Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 988]
| |
Onze leestafel.Dr. A.E.J. Holwerda, Hoogleeraar te Leiden. Bijzondere Universiteiten en Bijzondere Professoren. - E.J. Brill, 1903. Professor Holwerda begrijpt waarom vele antirevolutionairen en katholieken met den geest van ons universitair onderwijs niet onvoorwaardelijk zijn ingenomen. ‘De kerken hebben, - zoo meenen zij, - vooral in dezen tijd van ongeloof - een grootsche roeping in de maatschappij te vervullen; de mannen, die men daarbij noodig heeft, behooren universitair gevormd te worden, doch men mist de Universiteit, waar men ze vormen kan.’ ‘Er is een katholieke en antirevolutionaire wetenschap, die even goed haar recht van bestaan hebben als de “ongeloovige.” Voor haar eischt men gelijkheid van rechten met deze.’ Inderdaad kan het niet geloochend worden, dat onze universiteiten enkel aan de denkwijze van een gedeelte van het Nederlandsche volk beantwoorden. Toch zijn zij staatsinstellingen, op kosten van de geheele natie onderhouden, en nu spreekt het wel van zelf dat, als twee groote groepen met hunne opvattingen omtrent godsdienst en zedelijkheid daar vrij wel buiten staan, zulk een toestand zich niet kan handhaven, ‘tenzij men van de leer uitgaat, dat het eene gedeelte van het volk bestemd is met zijn denkwijze omtrent wetenschap, godsdienst en zedelijkheid aan het andere de wet voor te schrijven.’ Liberalisme is niet zelden ‘maar een woord.’ Volgt men het voorbeeld der kerkelijke partijen, welke alle geestesrichtingen, die haar niet aanstaan, tot één geheel samenvatten, dan zal men als liberalen bestempelen mannen als Leibnitz, Lessing, Hegel, die door hun historischen blik in staat waren het betrekkelijk recht van de meest uiteenloopende richtingen te waardeeren, en zoo door hun voorbeeld een heilzame macht in onze moderne beschaving zijn geworden. Doch er is een ander, meer vulgair en helaas meer verspreid liberalisme, dat een duidelijken familietrek met het Jacobinisme vertoont. Het keurt de bonte verscheidenheid in de | |
[pagina 989]
| |
wereld der geesten af en loopt door zijn dwepen met afgetrokken begrippen als de mensch, de wetenschap op tirannie uit. Ziedaar het liberalisme, waarvan Prof. Holwerda evenzeer als de voortreffelijke geschiedschrijver Eduard Meyer getuigt, dat het onhistorisch is, kinderlijk absoluut in zijn oordeelvellingen, steeds geneigd om zijn eigen standpunt als het eenig juiste, dat der tegenstanders als volslagen verkeerd te beschouwen. Het is er niet op uit om te begrijpen wat in de wereld der geesten leeft, maar om voor te schrijven hoe de wereld moet worden ingericht. Eerst maakt het wetten en dan kijkt het of het volk er wel in past. Met snijdende ironie zegt Dr. Holwerda: ‘Gelukkig is voor het pasklaar maken thans de guillotine uit de mode geraakt; men doet het thans met anathema's als “reactionair,” “niet op de hoogte van zijn tijd,” enz. enz.’ Ziedaar het liberalisme, dat de geesten in West-Europa gedurende meer dan een halve eeuw overheerscht heeft en nergens een zoo vasten zetel verkreeg als in Nederland en aan Nederland's universiteiten. Onder den invloed van dat liberalisme is het nooit gelukt een antirevolutionair of een katholiek te ontdekken, die knap genoeg was om professor in het staatsrecht te worden. Toch is er een antirevolutionair en katholiek staatsrecht. Zoo is er een antirevolutionair en katholiek strafrecht. Zelfs maakt het groot verschil, van welke richting de vertegenwoordiger van zulke vakken is. Een kundig liberaal zal misschien zeggen: wij weten niet waarom wij straffen en kennen geen ander recht dan wat in de wet beschreven is. Uit een voor een paar maanden verschenen staatsstuk blijkt, dat de kerkelijke mannen een geheel ander standpunt innemen. Straf, vergelding van misdrijf, zoo heet het daar, heeft tot doel: handhaving der rechtsorde in de maatschappij. De overheid ontleent haar recht en den plicht om te straffen aan den wil Gods, volgens welken de maatschappij bestaat. Straf is dus middel, moet zoo wijs mogelijk gekozen worden, terwijl ‘van Boven’ de taak is opgelegd om te straffen. Men bespeurt het: hier worden groote natuurlijke noodzakelijkheden, goddelijke ordinanties aangenomen, welke boven de individuen staan en die dezen enkel hebben te erkennen. Door hun eenzijdig streven naar vrijheid, door hun zucht alles uit den mensch te verklaren, alles van menschelijk inzicht en menschelijk goedvinden te doen afhangen, staan de liberale Girondijnen op het hellend vlak van het politiek atomisme, van dat onbeperkt individualisme, hetwelk den wil der meerderheid | |
[pagina 990]
| |
als recht aanmerkt, het Gezag aan de clubs en de massa op straat overlevert, zoo ten slotte de hand aan het anarchisme reikt. Bij andere vakken maakt het minder uit van welke richting de professor is. Een streng geloovig chemikus past dezelfde methoden van onderzoek toe als zijn agnostische ambtgenoot. Toch brengt ook eenzijdige natuurstudie, zegt Dr. Holwerda, een gevaar met zich. Wat als mechanische natuurbeschouwing recht heeft te bestaan, wordt zoo licht tot een mechanische wereldbeschouwing verheven. ‘Dan komt men in de streken van het bot dogmatisch ongeloof, dat alle hoogere aandoeningen, die men toch heeft, al wil men het niet weten, eigenlijk slechts als een soort van contrabande bij zich toelaat.’ Natuurlijk mist men dan den zin voor het zieleleven van zijn medemensch, en is b.v. dientengevolge, hoe bekwaam ook, een slecht arts. Volgens een der steile dogma's van den liberalen koran moet er volstrekte scheiding zijn tusschen kerk en staat, en eveneens tusschen geloof en wetenschap. Vandaar dat men in 1876, toen de nieuwe wet op het Hooger-onderwijs gemaakt werd, besloot de theologie voortaan als godsdienstwetenschap te behandelen, en het aan de kerkgenootschappen over te laten voor de vakken van kerkelijk belang hoogleeraren te kiezen. Hier nu blijkt hoe onmogelijk het is met den besten wil ter wereld bij de aanstelling van hoogleeraren enkel met kennis te rade te gaan. Als er een hoogleeraar voor christelijke archeologie aangesteld moest worden, zou de knapste stellig een katholiek zijn. Maar de zoodanige zou evenmin passen in onze theologische faculteit als een uiterst bekwaam kerkhistorikus of exegeet, die den godsdienst voor een pathologisch verschijnsel, voor een kinderziekte der nog onmondige menschheid hield. Eén ding, zegt Dr. Holwerda terecht, staat dus boven allen twijfel, dat iedere universiteit uitdrukking geeft aan zekere denkwijzen over wetenschap niet alleen, maar ook over godsdienst en zedelijkheid. Hij voegt er aan toe dat onze Nederlandsche universiteiten behoefte hebben aan nieuw bloed, aan zoogenaamd geloovige wetenschap. ‘Zij zijn in het minst geen opzettelijke vrijdenkersacademies, doch zij loopen groote kans meer dien kant uit te gaan, naarmate het religieuse element zich meer terugtrekt. Reeds dit is een groote zegen, als het geloof ook in zijn meest forsche vormen, belichaamd in zijn voortreffelijkste vertegenwoordigers, als in tastbare werkelijkheid voor ons staat. Men zal dan gaan gevoelen, dat men een macht tegenover zich heeft, waarmee rekening dient | |
[pagina 991]
| |
