Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 799]
| |
Eene mislukte proeve
| |
[pagina 800]
| |
vaandel, tant soit peu, kon worden geplant, togen aan het werk; de regeering sterk in het vertrouwen, dat hetgeen voorgelegd was - meer een produkt van vernuftige fantaisie, dan van wel overwogen beginselen - mòest worden aanvaard; de tweede kamer bereid te aanvaarden wàt ook mocht worden toegeschoven, zonder zich lang te beraden over het hoe? of waarom? Zoo heeft de tweede kamer het ingewikkeld voorstel van wet, haar aan het eind der zomervacantie, wanneer de lust tot studie toch al niet groot is, toegewòrpen als rijp voor openbare discussie, afgedaan, het in het reglement der kamer voorgeschreven afdeelingsonderzoek, dat aan de openbare behandeling van èlk wetsontwerp moet voorafgaan, ten spot; en werd het ontwerp naar de eerste kamer doorgezonden met het stilzwijgend verzoek - en de uitgesproken verwachting! - dat ook deze maar eens eventjes gauw er haar zegel op zou willen hechten. Vrees, of ook de eerste kamer wel bereid gevonden worden zou, het vluchtig werk, dat toegezonden werd, goed te keuren, scheen geen oogenblik op te komen. En de eerste kamer, die op principieele bedenkingen een ongevallenwet had durven afstemmen, wat deed zij tegen de principieele fouten, die bij de beroepswet stonden te worden begaan? Men vrage liever, wat kòn zij daartegen doen? Kòn zij ten tweeden male aan de grage monden het voedsel onthouden, juist toen het nog slechts over de lippen behoefde te worden gebracht, om den honger te stillen?.... ....In ieder geval, zij is er voor teruggedeinsd. Een slap verslag, een zwak debat, en in enkele uren tijds werd de beroepswet ook door haar naar het staatsblad verwezen. De beroepswet was kort daarna een feit geworden. Moet men zich daarbij neerleggen? Voorloopig: ja; het kan wel niet anders. Doch, moge het zijn voor slechts korten tijd. De fouten der beroepswet zijn te ernstig, dan dat zij op den duur straffeloos kunnen worden bestendigd. Van stonde af aan moet tegen de beroepswet verzet worden aangeteekend. | |
[pagina 801]
| |
Waarom? zal men vragen. Waartoe, vooral, op dit oogenblik eene reactie begonnen tegen eene wet, die haar ‘fair trial’ - het minste, wat men eene nieuwe wet tegenwoordig geneigd is te gunnen - nog niet heeft gehad? Waarom getracht, eene wet impopulair te maken nog eer zij van hare werking iets heeft laten bemerken? Daarvoor zijn verschillende redenen. Een praktisch doel in de eerste plaats. Mocht onder de nieuwe rechters, die aan de beroepswet hun rechtersambt zullen danken, de overtuiging ingang vinden, dat bij die wet aan groote rechtsbeginselen is te kort gedaan, de toepassing dier wet zal er alleen door kunnen winnen. Slechts door de misslagen te kènnen, die werden bedreven, zal de rechter in staat zijn, den kwaden invloed, dien de beroepswet onvermijdelijk moet hebben, nog althans eenigszins te temperen. Er is ook een hooger doel. Dezelfde regeering, die thans aan het roer zit en tot het totstandkomen van de beroepswet hare medewerking heeft verleend, draagt het edele streven in zich rond, aan ons land eindelijk de zegeningen van administratieve rechtspraak in ganschen omvang te verschaffen. Worden hare wenschen verwezenlijkt, dan zal ook dezelfde volksvertegenwoordiging, die de beroepswet heeft helpen worden, haar stem over een voorstel tot regeling van administratieve rechtspraak moeten laten hooren. Bij die gelegenheid zullen de beroepswet en de beginselen, die aan deze wet tot grondslag zijn gegeven, opnieuw ter sprake moeten komen, en opnieuw ter toetse moeten worden gelegd. Er is dus veel aan gelegen, dat nog vóór dien tijd, de vicieuse grondslagen der beroepswet worden tentoongesteld. Er is bij de beroepswet werkelijk te ernstig gezondigd, dan dat niet al het mogelijke moet worden verricht, om herhaling te voorkomen. Zoowel van de regeeringstafel als uit den boezem der kamer zijn bij de behandeling der beroepswet stellingen verkondigd, die in hare volle onwaarheid moeten worden ontmaskerd, opdat zij niet bij de regeling van onze administratieve rechtspraak opnieuw tot uitgangspunt worden gekozen. Zelfs mag men zich daarmede niet tevreden stellen. Het zal niet genoeg | |
[pagina 802]
| |
zijn, zoo niet ten tweeden male wordt gedwaald. Ook de oude fout zal dan moeten worden hersteld: de beroepswet, d.w.z. deze beroepswet, waarmede onze wetgeving nu is ontsierd, behoort om der wille van het recht weer te worden afgeschaft. Daartoe zal het tijdstip van de invoering van administratieve rechtspraak bijzonder geijkt wezen.
Hetgeen hieronder volgen zal, wil geenszins doorgaan voor eene volledige kritiek op de beroepswet. Volstrekt niet. Alleen enkele hoofdbeginselen van recht, die door de voorschriften der beroepswet zijn geschonden of bij de openbare behandeling dier wet werden miskend, zullen ter sprake komen; grepen zijn het uit de overvloedige stof, die voorhanden ligt. De fouten, die zijn begaan bij de behandeling der beroepswet, hebben door de plaats waar zij zijn bedreven, de dwalingen door het milieu waarin zij zijn verkondigd, een tè ernstig cachet verkregen, dan dat niet elke goedbedoelde poging, om het Recht weer op de been te helpen, zou mogen worden gewaagd.
