Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 782]
| |
De Bandjermasinsche Sultanspartij
| |
[pagina 783]
| |
oom en voogd van den wettigen Sultan gesteund in zijn streven om zich van den troon meester te maken, met het gevolg dat de laatste naar Ceylon verbannen werd. Hiermede was echter de oude tak van het vorstenhuis niet uitgeroeid: de verbannen vorst liet een zoon achter, die met eene kleindochter van den usurpator huwde en de vader werd van van Antasari, den man, die in den opstand van 1859 op den voorgrond trad. Met de onderwerping en verbanning naar Java, in 1862, van Hidajat-Oellah, den vertegenwoordiger van de in 1787 aan het hoofd des lands gebrachte linie, verdween deze geheel van het tooneel; van dat oogenblik af was dus, in het oog der gansche bevolking, Antasari de rechthebbende op den (inmiddels door de Indische Regeering vervallen verklaarden) troon. Zijn voornaamste medestander in het verzet tegen ons gezag was de Toemenggoeng Soerapati, hoofd van de landschappen Siang, Moeroeng en Boven-Doesson. Wij hadden ons nooit veel met dat hoofd en zijn land bemoeid; in 1838 b.v. werd geconstateerd dat zijne voorouders nog nooit de hoofdplaats hadden bezocht noch aan het gouvernement hulde wilden bewijzen, en, uit overweging dat uitbreiding van bestuur geenszins gewenscht scheen, verbood de Indische Regeering de bemoeienis met de Dajaksche zaken voor zoover de Dajaks al niet reeds onder ons gezag stondenGa naar voetnoot1); Soerapati heette, ‘door de Dajaksche bevolking gevreesd’; hij ‘hief boeten en belastingen, en knevelde den gemeenen man’. Indertijd vonden wij in de officieele stukken vermeld dat hij aan Antasari verwant wasGa naar voetnoot2), doch wij weten niet hoever de bloedverwantschap zich uitstrekte. Wellicht is het aan die verhouding tot Antasari toe te schrijven, dat hij al zeer spoedig na het uitbreken van den Bandjermasinschen krijg, met het afloopen van de Onrust (27 December 1859) zich openlijk onder onze vijanden schaarde. Op dezen datum was al onze invloed in bovengenoemde landschappen, hoe gering die dan ook was, geëindigd, en | |
[pagina 784]
| |
tot nu toe kan men niet zeggen dat hij herkregen is. Antasari overleed in 1863, Soerapati in 1875, maar hunne zonen zetten de traditie voort.
Met de onderwerping van Hidajat in 1862 kon het verzet in de meest bevolkte steden (de afdeelingen Martapoera en Amoentai) als in hoofdzaak geëindigd worden beschouwd, en achtte ons bestuur het oogenblik gekomen om eene algemeene amnestie uit te vaardigen, waarvan echter Boven-Doesson, als nog in staat van gewapend verzet tegen de regeering verkeerende, uitgesloten, en die op Antasari en Soerapati en hunne zonen niet van toepassing was, Ook later, toen, met den aanvang van 1867, de staat van oorlog in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo overigens werd opgeheven, bleef Boven-Doesson in den vroegeren toestand: het was vijandelijk land, waar onze tegenstanders, door bijna ontoegankelijke wildernissen veilig, ongestoord plannen konden smeden tegen ons; het was, jarenlang nog, het toevluchtsoord van vele misdadigers, het vereenigingspunt van tal van ontevreden personen en daardoor eene voortdurende bedreiging tegen het onder ons bestuur gesteld gebied. Uit alle handelingen van onze zijde blijkt wel, dat men aan die bedreiging onvoldoende beteekenis hechtte. Men stelde zich voor, dat de vijandelijke partij, na de gedurende den oorlog ontvangen gevoelige slagen, het wel nooit meer zou wagen, het hoofd op te steken; in de ‘wildernis’ kon zij een kommervol bestaan voortsleepen, maar zou zij gaandeweg wel verloopen.... Vele jaren lang is, ondanks alle nu en dan ontvangen waarschuwingen, deze optimistische stemming blijven bestaan, - gelijk wel duidelijk zal blijken uit het overzicht der gebeurtenissen dat wij thans, grootendeels op grond der officieele verslagen, willen doen volgen.