gehouden te worden en die men althans dient te begrijpen.’ Ja, de godsdienst brengt ook direct bij de studie een hooge kracht mede... De wetenschap bij Gods genade is hoog idealistisch en soms sterk genoeg haar weg te gaan buiten allen godsdienst om. ‘Doch deze staat nevens haar, niet tegen haar over, en kan haar bondgenoot worden. Zelfs is er wel geen macht geschikter, om een door benepen verstandigheid toegeschroefde menschenziel weer open te sluiten voor de heerlijke veelzijdigheid van ons geestesleven, dan de godsdienst.’ Ook op de studenten kunnen de mannen van waarachtig geloof, volgens Dr. Holwerda, een heilzamen invloed oefenen. Op de onbeperkte vrijheid, welke zij genieten, wenscht hij niets af te dingen. Het neemt niet weg, dat ook die vrijheid, gelijk trouwens alles in deze wereld, hare schaduwzijde heeft. ‘Een student, die aan de academie komt, is als een jonge hond, die in het water geworpen wordt en dan maar moet zien te zwemmen.’ Een onafhankelijkheidszin, die zich buiten omgang met menschen van meer leeftijd houdt, is ‘ziekelijk.’ De opvoedende kracht, die er van religieuse mannen uitgaat, kan niet te hoog worden aangeslagen. Door hen kan men de geestelijke nooden van zijn volk leeren verstaan, ook al deelt men ze niet. Daarom is het van zooveel belang, dat de toekomstige geestesaristocratie in een atmosfeer wordt opgevoed, waar iets meer heerscht dan onverschillige verdraagzaamheid. ‘Verlichte menschen kunnen zoo razend dom zijn; een spoortje ernstige studie zou kunnen doen inzien, dat de Amazonenrivier eer naar hare bronnen terugvloeit, dan dat het menschelijk geslacht in zijn geheel den godsdienst zou prijs geven.’ Daar Dr. Holwerda wil, dat onze universiteiten, vastgeworteld in de verschillende levenskringen onzer maatschappij, daardoor juist de algemeene liefde oogsten, en zoo aan plotseling opkomende stormen het hoofd zullen kunnen bieden, keurt hij de stichting van bijzondere universiteiten af. Er komt nog iets bij. Juist omdat deze man met een ruim gemoed, deze warme patriot levendig belangstelt in de opvoeding onzer katholieke en anti-revolutionaire jongelingen, wil hij dat zij zich niet terugtrekken in een kring, vanwaar het terrein hunner toekomstige werkzaamheid slechts uit de verte en uit een bepaald oogpunt wordt beschouwd. Op het gebied van universitair onderwijs behoort het ideaal te blijven: de kinderen van één volk op één school. ‘Bekend is het, dat niets de menschen zoozeer tot elkander brengt als omgang.’ Wat op het terrein van | |
[pagina 992]
| |
het lager onderwijs onmogelijk is gebleken, kan en moet binnen de sfeer der universiteit bestaan. Maar dan betaamt het aan Vereenigingen, die waarborgen opleveren, dat het haar werkelijk evenzeer om wetenschap als om godsdienst en zedelijkheid te doen is, de bevoegdheid te verleenen bijzondere professoren aan te stellen. ‘Zelfs zal het aan het wezen der zaak niets afdoen of men een meer zelfstandige inrichting van Hooger onderwijs in het leven roept, mits deze zich slechts nauw bij een openbare aansluite, en er eene aanvulling van zij.’ Zulke bijzondere professoren behooren het ‘jus examinandi’ te bezitten; ‘onze toestanden zouden zich heel wat moeten wijzigen, wilde een docent zonder dat recht algemeenen invloed uitoefenen’. Een student kiest dan den professor, bij wien hij examen denkt af te leggenGa naar voetnoot1). Een zeker toezicht der Regeering op de benoemingen zal hier van pas zijn, ‘al zal iedere Vereeniging voor Hooger onderwijs bij de keuze van een titularis, dien zij naast de rijksprofessoren als vertegenwoordiger eener bepaalde richting wil laten optreden, wel steeds voorzichtig zijn. Ook zal men bij beoordeeling van dergelijke benoemingen nooit geheel mogen vergeten, dat zelfs bij de Rijks-Universiteiten niet zelden personen worden aangesteld, vooral op grond van verwachtingen.’ Ik weet niet wat de achtenswaardige universitaire mannen van den ouden stempel tot dat alles zullen zeggen. Mij lacht het zeer toe. Volgens mijn bescheiden oordeel blijkt uit het geschrift van Dr. Holwerda, hoe verkeerd het is den menschelijken geest in tweeën te splitsen, verstand en hart enkel aan elkander over te stellen, te meenen dat iemand met een ruim gemoed er bekrompen denkbeelden op na kan houden, of omgekeerd, dat een persoon met kleine begrippen en een engen horizont tegelijk groot en koninklijk van zin kan zijn. Dr. Holwerda's merkwaardig boekje draagt op iedere bladzijde de sporen van de wisselwerking tusschen een breede denkwijze en een royale gemoedsgesteldheid. Zoo vertoont overal bij den mensch het gevoelen het merk van het denken. Hier, in den mikrokosmos, gelijk in den makrokosmos, ligt aan iedere tegenstelling eenheid ten grondslag. v.d.W. | |
[pagina 993]
| |
Wat nu? Eene vraag bij den dood van Dr. Schaepman door een Burgerman. - Utrecht, Wed. J.R. van Rossum, 1903. Het antwoord luidt: voortgaan op den weg door Dr. Schaepman bewandeld en door Leo XIII met zoo grooten nadruk aanbevolen. Voortgaan op den weg der rechtvaardigheid, der christelijke liefde, der politieke wijsheid. ‘De sociale wetgeving met den aankleve van dien moet het voornaamste en het eerste punt blijven op het program der staatkundige werkzaamheden.’ Groen van Prinsterer heeft reeds gezegd: ‘De socialistische idealen zullen verwezenlijkt worden door niet-socialisten.’ Wanneer die profetie door samenwerking van geestelijken en leeken vervuld wordt, wanneer de leeringen des Pausen over de oplossing van het arbeidersvraagstuk ‘als ingeving van den H. Geest’ worden aangenomen en in daden omgezet, zullen ‘de voortbrengers van onzen rijkdom’ in breede stroomen tot de Kerk terugkeeren. Maar als dat niet geschiedt, dan zal de goddeloosheid steeds wijder om zich grijpen, dan zal het talrijk volk der barbaren, dat in den schoot onzer beschaving wordt geherbergd, belust en begeerig naar schatten en genietingen, overtuigd van hun recht op een deel van al dat goede, in opstand komen; er zal een maatschappelijke omwenteling plaats grijpen, welke, naar den aard van dergelijke beroeringen, op namelooze weeën en groote eigendomsvernietiging zal uitloopen, doch de massa's, die in beteren toestand dachten te geraken, ten slotte in nog dieper ellende zal storten. Toch is het niet zeker, dat op den weg der maatschappelijke hervormingen zal worden voortgeschreden; want voor arbeiderspensioneering en meer dergelijke wenschelijke maatregelen zouden groote offers van de zoogenaamde bezittende klasse worden gevergd; er is kans, dat de Regeering, dat het huidig Christelijk kabinet en de thans bestaande parlementaire meerderheid het vertrouwen der kleine luyden zal verspelen en meer dan wenschelijk is den Mammon naar de oogen zien, nu de bazuinklank van Schaepman's stem verstomd is. Daarom tracht onze katholieke ‘burgerman’, die een man van veel geleerdheid blijkt te zijn, door een breede reeks van citaten zijne geloofsgenooten te overtuigen, dat het socialistisch gevaar steeds nader komt en dat het spoedig voor de met aardsche goederen gezegenden wellicht te laat kan zijn om te bedenken, dat zij slechts rentmeesters van het hun toevertrouwde zijn. ‘De sociale wind zit in de lucht en kan elk oogenblik in een storm overslaan’ heeft Dr. A. Kuyper gezegd. Men make zich | |
[pagina 994]
| |
