| |
| |
| |
Herfstavond.
Door Ida Haakman.
De vale, vochtige Novembermiddag-lucht hing beklemmend laag boven de stad, neerslaande den grijszwarten rook der hoog opgaande fabrieksschoorsteenen tot groezelige smookpluimen onder haar klammen, grauwen sluier over het breede stationsplein, waar de schelle kleuren van reclameborden en theater-biljetten, het koud-witte licht der vroeg ontstoken lantaarns en het rood en het groen der tramlampjes verdoften in den herfstnevel, die met het wegflauwen van gloed en kleur ook iets dempte van de ruwe drukte der snel aanratelende karren en rijtuigen, plotseling naderend uit een eng begrensd verschiet, dat in zijn wazigen damp menschen en paarden vervaagde tot grove schimmen.
Madeleine van Stralen boog zich voorover uit haar break en tuurde in de stationshall. In haar zachte stem was een klank als van lichte vermoeidheid na lang wachten, terwijl ze aan haar dochter vroeg, die tegenover haar zat: ‘Elly, zou die trein dan nóóit komen?’ En dan weifelend: ‘als ik eens ging kijken, of anders jij?’
Zij hield de smalle hand reeds aan 't portier geklemd, maar aarzelend, als vroeg ze een gunst, zag zij naar 't jonge meisje, dat rustig antwoordde: Wel nee, niet gaan, die trein zou heusch wel komen, ze waren immers zoo vroeg.... Een ongeluk? Hoe kwam Mama daar nu dadelijk bij? 't Was toch een grappig, nerveus moedertje, dat zich
| |
| |
altijd direct ongerust maakte. Ze zou 't aanstonds eens aan oom Robert vertellen, die zou er ook om lachen, en papa zou met de oogen knippen, zooals hij altijd deed, wanneer hij zich amuseerde, en zeggen: dat is nu weer ècht iets van Mama....
En in de schemering van 't kleine breakje op het woelig stationsplein drukte Elly haastig een zoen op Madeleine's koude wangen, legde haar 't bont wat vaster om den hals, en klopte toen vroolijk tegen het glas, dat haar scheidde van den jongen man, die op den overkapten bok tot over de ooren weggedoken in de hoog opgetrokken kraag van zijn jas, de paardenteugels slap in de hand liet rusten en glimlachend zich omwendde.
‘Ik word hier niet warmer,’ riep hij terug met zijn mond dicht tegen de ruit om zich verstaanbaar te maken, ‘maar ze komen nu gauw, de trein is binnen.’
In de hall woelden de menschengroepen met korte, haastige bewegingen naar den engen doorgang, waar deconducteur de kaartjes knipte, werden ze opgestuwd na 't knellend dringen tot een breeden, donkeren golf, die haastig een uitweg zocht door de smalle deuren, en eindelijk, onrustig nog altijd, in sombere, groote druppels uitlekte in den grauwen nevel.
‘Ik zie papa,’ zeide Elly, ‘maar nog heel ver weg; nee, moedertje, je kijkt niet goed... Oom Robert zie ik nog niet, of... Zou dat 'm zijn, ik weet het heusch niet meer, - kijk nu 's vlak achter vader... Ja, o ja, natuurlijk, ze praten samen, kijk maar.....’
Madeleine knikte even. Zij zag ze nu ook, - nader komen, - schuifelend tusschen de menigte, - eerst de breede schouders van haar man, de stoere, hooge tors, - dan een tengere, een weinig gebogen gestalte, - Robert, - gevolgd door een met tasschen en plaids beladen witkiel. Tusschen 't geroes der aangekomen reizigers kon Madeleine nu flauw iets onderscheiden van hun stemmen, zij zag haar man lachend naar buiten wijzen, den ander 't hoofd op zij buigen, turen met nieuwsgierige blikken, - beide uitgestuwd, gescheiden van de saamgepakte massa in de lichte ruimte...
| |
| |
En eindelijk, terwijl Evert, haar man, de tasschen op den bok deed plaatsen, zijn orders gaf omtrent den koffer, die moest bezorgd worden, eindelijk in de herfstschemering een bekende stemmeklank, die jarenlang gezwegen had voor haar, een abrupte, heldere lach, een lange, krachtige handdruk........