Er had, ondanks alle slechte kansen, ondanks de bij uitstek weinig goeds voorspellende omstandigheden, waaronder het werk in de tweede kamer werd aangevangen en in de eerste kamer werd volbracht, één praktisch resultaat uit den chaos der beraadslagingen kunnen worden te voorschijn gebracht, zoo niet juist de hoofdfout van de beroepswet in stil akkoord tusschen regeering en beide kamers ware doodgezwegen. Indien de behandeling van de beroepswet de volkomen onhoudbaarheid van het tweede lid van artikel 75 van de ongevallenwet had aan den dag gebracht, men had zich nog voorloopig kunnen neerleggen bij de kakonomie, die beroepswet is gedoopt, in de volle gerustheid, dat de eerste gelegenheid de beste weer zou worden aangegrepen, om een einde te maken aan haar bestaan. Het heeft echter niet zoo mogen wezen. Schier ongelooflijk klinkt het, maar juist het tegendeel is gebeurd. Onnoozel als een drenkeling, die zich vastklampt aan een steen, hebben regeering en tweede kamer zich vastgezogen | |
[pagina 803]
| |
aan artikel 75 van de ongevallenwet. Zij hebben, als het ware, artikel 75 van de ongevallenwet buiten discussie gesteld, zonder dat de meerderheid der kamer schijnt te hebben bevroed, of althans heeft willen inzien - ondanks de waarschuwingen van de heeren Van Idsinga en Tijdeman - dat met die bepaling eene eenigszins deugdelijke beroepswet niet was te verkrijgen. Toch is het niet anders. Zoolang het tweede lid van artikel 75 van de ongevallenwet in ongerepten staat behouden blijft, zal het niet mogelijk zijn, in eene beroepswet meer dan een schijn van hetgeen men onder administratieve rechtspraak pleegt te verstaan neer te leggen. De oorzaak is eenvoudig: het tweede lid van dat artikel brengt juist die elementen op den rechterstoel, welke daarbuiten te houden de hoofdgrond is, waarop men ook voor publiekrechtelijke geschillen een onafhankelijken rechter eischt. Leest wat de staatscommissie, benoemd bij koninklijk besluit van 16 September 1891, no. 14, tot voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der grondwet, aangaande de regeling van de administratieve rechtspraak als hoofdgrond aangeeft voor de bevestigende beantwoording der vraag, ‘of aan invoering eener administratieve rechtspraak behoefte bestaat’, en men zal het begrijpen. ‘De blik der administratie - heet het in § 1 van het rapport dier commissie - kan, meer nog dan op het recht der bijzondere personen, op het belang der gemeenschap zijn gericht. Waar strijd bestaat tusschen het belang der gemeenschap en het beweerde recht van den bijzonderen persoon, wordt diens rechtsgevoel niet bevredigd, wanneer de beslissing omtrent dat recht verblijft aan den vertegenwoordiger der gemeenschap. De administratie, die, waar tusschen haar en den ingezetene geschil rijst over de toepassing van het recht, zelve als rechter zit over dit geschil, moet bij de tegenpartij het wantrouwen wekken, dat jegens ieder, die rechter is in eigen zaak, gekoesterd wordt. Zoowel wegens de geestesrichting, welke der administratie als handelend orgaan der gemeenschap eigen is, als wegens de wenschelijkheid, dat zelfs de schijn van partijdigheid in | |
[pagina 804]
| |
de beslissing van rechtsgeschillen worde vermeden, is ook op het gebied van het publieke recht de contrôle eener rechterlijke macht, van beide partijen even onafhankelijk, raadzaam.’ Past nu deze voortreffelijke zinsneden, waarin heel de kern van het vraagstuk is weergegeven, mutatis mutandis eens toe op het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet, waarin ‘werkgevers en werklieden’ - d.w.z. werkgevers en werklieden, die dat zijn volgens de ongevallenwet - tot het rechterschap worden verheven, wat blijft er dan van dat voorschrift over? Volmaakt niets. Dat men dit onder al het mooi's, dat bij de behandeling van het fameuze amendement van de commissie van rapporteurs in de tweede kamer is verteld, heeft over het hoofd gezien, kan bevreemden, eraan te veranderen is niet gegeven. Maar dat zooveel tijd later, toen alle hartstochten, die bij artikel 75 van de ongevallenwet waren opgeweld, weer waren bekoeld, er eene regeering werd aangetroffen, geneigd met dat artikel als basis in zee te gaan - zelfs indien de twee ministers, die het waagstuk bestonden, zich zelf de eer der uitvinding van het tweede lid van dat artikel gedeeltelijk mochten toerekenen -; dat er eene tweede kamer werd gevonden, die er geen bezwaar in zag, te volgen, dat is, op zijn minst genomen, bevreemdend. Men zou vrede kunnen hebben, indien de discussiën over de beroepswet, hetzij in de tweede kamer, hetzij nog in de eerste, althans deze ééne uitkomst hadden opgeleverd: de erkenning der onhoudbaarheid van het tweede lid van artikel 75 van de ongevallenwet. Alle tijd en alle moeite, aan de beroepswet besteed, zouden nuttig, heilzaam voor het land zijn geweest, indien aan den vooravond van de behandeling van ‘administratieve rechtspraak’ dit ééne beginsel zegevierend uit den strijd ware te voorschijn gekomen, dat, wien men ook tot het rechterschap moge willen toelaten, de belanghebbenden, onder welken mantel ook bedekt, behooren te worden geweerd. Zonder dat leidend beginsel, door regeering en volksvertegenwoordiging aanvaard niet alleen, maar tot het uiterste doorgevoerd | |
[pagina 805]
| |
ook, zal het beter zijn aan administratieve rechtspraak niet te beginnen. Bij de behandeling, nu, van de beroepswet is, integendeel, juist dit eerste noodige volkomen verduisterd. Twee factoren hebben het hunne daartoe bijgedragen: in de eerste plaats, zeker, onbekendheid met de eischen voor eene deugdelijke rechtspraak; verder het verlangen, bij kamers en regeering even levendig, eene beroepswet, hoe dan ook, tot stand te brengen binnen den kortst mogelijken tijd. Van beide geven, helaas, de Handelingen de bewijzen te over. Tot lof van de tweede kamer moet erkend worden, dat het ontwerp in haar midden met niet meer dan matige vreugde is begroet. Al kwam het zelden tot duidelijke uiting, men voelde toch over het algemeen wel, dat er iets aan haperde. Alleen de heer Brummelkamp trad het ontwerp juichend en jubelend tegemoet, en prees het als ‘voortreffelijken arbeid.’ Maar indien die afgevaardigde zich de moeite zou willen getroosten, de derde bladzijde van het rapport der staatscommissie voor de administratieve rechtspraak nog eens goed over te lezen en in zich op te nemen, dan zal hij zelf de eerste zijn om in te zien, dat zijne vreugde weinig gerechtvaardigd was. Trouwens, die spreker heeft zelf onmiddellijk zijne eigen glazen ingegooid. Botweg na eene lofpredikatie over ‘het denkbeeld dat de arbeid mondig en zelf mans genoeg is, om de in zijn midden gerezen geschillen te berechten’, een denkbeeld, waaruit vanzelf volgen zou, ‘dat werkgever en werkman zitting moeten hebben in den raad van beroep, en niet alleen zitting maar ook stem, geen raadgevende slechts, maar beslissende stem in het kapittel’, verklaarde hij immers, dat het in dien gedachtengang ook juist was, zoowel den werkman als den werkgever zitting te laten nemen ‘in gelijke evenredigheid’, ‘zoodat er dus aan geen van beide zijden een numeriek overwicht zijn kan.’ Maar waarom was dan de heer Brummelkamp zoo bang voor een ‘numeriek overwicht?’ Waarschijnlijk, wijl hij zeer wel wist, dat er tusschen arbeiders zoowel als onder de werkgevers heerscht een zeker | |
[pagina 806]
| |