niet diets, dat de sociale quaestie een tijdelijke ongelegenheid is. Struisvogelpolitiek zou ons in het verderf sleepen. Samenwerking der katholieken, zegt onze auteur, met alle welgezinden, voor zoover het kan zelfs met socialisten, moet thans het wachtwoord zijn. Hoe men ook over de Roomsch-Katholieke kerk moge oordeelen, erkend moet worden dat zij practisch is. Zij verstaat de teekenen der tijden. De indrukwekkende rij citaten aan encyclieken en bisschoppelijke mandementen, aan geschriften van Schaepman, Broere, Dr. Nolens, Pesch, Cathrein, aan de ‘Voce delle Verità’, het ‘Katholiek Sociaal Weekblad’ enz. ontleend, houden allen één koers. Niet zonder grond is er door de Kroniek van 24 Jan. 1.1. verklaard: ‘Het Katholicisme en het Socialisme zijn de groote machten van onzen tijd.’ Dit geldt nog in anderen zin dan het daar bedoeld werd. Wanneer het Katholicisme zich als internationale macht doet gelden en ons een algemeene sociale wetgeving bezorgt, dan kunnen, zonder dat de nijverheid van ons eigen volk geknakt en de nationale rijkdom over de grenzen gejaagd wordt, de wenschen van den ‘Burgerman’ ten behoeve van den omhoogstrevenden vierden stand wellicht vervuld worden. Gevaarlijk zou het zijn alhier inkomsten- en vermogensbelasting, ‘vooral in de hoogere klassen’, aanzienlijk op te drijven, wanneer niet evenredige verzwaring van belastingdruk in omringende landen daarmede gepaard ging. Dat begrijpt ieder. Het ligt niet op mijn weg over de door onzen auteur voorgestelde tabaksbelasting en over andere door hem aanbevolen maatregelen te spreken. Men leze zijn geschrift en oordeele zelf. v.d.W. Dr. P.V. Sormani. Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. - P. Noordhoff. Groningen 1903. Wijziging van onze onderwijs-wetgeving is te verwachten. Reeds is er een staatscommissie benoemd, welke zich de taak ziet aangewezen een plan van reorganisatie te ontwerpen. Onder deze omstandigheden verdient het toejuiching, dat de Rector van het stedelijk gymnasium te Nijmegen, een man naar wiens oordeel men gaarne luisteren zal, daar hij zoowel door kunde als door practische ervaring hoog staat, zijn opmerkingen en wenken op het papier bracht. Om den geest te doen kennen, die uit zijn geschrift spreekt, wensch ik op twee punten de aandacht te vestigen. Dr. Sormani acht het niet raadzaam de historische lijn te verlaten. Men heeft | |
[pagina 995]
| |
het in 1876 hier te lande gedaan, toen men verschillende doctoraten in de letteren instelde: een ijdel werk, waarop thans weder moet worden teruggekomen. Nu staat men bereid om andermaal een sprong in het duister te wagen; van verschillende kanten wordt namelijk de verdeeling der propaedeusis over drie scholen aanbevolen. Van die nieuwigheid wil onze auteur niet hooren. In de tweede plaats blijkt het uit zijn geschrift, dat hij het hooge en edele in de opvoeding der jeugd wenscht te handhaven en om die reden aan het plat utilisme, dat dreigt den geest van ons onderwijs te bederven, weerstand biedt. De Hoogere Burgerscholen verzorgen thans de opleiding van aanstaande artsen en ingenieurs. Dr. Sormani wenscht, dat zij tot hare oorspronkelijke bestemming terugkeeren, en algemeene beschaving verschaffen aan die breede klasse der burgerij welke, het lager onderwijs te boven, wel naar meer verlangt, maar geen universitaire vorming beoogt. Slechts één school, het gymnasium, moet voorbereiden tot de universiteit. Dan blijft de ideale opleiding behouden ook voor de aanstaande studenten in de geneeskunde en de natuurkundige vakken. Dan worden aan de hoogleeraren discipelen toegezonden, die op één hoogte van kennis staan en niet, zooals thans, nu sommigen van het gymnasium, de meesten van de Hoogere Burgerschool komen, ongeschikt zijn om op dezelfde collegebanken plaats te nemen. Natuurlijk mogen de hoogleeraren eischen, dat de studenten in de geneeskunde en in de natuurkundige vakken bij hun komst aan de academie rijp zijn voor Hooger onderwijs. Om dat doel te bereiken wil Dr. Sormani het Grieksch op het gymnasium laten vervallen voor de leerlingen van de afdeeling B, terwijl het Latijn behouden zal blijven voor allen. Zijn leus is: half werk is geen werk; dus flink Latijn leeren en geen Grieksch; dus aan wiskunde, natuurkunde, scheikunde, niet onthouden wat onmisbaar is. Het urental voor moderne talen worde voor A en B beiden eenigszins verhoogd. Wat afdeeling A. aangaat, zouden de in dit opzicht benoodigde uren, zonder groot nadeel te vinden zijn door een sterke inkrimping van den tijd, die thans aan wiskunde wordt besteed. Het is voldoende, wanneer de leerlingen van afdeeling A. zooveel wiskunde leeren als noodig is om met hare strenge methode bekend te raken. Dr. Sormani gaat niet mede met hen, die in den laatsten tijd het woord ‘overlading’ tot een wapenkreet hebben gemaakt. Neurasthenie, de kwaal van onzen tijd, erfelijk en besmettelijk als weinige, wordt niet zoozeer door het gymnasium als wel buiten de | |
[pagina 996]
| |
school, door het moderne leven, bevorderd. De hedendaagsche literatuur brengt in handen van jongens en meisjes allerlei boeken, die met de zedelijkheid ook het zenuwgestel ondermijnen. Avonden in schouwburgen doorgebracht, bals waar de kinderen zich allerminst kinderen mogen toonen, liefhebberijcomedies, dat alles eischt veel van de krachten. Het huiselijk leven mist de oude kalmte en regelmaat. Natuurlijk is het een kwelling, dit zij erkend, uren lang onafgebroken op een schoolbank te moeten stil zitten. Aan het Nijmeegsch gymnasium worden om die reden na ieder lesuur vijf minuten in de open lucht doorgebracht. Toch bestaat er ook volgens Dr. Sormani overlading. maar in de lagere school. ‘Als onze kinderen tot 6 jaar in huis en tuin hebben rondgespeeld, gaan ze meestal als gezonde, bloeiende kleinen naar school. Zie ze eens na een half jaar. Ik heb over dit punt met tal van onderwijzers en doctoren gesproken; allen zijn het er over eens, dat men een zesjarig kind niet vijf uren daags mag bezig houden Dat is de ergste overlading: aan het begin.’ Overlading is er verder op de hoogste klasse der scholen voor M.U.L.O., als het toelatingsexamen tot gymnasium of H.B.S. in het zicht komt. Om die reden zou Dr. Sormani een 7de klasse aan bedoelde scholen willen zien toegevoegd. Dan zouden de onderwijzers alleen aan die leerlingen hunner 6de klasse een getuigschrift voor gymnasium of H.B. uitreiken, die in alle opzichten het praedicaat ‘goed’ verdienden; alle anderen zouden verplicht worden het zevende jaar mee te maken. Aan het demoraliseerend ‘blijven zitten’, een der grootste kwalen van ons onderwijs, wenscht Dr. Sormani een einde te zien gemaakt. Zou ¼ van onze jongens en meisjes lagere school en gymnasium in 12 jaar doorloopen? Daar verreweg de meesten toch 13 jaar noodig hebben, kan er geen ernstig bezwaar zijn tegen de uitbreiding der propaedeusis tot 13 jaar. Vijf jaren zouden er altijd voor het aanleeren der klassieke talen moeten beschikbaar blijven. Maar die tijd zou dan ook voldoende zijn, indien er voor andere vakken in de voorafgaande jaren meer tijd beschikbaar werd gesteld, zoodat het urental voor klassieke talen ten slotte niet behoefde verminderd te worden. Natuurlijk zou het ook daartoe noodig zijn het voorbereidend onderwijs over 13 jaar uit te strekken. Het komt Dr. Sormani voor, dat het wenschelijk zou zijn aan het vijfjarig gymnasium twee beginklassen zonder Latijn toe te voegen. De keuze van een levensstaat zou zoo tot een rijper leeftijd, dan waarop zij thans geschiedt, kunnen verschoven worden. | |
[pagina 997]
| |
In het belang van het Gymnasium, dat op zijn lagere klassen van vakleeraren weinig gediend is, wenscht Dr. Sormani testimoniumcolleges aan de universiteit hersteld te zien. Alle aanstaande leeraren moeten ééne der beide afdeelingen van het Gymnasium doorloopen en daarna, aan de Universiteit gekomen, ten minste het literarisch of het mathematisch candidaatsexamen afleggen. De doctorsgraad met het volle jus docendi behoort niet verleend te worden, tenzij de kandidaat een getuigschrift overlegge, dat hij met vrucht aan de twee gymnasiale vóórklassen, natuurlijk tegen vergoeding, een tijdlang onderwijs heeft gegeven. ‘Een slecht leeraar is soms voldoende om den geest aan een geheele onderwijsinrichting te bederven.’ Personen, die, na herhaalde proeven, ongeschikt blijken, moeten bijtijds op zijde geschoven worden, want beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Men zal Dr. Sormani toestemmen, dat een dergelijke maatregel in het voordeel van ons onderwijs zou zijn. V.d.W. Dr. J.M. Hoogvliet. Lingua. Een beknopt leer- en handboek van Algemeene en Nederlandsche taalkennis. Meer bepaaldelijk bestemd voor leeraren en onderwijzenden in moderne en oude talen. Amsterdam. S.L. van Looy. 1903. Dr. Hoogvliet heeft verscheidene der hier uitgesproken denkbeelden sedert twintig jaren in losse bladen en door mondelinge voordrachten onder het publiek verspreid. Thans heeft hij zijn gedachten tot een stelsel saamgevoegd en is als ontwerper van een nieuwe wetenschap opgetreden. Die nieuwe wetenschap beoogt een algemeen taalkundig inzicht te wekken. Zij wil een universeele spraakleer zijn, aan welke voor de wetenschappelijke vorming van den taalleeraar nog hoogere waarde wordt toegekend dan aan de bijzondere grammatica van Grieksch, Latijn of welke taal ook. Voor het schrijven van dit boek heeft Dr. Hoogvliet de grammatica niet alleen der voornaamste Indo- Europeesche talen, maar ook die van Hebreeuwsch, Arabisch, Oeral-Altaïsch, Polynesisch, Chineesch, Japansch en Bantoe-talen geraadpleegd. Maar al steunt hij op de uitkomsten der vergelijkende taalwetenschap, toch is het hem niet om deze laatste te doen. Zijn doel is te toonen, dat alle eigenaardigheden in de spraakleer der afzonderlijke talen telkens slechts ‘nuanceeringen zijn van iets, wat tot het algemeen menschelijk denken en voelen behoort en juist om die reden overal, hier onder | |