Evert, wat bruyant met zijn forsch, maar snel bewegend lichaam van gezonden man, gewend door sport en buitenleven de spieren lenig te houden, praatte tusschen de begroeting door, met zijn diepe stem telkens de woorden der anderen onderbrekend, de handen weggezonken in de zakken van zijn macintosh.
‘Nu amice, hoe denk je er over?’ lachte hij met zijn jovialen, zwaren lach. ‘Thuis moet je ons maar eens op je gemak bekijken, je hebt ons nou allemaal gezien, nu nog even kennismaken met den bruigom, - hoe vind je toch die kleine Elly, die al trouwen wil? - nee, de bruigom, die zit op den bok, die past op de paarden... Hallo Max! vertoon je 's... En nu vooruit! - Max, jij naar binnen... Robert, ouwe jongen, jij komt naast me, trek het dek maar goed over je heen. 't Is hier niet het klimaat van de Preanger, maar ik beloof je, je zult een goeie kampong hebben op Beukenhof, en ik ben allemáchtig blij, dat je gekomen bent!’....
Over de glimmende, vochtige keien gleed het rijtuigje heel snel en bijna geluidloos op zijn gummibanden door de stad, waar de eigenaardige volksdrukte in den vroegen avond reeds begon te leven en 't belgeklingel aan de paardenhalsters maar even opklonk, flikkerend als een kleine vonk van scherp waarschuwend geluid in den hellen brand van het stadsrumoer.
De mist, vaneen gescheurd door het fel stralend licht uit winkels, waarvan de bonte uitstallingen met haar flonkerglanzen den gloed opvingen en hem uitzonden in de vroolijke straten als vergoeding voor den zonneschijn heel dien langen dag ontbeerd, lag nog in witte wazen onbewegelijk over de stille grachten, omhullend de oude, hooge boomen met
| |
| |
hun dorre, druppende takken, en als wist hij zich hier demeerdere, weefde hij boven het donkere water zijn sluiers hechter tusschen hemel en aarde, en liet als machtig vorst genadig toe, dat de matte lichten der lantaarns aan den wallekant en langs de bruggen als zachtgele topazen in bleeke aureool zijn vaal gewaad tooiden.
In vluggen, gelijkmatigen draf trokken de paarden het breakje door de avond-drukke stad, door de zwarte, eenzame boschlanen naar den langen, rechten buitenweg, waar boom na boom plotseling vochtig opglom onder de ros flitsenderijtuiglampen en even snel verzonk tusschen de kille, witte waden, die zwaar wolkten over de lage weivlakten.
Madeleine leunde tegen het neergelaten zeil, aldoor uitziende door de ruit naar de twee mannen op den bok, de stevige, hooge figuur naast den smallen rug, de hoofden telkens weer naar elkaar gebogen, in druk gesprek van vrienden, die na lange scheiding elkander terug vinden. En terwijl haar oogen rustig staarden naar de donkere ommelijnen, die in de snel komende duisternis samensmolten tot één forsche schaduw, haar lichaam zacht voortgedragen op de glijdende, kalm-rhythmische beweging der wielen, gewiegd op 't gelijkmatig hoefgetrappel en belgeklingel der paarden, dansten luchtig als fladderende vlinders door haar hoofd al haar kleine gedachtetjes: dat het toch eigenlijk dom was geweest met dit gure weer de break te nemen, maar Evert had niet anders gewild, - dat ze gezien had hoe Robert's tasschen alle met groote initialen waren gemerkt, - dat de naaister morgen zou komen voor Elly, - dat zij nu tóch vergeten had peren te bestellen, - en dat..........
Zoo heel klein en weinig inspannend al die futiele gedachtetjes, die kwamen, die gingen, die dwarrelden en neerdaalden als blanke bloesems, zonder dat zij moeite deed ze te verzamelen, en wier ijlen, vergankelijken glans zij geen seconde miste, toen ze waren verstoven..... Al die dartele, kleine vlinders, spelend en stoeiend om het stille, heldere waarheidslicht, dat ze overmoedig hadden omfladderd en dat bleef schijnen, ongedoofd....
| |
| |
En rustig nu, - heel rustig, - terwijl zij Elly en Max hoorde fluisteren, hun gestalten zag dicht naast elkaar, nu en dan een enkelen onduidelijken klank opving van het gesprek op den bok, kwam in haar ziel het ernstig denken, dat zich niet verbannen laat, maar heerscht als oppermachtige, voor wien al 't kleine wijkt, die het verleden dringt binnen enge grenzen, waar herinnering tastend gaat langs bekende wanden naar vensters, die zij wijd opent...... Zoodat daar geen duisternis meer woont en geen schemering...............