gevoel van solidariteit, van gemeenschap van belangen, dat hun blik ‘meer nog dan op het recht der bijzondere personen, op het belang van (hunne) gemeenschap (moet richten).’ Omdat hij zeer wel voelde, dat ‘volkomene onbevangenheid en onpartijdigheid niet altijd is te verwachten van een (rechter), die, als deel (eener maatschappelijke klasse), de roeping heeft de belangen van eene der strijdende partijen in het bijzonder te harte te nemen.’ Voilà tout. De rechters-arbeider en de rechters-werkgever moeten elkaar neutraliseerenGa naar voetnoot1)! Doodeenvoudig, omdat bij al het fraai's, dat de heer Brummelkamp over mondigheid van den arbeid weet, geen menschelijk wezen ooit mondig genoeg is, om in zijn eigen geschil te kunnen beslissen, laat staan den schijn van partijdigheid te vermijden. Dat is dan ook juist de grondidee van administratieve rechtspraak.... al is die bij de openbare beraadslaging over de beroepswet vooral in de tweede kamer met voeten getreden. In het sociaal-demokratische kamp het grofst. Wel wordt ook uit dien hoek, wanneer het pas geeft, flinkweg meegeroepen in het koor om administratieve rechtspraak, maar hoe weinig de vertegenwoordigers dier partij in de kamer van de eigenlijke beteekenis daarvan vatten, spreekt wel uit een enkel zinnetje, als dit, van den heer Melchers: ‘Reeds jarenlang is in ons land een proef genomen, waarvan wij kunnen constateeren dat zij mislukt is, dat is de proef om recht te doen, zonder dat de belanghebbenden kunnen medewerken.’ De heer Schaper gaf weinig aan zijn collega toe. Zijn amendement over de | |
[pagina 807]
| |
wijze van samenstelling van de raden van beroep (door rechtstreeksche verkiezing) was van de regeeringstafel bestreden, o.m. omdat het dengenen, die geene voldoende drijfkracht bezaten, geen vertegenwoordiger in de raden van beroep zou schenken. Wat schaadt dat? vraagt de heer Schaper. ‘Laat men niet vergeten, dat de menschen die niet genoeg drijfkracht bezitten in de arbeiderswereld, ook de noodige fierheid en flinkheid zullen missen om tegen een jurist-voorzitter en een paar patroons front te maken.’ Dat ‘front maken’ is vooral teekenend. Sancta simplicitas, die nog aan een onbevangen of onpartijdigen rechter gelooft! De andere partijen hebben zich niet minder onbetuigd gelaten. De heer Bos, b.v., treedt in eene beschouwing over den aard der raden van beroep. Zij waren met scheidsgerechten vergeleken, maar de vergelijking was afgewezen. De spreker wil op dit punt niet ingaan, maar de verzuchting moet hem toch van het hart, dat de raden van beroep, ‘welke voorzorgen men ook neme, in hun wezen niet anders zullen blijken te zijn dan scheidsgerechten, wanneer het blijkt, dat ook ten gevolge van de Ongevallenwet de werkgevers en de werklieden door hun verschillende geldelijke belangen lijnrecht tegenover elkander komen te staan.’ En alsof hiermede de raden van beroep, met hun werkgevers en arbeiders, als onpartijdige rechters nog niet voldoende waren vermoord, schetst diezelfde spreker ‘de eigenaardige positie van de leden-werklieden en -werkgevers in de raden van beroep’ als die van personen, ‘door belanghebbende kringen, die verkiezen vertrouwenspersonen uit hun maatschappelijke klasse’, aangewezen. De heer Fock, die de geheele wijze van samenstelling van de raden van beroep uit de wet wilde lichten, en vervangen door een voorschrift, waarbij dit onderwerp aan eene nadere wet werd overgelaten, drukte in zijn desbetreffend amendement als beginsel voor die nadere wet uit, dat de benoeming tot lid-werkgever en tot lid-werkman ‘op eene zoodanige wijze’ zal geschieden, ‘dat door werkgevers en werklieden tot die benoeming dan wel tot het opmaken | |
[pagina 808]
| |
van eene voordracht voor die benoeming worde medegewerkt.’ ‘Dan staat reeds nu vast’, aldus prijst de heer Fock zijn amendement aan, ‘dat de regeling zoo moet wezen, dat door belanghebbenden moet medegewerkt worden tot de benoeming of tot de voordracht daartoe.’ Het amendement is na ampele discussie weder ingetrokken, maar zooveel is zeker, dat het tot de oplossing der moeilijkheid geen stap verder zou hebben gebracht; een onpartijdige raad van beroep had er niet uit kunnen voortkomen. Ten slotte een laatste greep, van de vele die nog gedaan kunnen worden, om ook de overzijde der kamer recht te doen wedervaren. De heer Talma bepleit een amendement, de opmaking van de voordracht voor het lidmaatschap van den raad van beroep o.a. in handen te stellen van gemachtigden of besturen van arbeidersvereenigingen. Die verantwoordelijkheid, meent de heer Talma, gelegd op de leiders van onze werkliedenbeweging zal veredelend werken. De werkliedenbeweging zal erdoor in gezonde banen worden geleid, ‘omdat het dan voor onze werklieden van te grooter belang wordt om te zorgen, dat in de besturen mannen zitting krijgen, die in hun belang werken willen en kunnen.’ Altijd weer hetzelfde: het belang van de klasse, de belangen van de gedingvoerende partijen zijn het, die men in den rechter wil terugvinden. Bij den heer Talma sprak dit verlangen zelfs zoo sterk, dat hij - aldus de toelichting van zijn amendement - van het voordrachtsrecht wilde buitensluiten al die vereenigingen, waarbij het klassebelang niet op den voorgrond staat: geen tooneelvereenigingen, of bijbelgezelschappen, maar alleen die vereenigingen, ‘die zich ten doel (stellen) de behartiging van de belangen der werklieden of werkgevers als zoodanig.’ Hoe prachtig materiaal had dit alles, en nog zooveel meer, voor de regeering kunnen zijn, om den aanval af te weren! Zoo zij zich niet zelve, door artikel 75 van de ongevallenwet te accepteeren, had vleugellam geslagen. Zonderlinge loop van zaken; de minister van justitie, droomend van invoering van administratieve rechtspraak, | |
[pagina 809]
| |
moest nu tegen de heeren Tijdeman en Van Idsinga, die de grondgedachte der rechtspraak ook voor dit stukje administratieve rechtspraak kwamen bepleiten, in het veld. Een uiterst moeilijke taak voor den minister, het onverdedigbare te moeten goedpraten. Daarbij kwam dan nog, dat de minister van justitie door zijn ambtgenoot voor binnenlandsche zaken, waar deze optrad, al bedroevend slecht geholpen is. Dadelijk op den eersten dag der beraadslagingen ging de heer Van Idsinga vrij vinnig tegen de opneming van belanghebbenden in de raden van beroep te keer. Daar komt de minister van justitie vol pathos tegen op: ‘Neen, wij roepen geen belanghebbenden tot de rechtspraak, maar wij roepen ter verwezenlijking van een wettelijke regeling, die iedereen, in de eerste plaats de betrokkenen aangaat, werkgevers en werklieden, niet als belanghebbenden, maar als burgers van den Staat tot de uitoefening van staatsrechtelijke functiën. Dit is heel wat anders.’ Eilieve! dan was het zeker daarom, dat drie dagen later de minister van binnenlandsche zaken het amendement-Talma, dat o.m. aan de leden van de kamers van arbeid medezeggenschap verzekerde bij het opmaken van de voordracht voor het lidmaatschap van den raad van beroep, bestreed ook op dezen grond, ‘dat hierdoor invloed zou worden gegeven op dit gebied aan een element, dat hier geen invloed mag hebben. De leden van de Kamers van arbeid toch worden gekozen door alle stembevoegden, ook door hen, die geen werklieden zijn in den zin der Ongevallenwet, en het ligt in den aard der zaak, dat het niet aangaat in deze constructie aan degenen, die er niet bij hooren, mede invloed te verzekeren.’ Maar afgezien van deze ontboezeming van den minister van binnenlandsche zaken, meent de minister van justitie nu inderdaad, dat het iets meer is dan een fraze, wanneer hij verklaart, dat werkgevers en werklieden, de ‘in de eerste plaats betrokkenen’, in de raden van beroep zullen zitting krijgen als ‘burgers’, niet als belanghebbenden? Meent hij werkelijk, dat met het sterke gemeenschapsgevoel, dat onder die beide maatschappelijke klassen wordt gepredikt en aangetroffen, | |