[pagina 998]
| |
dezen, daar onder gindschen vorm, wordt teruggevonden.’ Hij slaat dus ‘bruggen over alle schijnbaar zoo diepe kloven, die de levende talen van de doode, de Indo-Europeesche van de niet Indo-Europeesche-, de beschaafde talen van de onbeschaafde gescheiden houden.’ Hij bouwt die bruggen op zulk een wijze dat de kloven uit het gezicht verdwijnen en het geheele terrein één enkele uitgestrekte hoogvlakte wordt. Dr. Hoogvliet ontveinst zich niet, dat het den lezer eenige inspanning zal kosten het thans aangeboden boek door te werken. Daar staat tegen over dat die moeite beloond zal worden. Immers de blik zal zich verruimen; dien ten gevolge zal men bij het onderwijs de beteekenis der taalkundige leerstof beter in het juiste licht kunnen stellen; de uren, aan theoretische spraakleer gewijd, zullen niet langer als vervelend en onaangenaam, maar als een pittige afwisseling worden aangemerkt, terwijl aan de traditioneele verdeelingen en bepalingen der afzonderlijke grammatica's veel minder gewicht zal worden gehecht. Dikwijls is de vraag gesteld, waarom de dieren niet spreken. Is het omdat zij niets te zeggen hebben? of missen zij de organen, vereischt om gearticuleerde klanken voort te brengen? Dr. Hoogvliet geeft het juiste antwoord, waar hij gewaagt van een ‘begrippenweefsel’, dat enkel bij den mensch voorkomt en steeds identisch in alle talen wordt aangetroffen. De hond heeft met den mensch het zinnelijk wereldbeeld gemeen, maar het brein van den laatste beschikt daarenboven nog over een onzinnelijk wereldbeeld, over een stel kategorieën of meest algemeene begrippen, die als de kern der werkelijkheid te beschouwen zijn, en zonder welke van een logos in den tweeledigen zin van woord en gedachte geen sprake zou zijn. Langdurig nadenken heeft Dr. Hoogvliet tot een geheel eigenaardige theorie gebracht betreffende de manier, waarop de mensch dien kosmos van ijle begrippen met zich ronddraagt. Hij stelt dat wij voortdurend onbewust, bezig zijn figuren te trekken. Het wezen van iedere begripsonderscheiding, zegt hij, wordt door een goed gekozen teekening ‘eenvoudiger, vollediger, nauwkeuriger uitgedrukt dan door eenige beschrijving in woorden zou kunnen geschieden.’ Bij een gedachte, als: ‘de bakker brengt aan zijn klanten het brood’, is het hoofdelement een beweging of handeling, welke door een trillende lijn wordt voorgesteld, die twee malen een rechten hoek vormt. De bakker zij een blok boven de lijn, de plaats waar de lijn haar oorsprong neemt. Het brood zij een | |
[pagina 999]
| |
tweede blok onder het zijwaarts afgebogen deel der bewegingslijn, een blok, waardoor de handeling bepaaldheid erlangt. Een derde blok, dat de klanten vertegenwoordigt, geve aan de omgebogen lijn haar bestemming. Van die klanten ga weer een nieuwe handeling, van dit derde blok een nieuwe trillende lijn uit, welke het gebruiken van het brood afbeeldt. Men zegt misschien: Dr. Hoogvliet schijnt tot de mannen van ‘le type visuel’ te behooren. Want de meesten zien van dat alles niets. Maar dat is geen bezwaar. Zooals onze auteur opmerkt, hebben de individuen, die zich van een taal bedienen, in den regel niet het minste besef van de begripsonderscheidingen, welke in die taal doorloopend voorkomen. Er is dus een onbewuste factor, welke aan de taalvorming deelneemt. Dat de werking der interne grammatica, door welke uit den chaos der zinnelijke indrukken een denkbare wereld ontstaat, het best te vergelijken zou zijn met een vluchtige visie van lijnen en vormen, is, zooals onze auteur nadrukkelijk erkent, enkel een hypothese. Krachtig bepleit hij zijn recht om van die hypothese gebruik te maken, welke door hare groote lenigheid hem veroorlooft de meest uiteenloopende verschijnselen van taalkundigen aard op aanschouwelijke wijze voor te stellen. Zijn fijn taalgevoel doet hem de grenzen ontdekken, buiten welke zijne hypothese ophoudt bruikbaar te zijn. Voor zoover de spraak niet enkel aan het denken, maar ook aan het gevoelen van den mensch uitdrukking geeft, is er volgens hem geen figuur, die de verhouding der opeenvolgende gedachten afbeeldt. Zeg ik b.v.: ‘ik ben moe van het stijgen; maar klimmen is gezond’, dan grijpt er een overgang in de gedachte plaats, welke ‘niet een zienderwijze afmeten, maar een voelenderwijze afwegen van het een tegen het ander’ vereischt. Enkel de beteekenis van de ‘zinstukwoorden’, zegt onze auteur, berust op een inwendige gezichtsvoorstelling, terwijl dus, maar, want, opdat, ofschoon termen zijn, die een geheelen volzin vertegenwoordigen. Hoe zou er een aaneensluitend beeld mogelijk zijn, waar de opvolgende gedachten elkanders nabijheid slechts ter nauwernood verdragen? ‘De ikheid verspringt. Bij een gedachte als: ‘klimmen is gezond’ is men eigenlijk niet meer geheel dezelfde persoon als bij de gedachte: ‘ik ben moe van het klimmen.’ Natuurlijk kan er binnen het bestek van een korte aankondiging niet over dat alles worden uitgeweid. Ik bepaal er mij dus toe te zeggen, dat het werk van Dr. Hoogvliet van oorspronkelijkheid getuigt en dat het op iedere bladzijde het kenmerk draagt | |
[pagina 1000]
| |
door iemand geschreven te zijn, die jaren lang zich met liefde verdiept heeft in dat heerlijk, maar meest raadselachtig gewrocht van den menschelijken geest, in dat duizelingwekkend wonder der taal, waaraan de groote schare achteloos voorbijgaat. Het boek van Dr. Hoogvliet is wel geschikt om den zoon der aarde te overtuigen dat hij nog iets meer is dan een stuk natuur, nog ietsmeer dan een klein fragment in een reusachtig mechanisme, dat er iets is als de Logos, als het oneindig rijk des Geestes. Zonder het te bedoelen kweekt het piëteit tegenover het onzienlijke. Dr. Hoogvliet heeft zijn boek in drie stukken afgedeeld. Het eerste draagt tot opschrift: de denkende mensch; het tweede: de menschelijke taal; het derde: de spraakleer in engeren zin. Natuurlijk zijn er aanmerkingen te maken. Ik zou zelfs dadelijk een heel lijstje kunnen neerschrijven, naar aanleiding van het eerste gedeelte. In hoofdzaak zouden mijn grieven hierop neerkomen, dat de auteur te veel een kluizenaar is naar den geest, dat zijn werk zich te weinig aansluit bij wat door anderen gedacht en gevonden is, dat dientengevolge zijn terminologie soms meer van de gewone afwijkt dan strikt noodig is, dat om dezelfde reden b.v. een zoo kardinaal verschil als door Kant tusschen het transcendentaal en het empirisch ik gemaakt is over het hoofd wordt gezien. Dr. Hoogvliet behoort tot hen, die veel over de zaken zelve denken, weinig vragen naar de gedachten van anderen. Chacun a les défauts de ses qualités. Hier winnen de deugden het verre van de gebreken. Geen taalleeraar mag het boek ongelezen laten. Daar de auteur, zooals de titel van zijn boek aanduidt, bij de beschouwing van de taal in het algemeen telkens het Nederlandsch te pas brengt, kan ieder, die onze moedertaal lief heeft, er wijzer door worden. Een belangrijk stuk van het boek is dat, waar Dr. Hoogvliet, in strijd met de meestal heerschende opvatting, betoogt, dat een zuiver logische indeeling der woorden, ‘geheel los en vrij van de toevallige vormverschijnselen der afzonderlijke talen’, mogelijk is. Op treffende wijze wordt aangetoond, dat er iets geschieden moet om het denken aan het werk te zetten en dat dientengevolge de verbale en de pronominale wortels de oudste zijn. Het verschil tusschen praeposities en conjuncties wordt in het licht gesteld, een verschil, dat oppervlakkige rhetoriek gewoon is weg te goochelen door de vermelding, dat beiden niets anders dan betrekkingen uitdrukken. Met fijn taalgevoel wijst Dr. Hoogvliet aan waarom, als ik zeg: deze kamer, hier, nu, ‘juist daardoor dat de ikheid niet genoemd wordt’, zij meer op den voorgrond treedt dan wanneer | |
