| |
| |
| |
De politieke welsprekendheid van Demosthenes.
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
‘Uit de school van Isocrates’ zoo luidt een welbekende zinsnede van Cicero, ‘kwamen, evenals uit den buik van het Trojaansche Paard, louter Vorsten te voorschijn.’ Deze beeldspraak, al klinkt ze wat ouderwetsch, geeft in meer dan één opzicht den indruk juist weer, dien we ontvangen van de Atheensche agora in den laatsten levenstijd van Isocrates: Vorsten zijn zijne leerlingen niet slechts om hunne schitterende gaven, maar ook, en niet minder, om hunne strijdvaardigheid; zij treden naar buiten, zij zijn strijders geworden. Hunne welsprekendheid verandert daardoor van karakter. De kunst van Gorgias is gepopulariseerd, en terwijl Isocrates zich terugtrekt uit de buitenwereld, die zoo weinig in overeenstemming is te brengen met zijn idealisme, verdringen zich zijne leerlingen op de markt: Aeschines en Demosthenes, Phocion, Hyperides, en Lycurgus, allen welsprekend in levendiger trant dan de meester wiens universitaire rhetoriek hen gevormd heeft, maar toch allen in zooverre zijne getrouwe leerlingen, dat voor ieder hunner de gesproken redevoering meer is geweest dan slechts een wapen des oogenbliks. Voor wie hen niet kan hooren, schrijven zij. Van nu aan is de redevoering
| |
| |
in de volksvergadering uitgesproken tevens een politiek strijdschrift, dat terstond na zijne verschijning in tal van exemplaren over geheel Griekenland wordt verspreid.
In eene enkele korte schets het kenmerkend onderscheid tusschen de groote vertegenwoordigers der publieke welsprekendheid van Athene's vrijheidsavond in het licht te stellen is te bezwaarlijker, omdat de techniek hunner taal - duidelijkst en meest afdoend bewijsmiddel voor ieders individueele eigenaardigheden - hier buiten bespreking moet blijven. Onze voorstelling van de demegorie (de eloquentie der agora) zal aan duidelijkheid winnen, indien wij ons in hoofdzaak bepalen tot den meester, die aan Cicero zijne meesleepende facundia, aan Bossuet zijne majestueuze kracht, aan Bourdaloue zijne scherpe dialectiek heeft gegeven: Demosthenes.
In veel hoogere mate dan bij de meeste andere redenaars der oudheid het geval is, boeit ons hier de persoon. Wie is die man, zoo vragen we ons af, die, terwijl het schip van staat reeds kraakt in den storm die het zal verbrijzelen, met zoo wonderlijken moed de mogelijkheid der redding blijft prediken? Aan welke eigenschappen dankt hij het merkwaardige lot dat hem een roem heeft verzekerd wellicht nooit geëvenaard, terwijl hij toch streed voor eene overtuiging die door de geschiedenis als eene dwaling is gevonnisd? Waardoor heeft hij vermocht al wat Athene op het gebied der eloquentie had geschapen te vereenigen in eene groote, nieuwe schepping: den stalen zinsbouw, den samengepersten gedachtenschat van Thucydides te kleeden in de wondergladde harmonie van Isocrates, de fijne juridische scherpzinnigheid van Isaeus te paren aan den glashelderen eenvoud van Lysias - en toch geen van deze mannen te gelijken, steeds zich zelf te zijn?
De bontheid dezer vragen kenschetst de moeilijkheid harer beantwoording. De beschouwing van Demosthenes' werk en leven zal ons het bewijs kunnen geven, dat zijne grootheid noch uitsluitend in zijne gaven als kunstenaar des woords, noch alleen in zijne karaktereigenschappen ligt: brandende hartstocht in toom gehouden door de zelfbe- | |
| |
heersching van een uiterst fijngevoelig kunstenaarsgeweten, machtige eloquentie voortdurend beheerscht door zeer ernstig besef van de ontzaglijke verantwoordelijkheid die iederen volksredenaar wordt opgelegd, ziedaar de beide qualiteiten welke het allerduidelijkst spreken in het werk van Demosthenes.
Natuurlijk treft ons, die den inhoud zijner redenen vlugger waardeeren dan haren vorm, de hartstocht het meest: de hartstocht van zijne liefde voor Athene, en wellicht meer nog de hartstocht van zijnen haat. Als wij zien hoe fel deze man haten kan, dringt zich de vraag aan ons op: ‘Kan uit haat zoo rijke vrucht worden gewonnen?’ Want inderdaad, het schijnt wel alsof haat en verbittering de vreemde geleigeesten van dezen begaafde zijn geweest reeds bij de eerste schreden op zijn zeer hobbelig pad. De natuur had hem nauwelijks tot redenaar bestemd! Hij was kortademig, bedremmeld, een stotteraar, en sommige letters sprak hij verkeerd uit. Zijn vader had een groot vermogen nagelaten en het was dus bijna zeker dat de neiging tot afzondering en studie die den knaap kenmerkten niet door finantieele zorgen zou worden gedwarsboomd. Maar - de fortuin is eenigszins eentonig geweest in hare bejegening van Attische redenaars! - ook Demosthenes ziet zijn rijkdom ras verloren gaan. Na den vroegtijdigen dood van zijn vader volgt het tienjarig wanbeheer der nalatenschap door zijne sluwe voogden, en als hij weldra de bittere zekerheid verkrijgt, dat zijn erfdeel door hunne verduisteringen deerlijk geslonken is en ras zal verdwenen zijn, dan wijkt de rustige studielust voor een hardnekkig en hartstochtelijk doorvorschen van het erfrecht, eene gestadige oefening van stem, gebaren en zeggenskracht, voorloopig met geen ander doel dan herstel van geleden onrecht.
Het eerste resultaat van dezen ingespannen arbeid is de pleitrede tegen zijne voogden geweest, uitgesproken op zijn eenentwintigste jaar (363) en vernietigend voor de roovers van zijn vermogen. Reeds in dit eerste pleidooi openbaart Demosthenes enkele van de eigenschappen die zijne kunst zullen blijven kenmerken. Bovenal treft ons.
| |
| |
zijne taktiek. Niet met zwaarklinkende woorden van beklag treedt hij voor zijne rechters, maar met een ijskoude zakelijke berekening van de verduisterde inkomsten, rente op rente. Verre van in de aangrijpende schildering zijner eigene ellende het krachtigst middel te zoeken tot overtuiging van de jury, die toch altijd boven alles toegankelijk is voor aandoeningen van erbarming, richt hij al de aangeboren en aangeleerde gaven van zijne zeggenskracht, al zijn spot, al zijne overreding, bijna uitsluitend op dit ééne punt: woorden te geven aan zijnen verbitterden haat tegen zijne bedriegers. Hen grijpt hij aan met zijne korte, apostrofeerende vragen waarop geen antwoord kan worden gegeven, hen overstelpt hij met den bruisenden stroom zijner verontwaardiging, en meer dan medelijden met den beroofde wekt hij - en begeert hij te wekken - toorn tegen de roovers.
Maar spoedig zou een vijand tegenover hem staan, zijnen haat meer waardig dan een voogd als Aphobos of Onetor. Nauwelijks had het pleidooi tegen zijne voogden hem naast de bittere ervaring, dat een gewonnen proces niemand een verdwenen eigendom terugbrengt, het bewijs gegeven dat hij als logograaf op eene toekomst mocht hopen, toen een sterker haat hem aangreep, een haat die hem niet weer zou loslaten: de verbittering tegen den koning van Macedonië. Gekweekt niet door toevallige eigenschappen van Philippus, maar door een helder en toenemend inzicht van de gevaren, die des vijands macht en list aan Athene bereiden, wortelt deze haat, de krachtigste drijfveer van Demosthenes' welsprekendheid, in zijne liefde voor de stad wier zwakheid hem nooit ontgaat.
De politieke eloquentie van Demosthenes is van zoo overwegend belang dat ze ons vrijheid geeft thans op haar uitsluitend onze aandacht te vestigen met voorbijgaan van zijne verder succesvolle werkzaamheid als logograaf. Van hare beteekenis zullen wij ons het gemakkelijkst eene voorstelling maken, wanneer wij den redenaar in zijn strijd tegen Macedonië en de Macedonische partij van zijn eerste openlijke optreden af van verre volgen.