[pagina 810]
| |
de ‘burger’ zich ooit uit den werkman of uit den werkgever zal kunnen afscheiden? Kàn hij zelf wel gelooven - en hij kan dit weten -, dat de ontwerpers van het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet, indien het hun er slechts om te doen ware geweest ‘burgers’ in de raden van beroep te introduceeren, dit op zoo ongelukkige wijze zouden hebben uitgedrukt? Trouwens, de minister scheen ook zelf de zwakheid van zijn betoog wel te voelen, en adstrueerde zijne meening daarop nog als volgt: ‘Belanghebbenden in eigenlijken zin zouden zij dan zijn wanneer zij belang hadden bij de te geven uitspraak zelf, maar juist dan wanneer dit het geval is worden zij geweerd. Belanghebbenden zijn zij alleen bij den algemeenen gang van zaken, in zeer ruimen zin, in den zin veeleer, waarin ieder burger bij goede uitspraak belanghebbende is.’Ga naar voetnoot1) Zeer wel mogelijk, maar de minister van justitie had toch beter kunnen spreken. Hij had erop kunnen wijzen, dat werkgevers en werklieden belanghebbenden zijn in zeer ruimen zin, in den zin, waarin ieder burger belang heeft bij goede uitspraak, doch dat deze niet de zin was, dien de geachte afgevaardigde uit Bodegraven aan dat woord had gehecht. Dan had de minister van justitie er het licht op kunnen laten vallen, dat daarnevens werkgevers en werklieden belanghebbenden konden wezen in zeer engen zin, wanneer zij eischend of verwerend stonden in het geding, doch dat zij voor dit geval uit de raden van beroep werden geweerd. Ten slotte had dan de minister van justitie kunnen betoogen, dat dit echter niet voldoende was; dat werkgevers en arbeiders, als vertegenwoordigers van de maatschappelijke klassen, die bovenal betrokken zijn, bovenal belang hebben bij de toepassing van de ongevallenwet in voor hen voordeeligen zin, gestuwd zouden worden door een zeker gemeenschapsgevoel, ieder hun belangen hadden voor te staan, en daardoor onmogelijk met onbevangen blik de geschillen, die hun zouden worden voorgelegd, zouden kunnen beslissen; de minister van justitie | |
[pagina 811]
| |
had erop kunnen wijzen, gelijk de heer Drucker dit aan het eind der beraadslagingen zoo uitnemend zou uiteenzetten, dat deze solidariteit van belangen onvermijdelijk moest meebrengen een streven bij den rechter-werkgever, de schadeloosstellingen voor den arbeider zoo laag mogelijk te houden, bij den rechter-arbeider, haar zoo hoog doenlijk te laten vaststellen. De minister van justitie had dan ten slotte kunnen aanwijzen, dat daardoor de raden van beroep reeds nù als onpartijdige rechters waren veroordeeld.... Doch dan had de minister van justitie over zijn eigen ontwerp den staf moeten breken. Wellicht, dat de homogenëiteit in het kabinet dit verbood. De aangehaalde woorden van den minister van justitie laten nog ruimte voor de meening, dat ook de regeering het verkeerde ervan inzag, het belanghebbendenelement in een rechterlijk college op te nemen. Enkele dagen later zou de minister van binnenlandsche zaken die illusie ontnemen. Hij sprak uit naam der regeering, voor zich en zijn ambtgenoot: ‘Steeds toch is onzerzijds geijverd voor de toekenning van invloed op dergelijke aangelegenheden als hier aan de orde zijn, aan diegenen, wier belangen daarbij betrokken zijn.’ Misschien, dat ook hier de minister dacht aan betrokkenen in dien zeer ruimen zin van belanghebbenden alleen bij den algemeenen gang van zaken, zooals ieder burger bij een goede uitspraak belang heeft? Zoo neen, en het verband van 's ministers rede geeft niet veel grond, dit aan te nemen, dan geeft deze passus toch te denken, wanneer wij vol goede verwachting zijn voor de toegezegde administratieve rechtspraak. Op de keper beschouwd wordt het eigenlijk vreemd, dat dan dit ministerie van plan is, administratieve rechtspraak te brengen. Of zal deze heilzame hervorming, zooals de tegenwoordige regeering zich haar denkt, hierin moeten bestaan, dat nu het gewicht aan den anderen kant in de schaal wordt gelegd, dat nu niet langer de administratie zal zijn rechter en partij, maar dat in belasting-geschillen aan de belastingplichtigen, in militiegedingen aan de militieplichtigen ‘invloed’ wordt toegekend? Zullen misschien in klachten over | |
[pagina 812]
| |
de uitkeering aan bizondere scholen, de bizondere scholen medezeggenschap moeten krijgen? Moeten wellicht de calamiteuse polders in Zeeland het woord gaan mee voeren, indien aan een hunner de uitkeering uit 's rijks kas is geweigerd? 't Kan zijn, dat Dr. Kuyper voor dergelijken invloed altijd geijverd heeft. Maar wordt het dan niet tijd, dat de minister van binnenlandsche zaken zich eens herinnere, dat de oude plunje is afgelegd? Dit vergeten stukje smeekt om vernieuwing. Om tot de draad van het verhaal terug te komen. Wat ook de minister van binnenlandschen zaken ervan moge zeggen, voor deugdelijke rechtspraak is onpartijdigheid niet alleen, maar volkomen onbevangenheid van den rechter, eerste eisch. Daaraan doet het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet schromelijk te kort. Opneming van ‘werkgevers en werklieden’ in de raden van beroep, dat wil zeggen speciaal van die werkgevers, die dat zijn krachtens de ongevallenwet, speciaal van die arbeiders, die onder de ongevallenwet vallen, beduidt niet anders, dan binnen die raden de vertegenwoordigers binnenvoeren van de twee groepen van belanghebbenden, de twee partijen bij de uitvoering der wet, om wier onpartijdige uitlegging het juist te doen is. Daarmede is artikel 75 der ongevallenwet veroordeeld. Werkgever noch arbeider zal zich kùnnen losmaken van de geestesrichting, die de groep, waaruit hij voortkomt, eigen is; werkgever noch arbeider kàn zich afzonderen van de gemeenschap, wier belangen te bevorderen zijn doel moet zijn; zoolang menschen menschen blijven moet het hodie tibi, cras mihi: vandaag betreft de uitspraak u, morgen geldt misschien het vonnis mij, zijn invloed laten gelden. Om er niet eens van te spreken, dat zelfs ‘de schijn van partijdigheid’ in de rechterlijke uitspraak moet vermeden worden. Onder welk kleed men dit nieuwe element, dat in onze rechtspraak zal worden geïntroduceerd, bedekke; men geve er eenen schoonschijnenden naam aan, noeme het leekenelement, noeme het een praktisch-technisch element, of een controle van belanghebbenden over de uitvoering van de ongevallenwet, het | |
[pagina 813]
| |
