat ook hij, door zijn belofte zich gebonden achtend, meeging. De zoogenaamde neutrale vakbeweging echter, vooral te Amsterdam bloeiend, is over 't geheel een kweekplaats van anarchisme en socialisme; met name de sociaal-democratie heeft aan haar zooveel te danken en verwacht van haar zooveel voor zich, dat een verwoede oppositie in de S.D.A.P. zich uitte, toen de heer P.L. Tak het voor de vakbeweging niet anders dan heilzame denkbeeld aanbeval, dat zijn partij als zoodanig zich aan alle rechtstreeksche bemoeiing met haar zou onttrekken. Het heet nu, dat de S.D.A.P. zich vooral zal | |
[pagina 34]
| |
gaan toeleggen op de bestrijding van het anarchisme in de vakbeweging, d.w.z. haar nog meer aan politieke doeleinden dienstbaar maken dan zij reeds was. Vele vakvereenigingen echter vertrouwen de sociaal-democraten, met reden, niet, maar weten zich toch niet buiten de politiek te houden; merkwaardig is in dit opzicht het besluit, dat het Nationaal Arbeids-Secretariaat in zijn jaarlijksche vergadering van Mei jl., weliswaar met een vrij sterke minderheid van tegenstemmers, nam om met kracht aan de anti-militaristische beweging deel te nemen. Het ziet er dus nog niet hoopvol uit. Want hoe kan van de werkgevers onderhandelen en overeenkomsten sluiten op voet van gelijkheid (zonder éénig wederzijdsch vertrouwen een onmogelijkheid) verlangd worden, zoolang de vakvereenigingen hoofdzakelijk politieke lichamen blijven, die klassenstrijd, en voor alles strijd tegen ‘den patroon’, boven aan hun program hebben staan? De ‘christelijke’ werkliedenvereenigingen zijn vast blijven staan in den maalstroom, maar van heel veel beteekenis of omvang schijnen zij niet te zijn. En dat juist in de actie om ze sterker en talrijker te maken, welke op de staking gevolgd is, de politieke mannen der rechterzijde zulk een groote rol spelen, stemt niet tot gerustheid ook voor haar toekomstige ontwikkeling. Wel moet erkend worden dat men in haar midden meer weerstandsvermogen en wil om de vereeniging vooral aan de economische belangen der leden dienstbaar te maken aantreft, dan in de ‘neutrale’. Mochten die goede eigenschappen ook op de niet-‘christelijke’ werklieden haar werking doen gelden, dan zou een toenemende bloei der christelijke arbeidersvereenigingen uit nationaal oogpunt gewis niet te betreuren zijn. Zij zouden dan een tegenwicht vormen tegen de ‘neutrale’; een wering, onder de arbeiders zelven, tegen revolutionaire stroomingen. Indien men maar in het oog houdt, dat het einddoel waarop moet worden aangestuurd, het vereenigen van alle arbeiders in hetzelfde vak of vakonderdeel is; en dat de schotten dus ten slotte moeten verplaatst worden en geen afscheiding vormen tusschen | |
[pagina 35]
| |
calvinistische en roomsche en liberale en socialistische arbeiders in eenzelfde vak, maar tusschen de arbeiders in het eene vak en die in het andere. Treurige, hoewel niet onverdiende gevolgen hebben de stakingen en woelingen gehad voor de arbeiders in de havenbedrijven te Amsterdam, die, schoon onder te rumoerige en te weinig taktvolle leiding, toch aardig op weg waren om de goede vruchten van organisatie en gemeenschappelijk onderhandelen geregeld te genieten. Zij hebben, ook al verblind door de valsche machtsschittering van 31 Januari, het onderste uit de kan willen hebben en het den werkgevers door een voortdurend wisselende formuleering van eischen en een bestendigd krakeel zóó onmogelijk gemaakt, dat deze ten einde raad hun toevlucht hebben genomen tot het paardemiddel, lock-out genaamd. Wat de in het gewone leven bestaande gemeenschappelijke belangen der werkgevers in het havenbedrijf niet hebben kunnen bewerken, bracht eindelijk de doordrijverij der arbeiders, die een arbeidsmonopolie van georganiseerden tegenover niet-georganiseerden met alle macht wilden vestigen, tot stand. De werkgevers lieten gezamenlijk de zaken stilstaan en de voorwaarden, waarop de arbeiders na korten tijd gedwongen werden het werk te hervatten, zijn, niet financieel maar sociaal-economisch, voor hen zóóveel minder gunstig, dat men de organisaties in de eerste jaren zich nu weer erop zal zien toeleggen den status quo ante te herkrijgen. Dat is een harde les, die niet alleen leert dat overvragen schaadt, maar vooral dat iedere beweging die zich ten doel stelt in zekere bedrijven een toestand te scheppen, welke met de werkelijkheid in strijd is, mislukken moet. Slechts als deze les baat, zullen de arbeiders ook allengs uit de begripsverwarring geraken, welke het gebruik van termen als ‘onderkruiper’, ‘recht van werkstaking’, ‘onbelemmerd vereenigingsrecht’ en dgl. veroorzaakt en doet voortduren. Een begripsverwarring, waarop in de verwoede actie tegen de stakingswetten ten hevigste is gespeculeerd. Opgeld deden de jammerlijkste voorstellingen omtrent de gevolgen, die de strafwetswijziging, welke de bescherming van | |