| |
| |
Perzie en Macedonië tegenover Athene, dat was ook het tafreel waardoor Isocrates' geest voortdurend was bezig gehouden. Maar hoe verschillend vertoont zich aan beider oogen Athene. Voor Isocrates is de vaderstad een sluimerende grootheid, die slechts wacht op het tooverwoord van den Leider uit het Noorden, om in de gracieuse kracht harer onvergankelijke jeugd herrezen uit den sluimer, de anderen voor te gaan tot den oogst van roem en eer en rijkdom, die voor hen staat te rijpen op de akkers van het Oosten. Maar Demosthenes ziet een anderen toestand. De stad die placht voor te gaan, ziet hij volgen. Niet Athene beheerscht de buitenlandsche politiek, maar over de gedragslijn der stad van Themistocles en Pericles beslist de politiek der andere staten, 't zij die van Sparta, het vaderland der strengste oligarchie, 't zij die van Thebe. Een oogenblik had het den schijn gehad alsof Athene's oude kracht ging herleven. In 377, tien jaren na den vrede van Antalcidas, waardoor Sparta onder Perzischen steun aan Griekenlands staten de wet kon stellen, had Athene, de draagkracht en de belangstelling harer burgerij versterkende door een verbeterd stelsel van oorlogsbelasting, en machtiger dan te voren door de voortreffelijke gaven van vlootvoogden als Chabrias en Timotheus, het ondernomen opnieuw de Zeestaten, de vroegere leden van het oude Attische stedenverbond (dien roem van Pericles' Athene) op te wekken tot een nieuw Zeeverbond, gebouwd op verstandiger en gematigder grondslagen dan het oude Statenverbond had gerust. Teleurstelling over de geweldheerschappij van Sparta dreef de Zeestaten in de armen van Athene, en openlijk werd in de stichtingsacte verklaard, dat het doel dezer vereeniging, op het beginsel van autonomie der deelnemers gebaseerd onder leiding van Athene, zou zijn: Sparta's suprematie
te breken. Maar een twintigtal jaren was voldoende om te bewijzen, dat ook voor dezen waarlijk niet meer souvereinen vorm van hegemonie Athene noch de kracht noch de zelfbeheersching meer bezat. Al heetten de bijdragen der Bondgenooten niet meer als vroeger ‘belasting’, ze werden er niet gewilliger om betaald, en bij menigen
| |
| |
kleinen staat verdoofde de gestrenge wijze van invordering ras alle gemeenschapsgevoel: Athene bleef ook in dezen nieuwen bond ondanks hare eigene krachtsvermindering zich zelve als meesteres beschouwen. En toen nu Sparta in den strijd met Thebe verdrongen was uit hare positie van suprematie, en aldus een van de voornaamste aanleidingen tot handhaven van de verbintenis met Athene voor vele staten vervallen scheen, toen was er slechts een geringe stoot noodig om de bondsstaten aan de Klein-Aziatische kust, zooals Chios, Cos en Rhodus, die voor panhellenistische politiek weinig gevoelden, tot afval te bewegen. Den bondgenooten-oorlog, die van dien afval het gevolg was, heeft Athene slechts slap kunnen voeren. Harer regeering ontbrak evenzeer de weerkracht van een goedgeoefend burgerleger als de rijkdom benoodigd voor voldoende hulptroepen; en wanneer in het derde jaar van den krijg een der Atheensche vlootvoogden - om voor zijne troepen soldij te winnen! - een Perzisch satraap in eene poging tot afval van zijnen koning ondersteunt, dan is één dreigend woord van den energieken Artaxerxes Ochus genoeg om den Atheners den schrik om het hart te doen slaan. In 355 wordt, bijkans op last van den koning van Perzië, de vrede geteekend: de federatie wordt ontbonden, aan de Zeestaten wordt de ‘vrijheid’ hergeven, die hen weerloos zal leggen in de handen van Artaxerxes' trawanten; en de Atheensche democratie zoekt eene treurige schadeloosstelling voor hare verloren macht in de veroordeeling der strategen, die vruchteloos hadden getracht oorlog te voeren zonder soldij.
Deze feiten kon bezwaarlijk ééne der partijen te Athene loochenen. Dat de weelde en de genotzucht stegen en de energie verslapte, erkenden ook wel de idealisten uit de school van Isocrates, ook wel de mannen der vredespolitiek, maar omtrent de middelen tot genezing verschilden ze - of liever nog, ze aarzelden die aan te geven. En hierin ligt nu een van de krachtigste levensbeginselen der politiek en der welsprekendheid van Demosthenes, dat hij terstond bij zijn eerste optreden als politiek redenaar
| |
| |
volkomen duidelijk weet, wat hij wil, dat hij als man van nauwelijks dertig jaar tegenover zijn volk durft te gaan staan met een duidelijk omschreven program van actie.
Ofschoon deze rede van 354 - eene rede tot aanbeveling van zekere belastingsvoorstellen - nog niet staat op de hoogte van de volkomen gerijpte kunst der Olynthische en Philippische redenen, verdient zij toch bij de waardeering van Demosthenes' demegorie onze belangstelling in hooge mate. Vooreerst treft ons de beslistheid waarmee de jonge redenaar positie neemt zoowel tegenover de partij, die tot elken prijs vrede wil - zooals Eubulus en de zijnen - als tegenover de panhellenistische enthousiasten, die sidderend van verontwaardiging over het stakingsbevel uit Susa, het volk opzwepen om toch niet te dulden, dat zulk een smaad ruste op de kindskinderen der mannen van Marathon en Salamis.
Maar behalve de beslistheid zijner overtuiging verrast ons de vorm, waarin hij die uit: de oppositie tegen kunsttraditiën door misbruik tot formalisme ontaard. Athene's verleden! Marathon en Salamis! Zeker een zóó aandachtig lezer van Thucydides als Demosthenes was, kon voor de heerlijkheid dier namen niet blind zijn, maar wat deze man van hartstocht en praktischen zin van het begin zijner politieke loopbaan af heeft gehaat en bestreden, dat is de zinsbegoocheling die in het woordengenot de daden vergeet, dat is de retrospectieve verwaandheid bij de volksmassa opgewekt door 't goedkoope enthousiasme der volksredenaars, en dat is ook het kunstbederf hetwelk van het eindeloos naschrijven der panegyrische redenen het gevolg moest zijn. Er is iets verfrisschends, iets dat aan open lucht en klaren hemel doet denken, in de ironie waarmee hij terstond in den aanvang dezer rede ‘over de Symmoriën’ zijne concurrenten kritiseert. ‘Ik betwijfel,’ zoo zegt hij, ‘of zij, die onze voorouders door hunne lofredenen verheffen - hoe welgevallig hunne woorden aan deze vergadering ook zijn - een grooten dienst bewijzen aan hen, die zij zoo prijzen. Want terwijl zij de taak aanvaarden te spreken over daden, die niemand onzer door zijne woorden kan evenaren, dragen
| |
| |
ze - ja! - zelf misschien wel den roem weg van machtige redenaars te zijn, doch zij veroorzaken dat de verdiensten onzer vaderen in de oogen der hoorders kleiner schijnen, dan zij zich die vroeger hadden voorgesteld. Ik voor mij ben van meening, dat de grootste lofredenaar onzer vaderen de tijd is, daar immers in zoo lang een tijdsverloop niemand heeft vermocht op daden te wijzen de hunne overtreffend; maar wat mij betreft - ik zal u toonen hoe gij u kunt toerusten.’
De soberheid, aan nuchterheid grenzend, van dit proëmium is kenmerkend voor den redenaar. Niet minder de verrassend praktische wending van het eind, en de tusschen de regels aangekondigde, straks met eene niemand sparende duidelijkheid uitgesprokene verklaring aan zijn volk, dat het ontrouw is geworden aan de tradities van die voorvaderen die het zoo gaarne hoort prijzen.
‘Ik zal u toonen, hoe gij u moet toerusten.’ Die belofte - hier slechts doelend op eene door den redenaar voor te stellen wijziging in de marine-belasting - is eene voorspelling van Demosthenes' geheele politieke actie. Schijnbaar denkt hij hier nog slechts aan den als een stroovlam opflikkerenden krijgsmoed der Atheners tegen koning Artaxerxes, wanneer hij sussend, bijna spottend, zegt: ‘zeker ik erken, dat de gemeenschappelijke vijand van alle Grieken is de koning van Perzië; maar daarom zou ik nog niet den raad willen geven, dat gij Atheners, alleen onder allen, krijg tegen hem beginnen moet. Immers’ - en hier door zijn scherp verwijt het geheele Helleensche volk treffend, toont hij duidelijk hoeveel ruimer zijne belofte van toerusting is dan eerst scheen - ‘immers ik zie duidelijk, dat niet eens de Grieken zelf onderling bevriend zijn, neen sommigen zelfs meer vertrouwen op den Koning dan op elkander hebben.’ En weldra zal op die aanwijzing van een kwaad in Griekenland waartegen andere wapenen dan harnas en zwaard vereischt worden, eene tweeledige verklaring volgen, die de hoofdgedachte van Demosthenes' politiek uitdrukt: ‘de vijand dien wij het meest te vreezen hebben woont niet in het oosten’, en: ‘één oorlog
| |
| |
hebt gij vóór alle anderen te aanvaarden, namelijk den strijd tegen u zelf.’
De eerste verklaring, de aanduiding van de gevaren uit Macedonië geschiedt hier nog slechts bedektelijk, al zal niet licht een onzer er aan twijfelen, dat Demosthenes, wanneer hij vraagt: ‘waarom zouden wij behalve de vijanden die ieder weet dat we hebben, er nog andere nieuwe zoeken?’ reeds thans doelt op den man, die sinds een vijftal jaren Koning, al lang droomt van hoogere idealen dan een Macedonischen troon, op den handigen vorst die eerst Amphipolis aan Athene heeft ontfutseld, dan Pydna en daarna Potidaea heeft veroverd, op Philippus, wiens oog met welgevallen rust op den Phocensischen oorlog ‘den heiligen krijg’ in 355 ontvlamd, in naam ter bescherming van Delphi's heiligheid ondernomen, in werkelijkheid een twist om het bezit van Delphi's rijkdom, doch welkom aan Philippus omdat de vijandschap, die Thessalië tegen Phocis, Phocis tegen Thebe in het veld brengt, in 't eind hem zelven het zwaard in de hand zal geven, dat Griekenlands vrijheid dooden zal.