karakter van belanghebbend-element, dat het tevens heeft, kan daaraan niet worden ontnomen. Hoe men de zaak ook wende of keere, de uitslag kan geen andere zijn, dan dat klassebelang eene der overwegingen zal worden, waarop de uitspraken van deze administratief rechtelijke colleges zullen worden gevestigd. Nu zegge men niet, dat dit alles er voor de raden van beroep zoo nauw niet op aankomt; men voere niet tegen, dat de raden van beroep geen rechters zijn in hoogste ressort, zoodat hunne uitspraken door den centralen raad van beroep zullen kunnen verbeterd worden. Het geldt hierbij, de heer Tydeman heeft het in de tweede kamer reeds gezegd, veel hooger belangen: het vertrouwen in de rechtspraak in het algemeen. Zal de beroepswet niet ‘zeer bedenkelijke gevaren in het leven roepen voor de openlijke moraliteit in ons Staatsleven?’ Ondanks alle betoog over klassejustitie heeft ons volk, Godlof, het vertrouwen in de onpartijdigheid van den rechter behouden. Mag men nu aan dat ‘stuk geloof’ gaan tornen? Zal niet de invoering van deze ‘klassejustitie’ een verderfelijken invloed moeten hebben op de beschouwing, die men over den rechter in het algemeen heeft? Trouwens, welke zou de logika worden, indien men het vooze bestaan van de raden van beroep wilde verbergen achter den centralen raad van beroep? Geen andere, dan dat op elke uitspraak van een raad van beroep een ‘beroepschrift’ zou moeten volgen. Dan wordt de eerste instantie verlaagd tot een hinderlijken vorm, dien men doormaken moet, om tot zijn recht te kunnen komen. Is dat nu echter wel de idee van eene dubbele instantie? Merkwaardig is, dat in de eerste kamer, waar men deze hoofdfout der wet zeer goed heeft gevoeld, daartegen niet meer gehoord is, dan een zwak protest. Min of meer aarzelend kwam de heer Laan voor den dag. Hij zou de rechtspraak ‘maar liever hebben zien opgedragen aan geheel onbevangen onpartijdige mannen. Ik zie niet zoo hoog op tegen de samenwerkende kracht van werkgevers en werklieden. De taak om onbevangen en geheel objectief | |
[pagina 814]
| |
te oordeelen zal moeilijk blijken te zijn.’ Wat krachtiger sprak de heer Vlielander Hein. Hij betreurde het, dat ‘men de groote fout is gaan begaan, om den rechter dien men op den rechterstoel zitting deed nemen als het ware dadelijk te stempelen met een stempel van bevangenheid, door te spreken van leden-werkgevers en leden-werklieden.’ In plaats van den rechter onbevangenheid in te prenten - klaagde de heer Vlielander Hein - is op lid-werkgever en lid-werkman als het ware de stempel gedrukt, alsof hij daar zetelen zal om recht te spreken in bepaalde richting en ten behoeve van een bepaalde klasse. ‘Dat vind ik jammer’, besloot de heer Hein. De conclusie kon na het veroordeelend vonnis over de raden van beroep, dat de spreker deed voorafgaan, alhaast niet zwakker luiden. En dat nog wel vlak na den lofzang van den heer Van Basten Batenburg, die van oordeel was, dat hier, bij de beroepswet, voor het eerst zou worden ‘voldaan’ - let wel: voldaan - ‘aan den modernen eisch dat ook op het gebied van het publieke recht, het individu zijn rechten en plichten ook tegenover den Staat behoorlijk zal kunnen doen vaststellen door een onpartijdig (!) orgaan’; de beroepswet zou ‘èn in justicieel èn in sociaal opzicht (haar) meesters tot lof strekken!’ Evenwel, de heer Vlielander Hein was zelf begonnen, de kracht van zijne bezwaren sterk te verminderen door de verklaring, in den aanvang van zijne rede afgelegd, dat hij vóór de wet zou stemmen. De minister van justitie nam het dan ook niet hoog op met ‘de groote fout’, waarop de heer Hein was komen wijzen. Hij liep erover heen met eenzelfde fraze, als hij in de tweede kamer had gebruikt. Het waren niet belanghebbenden in engen zin, die in de raden van beroep werden geïntroduceerd, doch ‘belanghebbenden in ruimen zin’, ‘belanghebbenden bij de uitvoering der Ongevallenwet’, ‘als het ware de kern der natie’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 815]
| |
Hoe kan het nu worden verklaard, dat er geen oogenblik ernstig aan is gedacht, door het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet een streep te halen? Wel is dat denkbeeld een enkel maal geopperd, doch, nauwelijks uitgesproken werd het weder terstond ter zijde gesteld. Van waar dit? In de eerste plaats zeker, omdat men daarvan het belang niet voldoende heeft ingezien. Men wil niet reageeren, heet het in zoo'n geval in de parlementaire taal, tegen een zoo kort geleden door den wetgever genomen beslissing. Voor meer dan een uitvlucht kan dergelijk argument zeker niet gelden. Indien regeering of tweede kamer gevoel hadden gehad voor de zaak, die op het spel stond, dan | |
[pagina 816]
| |
ware men waarschijnlijk, evenmin als bij de faillissementswet b.v., voor deze reactie teruggedeinsd. De schoen wrong hem dan ook nog ergens anders: regeering en tweede kamer zagen er geen kans toe, het eenvoudig en klaar beginsel, dat geschonden was, zonder eindeloozen omhaal van woorden en papier, in onze wetgeving in eere te herstellen. Met wijziging van artikel 75 van de ongevallenwet moest voor volksvertegenwoordiging en regeering onvermijdelijk zóóveel tijd worden verspild, dat van invoering van artikel 1 der ongevallenwet, de omzetting, gelijk de heer Schaepman het noemde, van de belofte in de werkelijkheid, voorloopig geen sprake had kunnen wezen. Bij de inrichting van onze werkzaamheden, zoo verkondigde de heer Schaepman, zou eene dergelijke herziening haar bezwaren hebben gehad, en het tijdstip van invoering der ongevallenwet zou nog zijn vertraagd. Aldus: het beginsel prijsgegeven aan ‘de inrichting van onze werkzaamheden’! Men haakte ernaar onder den druk van de uiterste linkerzijde de ongevallenwet in te voeren, en had daarvoor 1 Januari - men weet dat het inmiddels toch 1 Februari is moeten worden - 1903 als uitersten termijn zich gesteld. Het was reeds een jaar geleden, dat in beloften tegen elkaar was opgeboden, doch nog niets daarvan was ingelost. Eindelijk konden de grijpende handen worden gevuld. Men stopte er in, het eerste het beste, zonder verder te vragen wat!
Zoo werd artikel 75 van de ongevallenwet ten tweeden male aanvaard. In plaats nu van het vicieuse van het stelsel, dat daarmede werd binnengevoerd, zooveel mogelijk te verzachten, heeft de beroepswet er nog, waar zij kon, den nadruk op gelegd. Het schijnt wel, of de ontwerper zich erop heeft toegelegd, de fout in haren grootsten omvang te laten uitkomen. Mogelijk ware geweest, zonder het voorschrift van artikel 75 der ongevallenwet eenigszins geweld aan te doen, het belanghebbenden-element in de raden van beroep tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen. Eene zuivere overheidsbenoeming, zonder in- | |
[pagina 817]
| |
vloed van derden gedaan, had nog eenigen waarborg kunnen geven, dat althans de minst bevooroordeelde vertegenwoordigers der beide belanghebbende klassen tot den rechterstoel zouden worden geroepen. Men had, zoo al eene benoeming voor het leven onbereikbaar scheen, althans door den duur der aanstelling zooveel mogelijk te verlengen kunnen trachten, den band tusschen de werkgevers- en arbeiders-rechters en de klasse, waaruit zij voortkomen, losser te maken. Het tegendeel is juist geschied. In de raden van beroep is het overwicht bij het belanghebbenden-element gelegd. Niet minder dan vier van de vijf leden, waaruit deze rechtbank zal bestaan, zullen werklieden en werkgevers zijn. Dat viertal zal, ja, wel in schijn aan eene aanwijzing door de overheid, zijn rechterszetel hebben te danken, doch aangezien de publieke macht die de benoeming doet (gedeputeerde staten) daarbij als leidraad eene voordracht krijgt, die in de eerste plaats te volgen is, en waarvan alleen ‘om bijzondere redenen en bij gemotiveerde beschikking’ personen mogen worden terzijde gesteld, zullen het feitelijk de werklieden en de werkgevers zijn, die met deze voordracht een aantal der hunnen tot het rechterlijk ambt benoemen. De benoemden worden de gecommitteerden van hunne medebelanghebbenden. Want, let wel, met zorg is vermeden, dat anderen dan belanghebbenden tot het doen der voordracht zouden kunnen medewerken. Toen de heer Talma, het kwam boven reeds ter sprake, een voorstel deed, dat dit gevolg zou hebben gehad, sloeg aan minister Kuyper de schrik om het lijf. Niet-belanghebbenden, die behoorden ‘uit den aard der zaak’ erbuiten te blijven! Als comble, ten slotte, zal de benoeming geschieden voor niet langer dan drie jaren. De leden der tweede kamer komen ten minste nog slechts om de vier jaar voor den rechterstoel hunner kiezers! Dezen onpartijdigen rechters zal de gelegenheid gegeven worden, zich om de drie jaren te verantwoorden. Het oorspronkelijk ontwerp, waarbij als stelsel eigen aangifte voor het rechterlijk ambt werd aangenomen, waarna het lot dan uit de door zich zelf uitverkorenen de rechters | |