Hoog in de boomen tusschen de grauwe nevels verscholen op krakende takken krasten een paar kraaien, verschrikt klapwiekend om 't plotseling opklinkend geluid. Maar 't vogelgekrijsch, dat rauw de stilte scheurde, stoorde Madeleine niet. Ze waren hier overal, die sombere vogels, op Beukenhof, en in de duinen achter de plaats, - heele vluchten - overal.
Ze waren er ook dien middag, dat Robert was gekomen om afscheid te nemen, - nu bijna twaalf jaar geleden, - Elly, klein meisje nog, dat spelend zat op zijn knie, zij zelf een jonge vrouw van nog geen dertig, - en thans haar kind over eenige dagen getrouwd, - Robert terug, vlak bij haar, hun gast zooals vroeger......... En toch het denken thans zoo klaar en zoo rustig..... Zoo heel anders dan op dien wonderstillen, laatsten dag, op hun laatste wandeling, toen ze waren gegaan, Robert en zij, langs 't smalle boschpad naar de duinen, die zonder één scherpe lijn opdoezelden onder den matten winterhemel, die zonneschijn gaf noch regen, - een droomerigroerlooze omgeving, waarin alleen 't grijsgroen helm slap tegen 't zand gebogen, iets bracht van kleur. In zijn donkerblauw pak, - hij droeg nooit een overjas, - 't grijze petje achter op 't hoofd, de handen in de zakken, was hij naast haar gegaan, een ernstige, donkere boy. En zacht, als was hij bang geweest door luide woorden iets te verstoren in die atmosfeer van rust, had hij haar gezegd: dat hij nu was gekomen om afscheid te nemen, zij wist, waarom hij wegging.... voor jaren.... Maar als zij
| |
| |
wilde,....... zij beschikte over zijn geluk.... Toen had ze, - hoe was 't mogelijk, dat zij zelfs nú nog zoo iets onbeduidends zich herinnerde, dat zij nú nog wist, hoe ze in dat moment aldoor had moeten kijken naar een klein sneetje aan zijn kin van 't scheren, - toen had ze plotseling gelachen, - hard en schel, zooals nooit te voren, - en zelf verschrikt om den valschen klank van niet te weerhouden emotie, die brak in haar schaterlach, zooals een droeve snik soms weent door 't vroolijkst lied, had ze in haar ellende iets van verbazing gevoeld over Robert, die de oogen niet van haar afgewend, niets scheen te hooren dan 't klateren van haar lach door 't eenzaam duin, zonder te beseffen, dat er een vrouweziel in schreide.... Met een uiterste inspanning van heel haar wilskracht had zij onverschillig glimlachend geluisterd naar zijn verwijten over haar koelheid, haar koud verstand, dat zoo wreed kon zijn, en bang door een enkel woord van troost of meelijden haar strijd te verraden en al haar sterkte te verliezen, had zij zwijgend zijn smart aangezien, - al het vreeselijke, dat er is in de smart van een man, voor wien het uiten van 't leed reeds een lijden is.... Maar toen hij daarna, als bij 't ontwaken uit boozen droom in nachtzwarte realiteit, schuldbewust en boetvaardig als een zondaar, die om erbarmen smeekt, klein en vernietigd voor haar stond en zich zelf een ellendeling noemde, een gewetenlooze, die de vriendschap schond, - toen had zij zacht zijn hand genomen, en terwijl hij de andere voor de oogen bracht, zich de lang terug gedrongen tranen haastig weg gewischt, die schroeiden op haar wangen..............
Zijn blik, die opnieuw den haren zocht, vond haar rustig.................... Als wist zij van geen smart............ En plotseling op een toon van luchthartigheid, die hem zoo weinig eigen was, dat zij er van schrikte, - te meer nú om den schrillen overgang - plotseling was hij beginnen te spreken over zijn plannen in Indië, zijn aanstaande reis, de passagiers aan boord, onder wie eenige
| |
| |
kennissen. En met elk woord, dat hij tot haar zei als tot een kind, dat den diepen, moeilijken ernst van het leven nog niet begrijpen kan, had zij gevoeld hoe met reuzenkracht zijn ziel zich trachtte los te worstelen van haar eerste aandoeningen, hoe hij met nog iets van nerveuze trilling in zijn stem zich herwon, - fier na 't oogenblik van zwakheid, waarin een vrouw zich de sterke had bewezen, en eindelijk bij 't afscheid nemen, met Evert en Elly nu ook om hen heen, hadden zij doodvermoeid de ijskoude handen in elkaar gelegd en snel weer los gelaten, uit angst, dat nog in 't laatste moment de warmte van hun schijnvroolijke woorden zou verstijven..........