Zóó kende natuurlijk in 354 Demosthenes Philippus nog niet, al is het boven gegeven beeld van den Koning bijna aan de woorden zijner latere oraties ontleend. Maar zijn eigen volk kent hij van den beginne, hij kent de zwakheid zijner burgers, en met een onversaagdheid die zich soms in kastijding, soms in spot openbaart, hen aangrijpend, wanhoopt hij nu zoo min als later dat hij de kracht in hen kan doen herleven.
Er is iets merkwaardigs in zijne wijze van omgaan met dat volk. Reeds in deze eerste oratie. Hij heeft, zooals gezegd is, eenvoudig eene herziening van de marine-belasting voor te stellen; maar de eenvoudigste voorstellen toont hij onmiddellijk in verband met de hoogste politieke beginselen. En wanneer hij dus lang draalt, eer hij met zijn voorstel voor den dag komt, dan is dat niet uit eene soort van vrees, maar omdat hij vooraf zijne hoorders tot die hoogte van stemming wil opheffen, waarin ze alleen de noodzakelijkheid zijner patriotische voorstellen kunnen beseffen. Als had hij
| |
| |
kinderen voor zich op die felbewogen Pnyx, zoo prikkelt hij hunne nieuwsgierigheid: hij spreekt van zijn lang nadenken, van zijn zorgvuldig overleg, van zijn narekenen; en als men dan denkt, dat het voorstel eindelijk komt, dan zegt hij: ‘Allereerst - en dit is niet slechts het eerste, maar ook het belangrijkste van wat ik u ga voorstellen - aldus moet gij allen gezind zijn, dat ieder uwer zelf tot volbrengen van hetgeen behoort gereed staat. Want gij ziet wel, burgers van Athene, dat in alles wat gij ooit allen te zamen werkelijk gewild hebt, als maar ieder uwer begreep dat ook hij zelf de hand aan 't werk moest slaan, u nooit iets ten eenenmale mislukt is; maar zoovaak gij wel iets begeerdet tot stand te zien komen, maar, nadat gij daartoe besloten hadt, elkaar aankeekt, als vondt gij geen van allen het volbrengen daarvan uwe eigene taak, en als verwachtte ieder uwer, dat zijn buurman 't wel doen zou - is u nooit iets gelukt.’
Ziedaar juiste en verstandige woorden - zal menigeen denken - maar is de gedachte zóó diep, of de vorm zóó schoon, dat daarom Demosthenes onze aandacht verdient? Om te beseffen, wat het beteekende aldus tot de Atheners te spreken in 354 vóór Christus, is het noodig, dat men zich eenigszins voorstelt, aan welke kwalen de redenaar zijn volk ziet lijden op het oogenblik dat hij, het oog vestigend op een uiterst dreigende toekomst, het bewustzijn bij de schare wil verlevendigen, dat nog minder dan een monarchaal bestuurd rijk eene republiek bestaan kan zonder de toewijdende liefde van al hare burgers. Over de vermindering van Athenes buitenlandsche macht spraken wij reeds; het inwendig verval is evenzeer onloochenbaar. Wie had het kunnen keeren? Welk deel der burgerij heeft de schuld? Zeker is geene klasse onschuldig. De rijken dragen hun deel in de verslapping der vaderlandsliefde door de wijze waarop zij zich meer en meer aan den persoonlijken krijgsdienst onttrekken; de levering der uitgeruste schepen - eertijds een zaak die den patriotischen wedijver prikkelde - besteden ze uit aan den goedkoopsten aannemer. Huursoldaten komen de burgers vervangen;
| |
| |
de ephebenoefeningen, eens zoo voortreffelijk eene school voor krachtig staatsburgerschap, verliezen haar karakter, en bovenal verflauwde door eene soort van internationaal weeldeverkeer, op de zelfde wijze als in onzen modernen tijd, bij de jongeren van goeden huize het geloof in den Staat als middelpunt van het burgerlijk leven. Waar zoo de vermogenden voorgingen, wel aan hunne voorrechten maar niet aan hunne plichten indachtig, waar verder niet weinige ernstige mannen, wier geestelijke invloed genezing had kunnen brengen, òf gedégouteerd door de ochlokratische pressie stil zwegen, òf verschrikt door het marktgedrang slechts in hunne studeerkamer spraken, daar moest het proletariaat wel volgen. Levend op de staatskas, en iederen aanval op die kas voor andere doeleinden dan volksverzadiging en volksverlustiging uit den booze oordeelend, leent het volk van Athene gereedelijk slechts aan hen het oor, die zijne begeerten eerbiedigt en zijne geldelijke voordeelen onaangetast laat.
Hoe zien wij rondom Demosthenes, wanneer hij tot dat volk gaat spreken, de vijanden vermenigvuldigd! Wie zal hij het eerst bestrijden? De rijken, sceptisch glimlachend over zijne opgewondenheid? De volksmassa, woedend om zijn aanval op haar ‘levensonderhoud?’ De vredesvrienden? De Panhellenisten? Philippus? De redenaar staat tegenover hen allen tegelijk pal. Of neen, van pal staan is bij zoo hartstochtelijke beweging als de zijne was geen sprake. 't Is er ver van af dat hij vrede zou hebben met het oude voorschrift van redenaarsdecorum, dat van den redenaar deftig stilstaan eischt met de uitgestrekte rechterhand een klein eindje uit den sinus van 't pallium, met de linkerhand recht tegen 't lijf; hij vertoont zijne redevoering als een tooneelspeler, hij bestormt den kansel als een tweede Cleon, ‘hij rent’ - zegt Aeschines bitter verontwaardigd - ‘hij rent als een wild beest op het suggestum heen en weer.’ Zoo staat hij dan ook niet tegenover zijn tegenstanders; maar hij vliegt ze aan, allen te gelijk, als een volleerd athleet. En het is ons, als teekende de redenaar ons zijne verslagene bestrijders in die
| |
| |
welbekende, vlijmende woorden eens door hem gebruikt om de houding van Athene tegenover Philippus te brandmerken: ‘Gij staat in den strijd tegenover hem als barbaren tegenover een vuistvechter. In zoo'n vuistgevecht van barbaren grijpt hij die slaag krijgt telkens naar de getroffen plek; raakt men hem dan weer ergens anders, derwaarts volgen de handen; doch zich dekken, en den vijand in 't gelaat zien dat verstaat er geen, ja daar denkt hij niet aan!’ Ziedaar in waarheid Demosthenes' kracht in beeld gebracht; hij is een athleet door de kracht van zijne slagen, door de zeldzame techniek van zijn aanval, bovenal door de onuitputtelijke afwisseling van zijn onvermoeide methode.
Reeds in de redevoeringen van 354-2, de eerste politieke vertoogen merkt een belangstellend lezer die eigenschappen telkens op; maar de volle kracht zijner geweldige gaven heeft Demosthenes eerst ontplooid toen hij - wij zouden zeggen ‘als leider der oppositie’ - niet slechts tegenover de regeeringspartij, maar ook man tegen man tegenover Philippus kwam te staan. Het is in de jaren 351-340: de jaren der Olynthische en Philippische redevoeringen. De groote beteekenis van dezen hardnekkigen strijd zijner eloquentie tegen het staatsmansbeleid en 't wapengeweld van den Macedoniër laat zich niet waardeeren zonder dat wij althans in hoofdpunten het ziekteproces waaraan straks Athene bezwijken zal, aanstippen.
In 352 was door de interventie van Philippus feitelijk aan de Phocensische tempelroovers de genadeslag toegebracht. Voor den Koning beteekende die overwinning erkenning van zijne hegemonie door de Thessaliërs, en zij zou nog meer hebben beteekend, indien niet een Atheensch leger door de bezetting van den Thermopylae-pas hem in zijn voortrukken had gestuit. Dat leger aan te vallen - zelfs al had hij het gemakkelijk kunnen verslaan - achtte Philippus voor 't oogenblik een onpolitieke daad. Liever rukte hij noordwaarts naar Thracië, om daar Athene's politieke macht in hare koloniën aan te tasten. Maar niet slechts de Atheensche koloniën en bondgenooten sidderen daar voor zijne nadering; ook Olynthus op Chalcidice,
| |
| |
juist onder de grenzen van zijn rijk gelegen, wantrouwt zijne bedoelingen, en 't zou zich aan Athene hebben aangesloten, indien niet Philippus een verbond tusschen Athene en Olynthus had weten te voorkomen, waarschijnlijk door aan de stad op Chalcidice duidelijk te maken, dat hij geen het minste kwaad tegen haar in den zin had, en dat neutraliteit haar in de naaste toekomst belangrijke voordeelen zou brengen. Zoo stond dus in 351 Athene alleen en machteloos tegenover den veroveraar; en wat het ergste was, die machteloosheid was voor een groot deel 't gevolg van eigen nalatigheid, lichtzinnigheid en lichtgeloovigheid. De krachtsinspanning die de Atheners in 352 tot het bezetten van de Thermopylae had gebracht, was van korten duur; een valsch gerucht, als zou Philippus in Thracië doodziek, of zelfs gestorven zijn werd gretig aangegrepen als aanleiding om de krijgstoerusting te staken.
Maar 't gerucht blijkt valsch. Philippus, de doodgewaande leeft, en diepe verslagenheid bekruipt de gemoederen. Wat vermag de stad nog tegen hem? Wat baat klimmende krijgsbelasting, wat verdubbelde troepenmacht tegen zijne bliksemsnelle taktiek en tegen de gehardheid van zijn onverbreekbare phalanx?