[pagina 36]
| |
persoon, gezin en vrijheid van beweging van tot voortwerken gezinden beoogden, zouden meebrengen ten nadeele van het ‘vereenigingsrecht.’ Het scheen wel, alsof dat recht waardeloos zou worden gemaakt, indien het niet met alle middelen die het zijn dragers geliefde te gebruiken, zelfs tegen de belangen van een iegelijk in, kon worden doorgezet. Nauwelijks was de wet erdoor, of de vrijmoedige erkenning volgde, dat zij heusch zoo erg niet was. Neen, dat is zoo; zij legt slechts eenige matiging op in de keuze der middelen om de organiseering der arbeiders te bevorderen. Geen enkel ‘recht’ heeft zij aangetast; men ziet dat zeer wel in. Zoo zijn er in de nabetrachtingen van hen, die in de stakingsgeschiedenis aan arbeiderskant een belangrijke rol hebben gespeeld, dus ook wel uitingen die min of meer hoopvol stemmen. Bijna allen erkennen - wij zagen het - de enorme machtsoverschatting, die hun zonder uitzondering zulke parten heeft gespeeld. Velen zien in, dat de vakbeweging aan bekwame en aan onbaatzuchtige leiding bovenal behoefte heeft en dat zij die miste. Ook het gevoel van de verantwoordelijkheid der leiders is bij het zien van de aangerichte schade en veroorzaakte ellende in honderden gezinnen, eenigermate versterkt. Van meerderen eerbied voor het gezag òf van de wet òf van de overheid neemt men bij hen, helaas, nog weinig waar; slechts mag men aannemen, dat het stellige feit, dat de wet gehandhaafd is en het gezag der overheid zich heeft doen gelden, ontzag zal hebben ingeboezemd. Voorloopig moet men daarmee zich tevreden stellen; de hoop op een gunstige moreele nawerking is niet buitengesloten. Zou het waar zijn, wat thans het sociaal-democratische partij-orgaan ons dag aan dag vertelt, dat het overheerschende gevoel in de harten van de massa der arbeiders die bij de staking betrokken waren, verbittering is en wrok en haat tegen de ‘heerschende klassen’? Er zal wel voor gezorgd worden, dat deze gevoelens niet worden uitgedoofd; maar toch betwijfel ik of zij door het gebeurde zoozeer zijn aangewakkerd, als men ons wil doen gelooven. Bloed heeft niet gevloeid - uitgezonderd in enkele ge- | |
[pagina 37]
| |
vallen, die geheel het karakter van noodlottige toevalligheden droegen. De overheid is krachtig opgetreden, beleidvol en zonder provocatie of noodelooze kwelling, maar ook zonder den preektoon, de democratische affectatie en het gevoeligheids-vertoon, dat meer dan iets anders geschikt is om onder de arbeiders wantrouwen te wekken in de oprechtheid van bedoelingen. Verslagenheid en ook wel verbittering is gewekt bij de vele ontslagenen uit den dienst der spoorwegmaatschappijen. Ik meen, dat de directies niet anders konden handelen dan zij deden; een zuivering was volstrekt noodig ten einde met eenige zekerheid te kunnen rekenen op de in dat bedrijf meer dan ergens noodige betrouwbaarheid en standvastigheid van het personeel. Een onvermijdelijk doch schrikkelijk gevolg: nood en ellende van honderden gezinnen, ware ‘slachtoffers’ der staking, heeft wrok gezet, dit valt niet te miskennen; maar naast de socialisten en enkele vakvereenigingen hebben aanstonds velen uit de burgerij, gelukkig tijdig weerhouden van de neiging om opnieuw aan het ‘petitioneeren’ te gaan, de handen ineengeslagen om hulp te bieden. Tegelijkertijd heeft zich een gestrenge afkeuring van het ergerlijk bedrijf van een aantal patroons, die door ontslag hun tot militiedienst opgeroepen werklieden tot slachtoffers maakten van de vervulling van een eersten burgerplicht, geopenbaard in een beweging om de werkeloos geworden miliciens den moeilijksten tijd te helpen doorkomen en opnieuw aan een betrekking te helpen.
Wie zal voor het tijdvak Januari-April 1903 de rekening van schade en profijt opmaken? Ik weet niet of iemand daartoe bevoegd of bekwaam is; mijzelven acht ik het niet. De lezer beoordeele of mijn rangschikking van de feiten de waarheid nabij komt. Of de bescheiden conclusies die ik trok, gerechtvaardigd zijn, leert de toekomst. Mei 1903. |
|