[pagina 1001]
| |
het heet: mijn kamer, mijnentwege enz. De participia worden uitnemend als ‘halfzinwoorden’ gekarakteriseerd. Er wordt verklaard, waarom wij, doelende op de toekomst, den vorm van het verleden bezigen in uitdrukkingen als: ‘indien het morgen eens regende, viel het plan in duigen’. Op meer bevredigende wijze dan indertijd door Renan is gedaan, wordt er gesproken over wat men met een dwazen term het geslacht der woorden noemt. Er wordt aangetoond, dat wat een diepgaand verschil in karakter tusschen de talen heet, op de keper beschouwd dikwijls bloot een onderscheid in schrijfwijze is, dat voor wie achter de schermen weet te zien het monosyllabisch Chineesch een taal is als iedere andere, dat wel in sommige talen de woordstukjes wat losser, in andere wat stijver zijn aangeschroefd, maar dat dit enkel een gradueel verschil uitmaakt. Zoo zou ik nog veel meer kunnen opsommen. Doch genoeg. Mijn slotwoord kan enkel zijn, dat ieder beschaafd mensch het met groote geleerdheid en in philosophischen geest geschreven boek van Dr. Hoogvliet lezen moet. Zoover mij bekend is, werd nog nooit, behalve door Mr. Kinker, een zoo algemeene taaltheorie in het Nederlandsch voorgedragen, maar bij hem was zij de toepassing van een philosophisch stelsel, terwijl Dr. Hoogvliet juist omgekeerd door geduldige beschouwing van taalkundige feiten tot zijne algemeene theorie en een daarmede strookende psychologie werd gebracht. V.d.W. D. Merejkowsky. Tolstoï et Dostoïewsky. La Personne et l'Oeuvre. Préface du Cte Prozor. Lib. acad. Perrin et Cie. Paris 1903. Zoo goed als er schrijvers zijn die lijden aan gemis van perspectief, zijn er ook die lijden aan een manie van perspectief. Dat Merejkowsky tot de laatste behoort bleek mij onlangs, toen mij een bevriende hand de vertaling bezorgde van zijn bekende russische brochure: ‘Over de oorzaak van het verval en over de nieuwe stroomingen in de hedendaagsche russische letterkunde’, en kan thans ieder blijken, die kennis neemt van deze breedopgezette, biografische en literaire studie. Ongetwijfeld is deze belangrijk en heilzaam, waar we nu eens een Rus hooren over deze russische schrijvers en predikers. Evenals wij bewondert Merejkowsky de ‘portée symbolique’ die verwerkt is in 't russische realisme en fijn is zijn onderzoek, waar hij in den artiest Tolstoy reeds den aanstaanden prediker Tolstoy ziet opduiken. Scherp - en naar ik meen terecht - ook zijn oordeel over ‘le christianisme étroit, exclusif, | |
[pagina 1002]
| |
ascétique, et rationnel de Tolstoï’ (bl. 101), en eigenaardig zijn conclusie: ‘on tremble pour Tolstoï: il semble parfois qu'il est digne de pitié, cet homme de notre temps, dont la situation est si désesperée, cet homme solitaire et ignoré, malgré toute la gloire qui l'entoure. Par contre, d'autres fois nous le voyons si grand qu'on dirait qu'il a mérité l'immensité de ses souffrances. En tous cas, ceux-là seuls qui ne l'aiment pas peuvent croire à la santé, au calme, au bonheur, à la “résurrection” de L. Tolstoï’ (bl. 272). Meer houdt hij van 't werk van Dostoïewsky, die zoo diep het zielelijden dier russische, revolutionaire ketters begrijpt, die evenals hij schreeuwden om bevrijding van russische orthodoxie en despotisme, en in hun opstand vaak tot misdaad en losbandigheid moesten komen, want ‘il y a des pensées qui allument la chair et le sang mieux que ne font les appétits les plus débridés. Si les passions ont leur logique, la logique a aussi ses passions. Et ces passions nous sont surtout propres à nous, enfants de ce siècle’ (bl. 252). Waar hij zoo blijft bij vergelijkende literaire kritiek is zijn woord, ook waar 't wel eens te hard kookt en overkookt, belangrijk, maar o wee, waar hij gaat kegelen met philosophieën en gaat jongleeren met eeuwen, culturen en religies, een kunst waarin hij zijn veelbewonderden Nietzsche nog verre de baas is. Dan eischt hij ten slotte van ons: ‘nous devons réaliser le grand symbole, l'union suprême d'ou sortira une religion nouvelle et un second avènement, non plus mystérieux et caché comme le premier, mais visible, puissant et glorieux. Et ce sera la religion du terme suprême, - la religion de la Fin. Ici, il faut faire une réserve’ (bl. 308) - ja, in 't laatste hebt u wel gelijk, en meer dan een reserve moeten wij hier maken. Niet alleen dat we ons niet wenschen te buiten te gaan aan goedkoope profetiën, maar ook van dat geallegoriseer met bijbelwoorden hebben we onze bekomst. Dat herinnert ons aan dat woelig geprofeteer van het Anabaptisme, aan welke periode onzer cultuur, die van het huidige Rusland ons telkens doet denken. Na de heerschappij van 't Anabaptisme kwam bij ons die van de Reformatie. Zal 't zoo ook in Rusland gaan? Dan kunnen we vrede hebben met veel van die wilde woorden en ze voor een goed deel boeken op rekening der, zooals doorgaans 't geval is met russische boeken, niet onberispelijke vertaling - misschien wel zoo slecht omdat ze zich komt aanmelden ‘avec l'autorisation de l'auteur’? G.F.H. | |
[pagina 1003]
| |
Feesten door Jac. van Looy. Amsterdam. S.L. van Looy. 1903. Als een volgend geslacht aan het onze zal vragen wat het toch eigenlijk wilde en bereikte met zijn evangelie van de woordkunst, dan kan het met tevreden gebaar dit boek aanreiken. Want het geheele boek van het begin: ‘Zeg man,...Juffrouw Broense spookte in haar witte nachtgoed uit de lakens overeind’, tot de slotalinea: ‘En ze liepen wat ze konden. Achter mekaâr geraakt, want zij had de zorg voor haar rokken. Ze liepen, ze liepen. En wanneer ze dan zijn gebiederig gezicht zag omkijken en sporen tot haast, voelde Marie zich ondanks haar ontsteltenis en verwarring, van een lachbui bestoken en herhaalde ze al loopend: “sHèb ik 't niet gedacht”’, - het geheele boek is één pracht van taal, één feest van woordkunst. Vooral een meester is van Looy in de gecondenseerde beschrijving. Hij ziet alle détails, maar vóór hij ze zegt, vereenigt hij ze, en geeft dan in één woord, één beeld het geheel mèt al zijn onderdeelen. Daardoor is zijn werk zoo gedegen, zoo vol, en geeft elke bladzijde minstens één verrukkelijke teekening. Wie nog denkt dat lezen het liefste digestiemiddel of de nobelste afleiding tegen treinverveling is, kan hier - tenminste als hij kan lezen - tot het inzicht komen dat lezen hard werken is. Potgieter had dat ook dat volle, gedegene der gecondenseerde beschrijving - maar van Looy is objectiever, koeler, klaarder. Toch is Potgieters tekort m.i. winst. Potgieter was wel artiest, teekende graag, maar wilde toch ook spreken tot hoofd en hart. De artiest dreef bij hem den mensch niet uit. Van Looy is alleen artiest, natuurlijk daarom geen onmensch, neen, misschien wel even voortreffelijk mensch als Potgieter, maar in zijn werk spreekt hij alleen tot de zinnen, tot de hoogste zintuigen misschien, goed, maar niet tot het hart. Dit laatste laat hij aan anderen over. Ook waar zijn prachtige Feest IV, de verjaardag van den zieken huisvader, reeds vanzelve spreekt tot 't hart van den lezer, onthoudt de schrijver zich hiervan geheel. Zijn subjectiviteit is geheel schuil gegaan achter de objectieve beschrijving. Is dit nu onvoorwaardelijk te prijzen? Met een enkel woord is deze moeilijke kwestie niet uit te maken. Ik vrees, dat ook hier ‘jede Consequenz führt zum Teufel’ (Luther). De volmaaktste beschrijving vergoedt toch niet het gemis eener uitgesproken overtuiging? Brengt dit aristocratische zwijgen van eigen zieleleven, niet 't gevaar mede dat de artiest de gemeenschap met het leven verliest, daar het leven zich nu eenmaal moet uiten en gemeen- | |