Ziedaar de stemming, die als een dompige zomerzwoelte hangt over de lustelooze en moedelooze menigte vergaderd op de Pnyx. Maar nu staat Demosthenes op. Een enkel woord ter verontschuldiging, omdat hij gaat spreken waar anderen, ouderen, misschien meer bevoegd schijnen: hij moet wel, daar immers niemand datgene zegt waarop het aankomt. - Zoo dient zijn kort proëmium, van oratorischen pronk bijna geheel verstoken, blijkbaar alleen om de apathie der vergadering door een enkel woord aanvankelijk te breken. Even heft het volk het hoofd op. En hoor, als een koele wind 't leven herscheppend in die verdoofde schare klinkt daar in eens dat kloeke woord: ‘In de allereerste plaats: den moed verliezen mogen we niet, mannen van Athene, wegens de tegenwoordige omstandigheden, al vinden wij die bedenkelijk. Immers, wat het ergste daarin is met betrekking tot ons verleden, dat geeft tegelijk den
| |
| |
zekersten grondslag voor onze toekomst. Wat is dat dan?’
Het spel der verdooving is gebroken, de aandacht gewekt; een glimlach van verrassing begint te spelen over het gelaat van den toehoorder, en ons schijnt het bijna toe, alsof hij die vraag fluistert, waarmee de redenaar om de nieuwsgierigheid te spannen zijne paradoxale uitspraak zooeven afbrak. ‘Wat is dat dan? Dit dat door uwe plichtverzaking in alle punten, o Burgers van Athene, de zaken zoo slecht staan. Want - niet waar? - indien het zoo stond, alhoewel gij alles deedt wat gij behoort te doen, dan zou er ook niet eens hoop zijn dat het beter werd!’
In korter woorden zou men niet licht èn opwekking èn zeer ernstige bestraffing kunnen samenvatten; en juist in de vereeniging van die dubbele roeping des volksredenaars ligt een der geheimen van Demosthenes' oratorische kracht. Als eenen sterken knaap slaat hij zijn volk, maar niet ten bloede; niet zoo dat het zijn bestraffer naar de keel vliegt. Hij slaat hen soms met zijn spot, als Aristophanes den senielen Demos - en dat toont grooten moed, want wat Demos duldt in de comedie, dat maakt zijne woede gaande in de volksvergadering! - dan weer parodieert hij hunne lichtzinnigheid, en plotseling den toon van zijne opwekking veranderend voert hij ironisch zijne medeburgers sprekend in en vraagt: ‘Of wilt gij liever rondloopend door de stad elkaar blijven vragen: “Is er ook wat nieuws te vertellen:”.... Alsof er wonderlijker nieuws gebeuren kon dan dit, dat een man uit Macedonië de Atheners verslaat in den krijg, en de zaken van Hellas bestuurt naar zijnen wil!... “Is Philippus dood?” “Neen, maar ziek is hij wel!”... Wat maakt dat uit bij ulieden? Als hem iets overkwam, dan zoudt gij ras u een anderen Philippus hebben geschapen!’ - En 't felst treffen zijne slagen wanneer daarna noch spot noch ironie zijne hand bestuurt, maar toorn hem voortdraagt op den sterken stroom van zijne eigene woorden, als hij schijnbaar gedwongen door zijn eigen hartstocht plotseling den gang zijner gedachte afbreekt. ‘Philippus omringt ons met zijne jachtnetten terwijl wij talmend nederzitten!’ had hij klagend en aan- | |
| |
klagend gezegd. En nu doet eensklaps dat laatste woord hem losbarsten in eene snelvolgende reeks van vragen, telkens met nieuwe sarkasmen door hem zelven beantwoord: ‘Wanneer toch, mannen van Athene, wanneer zult gij uwen
plicht gaan doen? Als wat gebeurt? - Als, bij God, de nood dringt! - Nood? Hoe moeten wij den toestand dan noemen, dien we nu beleven? Ik zou waarachtig meenen, dat voor vrije mannen datgene wat we thans zien gebeuren de grootste nooddrang is!’
Intusschen, nooit slaat deze spreker, of hij heft tevens op. Als hoorde hij de verbitterde menigte grommen onder zijne scherpe tuchtiging, zoo wisselt hij plotseling den toon. Terstond nadat hij hun heeft toegevoegd: ‘Hoort gij dat Philippus in de Chersonesus is, dan neemt gij een voorstel aan om hem daar op te zoeken; is hij aan de Thermopylae, desgelijks; en zoo draaft gij heen en weer achter hem aan, uw krijgskoers aanvaardend uit zijne hand,’ terstond nadat hij zoo hun oogen heeft gericht op hun eigen verzuim en zwakke afhankelijkheid, laat hij troostend en opwekkend dit woord volgen: ‘Ik geloof, dat een van de Goden, o burgers, uit schaamte over 't geen Athene doet en lijdt, in het hart van dezen Koning die onvermoeide inmengingszucht heeft neergelegd, opdat zijn onstuimig voortgaan u zou wekken uit uwe verdooving.’
Zien wij af van de - op zich zelf zeer belangrijke - praktische voorstellen in deze eerste Philippische rede neergelegd, en voor een deel althans later verwezenlijkt, en vragen wij naar de hoofdkenmerken van de oratorische kunst die daaruit spreekt, dan wil het ons bij eerste beschouwing haast schijnen, alsof de redenaar hier heeft gebroken met alle traditiën der schoolrhetoriek. Toch is dit geenszins het geval. Ieder, wien het vergund is Demosthenes' oraties in het Grieksch te bestudeeren en die te leggen naast het werk zijner voorgangers, vindt de sporen van hun arbeid in zijne redenen terug; zelfs was in de oogen van Demosthenes' fellen tegenpartijder Aeschines, wiens ideaal de improvisatie is, de eloquentie van dien redenaar boekengeleerdheid, ‘riekend naar de lamp’. Naar
| |
| |
onze waardeeringsmaatstaf is, wat Aeschines als blaam bedoelde, een reden van bewondering te meer. Wij herkennen de taal van Athene's grootste schrijvers in de Philippicae. Maar het is, alsof de zwaar geladen wolken van Thucydides' ineengedrongen gedachtenuiting zich hier ontspannen in donder en onweer, alsof de melodieuze woordklank van Isocrates wast tot een ruischenden bergstroom - bovenal of de tragische passie van Sophocles en Euripides hier op de agora herleeft. En het meest van alles bewonderen wij daarbij dat hier alle uiterlijke middelen van taal, van rhythmus en woordnuanceering staan in dienst van een zoo manlijken wil, van eene zelfbeheersching die tevens heerscht over de menigte, van eene bewustheid van eigen kracht die te gelijkertijd èn de stemming èn de veerkracht van het gehoor als op de minuut weet te taxeeren. Dat is de reden waardoor Demosthenes den invloed der Grieksche eloquentie heeft doen reiken tot ver boven de sfeer der politieke vergadering. Hij leest in de ziel van zijne hoorders en spreekt telkens dat woord, hetwelk hij weet dat daar zal worden verstaan.
In de eerste Philippica geeft hem dat inzicht den moed om te reppen van persoonlijken dienstplicht ondanks den tegenzin die daartegen bij arm en rijk bestaat. Hij doet meer dan slechts daarvan te reppen. Hij is van zijn plan geheel doordrongen, het vormt de grondgedachte zijner geheele oratie, het geeft kleur aan ieder woord het doordringt als een scherpe geur geheel deze rede, en wanneer hij het ten slotte formuleert, dan doet hij dat zoo zaakrijk, zoo helder, zoo overtuigend, dat de ernstigste studie van alle onderdeelen geene weerlegging meer duldt.
Eene tragische schoonheid verleent in onze oogen aan al de redenen dezer periode het feit dat iedere nieuwe oratie van Demosthenes een getuigenis is voor een nieuwen triumf van den vijand, tegen wien de redenaar zijn arm houdt opgeheven, maar daardoor tegelijkertijd eene bevestiging brengt van de waarschuwing in eene vorige rede gegeven.
De eerste Olynthische rede twee jaren na de eerste
| |
| |
Philippica uitgesproken, wanneer den Olynthiërs de schellen van de oogen zijn gevallen en zij zich wederom tot Athene hebben gewend, geeft het bewijs, hoe duidelijk hij dat zelf ziet. ‘De tijdsomstandigheden zelf,’ zoo spreekt hij, ‘ze roepen u toe met luider stem, dat gij nu de handen moet uitsteken.’ En dan laat hij werkelijk de tijdsomstandigheden roepen. Niet voor de ooren slechts maar voor de oogen van zijn wufte hoorders rijzen ze op, de Pnyx omsingelend. Maar de zelfde hand die de schrikgedaanten opriep bezweert ze ook weer. Weer toont hij hoe er nog geld is wanneer de Atheners willen, hoe er nog kracht is wanneer ze vertrouwen. En dan klinkt weer die uitspraak van blijmoedig geloof in de toekomst zijns volks, die hem nooit heeft begeven. ‘Ik zou zeggen, medeburgers, dat wie zich eens zou willen zetten tot eene billijke berekening van de hulp, welke ons van godswege gewordt, al is er dan ook veel in onzen toestand anders dan het behoort, toch grootelijks den Goden dank zou weten. Terecht. Want dat wij veel hebben verloren in den oorlog, dat zou men billijker wijze moeten stellen op rekening van onze achteloosheid; maar dat ons zoo iets niet reeds veel vroeger is gebeurd, en dat zich thans voor ons een bondgenootschap opdoet, opwegende tegen al die vroegere verliezen, als wij 't maar willen aangrijpen - daarin zou ik althans willen erkennen eene weldaad van der Goden genadige gezindheid.’