In de eerste jaren, tot 1870, werd meermalen getracht, door onderhandelingen de raddraaiers aan onze zijde te krijgen; nu en dan vleide men zich met een schijn van succes. | |
[pagina 785]
| |
Reeds in 1863 werd vernomen dat de beide zonen van Antasari, Goesti Mohamad Seman en Goesti Mohamad Said, zich wilden onderwerpen, maar hierin door Soerapati verhinderd werden. In 1864, nadat deze verschillende vijandelijkheden had gepleegd, heette het dat hij van plan was verder verzet te staken en zich ergens rustig neder te zetten. Werden al, in 1866, plannen ontdekt om ons gezag in de afdeeling Amoentai omver te werpen, in het volgende jaar reeds meende men de hoop te mogen koesteren tot spoedige onderwerping van de ‘enkele in Boven-Doesson nog aanwezige hoofdleiders’. En het optimisme ging zoover, dat de staat van oorlog met den aanvang van 1868 hier opgeheven werd, want ‘hetzij uit gebrek aan aanhang, dan wel uit machteloosheid, of omdat de opstandelingen den oorlog moede waren’, lieten dezen niets meer van zich hooren. Het is waar, ‘pogingen tot meer toenadering met de bevolking van Boven-Doesson en de invloedrijke personen’ bleven ‘vruchteloos’, maar de illusie bleef. Alleen door vrees voor Soerapati, zoo meende men, werden de zonen van Antasari nog van hunne onderwerping teruggehouden, doch de invloed van Soerapati nam af; een der ‘meest hardnekkige opstandelingshoofden’, Wangkang, kwam zich reeds onderwerpen, - Antasari's zonen zouden weldra volgen. De illusie werd wreedelijk verstoord: het bleek dat de ambtenaren, die de Indische regeering eenige jaren achtereen hadden gebracht in den zoeten waan, den werkelijken toestand niet hadden doorgrond. In 1870 moest men wel inzien dat de onderwerping van Wangkang slechts ‘geveinsd’ was geweest, toen hij te Marabahan een sterken aanhang vormde om, met Soerapati en de verdere opstandelingen, een aanslag te wagen op de hoofdplaats Bandjermasin; toen daar (October) belastingen werden geheven in naam van Goesti Mohamad Seman, die tot Sultan was uitgeroepen en zich als zoodanig liet gehoorzamen. Het bestuur, den ernst van hetgeen gebeurde blijkbaar niet beseffende, bleef werkeloos, en het was niet de resident, die de regeering te Batavia op de hoogte bracht van het | |
[pagina 786]
| |
dreigend gevaar. Men had zich ook zoo lang in slaap laten wiegen... Wanneer wij de geschiedenis van die dagen herlezen, verbazen wij ons dat de opstand, die den 26sten November 1870 uitbrak, binnen twee maanden volkomen was gedempt. Wèl heeft het geluk ons daarbij gediend, o.a. doordien Wangkang zelf spoedig sneuvelde.