[pagina 818]
| |
aanwijzen moest, was zeker niet fraai. Het was gebouwd op een tweeledigen onhoudbaren grondslag. De eerste deze, dat wie maar lust heeft, ook geschikt is, den rechter te spelen; deze andere, dat het lot eenigen waarborg geeft voor juiste keuze. Maar het had dan toch dìt voor op zijne tweede editie, dat daarin de invloed van de belanghebbende leden zooveel mogelijk door dien van den voorzitter, den eenigen waren broeder in het rechterlijk college, werd overvleugeld; en dat daarin alle voeling tusschen de gemeenschap van belanghebbenden en hare vertegenwoordigers in de raden van beroep verbroken was. Dat is in de beroepswet totaal anders geworden. Men kent het systeem. Aangezien elk lid-werkman of lid-werkgever van den raad van beroep twee maanden aktief zitting krijgt in dien raad, zal er bij elken raad van beroep een zeker aantal van die leden worden geaccrediteerd. De aanwijzing geschiedt in naam door gedeputeerde staten, feitelijk bij eene getrapte verkiezing door belanghebbenden uit belanghebbenden. Dit gaat zoo. De verschillende belanghebbenden bij de uitvoering van de ongevallenwet kunnen op aanvrage eene kaart bekomen. Eene kaart evenwel, die hun geen ander recht geeft, dan haar aan een der hunnen te kunnen afdragen. Hij nu, aan wien een zeker aantal van die kaarten is uitgereikt, of die een zeker aantal van die kaarten heeft weten machtig te worden, ontleent aan dat aantal het recht als gemachtigde bij het opmaken van de voordracht voor het lidmaatschap van den raad van beroep te verschijnen. Een voorbeeld moge de werking nader verklaren. Stel, er worden in een distrikt 5000 arbeiders aangetroffen - men kan globaal hun aantal berekenen -, die op eene kaart aanspraak kunnen maken. Neem ook aan, dat er 100 kaarten noodig zijn - het aantal wordt te voren vastgesteld - om als gemachtigde te kunnen aangemerkt worden. Indien nu alle kaartgerechtigden van hun recht gebruik maken, en er nergens een kink in den kabel komt, indien alle 5000 uitgereikte kaarten worden gebruikt, en juist alle groepen van 100 elkaar kunnen vinden, dan worden er dus 50 gemachtigd, die de voordracht in handen hebben. Loopt | |
[pagina 819]
| |
de zaak daarentegen minder mooi, komen niet alle kaartgerechtigden voor hunne kaart op, maken niet allen, die eene kaart hebben aangevraagd, van hunne bevoegdheid gebruik, of kunnen de groepen van 100 elkaar niet treffen, dan zal, wanneer de tijd verstreken is, die wordt gegund om een gemachtigde aan te wijzen, blijken, dat er niet meer dan stel 20 of 30 gemachtigden aangewezen zijn. Nu krijgen dezen niet het recht voor alle leden van den raad van beroep eene voordracht in te dienen, doch slechts voor een gedeelte. De overige leden van den raad worden direkt, zonder voordracht, door gedeputeerde staten benoemd. Gaan er, terwijl er maar 50 gemachtigden mogen worden benoemd, 100 lieden op dat eer-ambt uit, dan zal de kans groot worden, dat er zelfs geen enkel gemachtigde uit de kaarten-manipulatie voortkomt. Gedeputeerde staten kiezen dan alle leden direkt. Zoo'n vaart zal het nu evenwel niet loopen. Maar uit het bovenstaande komt dan toch dit merkwaardig gevolg aan den dag, dat, hoe slechter het kaartensysteem zal werken, des te meer zal worden voldaan aan de eischen, die voor eene rechterlijke benoeming mogen worden gesteld. Hoe ongelukkiger het kaartensysteem zich in de praktijk voordoet, des te meer zal althans de invloed van belanghebbenden op de benoeming der rechters worden teruggedrongen. In zooverre verschilt dus het systeem van de beroepswet hemelsbreed, staat het verre boven het bij de openbare beraadslaging in de tweede kamer door de sociaal-demokratische kamerleden voorgesteld amendement, dat ten doel had, het stelsel van rechtstreeksche verkiezing daarvoor in de plaats te stellen. Hoeveel arbeid het in werking brengen van dat stelsel ook zou gekost hebben, hoeveel bezwaren zich daarbij mochten voordoen, eenmaal georganiseerd, had het per se tot resultaten moeten leiden; de kans, rechters te verkrijgen, die niet door belanghebbenden waren aangewezen, zou geheel verkeken zijn geweest. Overigens was tusschen de beide stelsels in de kern niet zooveel verschil, als wel is voorgedragen: het waren beide kiessystemen. Dat van de regeering levert feitelijk eene getrapte verkiezing | |
[pagina 820]
| |
- eene enkel-getrapte, niet dubbel, gelijk het is afgebeeld; de benoeming door gedeputeerde staten is feitelijk geen trap - met opmaking van de lijsten van de grondkiezers door eigen aangifte; het sociaal-demokratische amendement stelde daartegenover direkte algemeene - altijd in den zin van: door alle belanghebbenden te verrichten - verkiezing met ambtelijke samenstelling der kiezerslijsten. Als kiesstelsel stond dus het amendement onloochenbaar boven het regeeringsontwerp. De minister van binnenlandsche zaken heeft als een belangrijk voordeel, aan het regeeringssysteem verbonden, voorgesteld, dat het proportioneel zou werken, waartegenover hij stelde het amendement, dat niet anders zou teweeg brengen dan de inerte overheersching van de helft plus een. Nu valt voorshands niet gemakkelijk in te zien, waarom een evenredigheidsstelsel bij de samenstelling van rechterlijke colleges zou moeten worden toegepast. Evenredige vertegenwoordiging veronderstelt partijen; doch onpartijdigheid moet juist den rechter sierenGa naar voetnoot1). Mogelijk is echter, dat het, eenmaal het belangen-element, d.w.z. partijdigheid, in de raden van beroep binnengehaald, zijn voordeel hebben kan, een evenredigheidssysteem toe te passen. Er is wel wat voor te zeggen, dan ook maar tegelijk aan de verschillende stroomingen, die in de beide belanghebbende klassen mochten bestaan, de gelegenheid te geven, ieder op haar beurt haar haan viktorie te doen kraaien. Intusschen ware het dan wel wenschelijk geweest, dat, althans uit de discussiën, duidelijk ware gebleken, wat men nu eigenlijk proportioneel wilde laten vertegenwoordigen. Dit is echter niet gebleken in de tweede kamer; dat is evenmin uitgekomen bij de parade, die de minister van binnenlandsche zaken in de eerste kamer met zijn ‘proportioneel stelsel’ heeft gehouden. Indien men vergelijkt hetgeen de heer Drucker | |
[pagina 821]
| |