Doorgaans is de toon in deze eerste Olynthische rede, en evenmin in de beide volgenden niet zoo opgewekt. Bovenal immers is het den redenaar er om te doen zijn lichtzinnig volk 't gevaar te doen zien van nalatigheid ten opzichte van den vijand. Zijn thema blijft in al deze redenen hetzelfde. Onvermoeid, deels door redeneering, deels door historische voorbeelden dat thema toelichtend hamert hij voort op hetzelfde aanbeeld: Wapent u tegen Philippus! De oratorische verdienste ligt hier in de onuitputtelijke afwisseling waarmee hij èn diens gevaarlijkheid èn diens zwakheid toont. Hij hangt als 't ware de kaart van Griekenland voor aller oogen op, om de vaan van Macedonië te steken in al de verspeelde punten: ‘zie hij
| |
| |
neemt Amphipolis en nu Pydna, en nu Potidaea, Methone daarna: hij rukt Thessalië binnen; daar gaan Pherae, Pagasae, Magnesia’. En niet vervaard voor den wrevel die 't opsommen van al die verliezen wekt, legt hij zelf zijn hoorders 't protest op de lippen: ‘Waarom - zoo vraagt ge - zegt gij ons dat thans?’ - Opdat gij weten moogt, mannen van Athene, en duidelijk beseffen, het een zoowel als het ander: vooreerst dat uw aanhoudend glippen laten keer op keer bitter weinig voordeel bracht, en ten andere dat Philippus leeft in een toestand van bedrijvigheid, die het ondenkbaar maakt dat hij ooit, met het bereikte tevreden, tot rust zou komen. Indien dan hij de overtuiging heeft, dat hij altijd weer iets hoogers dan 't geen hij erlangd heeft moet trachten te grijpen, en gij, dat ge nooit met volle kracht iets behoort aan te vatten - gaat dan zelf eens na, waarop dat moet uitloopen. Bij alle Goden, wie onder u is er zoo onnoozel, dat hij niet weet, dat de oorlog hier in 't land zal komen indien wij niet oppassen!... En waarlijk, als dat gebeurt, mannen van Athene, dan vrees ik dat het u zal gaan als menschen die lichtvaardiglijk geld opnemen. Tegen hooge rente leven ze korten tijd in overvloed, maar straks zijn ze 't kapitaal ook kwijt. Zoo zal van ons ook blijken dat we ons tegen hoogen prijs wel eerst de rust der lichtzinnigheid hebben verschaft en alles naar ons genot hebben trachten te schikken, maar later tot velerlei moeilijks zullen worden gedrongen door den nood, als wij 't gevaar zullen zien naderen bedreigend wat hier is in ons eigen land.’
Nog onder het lezen is het ons als hoorden wij de dreigende stemverheffing van dat laatste: ‘in ons eigen land’, naar Demosthenes' gewoonte geheel achteraan geplaatst in deze telkens met geweld afgebroken periode. De bittere voorspelling, op dit oogenblik, volle elf jaren vóór Chaeronea, door velen met een ongeloovigen glimlach aangehoord, kan men zien toenemen in beslistheid in angstwekkende of verontwaardigingwekkende duidelijkheid van schildering bij het toenemen van Philippus' krachten. Maar steeds zien wij haar vergezeld door de uiting van des
| |
| |
redenaars onwrikbaar geloof in de vergankelijkheid eener macht als de Macedonische, louter op meineed en misleiding gegrond. ‘Is er een, onder allen die met dezen misleider ooit iets hebben uitstaan gehad, dien hij niet heeft beetgenomen? Door elks onnoozelheid te bedriegen is hij groot geworden, maar hij zal vallen zoodra wij iets anders gaan doen dan uit gemakzucht geloof slaan aan zijne beloften!’
Aldus bestraffing met opwekking afwisselend, het oog steeds gericht op den vijand, sleept deze redenaar zijn gehoor mede. Zijn kracht ligt in hartstocht getemperd door zelfbeheersching, gedragen door diep naar nooit tot verslagenheid nedergedrukt besef van de bezwaren en bovenal sterk door gevoel van verantwoordelijkheid. En overtuigender wellicht dan door eene waardeering uit lectuur geput en eenzijdig uit den aard der zaak, blijkt ons de groote invloed zijner eloquentie in dit voor Athene zoo noodlottig decennium, wanneer wij bedenken, tot welke offers hij zijne burgers heeft gebracht. De vluchtige opwinding der schare misleidt hem niet! Als men hem toejuicht dan zegt hij: ‘Gezanten naar Olynthus zenden? O ja, maar bedenkt dat elke rede ijdelheid is en ledig vertoon als de daden achterwege blijven. Vooral bij ons, mannen van Athene, die den naam hebben van zoo buitengewoon vaardig met onze woorden te zijn. Daden moeten er zijn: mannen op onze schepen, en voor die mannen soldij’. En als hij dat gezegd heeft, dan waagt hij het groote woord, dat den oorlog verklaart aan de finantieële politiek van jaren...: ‘dat geld moet komen uit Uw batig saldo.’
Dàt wil wat zeggen, dat Demosthenes het batig saldo heeft durven aantasten, en dat men toen naar hem heeft geluisterd! Het batig saldo! Er was een tijd geweest, de tijd van bloei der Attische symmachie, dat dank zij den grooten bijdragen der bondgenooten ook nog na voldoende afschrijving en na bekostiging van den krijg de Atheensche budgets een voordeelig slot gaven, reeds in Pericles' tijd bestemd om aan het volk voor schouwburgbezoek enz. te worden uitgekeerd. Maar toen na de ontbinding van den zeebond de inkomsten sterk waren gedaald en 't volk toch, en zelfs in stijgende mate, aan deze uitkeeringen gewend
| |
| |
bleef, begon men, onder aandrang der niet-bezittende klasse, in plaats van, zooals de wet eertijds bepaald had, in de eerste plaats alle overschotten uit de onderscheidene staatsrevenu's te bestemmen tot oorlogsreserve, een vast fonds voor de theorika (uitkeeringen) te stichten, waarin geregeld ieder ‘batig’ saldo moest worden gestort; ja, opdat, wat er ook mocht gebeuren, deze kas althans geen schade zou lijden werden er ‘schatmeesters over de theorika’ benoemd, en weldra aan dezen eene oppermachtige contrôle over alle andere finantieële commissiën verzekerd. Den verderflijken invloed dezer politiek treft Demosthenes in het hart, als hij aan de burgerij van Athene, verwend door de theorika en voor een deel gewoon zulk leven op de staatskas het goed recht van een vrij Athener te achten, het besef weet te geven, dat afstand van die voordeelen te doen een gebiedende eisch van zelfbehoud is. Ziedaar een van de grootste verdiensten der Olynthische redenen.
Eén der verdiensten. Immers, ook al laten wij de vraag terzijde, in hoeverre de partij, die kort hierna onder Aeschines begon Demosthenes fel te bestrijden, in sommige opzichten het recht aan hare zijde had, zoo is toch, zelfs om alleen de oratorische beteekenis der olynthische redevoeringen in het licht te stellen eene korte schets als deze onvoldoende. Zóó overstelpend is de verscheidenheid zijner gaven, dat wij beter doen hier en daar een greep te doen, en te wijzen op wat ons het allermeest meesleept, het allersterkste treft. De drie Olynthiacae zijn krijgspleidooien, voor eene hopelooze zaak; want Olynthus moest wel vallen onder de onweerstaanbare macht van den vorst wiens lenige greep Hellas steeds enger omknelt. Maar Demosthenes heeft ook vredespleidooien gehouden. Wanneer in 346 - met zijne medewerking - de vrede met Philippus is tot stand gekomen, en 't zij door de onnadenkendheid, 't zij door het verraad van sommige der Atheensche afgevaardigden de Phocenzers, Athene's bondgenooten, niet in het vredesverdrag zijn opgenomen, wanneer dan Philippus Phocis binnenrukt, de troepen der Phocenzers verslaat, bij de Amphictyonen de uitbanning der ‘tempelroovers’ uit de heilige
| |
| |
vergadering bewerkt en zelf als ‘Wreker Gods en Redder des Heiligdoms’ als het ware den ridderslag tot Helleen ontvangt, en wanneer dan eindelijk gezanten van Philippus te Athene de erkenning van den Koning als Amphictyoon komen eischen, tegelijkertijd protesteerend tegen de gastvrijheid door Athene aan Phocenzische vluchtelingen bewezen, dan bruist en kookt het in de schare die zoo gaarne spreekt van Marathon en Salamis - maar die Amphipolis en Potidaea niet behouden, Olynthus niet redden kon.
Is het niet een treffend bewijs voor het diep gevoel van verantwoordelijkheid levend in Demosthenes, dat juist hij, die nooit den vrede begeerd had tot zulk eenen prijs, thans opstaat om den ontijdigen krijgslust zijner burgers te dooven? Welk een tegenstelling tusschen den hartstocht, die wij weten dat in hem brandt, en de koele klare saamgedrongen taal waarin hij in deze rede ‘Voor den Vrede’ de opgewonden schare aanspreekt!