Het Leven, de eenige vertrouweling in dat mysterie van strijd, was ten slotte barmhartig geweest en had zachtkens dagen gezonden van stille vertroosting, die fluisterde, dat de overwinning, terwijl Madeleine meende nog te strijden, reeds was behaald, dat de droeve herinnering niet anders was dan de nog schrijnende wonde, die langzaam heelen zou, wanneer nog andere dagen kwamen, waarin zij zou beseffen, hoe juist datgene, wat zij als zwakheid had beschouwd, haar sterk had doen zijn........
Sterk ter wille van het kind, dat zij te lief had om het te mogen, te kunnen opofferen, sterk om haar man, wiens levensgeluk zoo gaaf was, dat het niet door haar aan flarden mocht worden gescheurd. En toch zwak dacht zij, omdat zij den moed niet bezat, die zoovelen het eigen geluk tot den hoogsten prijs - met het geluk van anderen - doet koopen.
Er kwam een tijd van niet terug willen zien naar wat voorbij was, uit vrees voor lijden opnieuw, want zij voelde, hoe zij niet nóg eens, - zelfs niet in gedachte, - dien strijd zou kunnen strijden, omdat zij maar een klein, zwakafhankelijk vrouwtje was, meende ze, dat het eigen geluk voor altijd verbonden wist met het geluk van anderen, dat zij bewaakte als haar liefsten schat.
In haar teere handen droeg zij heel dien fragielen rijkdom. Zonder haar zorg zou hij verloren gaan, in scherven breken, - onherstelbaar..........
| |
| |
En de stille dagen, die steeds duidelijker begonnen tefluisteren van vertroosting, brachten bijna ongemerkt het verleden ver, ver weg, en in haar ziel een kalmte van hopen en gelooven eerst, maar allengs van klaar, zeker wéten....................
't Was op een winteravond geweest in Evert's kamer, waar ze altijd theedronken, Elly naar bed, haar man bezig iets na te zien aan zijn jachtgeweren. Zij, wat moe, was gaan liggen op zijn divan... En had in zich gevoeld een rust zoo effen, zoo onverstoorbaar, dat zij besefte nú te moeten spreken in zachte woorden..... En zoo had ze verteld, kort, maar heel voorzichtig toch uit vrees te kwetsen, zelve wetend, hoe smart kan wonden ..... Maar nog vóór alles gezegd was, had Evert 't licht der groote, omkapte lamp, waarin ze onder 't praten aldoor had liggen turen, met zijn hooge, forsche gestalte verduisterd, zich over haar heen gebogen, haar opgenomen in zijn sterke armen en meegedragen naar een stoel bij den haard. En vast haar aan zijn borst geprest, en haar lang, láng gekust met ongewone innigheid..... Toen ze nog iets had willen zeggen, was hij haastig opgestaan, en nadat hij een paar blokken op 't vuur had geworpen, ijverig voortgegaan met het onderzoeken van zijn geweren, als kon hij aan niets anders denken.
En zóó bezig was hij den ganschen avond gebleven, dat het werkelijk zou geweest zijn, of hij haar aanwezigheid niet bemerkte, wanneer hij niet af en toe met iets van kinderlijke vreugde in zijn trouwe, lichte oogen haar had toegeknikt, - ‘dag Madi, dag vrouwtje’ - en inniger dan woorden konden gezegd hebben, voelde zij hoe zijn gedachten voortdurend bij haar waren.
Maar toen zij eindelijk, nadat ze elkaar in dat zwijgen en in die hartelijke blikken zoo heel goed hadden begrepen en elkander zoo heel nabij waren gekomen, toen ze eindelijk de armen om zijn hals en haar bleek gezichtje tegen zijn warme wang legde en hem toefluisterde: ‘Evert, weet je wel, dat jullie beiden me bewaard hebt, jij en Elly, wéét
| |
| |
je 't wel?’ maakte hij zich wat verlegen uit haar omhelzing los, en zei kuchend om zijn aandoening te verbergen: ‘Denk je er aan, kindje, dat morgen die fazanten naar den Haag verzonden worden?’..............