onder deze evenredige vertegenwoordiging begreep met hetgeen de heer Schaper daarvan vertelde, dan komt een groot onderscheid aan den dag. De heer Drucker, die ‘lof en waardeering’ overhad voor de poging, het beginsel van evenredige vertegenwoordiging hier in toepassing te brengen, had het oog op eene ‘evenredige vertegenwoordiging, niet in de eerste plaats nog om tot hun recht te doen komen de verschillende staatkundige en economische richtingen, de onderscheidene levens- en wereldbeschouwingen, maar ook en misschien nog meer, om verschillende vakken in de raden van beroep te doen vertegenwoordigen.’ ‘Niet in de eerste plaats... maar ook en misschien nog meer...’ De spreker hield zich een slag om den arm, en vermeed te kiezen, waar toch eene keuze behoorde te worden gedaan. Het is een puur toeval, indien verschil van staatkundige en economische richting, verschil in levensen wereldbeschouwing samenvalt met verschil in vak. Bedoelt men met evenredige vertegenwoordiging in de raden van beroep evenredig naar politieke beginselen, dan sluit men vaksgewijze evenredigheid uit. Of het een, of het ander. Denkt men aan het eerste, dan veronderstelt dit een samengaan van anti-revolutionnaire smeden, timmerlieden, enz., van socialistische timmerlieden, smeden en wat dies meer. Heeft men evenredige vertegenwoordiging van vakken in de gedachte, dan verwacht men, dat in elk vak de belijders der verschillende staatkundige richtingen zich zullen vereenigen. Hoe dit zij, c'est le ton, qui fait la musique. De buitengewone klemtoon, dien de heer Drucker bij het uitspreken zijner rede op het laatste gedeelte van de aangehaalde zinsnede legde, vulde aan, wat de zinswending ruimte tot twijfel liet, en maakte duidelijk, dat het de evenredige vakvertegenwoordiging was, die dien afgevaardigde zoozeer toelachte in het regeeringsvoorstel. En dit mag ook worden afgeleid uit de wijze van bestrijding, die het socialistische amendement van dien afgevaardigde ondervond. De heer Drucker miste in dat amendement elken waarborg voor evenredige vertegenwoordiging van vakken. | |
[pagina 822]
| |
Nu was het vrij logisch, dat het amendement-Schaper dien waarborg niet verstrekte. Zelfs bij de openbare beraadslaging, toen er zooveel over de proportioneele werking van het regeeringsvoorstel werd gesproken, dachten de sociaal-demokratische leden amper aan evenredige vertegenwoordiging van vakken, laat staan bij de opstelling van hun amendement. Wat zij op het oog hadden, waar zij over spraken, was in de allereerste plaats evenredige vertegenwoordiging van politieke partijen. Wel roerde de heer Schaper in eersten termijn terloops de evenredige vertegenwoordiging van ‘industrieën’ even aan, doch die evenredigheid scheen hem toch ook maar bijzaak. Eenige dagen later wordt zij geheel prijsgegeven. Dàn is er geen sprake meer van evenredige vertegenwoordiging van vakken. De minister van binnenlandsche zaken neigde, naar het scheen, tot de opvatting van den heer Schaper over. Naar het scheen, want heel duidelijk laten blijken, wat hij ervan dacht, heeft hij niet. Indien evenwel de minister vaksgewijs evenredige vertegenwoordiging bedoelde te verkrijgen, dan had zijne verdediging tegenover het socialistisch amendement veel sterker kunnen wezen. Inderdaad, indien de minister op het oogenblik, waarop hij het amendement-Schaper bestreed, omdat daarbij, naar hij zeide, van proportioneele vertegenwoordiging geen sprake zoude zijn, ook maar een seconde had gedacht aan evenredige vertegenwoordiging van vakken, dan had hij er ongetwijfeld op gewezen, dat zelfs indien de voorstellers van het amendement het draaglijkste stelsel van evenredig kiesrecht, waartoe men in vreemde parlementen na jaren arbeids eindelijk had kunnen komen kant en klaar in hun amendement hadden overgebracht, dat dan nòg hun amendement bij het regeerings voorstel zou achterstaan, omdat dit evenredige vertegenwoordiging van vakken - waarom het te doen was - bracht, en daarvan in het amendement geen sprake was. Het is zeker ook weinig waarschijnlijk, dat de regeering, toen zij haar voorstel uitdacht, zelfs maar een minuut de evenredige vertegenwoordiging in den zin, waarin de heer Drucker die bedoelde, heeft op het oog gehad. Ware | |
[pagina 823]
| |
dit zoo, dan had het ontwerp moeten uitgaan van eene indeeling (groepsgewijze) der vakken, in elk distrikt uitgeoefend. Eene globale berekening - gelijk ook nu moet plaats hebben - van het aantal arbeiders en werkgevers, in elke groep aanwezig, had de verhouding kunnen aanwijzen, waarin zij in de leden van de raden van beroep moesten vertegenwoordigd zijn. Elke groep had dan hare leden kunnen voordragen, onverschillig of van die groep allen, dan wel een gedeelte der kaartgerechtigden hunne kaart kwamen afhalen. Zoodra men toch wenscht uit te gaan van het denkbeeld, dat proportioneele vertegenwoordiging naar vakken wenschelijk is, kan het niet van het inzicht der individu's, die in het vak werkzaam zijn, afhankelijk worden gesteld, of ook hun vak in die vertegenwoordiging tot zijn recht zal komen. Zooals nu in het ontwerp is geregeld, hangt de proportioneele vakvertegenwoordiging volmaakt in de lucht. En indien zij eens een enkelen keer bij toeval slagen mocht, wat is er dan gewonnen? Eigenlijk nog niets. Welk voordeel eraan verbonden zou zijn, in de leden van de raden van beroep dezelfde verhouding terug te vinden, als wordt gevonden door het aantal werkkrachten, dat in elk vak gebezigd wordt, met elkaar te vergelijken, is niet duidelijk. Wanneer de werklieden in de bouwbedrijven, de wevers, de bootwerkers, enz., in een zeker distrikt zich verhouden als 8, 7, 6, enz., waarom dan in de leden van den raad van beroep diezelfde proportie zou moeten worden weergevonden, dit is nog niet verteld. Het eenige gevolg zou kùnnen wezen, dat misschien eene enkele maal meer, als het toeval gunstig is, het zoogenaamd praktisch-technisch element, dat sommigen door opneming van werklieden en werkgevers in de raden van beroep hebben willen invoeren, tot zijn recht zou kunnen komen. De vakgenooten, die een vertegenwoordiger hebben verkregen tengevolge van de evenredige vakvertegenwoordiging, en zonder haar zeker zouden zijn overstemd, hebben dan althans een geringe kans, dat in een geschil voortgekomen uit een ongeval in hun vak, een hunner vakgenooten | |
[pagina 824]
| |
als rechter zal zitting hebben. Daartegenover rijst dan echter ook dit gevaar, dat nog naast de klassebelangen de vakbelangen daarenboven hun invloed op de beslissing van den raad van beroep zullen laten gelden. Men komt er werkelijk nog mee van den regen in den drop. Als evenredigheidsstelsel, gelijk de heer Drucker dit in het ontwerp aanprees, onbruikbaar, kan het voorstel der regeering, juist door de mogelijkheid van evenredige vertegenwoordiging, die het biedt, niet anders doen, dan de nadeelen, die voortvloeien uit een benoemingsrecht - of voordrachtsrecht; maar dat komt in casu op hetzelfde neer - van den rechter door belanghebbenden, nog sterker te accentueeren. Niet alleen zal nu het benoemingsrecht, aan de twee belanghebbende maatschappelijke klassen gegeven, onder ons volk het verderfelijk idee van het bestaan van klasse-justitie moeten aanwakkeren, daarenboven moet het nog het denkbeeld helpen bevorderen, dat er is verschil van recht en rechtvaardigheid, naarmate een katholiek, een anti-revolutionair, een liberaal, een vrijzinnig demokraat, een socialist en wat dies meer zij de wet zal toepassen. Politieke partijstrijd uitgelokt over rechterlijke benoeming! Men behoeft er niets meer van te zeggen. Hoe demoraliseerend voor het rechtsbewustzijn van een volk!