‘Ik zie zeer wel, Atheners’, zoo begint hij, ‘hoe verdrietelijk en verwarrend onze toestand op dit oogenblik is; niet slechts doordien wij ons zóóveel hebben laten ontglippen, en 't vruchteloos is daarover schoone oraties te houden, doch ook doordat wij ten opzichte van hetgeen ons nog is overgebleven zelfs niet in één enkel onderdeel eensgezind zijn, doch de een dit, de ander iets anders aanbeveelt. En terwijl dan zoo uit den aard der zaak overleg verdrietelijk en netelig voor ons is, wordt dat nog lastiger, Atheners, door uwe schuld; immers: andere menschen plegen vóór zij tot handelen overgaan te overleggen; gij overlegt nadat gij gehandeld hebt’.
Eerlijker en onverschrokkener dan in deze eenvoudige woorden geschiedt, kan men aan eene opgewonden menigte den spiegel niet voorhouden waarin zij hare lichtvaardigheid zien kan. En na deze kloeke inleiding volgt straks een niet minder kloeke uiteenzetting van den eisch des oogenbliks: ‘Bovenal thans geen oorlog! Heft gij op dit oogenblik het zwaard op tegen den Koning, dan zal zich tegenover ons aan zijne zijde scharen al wat thans bij de
| |
| |
Grieken onderling verdeeld is. 't Zal heeten dat wij den dienaar van Delphi's tempel bevechten!’
Onder het uitwerken van die gedachte hoort hij - als altijd - reeds de scherpe stem van het gekrenkte zelfgevoel der ijdele burgers en hij laat hen zeggen: ‘Het bevel van den koning zouden wij dus moeten opvolgen, uit vrees? En gij zijt het die ons dat raadt?’ En met diepen ernst laat hij daarop zijn antwoord volgen: ‘Neen dat is er ver van af, dat ik zoo iets aanraden zou; maar dat wij èn niets ondernemen onzer onwaardig, èn er thans geen oorlog komt, èn wij iedereen overtuigen, dat wij in ons handelen verstandig en in onze woorden rechtvaardig zijn, ziedaar wat ik begeer. En tegenover hen, die stoutweg alles meenen te moeten wagen en daarbij niet den oorlog in het verschiet zien, wil ik dit in overweging geven. Wij lieten de Thebanen in het bezit van Oropus en als iemand ons - dringend tot oprechtheid - vroeg “waarom?”.... “Om geen oorlog te hebben”, zouden wij zeggen. Zoo hebben wij ook aan Philippus (volgens verdrag!) Amphipolis afgestaan; de inwoners van Kardia staan we toe zich te onttrekken aan al onze regelingen met de overige Chersonesus, den Satraap van Perzië laten wij toe, de eilanden te bezetten: Chios en Cos en Rhodus, en we dulden dat Byzantium de schepen dwingt tot landen in zijne haven, alles blijkbaar omdat we in de rust door den vrede ontstaan een bron zien van grooter voordeel dan botsing en twist over al deze geschilpunten zouden kunnen geven. Dan zou 't ook dwaasheid zijn, ja rechtaf roekeloosheid, om - na tegenover die personen afzonderlijk in eigen dringende twistvragen zulk eene houding te hebben aangenomen, tegen allen om de schaduw van Delphi - en dat nu! - te gaan strijden.’
Men vergeve mij de lange aanhaling. Zij was noodig, wilde ik de kracht van de slotwoorden niet doen te loor gaan, waarin de redenaar, niet pacificatie predikend, maar overhaasting in den krijg die eenmaal, komen moet, verhinderend, de lijst van Athene's zwakheden opsomt in een woordenreeks aan welke opzettelijk alle beeldenpraal en kleur is onthouden om dan in zwaarklinkenden rhythmus te naderen tot het
| |
| |
spotwoord over de ‘schaduw van Delphi's heiligheid’ en den zin te laten afloopen in een toonval waar in de stem der dreigende oorlogsgevaren reeds grommend weerklinkt, tot bittere afkoeling van ontijdig oorlogsgekraai.
Wie de redevoeringen van de jaren 345-41 doorleest zal telkens getroffen worden door het feit dat bij Demosthenes het inzicht in de krachten des vijands, maar ook in de kwalen van Athene voortdurend duidelijker is geworden.
Als in een zieke dien hij liefheeft vindt deze arts steeds diepergaande symptomen van krankheid in zijn volk. Er is nauwelijk scherper en meer overtuigende bestrijding der democratie denkbaar dan die welke zich laat samenstellen uit de verwijten van dezen democraat: welke lichtvaardigheid in het besluiten ziet hij, welk een bruten dwang der minderheid door de meerderheid! De verbanning van het vrije woord, ja van de vrije overtuiging moet hij telkens met duidelijker woorden, bijna met gevaar voor zijne eigene veiligheid, aanwijzen. Vooral wanneer wij daarop letten, treft ons de toon der derde Philippica, de rede, die onmiddellijk voorafgaat aan Demosthenes' werkzaamheid als actief lid der Atheensche regeering. Wij ontwaren hier eene sterke vermindering van hoopvol vertrouwen, al bleef de strijdkracht ongebroken. Onder al de redenen tegen Philippus gehouden, is er geene zóó vurig van dictie, zóó geweldig van aangrijpende kracht als deze laatste poging om door vastheid van wil het Atheensche volk aan zijne indolentie te onttrekken. En te eer verdient na al hetgeen reeds hierboven over de demegorieën van Demosthenes is gezegd, ook nog deze laatste onze bijzondere aandacht omdat er iets duidelijker dan in de voorafgaande bepaalde karaktertrekken van des redenaars oratorische kunst in kunnen worden waargenomen.
Kenmerkend vooreerst is de macht over eigen hartstocht die spreekt uit het volgende dicht ineen gedrongen proëmium:
‘Terwijl er, o mannen van Athene, vele redevoeringen worden gehouden, zonder uitzondering bijna op elke volksvergadering, over 't geen waarin Philippus, sedert hij den vrede heeft gesloten, niet slechts tegenover u, maar
| |
| |
tegenover de anderen ook, zich vergrijpt aan het recht, en terwijl allen - dat weet ik zeker - zouden zeggen althans, al handelen zij niet alzoo! - dat zij door woorden moeten zorgen en door daden, dat hij eindelijk gestuit worde in zijn onrecht en daarvoor boete, zie ik in die mate onze macht verschrompeld en door verwaarloozing vernietigd, dat het, vreeze ik, wel hoonend doch niet te min waar zou zijn, zoo ik dit beweerde: indien èn door hunne redenen al de redenaars, èn door uwe besluiten gij vergaderden hadt willen tot stand brengen dat de toestand zoo ellendig mogelijk was, geloof ik niet, dat de zaken slechter zouden kunnen staan dan ze nu doen.’
Is de gedrongenheid, de ironie, de sobere woordkeus dezer inleiding kenmerkend, niet minder is het hare gestrengheid. Onverbiddelijk is de logica van dezen boetprediker. Hij spaart de schare niets. ‘Dat komt,’ zoo zegt hij, ‘omdat gij naar hen luistert, die bedelen om uwe gunst.’ En wederom, openlijk op de markt aan het volk de aanklacht in het gezicht slingerend, die in andere tijden voorzichtiger tegenstanders van de ochlocratie, het volk den rug toewendend, elkander in het oor fluisteren, spreekt hij daarop de scherpste beschuldiging uit, die ooit een democratie kan treffen, immers eene, die haar tast in het leven zelf: ‘Wat is er alzoo van de hooggeroemde vrijheid des woords geworden te Athene? O zeker, slaven kunnen bij ons vrijer uit spreken dan in vele staten de eigen burgers; doch uit onze openlijke beraadslagingen hebt gij die vrijheid verbannen!’
Wanneer Demosthenes dergelijke bittere woorden uitspreekt, dan laat hij het nooit bij de aanklacht. Ook in dit opzicht is hij een van de leeraren der groote kanselwelsprekendheid geweest, dat hij bij de bestraffing van het kwaad altijd èn naar de gronden èn naar den weg tot genezing vraagt. Voor de oogen van zijn gehoor laat hij de geheele listige politiek tien jaren en langer door Philippus geoefend weer verrijzen. Nog eens gaan de burgers met hem langs al de statiën van den lijdensweg der Grieksche vrijheid, en dan vraagt hij met droevige
| |
| |
verbazing: ‘Hoe komt het, dat aan Philippus door niemand onzer de eisch van zedelijke zelfbeperking wordt gesteld? Drie-en-zeventig jaren hebt gij, Atheners, aan 't hoofd der Grieken gestaan, negen-en-twintig jaar de Lacedaemoniërs; en de eerste schijn van machtsmisbruik was het sein voor uw beider val. Maar hij vermeet zich openlijk aan ons in brieven te schrijven: “den vrede zal ik bewaren tegenover hen die naar mij willen luisteren!” Wat kan oorzaak zijn, dat zoo iets mogelijk is?’
Hij laat den blik gaan over Griekenland en overal ziet hij de verslapping, de verdooving. Angstig wachten al die staten het oogenblik af, waarop de doodende hand uit het noorden zich naar elk hunner zal uitstrekken, en in het doodvonnis van anderen leest ieders lichtzinnige blijdschap een bericht van uitstel voor hem zelven.
Als een sterke stroom stort zich bij dien aanblik nog eens zijn hartstochtelijke verontwaardiging uit over de hoofden van dit lichtzinnige volk.
‘Een bastaard van Hellas, neen niet eens, een ellendige roover uit Macedonië - waar wij niet eens onze slaven vandaan willen hebben - zal heerschen over Hellas, gelijk hij nu voorzit in Delphi en onze feesten ordent! Hij schrijft den een zijne orders en zendt den ander zijn garnizoenen in huis, en de mannen van Griekenland staan er naar te kijken als boeren naar den hagel: ze hopen dat het hen niet treffen zal, maar het te verhinderen tracht niemand.’