[pagina 1004]
| |
schap zoekt? En zal een volgend geslacht na 't lezen van dit wonder van woordkunst, niet tot het onze zeggen: ‘nu weet ik wat gij bereikt, maar ook wat gij verloren hadt met uw evangelie’? G.F.H. Middelnederlandse Marialegenden vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door Dr. C.G.N. de Vooys. Eerste deel: Onser liever vrouwen miraculen (naar het Katwijkse handschrift). Leiden, E.J. Brill, z.j. Dit is een heuchelijke uitgave voor de beminnaars van het Nederlandsche proza. Sinds toch reeds in 1851 v. Vloten door zijn Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van 1229-1476 gebroken had met den sleur het Nederlandsche proza te laten aanvangen met de hervorming, en wat daaraan voorafging te smalen als: ‘vrij wonderlijke vertalingen van latijnsche misboeken en stichtelijke geschriften in monnikenlatijn,’ is de belangstelling voor de taal van Ruusbroec en Jan van Rode onder ons met den dag toegenomen. En vooral sinds die taal door de werken van Stijn Streuvels, Teirlinck, Gezelle e.a. weer een levende is geworden, grijpen wij met graagte naar die oude middelnederlandsche boeken, waarin wij die natuurlijk-openhartige en ongekunstelde taal in haar frissche jeugd kunnen genieten. Dit genot blijft ook, waar wij die legenden zelf nog al eens gekunsteld en vervelend vinden, en wij ons alleen verbazen over de goedgeloovigheid der tijdgenooten, waarvan wij hier telkens hooren: ‘Ende si dancten ende loveden gode vanden sconen mirakel dat daer ghesciet was’ (bl. 21). Ook maar een overzicht te geven van de 206 Maria-legenden, hier door Dr. de Vooys voor het eerst met zorg uitgegeven, zou reeds langdradig worden. Liever schrijven wij een legende af, opdat de belangstellende lezer uit dit specimen zien kan, wat dit boek hem niet en wat wèl geeft. No. 6 luidt dan aldus: ‘Daer was een broeder ende diende maria der moeder gods seer devotelic Ende dat benyde die duvel ende quam tot hem in die ghedaente van onser liever vrouwen maria ende seide hem veel dinghen Ende die broeder twivelde daer an ende seidet sinen prior Doe seide die prior “lieve kint als si weder tot di coemt So selstu in hoer aensicht spuwen. ende ist die duvel hi is so hoverdich hi en sel dat niet moghen liden Ende ist maria die moeder gods die is so oetmoedich ende lijdsaem si en sel iu daer of gheen scult gheven” Die broeder seide hi soude dat doen Daer na quam die duvel weder | |
[pagina 1005]
| |
in mariën ghelijc ende sprak totten broeder Ende die broeder spoech hem in sijn aensicht Doe wort die duvel ghescandeliziert ende voer mit een lelic gheluut ende mit stanc van den broeder Ende die broeder bleef voort an dienende maria der moeder gods seer devoteliken’ (bl. 30). G.F.H. P. Albers S.J. Geschiedenis van het herstel der hierarchie in de Nederlanden. Eerste Deel. Met een inleiding van Z.D.H. Mgr. H. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht. - Nijmegen, Malmberg, 1903. Opgedragen aan ‘het doorluchtig episcopaat van Nederland’, voorzien van een inleiding van den aartsbisschop van Utrecht zelven, goedgekeurd door de vertegenwoordigers der Societas Jesu hier te lande, samengesteld door een der eerste katholieke geschiedkenners in Nederland met behulp van de in openbare en particuliere archieven bewaarde gegevens, mag dit monumentale boek, waarvan thans het eerste deel voor ons ligt, als eene merkwaardige verschijning beschouwd worden. Het is hier niet de plaats om eene zuiver wetenschappelijke kritiek op het werk te oefenen, alleen om het aan te kondigen en met genoegen kwijt ik mij van de aangename taak. De schrijver geeft blijken van algemeene bekendheid met de te behandelen stof, zoowel als van wetenschappelijken zin, door hem in de school van Ludwig Pastor, vroeger hoogleeraar te Innsbrück thans leider van het Oostenrijksche Historische Instituut te Rome, ontwikkeld. Van hemzelven, van eigen oordeel in de behandelde kwestiën is slechts weinig sprake; hij schonk er de voorkeur aan op het voorbeeld van zijn leermeester ‘de bronnen te laten spreken’ en wat zij opleverden met oordeel tot een geheel samen te voegen. Zoo ontstond een geheel, dat als zuiver wetenschappelijke arbeid ongetwijfeld lof verdient, een vertrouwbaar relaas van alles wat er gebeurde binnen den kring van de feiten, die de auteur wenschte te behandelen. Men zoeke hier geen letterkundige schoonheden, geen krachtige uitingen van zelfstandige beoordeeling, geen verdediging van eigen opvatting: men zoeke er slechts wat de schrijver wilde geven: een geregeld verhaal van voorgekomen feiten in bevattelijken vorm. Het boek beperkt zich streng, zeer streng tot de te behandelen stof. Een uitermate kort woord over den toestand der katholieke Kerk vóór 1795, in een paar bladzijden samengevat, dient tot punt van uitgang. Dit nu is mijns inziens minder gelukkig gezien, al is | |
[pagina 1006]
| |
het zeer goed te verklaren, zelfs tot op zekere hoogte wegens den omvang van het onderzoek te billijken. Juist het in de 16de, 17de en 18de eeuw in de katholieke Kerk ten onzent voorgevallene is van uiterst veel gewicht voor de kennis der redenen, die tot de wederoprichting der hierarchie in 1853 hebben geleid, en men kan deze m.i. niet voldoende verklaren door zonder meer een, zij het volledig verhaal te doen van wat na de Grondwet van 1798 over die wederoprichting valt te vertellen. Niet het minst de in 1723 gedane poging om de hierarchie te herstellen diende te worden vermeld, al is zij geschied tegen den wensch van Rome en volgehouden door eene kleine minderheid slechts, die zich daardoor buiten de Kerk heeft gesteld gezien. Niet het minst de langjarige strijd tusschen de wereldlijke en de ordensgeestelijkheid, die ook nog bij het herstel van 1853 zekere rol schijnt gespeeld te hebben, de oude tegenstelling tusschen leeken en geestelijkheid, die daarbij ten eenenmale onmisbaar isGa naar voetnoot1), heeft belang voor de kennis der historische ontwikkeling van het denkbeeld van herstel der hierarchie. Uit een historisch oogpunt zou ik dus tegen de hier gevolgde wijze van behandeling ernstig bezwaar hebben: de historische lijn, de wording van den in de 19de eeuw bestaanden toestand, is hier niet genoeg in het oog gehouden. Als verhaal van het na 1795 gebeurde - enkele zaken van vóór dien tijd worden in een paar bladzijden afgehandeld - heb ik overigens allen lof voor het boek. Het spreekt uitvoerig over de zoo belangrijke besprekingen tijdens koning Lodewijk, waarvan zoo weinig bekend was; het behandelt in den breede de onderhandelingen tijdens koning Willem I, voorafgaande aan het concordaat van 1827, waarover veel nieuws wordt aan den dag gebracht, ook uit de stukken in het Rijksarchief en bij de Haagsche Nunciatuur bewaard; het beschrijft niet minder uitvoerig de pogingen om dit concordaat tot uitvoering te brengen, ook nadat de belemmerende Belgische moeilijkheden waren geëindigd met de algeheele afscheiding van België; het eindigt met de onderhandelingen van 1841 over de toen voorgenomen uitvoering. Een aantal bijlagen verhoogt de waarde van dit merkwaardige geschrift, waarop wij na de uitgave van het tweede deel hopen terug te komen. P.J.B. T. Luitjes. Theorie en Practijk van Binnenlandsche Kolonisatie. C.J.W. Grentzebach. Bussum. 1902. Theorie en praktijk!.... waar de laatste zoo ontmoedigend was, waar de sch. verklaart zich nergens zoo onvrij te hebben | |