Hel klingelden de paardebellen door de breede, dampige oprij; het was Madeleine, of het zacht-rhythmisch geklank, dat zij heel den weg onafgebroken, maar als onbewust had gehoord, haar thans wekte uit haar mijmering, en haar denken uit bekende, maar toch verwijderde en verlaten streken terugvoerde tot de werkelijkheid.
Op korten afstand begonnen de lichten der lantarens van 't huis door de nevels te dringen, de schellen tingelden gelijk, aldoor, - aldoor, - langzamer -, tot het geluid verstomde met een korten, laatsten ruk van heftigen klank.
Madeleine richtte zich op. In de schemering zag ze Robert staan bij 't portier met uitgestrekte hand om haar behulpzaam te zijn bij 't uitstappen, zijn stem was vroolijk tusschen de lachende stemmen van Elly en Max. Naast hem ging zij de zwarte, vochtige stoep op, de warme, lichte hall binnen, waar chrysanthen, wit en lila en goud, in zacht-kleurige groepen bloeiden tusschen palmen en evergreens. In de wijde deuropening tegen den donkeren achtergrond, waar de hooge boomen in duisternis ruischten, stond Elly, opgewonden pratend, met oogen glanzig en wangen blozend van jong geluk: ‘Alles, àlles ter eere van mij, oom Robert, 't heele huis vol bloemen!’ en zich plotseling tot haar vader wendend: ‘'t Is toch een grappig moedertje, dat ik heb; verbeeld je, die dacht me daar nu, dat de trein, omdat hij twee minuten te laat kwam, minstens verongelukt was,’ en geen antwoord wachtend, vervolgde ze snel: ‘Max, ga even mee, je moet de cadeau's nog zien, die vanmorgen gekomen zijn.’ Ze boog zich over de balustrade van de trap, wenkte haar bruigom en verdween lachend in druk gesprek.
Nu stonden zij te zamen: Madeleine, en haar man, en Robert.....
O! de gedachten, die ver terug zweefden in aan- | |
| |
grijpend zwijgen, dat met grooter teederheid dan woorden zouden bezitten, beseffen deed, wat in hun zielen leefde.....
Zij las de weifelende, bijna angstige vraag in Robert's scherpe, verouderde trekken, zij zag Evert, gebogen over de bloemen, een paar fijne chrysanthenblaadjes verfrommelend tusschen zijn vingers.
Als nu die beiden begrijpen wilden, wat haar hart in dit oogenblik trachtte hun te zeggen, zooals Evert haar begrepen had op dien stillen avond, dat zij elkander zoo goed hadden verstaan in haar eenvoudige, oprechte bekentenis, zoo rustig en eerlijk uitgesproken, dat daardoor niet slechts alle schuld was opgeheven, maar ook de vriendschap van lange, lange jaren was bewaard, - ongeschonden door het korte oogenblik van zwakheid, dat geen macht bezat over het geluk van het heden.
Madeleine trad op haar man toe, legde haar hand op zijn arm, reikte Robert de andere: ‘'k Ben blij, dat je gekomen bent, we hebben naar je verlangd,’ fluisterde ze met warme hartelijkheid, en terwijl haar wangen plotseling begonnen te gloeien en een vochtig floers voor haar oogen waasde, voelde zij, hoe Evert zich bukte en haar kuste, - haar kuste met die zachte, alles-zeggende liefde, die heel diep en alleen van haar geweten in hem leefde als een mysterie, dat hun beiden slechts in heilige oogenblikken werd geopenbaard .... Een mysterie, als een machtig verbond, hoog en sterk boven het kleine, alledaagsche leven, dat met zijn vluchtige emoties daaraan niet raken kon........
En met een helderen glimlach van geluk, dat de smart van den strijd nooit vergeet, maar na de duisternis zich vertroost gevoelt door de vreugde der overwinning, luisterde ze, hoe Evert terwijl hij haar hand vast in de zijne hield, met een stem, waarin iets trilde van lang bedwongen aandoening, tot zijn vriend zei: ‘Bob, 't kan me spijten, beste kerel, dat je niet zoo'n goed lot in de wereld hebt getroffen als ik!’................... |
|