Maar Demosthenes zou dit alles niet zeggen, indien hij werkelijk alle hoop verloren achtte. Zelf heeft hij in het begin dezer zelfde redevoering nog verklaard: ‘Ons grootste euvel is tevens onze troost. Dat door ons plichtverzuim de zaak zoover is gekomen, geeft recht te hopen, dat veel kan worden hersteld, zoodra wij ons werk plichtmatig aanvaarden.’ En het middel, dat hij gebruikt om zijnen burgers te toonen wat die taak is? Het is hetzelfde, dat hij zoo uit den grond des harten minacht, wanneer het alleen maar eene proeve van rhetorische kunst is: een blik naar het verleden. ‘Hellas is ziek’, zegt hij, ‘Hellas is veran- | |
| |
derd’. - Wat is de oorzaak dat het eens zoo krachtige lichaam van Griekenland zoo volkomen ontzenuwd is geworden? - ‘Niet zonder redelijken grond waren eertijds de mannen van Hellas zoo vaardig tot de vrijheid, en zijn ze thans tot dienen zoo bereid. Er moet toen iets, burgers van Athene, geweest zijn in de zielen der meeste menschen, dat er nu niet is: iets dat machtiger was dan Perzië's geld, geen neêrlaag duldde, 't zij te zee of te land, en dat Hellas voerde in vrijheid; iets welks te loor gaan alles heeft verdelgd en onzen geheelen staat het onderst boven heeft gekeerd. Wat was dat dan? - Hen, die van de genen, welke wilden heerschen of Griekenland wilden vernietigen, geld aannamen, haatten allen; meer dan iets anders was de aanklacht wegens omkooperij gevreesd: den omgekochte trof de hoogste straf. Zoo kon men dan eene goede kans tot aanval, die immers door 't lot zelfs tegenover hen die waakzaam toezien soms ook den zorgeloozen wel eens wordt bereid, niet koopen uit de hand van sprekers of veldheeren. Voor geld veil was evenmin de onderlinge eensgezindheid, noch het wantrouwen tegenover tyrannen of barbaren. Maar thans is dit alles, als op de markt, uitverkocht, en in de plaats daarvan is de waar ingevoerd door welke
Hellas verloren gaat en krank neerligt. Wat dan? Afgunst als iemand wat ontvangen heeft. Een lach, als hij daarvoor uitkomt; haat tegen elk, die waagt zulke dingen af te keuren, kortom al wat voorkomt uit omkooperij. Dat is de oorzaak van ons verval. Want schepen, soldaten, overvloed van geld en verdere uitrusting, al wat verder iemand zou kunnen achten te behooren tot de kracht van een staat, hebben we in veel ruimer mate dan onze voorouders. Maar dit alles wordt onbruikbaar, onwerkzaam, onnut, door de schuld van hen, die alles te koop aanbieden.’
Wie de kunst van Demosthenes in hare kracht wil leeren kennen, zal tot de staatsredenen van de jaren voor 340 steeds weer terugkeeren. Trouwens in de daarop volgende periode is de redenaar regeeringsman, en ontbreken begrijpelijkerwijze de politieke vertoogen. Het ligt niet op
| |
| |
onzen weg den staatsman te volgen langs den weg zijner actieve politiek. Evenmin past in ons bestek de bespreking van Demosthenes' leven en zijn politieke houding in den treurigen tijd die op Chaeronea is gevolgd. En zoo zouden wij, gold het hier uitsluitend de waardeering van Demosthenes' demegorie, onze beschouwing kunnen eindigen bij de derde philippica, ‘le dernier cri d' une ville qui se meurt’, zooals een Fransch schrijver die rede noemt, met fijne waardeering ook van de stad die nog bij het sterven harer onafhankelijkheid zulk een redenaar heeft kunnen voortbrengen.
Maar de waardeering van Demosthenes als kunstenaar zou onvolledig blijven, indien wij niet spraken over die rede welke als eigenlijk kunstwerk zeker de meest volkomene is onder zijne oraties: de rede Over den Krans.
Eigenlijk is deze volumineuze oratie nauwlijks meer eene rede: 't is een uitvoerige zelfverdediging van des redenaars geheele politieke loopbaan, eene openlijke en op alle punten volledige defensie van het staatsbeleid dier partij die met Demosthenes den krijg tegen Philippus gewild en gewaagd had. Historisch ligt daarin uitsluitend het zwaartepunt der kransrede; de aanleiding toch die haar in 't leven riep was uiterst weinig belangrijk. Het volk van Athene had aan Demosthenes op voorstel van Ctesiphon eershalve een gouden krans toegekend wegens bijzondere verdienste bij het herstellen van Athene's muren. Daartegen had Aeschines protest aangeteekend wegens formeele onwettigheid zoowel als wegens de factische onwaardigheid van zijn bekransten tegenstander.
In waarheid, op den afstand van welken wij thans dezen strijd aanzien, nauwlijks een onderwerp onze belangstelling waardig, integendeel meer geschikt om onze verontwaardiging gaande te maken. Terwijl Athene bloedt uit hare laatste wonden twisten deze twee staatslieden over een eereteeken!
Maar de omstandigheden hebben het er toe geleid, dat de behandeling der aanklacht jaren lang werd uitgesteld. Eerst zes jaar na de indiening van Aeschines' protest, in 330,
| |
| |
kwam het proces in behandeling. En nu was het voor Aeschines ook van belang de geheele politieke persoonlijkheid van Demosthenes zoo mogelijk te vernietigen, in den man, dien hij sinds bijna twintig jaren voortdurend bestreed, de geheele anti-macedonische partij doodelijk te treffen. Zoo werd een op zich zelf nietig geding, - waarin, zoo men uitsluitend op het rechtsstandpunt was blijven staan, ongetwijfeld Demosthenes wegens formeele fouten bij 't voorstel van Ctesiphon begaan, de nederlaag had moeten lijden - een onder ongeëvenaarde deelneming van alle kanten gestreden tournooi, dat aan Demosthenes een triumf verzekerde, grooter dan door een zijner demegorieën is behaald.
Voor een deel dankt Demosthenes dezen triumf aan zijnen tegenstander, die, inplaats van zich te bepalen tot een aanval op den voorsteller van het eeredecreet, Ctesiphon, verreweg het grootste gedeelte van zijne Ctesiphontea heeft gewijd aan een gedocumenteerde en sterk gepeperde acte van beschuldiging tegen het geheele verleden van Demosthenes. In hoeverre zijne uitvoerige bespreking van beider aandeel in den vrede van 346 en vooral in de gebeurtenissen welke in 339 tot Philippus' laatste ingrijpen in de Grieksche zaken leidden, geschikt zijn om ons oordeel over Demosthenes' integriteit en bekwaamheid te wijzigen, doet hier weinig ter zake. Zooveel is zeker, dat Aeschines zijne krachten overschatte toen hij zich waagde aan eene zoo verreikende critiek. Hij was geen man van diepgaande historische kennis, hij was geen fijn stilist, geen redenaar van zelfbeheersching. Wel verstaat hij de kunst, in den volkstoon te spreken, onuitputtelijk in scheldwoorden, vlug in het grijpen van de zwakke of belachelijke zijden zijns tegenstanders, onvervaard in het lasteren, handig in de kunst om daden en woorden van een ander door een kleinen draai in hoogst ongunstig daglicht te plaatsen. Hij is bij afwisseling òf burlesk òf pathetisch, hij kent de woorden die ‘inslaan’, hij is zich bewust van de macht der improvisatie. Maar ondanks zijne gevatheid en routine, waar 't geldt te spotten zooals de schare dat
| |
| |
graag hoort, waar 't geldt te speculeeren op de bereidwilligheid der menigte om 't kleine in groote mannen te gelooven, blijft hij te ver beneden zijn onderwerp. Zijne familiaire beeldspraak kan de grove gebreken der compositie evenmin vergoeden, als zijn gulheid in 't verhalen van min stichtelijke faits divers ons kan verbergen, hoe weinig degelijke algemeene politieke en historische kennis deze improvisator bezit. En zoo had reeds Demosthenes gewonnen spel gehad, indien hij zich bepaald had tot het weerleggen van Aeschines' aantijgingen, en zeker had hij het bewijs achterwege kunnen laten dat hij ook in het uitschelden voor Aeschines niet behoefde onder te doen.