[pagina 1007]
| |
gevoeld als in de kolonies, die den menschen een vrij leven zouden bezorgen, - heeft hij niettemin den moed zijn theorie vol te houden, dat binnenlandsche kolonisatie, mits dan toegepast naar zijn denkbeelden, het geluk kan brengen aan hen, die geen vrede hebben met de productie-wijze der moderne samenleving. Wat in dit boek het belangwekkendst is? - zeker niet het felle anathema, door den auteur geslingerd naar de ‘slavernij kweekende maatschappelijke ordening’, zeker niet zijn reactionaire afkeer van de arbeidsverdeeling, ‘een der vormen, waarin de slavernij wordt geperfectioneerd’; ook niet wat hij meedeelt omtrent zijn zoozeer teleurstellende ervaringen van de praktijk der kolonisatie; maar wel het opbouwend deel. Doch juist hier biedt de ‘theorie’ weinig houvast voor stellige bestrijding. Hier volgt de eene los in de lucht hangende stelling op de andere: Verdeeling van den arbeid is in eene voortbrengende vereeniging van vrije menschen een onmogelijk en overbodig systeem. De arbeid (ook met behoud en behulp van de machine) kan zoo goed, zoo goedkoop, zoo gemakkelijk en zoo vruchtdragend mogelijk gemaakt worden zonder het grondbeginsel: werkzaamheid van geest bij den werker, uit het oog te verliezen. Daarbij kan de arbeid voor elk individu veelzijdig zijn. Het weglaten van machines, die geestdoodenden arbeid vragen, zal de concurrentie eener kolonie op de wereldmarkt niet onmogelijk maken, want de mensch zal daardoor winnen in geestkracht en dus in productie-kracht; de concurrentie der ‘produktieve associaties’ zal bestaan niet in voortdurende prijsverlaging, maar in de voortbrenging van het betere, het voortreftelijke. Het eenige, althans het ernstigste bezwaar bij dit alles is: ‘elementen samen te voegen die in elk opzicht elkaar aanvullen en door deze harmonie grondslag leggen voor 't socialistisch leven’.... Inderdaad, dit is ‘theorie’ en van de allergrauwste! H.S. L.C. Schuller tot Peursum. De Socialistische Hemel op Aarde. Een toekomst-verhaal, Emil Gregorovius naverteld. Uitgave D. van Sijn en Zoon, Rotterdam. Wij plegen geen herdrukken aan te kondigen, maar deze heeft dit eigenaardige dat de eerste oplage tien jaar geleden in 15000 exemplaren verspreid werd en dat deze tweede druk verscheen op verlangen o.a. van werklieden, die vroeger reeds in dit boekske steun gevonden hadden tegenover de schoonschijnende beloften van socialistische zijde. Laat ons dan memoreeren, dat in dit geschriftje de geschiedenis der jaren 1909-1920 vóór-verteld wordt, de historie | |
[pagina 1008]
| |
van de opkomst en het ondergaan eener socialistische samenleving. ‘Geen profetische, maar een waarschuwende bedoeling’ heeft dit verhaal, zegt de schr. zich verwerende tegen het verwijt dat deze voorstelling schromelijk overdreven is; ‘en waarschuwingen wijzen op het ongewenscht einde waartoe een gevaarlijke weg kan leiden’... Men kan, meenen wij, de onderscheiding tusschen waarschuwing en profetie aanvaarden en toch wenschen dat deze ‘waarschuwing’ anders uitgevallen ware dan zij is. Het moet ons wel van het hart: deze schildering is grof, heel grof. Wanneer het uitgehongerde volk eindigt als kannibalen; wanneer menschen geslacht en opgegeten worden; wanneer de predikant, die ook als offer van den honger zal vallen, eerst nog wordt uitgenoodigd een stuk van zijn vrouw te nuttigen; dan vinden we dat hier niet alleen op allererbarmelijkste wijze gezondigd wordt tegen den goeden smaak, maar ook de ‘waarschuwing’ haar effect mist; - en het spijt ons dat deze zoo goed bedoelde poging, om te doen zien welke toestand geboren zou worden na de verwezenlijking van de idealen der socialisten, niet beter geslaagd is. Een populair geschrift, waarin zonder melodramatisch bijwerk zou worden aangetoond wat onduldbare dwang, wat onhoudbare ordening in de socialistische samenleving zou gevonden worden, - zoodanig boekske zou groot nut kunnen doen. H.S. Verslag van de dertiende zitting van het Internationale Congres van Americanisten, gehouden te New-York van 10-25 October 1902. (Door Jhr. L.C. van Panhuys). [Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van Woensdag 18 Maart 1903, no. 65]. Americanisten zijn bij ons te lande dun gezaaid; buitengewoon dun. De beste dien wij hebben, man van naam in de wetenschappelijke wereld als anthropoloog en navorscher der Indianen-stammen, Dr. H.F.C. ten Kate Jr., heeft sinds lange jaren zijn vaderland vaarwel gezegd, en woont tegenwoordig in Japan, te Kobe, na vroeger geruimen tijd in Amerika over zijn geheele uitgestrektheid vertoefd te hebben. Hèm kon de Nederlandsche Regeering dus moeilijk als officieel persoon naar New York afvaardigen, hoewel hij de oudste en beste brieven bezit. Aan ons Rijks Ethnographisch Museum laat het Americanisme - in meer dan één zin! - zich voorloopig nog weinig gevoelen. Daargelaten bittere gedachten aan museum-stichtende mannen uit het voor ons zoo verre Westen, doet ook de studie der Amerikaansche | |
[pagina 1009]
| |
collectiën, opgetast in het beklemmend-nare magazijn aan de Leidsche Heerengracht, weinig van zich hooren. Geen Carnegie's, - Mesdag niet te na gesproken -, maar zeker geen Ducs de Loubat, geen Hamy's, geen Von den Steinen's of Stübel's. Verwijten? Zijn dit wel verwijten? Wie Madrid kent, met zijn prachtig nieuw, in ± 1887 geopend Archeologisch en Ethnografisch Museum der Calle Serrano, waar o.a. de zeldzame verzameling van Peruaansch pottenbakkerswerk, die in 1788 uit de graven der Inca's werd opgedolven, zoo grootscheeps gehuisvest is, weet wel beter. Dáár Rijksfinanciën, wier evenwicht het best wordt aangegeven door het agio van het schaarsche goud boven de bankbiljetten der Spaansche Bank; en tòch kloeke, kranige openbare gebouwen, werken uit den tegenwoordigen tijd, die iets zeggen en die iets durven. Bij ons eene Staatskas, aan welke ieder jaar inkomsten toevloeien, hooger dan de steeds verhoogde ramingen; doch bij de meeste openbare gebouwen - Haagsche ministeries, Leidsche musea - een enghartigheid en kleingeestigheid, die neerdrukken en ontmoedigen. Wat in Spanje veel te veel is, de ‘grandeza’, de hooghartigheid in daden van meer beteekenis, ontbreekt bij ons in het publieke leven maar al te vaak en al te pijnlijk. Weinigen zijn het dan ook, die hun leven wagen op de steile, stikdonkere kronkeltrappen van het gebouw - sit venia verbo! - waarin onze Staat zijne Amerikaansche ethnografica te Leiden op de Heerengracht bewaart; weinigen, die er daarna zich schuivende voortbewegen langs de slecht verlichte en volgepropte toonkasten. Indien men niet Americanist reeds is, dan zal men het te Leiden in dat ‘Museum’ niet worden, voorwaar! Bij de enge keuze van personen die in deze richting ten onzent werken, heeft toen onze Regeering - deels door een samenloop van omstandigheden, waardoor de officieel meest aangewezen persoon, de Directeur van 's Rijks Ethnografisch Museum, verhinderd was naar New York ter vertegenwoordiging op te gaan - iemand kunnen afvaardigen, die ernstige studie heeft gemaakt van het leven van Indianen en Boschnegers in Suriname, die dus met een tak van het Americanisme goed bekend was: Jhr. L.C. van Panhuys. Zijn Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken ligt nu in overdruk voor ons, frisch geschreven, goed overzichtelijk, op meer dan eene plaats interessant. Wij kunnen dan ook blijde zijn dat iemand ons vertegenwoordigd heeft uit een geslacht, hetgeen sinds lang in West-Indië zijn sporen verdiend heeft, en tot wien President Roosevelt met recht op de audiëntie kon zeggen: ‘We are fellow-Dutchmen.’ | |
