| |
| |
| |
Verzen
Van Frans Bastiaanse.
In augustus.
De peren bronzen in de Augustuslucht
En spellen reeds klare Septemberdagen,
Wanneer, na zware hitte en onweersvlagen,
De Herfst de wereld loont met zoete vrucht,
De druiventrossen door het bladgroen zwellen,
Gele pompoen het rood van daakjes kroont,
En alles voor het laatst in wonderhelle
Glorie van licht wat schoon is, nog verschoont.
Want 's avonds als de dag reeds vroeger dalen,
Des morgens als zijn late schittering schuin
Door 't loover gaat, gulden de tintelstralen
Der laagste bladeren reeds doorzichtig bruin;
En, naast den vollen vloed der zomerrozen
Tint hij tot dieper feller incarnaat
Begonia, wier blank, en dieprood blozen
De pracht vereent van vrouwelijk gelaat
Met pracht van blanker hals en blonden schouder
Die, als het rood der lippen de' oogen trekt,
In 't hart verlangen naar een zoet, vertrouwder
En inniger verkeer van leven wekt.
| |
| |
Het bleeke bloeisel van de Herfstseringen
Vergoedt den korten sneeuwbloei van den Mei,
En, kan de stem van 't stervend jaar niet zingen
Zoo schoon als 't zang-doorklonken Lent-getij,
Heeft lang de nachtegaal zijn lied verloren
Zwijgt reeds de trotsch-gebekte merel stil,
De zwaluw zwiert nog over 't stopplig koren
En vlakke vaart of 't nimmer wintren wil,
De spreeuwen fladderen om de bronzen peren
En tripplen door 't getakt' dat bessen draagt,
En, wie bevreesd naar 't verre Zuid zal keeren
Door 't naderend najaar al te vroeg verjaagd,
Zij blijven in den boomgaard zoetlijk kweelen
- Genietend van de vreugd, die schaarscher wordt,
Totdat de laatste bladeren vergelen
De laatste holle vrucht ter aarde stort -
De stem gelijk, die door de ziel blijft zweven
Als na des menschen zomer, 't najaar koomt,
En zingt de schoonheid van 't vergane leven
Dat niet-zijn wacht, maar van herleven droomt.
| |
| |
In september.
Als ik de beesten in den bleeken dag
Zie grazen met den kalmen kop gebogen,
Den najaars-hemel grauw en onbewogen,
Het land in vrede of alles rusten mag,
Dan voel ik door mijn ziel een glimlach beven
Als 't zilvren rimplen op een donkren stroom,
Omdat ook mij de rust wordt weergegeven
En alles eindigt in een schoonen droom.
En de even-weemoed van het jaar-versterven
Is als de toon van een oud instrument,
Die, als het zelf reeds zwijgt, blijft even zwerven
En stijgt de lucht in, waarheen onbekend.
Maar weten doen wij dat na lange jaren
Ze opnieuw weer trillen kunnen, als de hand
De lang tot rust gekomen oude snaren
Tot een nieuw lied van nieuw ontwaken spant.
Zoo voel ook ik, wanneer na leed en lusten
Mijn ziel, als 't jaar, een lange zwijging dekt
Toch dat nòch zij, nòch 't wereldrond kan rusten
Maar dat wat dood ging morgen wordt gewekt,
En dat, mag de ijzel tak en stammen kronen,
Het blonde goud van najaarsloof vergaan,
Onder het doode blad de knoppen wonen
Wier bleeke kern ontspruit tot groene blaân,
| |
| |
En dat, mag door mijn ziel de weemoed drijven
Omdat ook haar de lange rust genaakt,
Haar onverwelkbaar-zoete hoop zal blijven,
Dat zij, na rust tot schooner zijn ontwaakt.
Want rust en dood zijn schoon, maar schooner 't Leven
Wanneer de Harmonie zijn krachten richt,
Schooner de zielen die 't onkenb're inzweven
Dan wat zij achterlaten: 't bleek gezicht.
Geef mij dan, O, Oneindige, ééns te wezen
Als 't instrument dat droef, maar willig, zweeg,
Die, naar uw zeer geheimen wil, verrezen,
Voor goed, wat hij thans tijdelijk had, verkreeg,
Om, waar ik zong van alle schoone dingen,
De zon, de weer'ld in lente en winterweêr:
Al 't zichtbre dàn 't Hoog-Goddlijk' te bezingen
Als 't instrument dat siddert U ter Eer.
|
|