Maar wie na Aeschines' Ctesiphontea de rede over den krans ter hand neemt, die gevoelt reeds onmiddellijk, hoe oneindig veel ernstiger, hoeveel hooger Demosthenes de geheele vraag opvat dan zijn bestrijder had gedaan. De stemming waarin de redenaar hoorders en lezers van deze zijne levensverantwoording wenscht te brengen wordt terstond in zijne voorrede aangeduid. Niet de welwillendheid zijner rechters maar de genadige gunst der Goden roept hij aan. Alle Goden en Godinnen te zamen bezweert hij dat zij de rechters eene gezindheid in het hart mogen leggen overeenstemmende met de trouwe liefde, die hij onverpoosd aan zijne stad heeft gegeven, dat zij de rechtbank de hooge beteekenis van hun ambtseed zullen doen beseffen, en hem bewaren voor den boozen schijn van zelfverheffing waar hij gaat spreken over zijn leven, dat het leven van zijne stad is geweest. En met den toon dezer in zeldzaam schoonen statigen rhythmus en onberispelijke harmonie gestelde voorrede, die met een nogmaals herhaald gebed treffend eindigt, stemt het vervolg overeen. Waar Aeschines ons slechts een samenweefsel van kleine persoonlijke daden toont, daar geeft Demosthenes geschiedenis. In de Ctesiphontea ziet men een paar burgers de belangen van ééne Grieksche stad verschacheren, de kransrede verhaalt het lijden van geheel Hellas, bedreigd door den vorst die groeit door de fouten zijner vijanden, doch beschermd - voor eene korte poos! - door het patriotisme
| |
| |
eener partij, die gelooft in de toekomst omdat zij het verleden kent. Want Demosthenes blijft niet bij het bijzondere staan. Gelijk hij in zijne Philippische redevoeringen altijd den horizon verruimt door zijne kennis van feiten, zoo hier door zijne psychologie. Hij is er niet mee tevreden Aeschines zelven door zijne smaadwoorden te vernietigen, maar van diens persoon gaat hij over op karakter en lot van den verrader in het algemeen. Eerst toont hij de fatale gevolgen der omkoopbaarheid van de philomacedonische partij voor de stad, dan voor de omgekochten zelf, die weldra moesten ervaren, hoe ze mèt hun volk ook zich zelven hadden verkocht. ‘Eertijds heetten zij daarginds gastvrienden - nu vleiers. Is dat wonder? Niemand geeft geld uit om de belangen te dienen van hem wiens verraad hij koopt. Noch zal ooit iemand een man wiens verraderdiensten hij gebruikt heeft als raadsman nemen. Ware dat het geval dan zou geen mensch fortuinlijker zijn dan een verrader. - En ik zou u uwe gastvriendschap met Philippus voor de voeten geworpen hebben, Aeschines? Ik weet beter! Zou soms Philippus zijne daglooners ooit aan tafel hebben genoodigd?’
Maar dieper treft ons - omdat zij van edeler eigenschappen getuigt - de gloed zijner zelfverdediging, wanneer hij, ondanks den noodlottigen afloop, de politiek van hardnekkigen weerstand tegen Philippus niet slechts verdedigt, maar de eenig mogelijke noemt voor wie Athene's heilige tradities kenden; wanneer hij fier uitroept: ‘de man, die zoodanig eene politiek van den beginne af heeft gevoerd, staat hier voor u,’ en wanneer hij het waagt te vragen: ‘zou ondanks alles wat wij geleden hebben, ook maar één uwer willen, dat wij een anderen weg hadden ingeslagen? Konden wij, Atheners, vrijwillig aan de willekeur van een barbaar uit Pella de eer eener stad prijsgeven, die in iederen steen van hare gebouwen de hooge rechten en verplichtingen van hare overleveringen kon lezen?’
Er is nauwelijks één genre van welsprekendheid, waarin Demosthenes in den loop van dit pleidooi niet met zorg zijn meesterschap heeft getoond. In zijne persoonlijke
| |
| |
aanvallen is hij feller dan Aristophanes, en met vlijmende virtuositeit smeedt hij zelfs de straattaal van den Piraeus tot een instrument van rhetorische kunst; in zijne schildering van de tragedie des ondergangs van de Atheensche vrijheid huwt hij het pathos van Euripides aan de kracht van Thucydides, maar het hoogste punt van de kunst des verhalens bereikt hij in de beschrijving van Athene's toestand na de plotselinge en onverwachte bezetting van Elatea door de Macedonische troepen in 339. Het zij mij vergund van dat verhaal, beroemd als weinige en ongeëvenaard model voor tal van Demosthenes' navolgers hier nog althans een gedeelte te laten volgen.
‘Gij weet, het was reeds avond, toen iemand de boodschap kwam brengen aan de Prytanen: Elatea is genomen. En op dat bericht stonden eenige van de Prytanen midden in hun maaltijd op van tafel, en dreven de handelaars uit hun kramen op de markt weg, en de horden staketsels staken ze in brand, de overigen ontboden de veldheeren in 't raadhuis en riepen den staatsomroeper. Maar daags daaraan, bij 't lichten van den morgen, riepen de Prytanen den raad bijeen, en gijlieden kwaamt op ter volksvergadering; en eer nog de raad met zijn overleg gereed was en zijn voorstel had geformuleerd zat boven, op de Pnyx, 't geheele volk ter neder. En daarna, toen de raad in de volksvergadering gekomen was, en de Prytanen aan u gerapporteerd hadden 't geen hun was bericht, en den man die de boodschap was komen brengen in uw midden hadden gesteld, en deze alles had verteld, toen vroeg wel de staatsheraut: “wie wenscht het woord te voeren?” maar opstaan deed niemand. Er terwijl de heraut zijne vraag vele malen herhaalde stond nochtans niemand op tot spreken, ofschoon al de strategen aanwezig waren en al de sprekers der partijen, en ofschoon het vaderland zelf riep om een man die zou willen spreken tot redding (immers wanneer de heraut naar 't voorschrift der wet zijn stem laat hooren, dan is het gerechtigd daarin de stem van het geheele vaderland te zien); en toch, voorwaar indien toen zij die het behoud der stad wenschten, moesten zijn opge- | |
| |
treden, dan waart gij allen opgerezen en naar het spreekgestoelte gegaan, want allen, dat weet ik, begeerdet gij de redding van Athene; hadden het de rijksten moeten zijn, dan waren de “Driehonderd” opgestaan; moesten het diegenen zijn die beiden en rijk en goedgezind jegens de stad waren, zoo waren tot spreken opgestaan de mannen die later zoo groote vrijwillige bijdragen hebben gestort, immers dat deden ze door rijkdom en welgezindheid beide. Maar naar 't scheen riep dat ernstig oogenblik niet alleen
maar een welgezind of rijk man, maar ook een die de gebeurtenissen van schrede tot schrede was gevolgd en nauwkeurig had nagerekend om welke reden Philippus deze dingen deed, en met welk doel. Want wie dat niet wist en niet van lange her onderzocht had, zou, ook al ware hij welwillend, of al ware hij rijk, niet weten, wat er gedaan moest worden, noch ook u eenigen raad kunnen geven. Welnu, die man ben ik op dat oogenblik gebleken: ik ben opgestaan en heb woorden tot u gesproken die gij thans om twee redenen nog eens met aandacht van mij hooren moet; vooreerst opdat gij weten moogt dat, onder al de sprekers en staatslieden, alleen ik de plaats in 't gelid, die mijne vaderlandsliefde mij aanwees, op het hachelijk oogenblik niet heb verlaten, maar in rede en voorstel gezocht heb naar 't geen voor uw behoud geschieden moest in de ure zelf dat het gevaar allen verschrikte, en in de tweede plaats, opdat gij met een klein tijdverlies, alzoo in den geheelen loop onzer staatkunde een duidelijker inzicht krijgt.’
De aanhaling uit zijne toespraak tot de burgers door den redenaar aan dit verhaal toegevoegd hier te laten volgen is overbodig. Kalm, ernstig en bemoedigend, draagt zij de karaktertrekken zijner demegorie, zooals wij die vroeger leerden kennen. In de rede zelve heeft zij bovendien deze beteekenis dat zij de inleiding vormt tot eene krachtige verdediging van den laatsten met den neerlaag van Chaeronea eindigenden oorlog, eene verdediging zoowel den pleiter zelf, als 't volk dat hem volgde betreffend, een protest tegen de beoordeeling der daden naar haren afloop, eene
| |
| |
toetsing ten slotte van de innerlijke waarde dier daden in eene vraag die zou kunnen dienen als motto van des redenaars eigen leven: ‘Indien wij allen alles vooraf hadden geweten wat gebeuren zou, zoude iemand den moed hebben gehad anders te besluiten dan besloten is?’
De beschouwing van Demosthenes' eloquentie moet bij de kransrede eindigen. Al kan niemand bij de beoordeeling van de moreele beteekenis zijner politieke welsprekendheid zich geheel onttrekken aan den verduisterenden invloed van de eenige jaren later gevolgde procedure wegens het aannemen van geld uit de handen van Alexanders voortvluchtigen schatmeester Harpalus, toch is het noch billijk noch zelfs gerechtigd het gehalte van Demosthenes' demegorische kunst in de dagen die aan Chaeronea voorafgaan te waardeeren onder den indruk, dien wij van latere slechts ten halve bekende gebeurtenissen ontvangen.
Als kunstenaar van het woord is Demosthenes in de gansche oudheid niet meer overtroffen, ook niet door Cicero, al komt deze hem vaak nabij, en al is voor ons de waardeering der Romeinsche oratorie gemakkelijker dan die der Grieksche. Allen overtreft hij door den forschen toon zijner levende dictie, door de echtheid zijner taal, geschapen voor de voordracht, door de helderheid zijner zuivere woordkeuze, rijk en afwisselend door metaforen die niet uit zucht tot opsiering samengezocht zijn maar geboren uit den scheppingsdrang van het oogenblik. De kunstmiddelen der rhetoriek, periodenbouw, rhythmus en woordklank beheerscht hij als meester, ze oproepend of verwerpend naar zijn vrijmachtigen wil, niet geleid door eischen van traditioneelen smaak maar alleen door de ingeving van zijn vaste begeerte om tot luisteren te dwingen. Want ééne eigenschap verlaat hem nooit, de meest volkomene meest waarachtige ernst: ‘il n'a pas’, zegt Alfred Croiset treffend, ‘dans toute sa personne un atome de dilettantisme.’ |
|