De conclusie. Een gerecht voor vier vijfden samengesteld uit rechters, door belanghebbenden uit belanghebbenden aangewezen volgens een systeem, dat eer erop gericht is de politiek daarbij binnen te halen, dan haar te weren; rechters, aangewezen voor eene korte spanne tijds, telkens opnieuw voor het rechterschap van hunne keizers gedaagd, en daardoor meer levend in een besef van onderdanigheid dan van onafhankelijkheid; rechters zonder eenigen waarborg voor kennis tot hun ambt uitgeroepen, wier rechterschap een einde neemt, zoodra eenige praktische ervaring hun gemis aan bekwaamheid zou kunnen gaan vergoeden; ziet daar in enkele woorden wat deze administratiet rechterlijke colleges zullen zijn. Is het te veel gezegd, het eene bespotting te noemen van administratieve recht- | |
[pagina 825]
| |
spraak? Administratieve rechtspraak die noodzakelijk is, omdat, zoolang uitspraak wordt gedaan door eene macht, die tevens rechter is en partij, en die de waarborgen mist voor volkomen onpartijdigheid, de heilzame overtuiging niet zal kùnnen ingang vinden, dat in den rechtsstaat boven al staat de heerschappij van het recht, van de wet, wier regelen, objectief zonder aanzien van de personen, die het geding voeren, kunnen worden afgedwongen. Nu zal men, zij het ook naar de andere zijde in dezelfde fout, alleen wellicht nog wat sterker geaccentueerd, vervallen, waaraan onze tegenwoordige administratieve jurisdictie lijdt! Nu zal men met eene wet, in hoofdbeginsel berustend op eene fout, in uitwerking op schijn en fraze te onzent de eerste proefneming met administratieve rechtspraak willen wagen! ‘Proefneming’. Zonderling woord, voorwaar, op dit terrein. Zonderling zeker ook gebruikt om eene wet te kenmerken, waarvan te voren kan worden voorspeld, gelijk de heer Tijdeman in de tweede kamer deed, dat zij ‘pernicieus (zal zijn) als rechtspraak en (die) bedenkelijke gevolgen voor ons staatsleven kan en zal hebben’. Maar het woord is van de regeeringstafel in eerste en tweede kamer meer dan eens gebezigd; het is door den voorzitter van de commissie van voorbereiding in de tweede kamer overgenomen; bijna geen der kamerleden, die het niet in den mond heeft gehad. Men begreep niet, dat men daarmede alleen reeds, afgezien van alle bezwaren, het legistatief produkt den nekslag geven moest! Hoe grenzenloos naïef, deze bestrijding van een amendement, waarbij vrouwen benoembaar zouden worden verklaard tot voorzitter van den raad van beroep: ‘Door den geachten voorzitter der Commissie van Voorbereiding is gisteren een m.i. zeer sterk argument gebezigd ter bestrijding van dit amendement, n.l. dat wij hier staan voor een proef op een voor ons geheel nieuw terrein, een proef daarin bestaande, dat wij zullen krijgen colleges waarin zitten als rechters werkgevers en werknemers’. Men zou den uitslag zonder noodzakelijkheid in | |
[pagina 826]
| |
groot gevaar brengen, indien men met deze ééne nog andere proeven ging combineeren!Ga naar voetnoot1) Als in de tweede kamer straks de wijze van samenstelling van de raden van beroep ter sprake komt, raakt het woord schier niet meer van de lucht. Het schijnt somwijlen, alsof dit de hoofdverdienste is van het regeeringsvoorstel, dat men er volmaakt mee in het duister tast. De voorzitter van de commissie van voorbereiding prijst het voorstel aan, omdat het eens ‘iets anders’ was. De minister van binnenlandsche zaken komt er rondborstig voor uit; eerst was het oorspronkelijk ontwerp ingediend, om eens te zien, wat de kamer ervan dacht. ‘Meende men dat de proef kon genomen worden, dan zou dit geschieden; bleek dat dit niet ging, dan zou men er op terug kunnen komen.’ De kamer had er geen zin in. ‘Wat moesten wij doen? De zaak had spoed. Eigen aangifte ging niet; er moest iets anders komen en wat de Kamer wilde, was ons onbekend. Velerlei oplossingen zouden ons even aangenaam zijn geweest, als hetgeen wij zelf hebben voorgesteld.’ Daarin ligt heel de lijdensgeschiedenis opgesloten. De regeering wist het niet, de kamer zei het niet.... en toen is op hoop van zegen een greep gedaan, die zoo ongelukkig uitviel, dat het ‘ontwerp - gelijk de heer Fokker verklaarde - voor opknapping tot een behoorlijk stelsel’ ‘niet vatbaar’ was. Toch is het in beide kamers zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Geen enkel van de tegenstanders in de tweede kamer, de heer Van Idsinga niet, de heer Tijdeman niet, de heer Vlielander Hein niet in de eerste kamer, niemand, die de moeite van eene hoofdelijke stemming heeft willen vragen. Was het, omdat men met vrij groote zekerheid het ijdele daarvan kon voorspellen? | |
[pagina 827]
| |
Waarschijnlijk wel. Onder den zweepslag van de uiterste linkerzijde heeft men slechts dit ééne doel voor oogen gehad: den werkman aan het geld te helpen, dat de ongevallenwet voor hem had in het uitzicht gesteld. Met 1 Januari (Februari) 1903 moest de ongevallenwet in werking kunnen treden. Hoe die wet zou werken - wat voor een groot gedeelte van de deugdelijkheid der beroepswet zal afhangen - daarover heeft men zich niet bekreund; boven alles is gesteld, dàt zij in werking komen zou. Meegaand met den eenzijdigen tijdstroom, zelf hem leidende, heeft het kabinet onmiddellijke voldoening aan een materieel belang gesteld boven de ideëele, die verloren mòesten gaan. Met volkomen negatie van de eerste beginselen des rechts, in eendrachtige samenwerking van alle partijen is ons land een wet ópgedròngen, die niet anders kan, dan een van onze edelste volksovertuigingen, het geloof in de onpartijdigheid van den rechter, vernietigen.
Mag die wet gehandhaafd blijven? Een beslist ontkennend antwoord zou allereerst van déze regeering moeten kunnen worden verwacht. Tenzij het een holle klank is geweest, toen nog in dit najaar de regeering, bij de algemeene begrootingsdiscussiën, zich erop heeft laten voorstaan, vooral ook de moreele belangen van ons volk te willen behartigen. De ongevallenwet kàn nu met 1 Februari in werking treden; daar was het om te doen. Laat dan nù de regeering bij de eerste de beste gelegenheid bewijzen, dat het haar ernst is met hare overtuiging, dat een volksleven op den duur meer kracht put uit de zege van het Recht, dan voldoening aan materieele behoeften schenken kan. Laat zij doen wat, volgens de aanwijzing van den heer Goeman Borgesius bij de begrootingsdebatten, den waren ‘staatsman’ kenmerkt: ongelijk erkennen, en van stonde af aan zich voornemen, geen wetsontwerp tot regeling onzer administratieve rechtspraak in te dienen, zonder een voorstel tot intrekking van de beroepswet daarbij te voegen.
December, 1902. |
|