[pagina 1010]
| |
Naar den aard zijner studiën, en tevens naar den aard onzer onmiddellijke belangen, heeft de heer Van Panhuys den nadruk gelegd op de kennis, en het gebrek aan kennis, onzer Westindische bezittingen; alsmede op de historische betrekkingen tusschen Nederland en Nieuw-Nederland, dubbel dankbaar onderwerp onder Knickerbockers en Holland-Society-leden, den minder vleienden herinneringen à la Rip van Winkle ten spijt. Want ook in dezen zijtak van het Amerikanisme valt veel te doen. Sinds Generaal Netscher, voor eenige maanden gestorven, door wassenden leeftijd als historicus is gaan zwijgen - de man, die, voor zijn tijd zoo hóógst voortreffelijk, de geschiedenis van Nederland in Brazilië had te boek gesteld -, missen wij eigenlijk een historicus-Americanist; Mr. Telting, die reeds de vrucht van Westindische archiefstudiën publiceerde, zal misschien ook op het eigenlijke gebied van geschiedschrijving zijn opvolger blijken. Doch ook hier zijn kapers op de kust. Indien wij niet onze archieven over Amerika bewerken, dan zullen de Amerikanen het wel voor òns doen; men denke aan de vermaarde monographie van Jameson over Willem Usselincx, als stichter der Westindische Compagnie. Maar de ethnographie onzer Westindische bezittingen nam de heer Van Panhuys meer speciaal voor eigen rekening, geleefd als hij heeft onder de gemengde inlandsche bevolking van Suriname, geluisterd als hij heeft naar hun muziek, geluisterd vooral ook naar de uitleggingen van hun ornamentiek, zoo aarzelend in schamele hutten hem gegeven. Ligt ook dit terrein van studie voor Nederlanders, inderdaad niet eenzaam en verlaten? Herinnert de heer Van Panhuys op blz. 25 niet aan Britsch-Guyana - ‘Guayana’ zeggen de Spanjaarden terecht - waar een eigen wetenschappelijk tijdschrift bestaat, ‘Timehri’, orgaan van de Royal Agricultural and Commercial Society of British-Guiana? Dat Britsch-Guyana, waarheen - zoo vertelde mij een man, die het uit eigen ervaring maar al te goed wist - een Surinamer een uitstapje gaat maken als naar ‘een Westindisch Parijs’, met zijn spoorwegen, zijn electrisch verlichte steden, Georgetown vooral, zijn modern-opgewekt leven, zoo hemelsbreed verschillend van het stagnante verblijf in... ergens anders! Of Fransch-Guyana dan, voor ons berucht door Cayenne-peper en Cayenne-ballingen, doch waar ook het publieke leven heel wat warmer klopt dan tusschen Corantijn en Marowijne? Vertelt de heer Van Panhuys op blz. 25-26 daarvan geen bizonderheden, die doen watertanden? | |
[pagina 1011]
| |
Zeker, we zijn merkbaar op den beteren weg. Een energiek Gouverneur, volop technicus, in den zetel te Paramaribo; een Aardrijkskundig Genootschap, dat, samen met een Vereeniging voor Suriname, en met steun der Maatschappij tot Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën, de ontdekkingstaak van Suriname ernstig ter hand heeft genomen, en reeds meer dan een geografischen triomf heeft gevierd met hare expedities, die nog steeds duren; een Koloniaal Museum, dat, voortwerkend in de richting door den vorigen directeur, den warmgevoelenden F.W. van Eeden, met zooveel overtuiging ingeslagen, West-Indië in zijn soort even belangrijk acht als Oost-Indië; een Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap te Curaçao, door den energieken heer Hamelberg tot leven gebracht, en dat - naar de heer Telting in 1901 terecht in overweging gaf - zich moest weten uit te breiden tot een Genootschap voor West-Indië in zijn geheel; eene Regeering, vooral niet te vergeten, wie het ernst is met spoorwegbouw en electrische installaties, naar den eisch des tijds, en welke Prof. Went uitzond om dien zoo machtigen tak van bestaan, den landbouw, in Suriname en de Eilanden na te gaan en tot beter bloei te brengen; - waarlijk in de laatste vijf jaar, zeg sinds 1897, kunnen wij tevreden zijn. Het daghet ditmaal óók in den Westen. Doch er is véél te doen. Zal, als beste blijk dat de West nu niet steeds achtergesteld blijft, steeds de Asschepoetster onzer koloniën is, na de voleindiging der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië - die, let wel, alléén Nederlandsch Oost-Indië behandelt! - ook een diergelijk samenvattend werk over West-Indië verschijnen, een verzamelwerk waaraan zoo dringend en dringend behoefte bestaat? Zal Suriname zich aansluiten bij Curaçao, en het wetenschappelijk onderzoek in enze West nu eens niet versnipperen, doch bijeengebrachte vruchten bieden? Zal Suriname zijn kwaden naam verliezen van zoo iets te wezen als een achterland, een ‘dooie boel’? Zal de oud-Hollandsche degelijkheid, die vroeger standaardwerken wist te schrijven over onze toen zooveel uitgebreider West, ook nu het kleiner terrein weten te doorvorschen en openbaar te maken? Zal... zoo kon men doorgaan met vragen. Voor ons Nederlandsch Americanisme ligt de naastbijzijnde plicht onafwijsbaar voor oogen. Wij moeten eerst ònze West tot meerder leven, zoo mogelijk tot luister brengen, vóór wij ons ontheven kunnen achten van de drukkende schuld der lange verwaarloozing. Terecht is het heele slot van 's heeren Van Panhuys' | |
[pagina 1012]
| |
verslag gewijd aan de bespreking der wetenschappelijke belangen van Suriname en Curaçao. Met eerbied zien wij de rijk-geïllustreerde Amerikaansche uitgaven over folklore, ethnografie, taalkunde, bouwwerken der Indianen zich gestadig vermeerderen; met eerbied ook zien wij wat Franschen, Duitschers, Engelschen, Spanjaarden, uitgeven op het wijde gebied van Americanistische studiën; maar willen wij verhoeden, dat met dien eerbied zeer bittere ergernis over eigen tekortkomingen samenga, dan zullen we alleréérst doch tevens allerbest zoowel praktisch als wetenschappelijk moeten bewerken hetgeen ons nog uit onze grootere West-Indische periode als erfdeel is overgebleven: Suriname, met Curaçao en onderhoorige Eilanden. Dàt Americanisme dringe door in alle hoofdsteden van Nederland! G.P. Rouffaer. Den Haag, 6 Mei 1903. Uit onze Koloniën. Uitvoerig reisverhaal. door H. van Kol. - 1903. A.W. Sijthoff, Leiden. De Heer van Kol is een ijverig en ernstig opmerker; persoonlijk zag en onderzocht hij in betrekkelijk korten tijd zeer veel op zijne Oost-Indische reis, en wat hij als vrucht van eigen ervaring te boek stelt verdient ontegenzeggelijk in hooge mate de aandacht. Dat geeft blijvende waarde aan zijn werk, hetwelk door den uitgever in een smaakvol, doch niet onberispelijk kleed gestoken werd. Niet onberispelijk, want sommige illustraties stellen geheel iets anders voor dan er onder staat. Jammer is het, dat de schrijver zich niet zuiver bepaald heeft tot de beschrijving zijner eigen waarnemingen, maar steeds afdwaalt op de wegen eener onvoldoend gemotiveerde critiek over hetgeen vroeger geschiedde, of zich waagt op het veld der algemeene bespiegelingen. Zou het dus misschien niet geheel zonder bedenking kunnen heeten, zijn boek in handen te geven van personen die, zelve niets van Indische toestanden en hunne ontwikkeling wetende, allicht geneigd zouden zijn alles zonder nader onderzoek als juist aan te nemen wat de heer Van Kol zegt, - zeker is het dat zijne ervaringen in Atjeh, de Minahassa, Bali en Lombok enz. de algemeene belangstelling moeten wekken. En ook, dat zijn werk deze wensch doet opkomen: mochten meerderen onder onze staatslieden het vroeger door Gevers Deynoot, thans door van Kol gegeven voorbeeld volgen, om zich met eigen oogen te overtuigen van de toestanden daarginds! E.B.K. |
|