Na de nu opgedane ondervinding was het duidelijk, dat de tot dusver gevolgde gedragslijn moest worden verlaten, en de Indische regeering gelastte den gezagvoerenden ambtenaren, geen pogingen meer aan te wenden de zich in Boven-Doesson bevindende opstandelingshoofden tot onderwerping over te halen, maar integendeel, wanneer dezen het mochten wagen zich in het gouvernementsgebied te vertoonen, alle middelen aan te wenden hen in handen te krijgen. Inderdaad: het was een hersenschim, dat onze meest beteekenende vijanden, door de militaire macht naar Boven-Doesson teruggedreven. zich ‘met een zoet lijntje’ zouden doen overhalen, ons gezag te erkennen; wanneer daarop onzerzijds, door min of meer vertrouwbare tusschenpersonen, was aangedrongen, dienden gunstige antwoorden slechts tot misleiding. Onze ambtenaren hadden geloofd dat hun invloed toenam, en niet bespeurd dat zij de speelbal waren van de leden der Antasari- en Soerapati-familie. Het terrein van Boven-Doesson, dat zij niet durfden betreden en onbekend land was voor onze troepen, bleef de verzamelplaats van al onze tegenstanders. Het was dus al het minste wat de regeering kon doen, de ijdele pogingen te doen staken, die slechts op teleurstelling konden uitloopen. Doch hij, die meent dat de les van 1870 voldoende was geweest om aan alle optimisme ten deze den kop in te drukken, bedriegt zich. Al dadelijk na het ontvangen van die les achtte men het de moeite waard, te vermelden dat de gezaghebbenden te Marabahan een brief had ontvangen van Soerapati, waaruit ‘was af te leiden’ dat de raddraaiers zich niet langer in staat achtten, in hun verzet | |
[pagina 787]
| |
tegen ons gezag te volharden. En de eerstvolgende jaren, die kalm voorbijgingen, deden bedoelde les meer en meer uit het geheugen verdwijnen; men bedenke hierbij, dat de in Indië onvermijdelijke verwisseling van bestuurspersoneel daartoe belangrijk moest bijdragen. Bleek er al meermalen van samenwerking tusschen de Sultanspartij en de in het oude Sultans- (thans gouvernements-) gebied nog aanwezige onruststokers, - veel hechtte men niet aan die ‘enkele opstandelingen uit vroeger dagen’, die immers uitstierven. Soerapati en Goesti Mohamad Said overleden in 1875; van de in 1862 niet-begenadigden waren nog slechts drie zoons van den eerste, één van Antasari over, en indien onzerzijds maar de noodige waakzaamheid werd betracht, zouden zij ons, meende men, geen ernstige moeilijkheden meer kunnen berokkenen. In 1876 werd al weder vernomen, dat hun invloed hoe langer zoo meer verminderde... In de landschappen Siang en Moeroeng - een deel van het Soerapati-gebied ‘waar sedert 1858 geen ambtenaar was doorgedrongen en dientengevolge van lieverlede regeeringloosheid was ontstaan’ - scheen zich in 1877 het verlangen naar onzen invloed te openbaren. Zij werden door den resident bezocht, een Dajak werd als ‘eerste hoofd’ aangesteld, en de gelegenheid werd gunstig geacht voor maatregelen waardoor ‘in die moeilijk te bereiken streken’ bedoelde invloed gaandeweg zou vermeerderen.
De les, in 1870 ontvangen, was alzoo geheel vergeten toen de vijand, in 1882, zich weder krachtig genoeg begon te gevoelen om zich tegenover ons te doen gelden. Had men reeds te voren bijzondere waakzaamheid noodig geacht met het oog op een meer opgewekt godsdienstig leven in de afdeeling Amoentai, waar ‘de dweepzieke menigte zoo lichtelijk door onruststokers is over te halen tot onrust’, in het begin van laatstgenoemd jaar kregen de geruchten omtrent de vijandige plannen der Sultanspartij vasteren vorm, al maakte het bestuur te Bandjermasin zich daarover niet zeer ongerust. Voor uitbreiding der onlusten, | |
[pagina 788]
| |
indien zij in die verre binnenlanden mochten uitbreken, zoo werd verklaard, was weinig vrees, want in de gouvernementslanden was het Europeesch gezag reeds stevig gevestigd. In Mei werden de vijandelijkheden geopend met de beschieting van het gouvernements-stoomschip Djambi op de boven-Barito of Doessonrivier. Patrouilles, daarop een eindweegs het land ingezonden, hadden geen ontmoetingen van belang, daar de opstandelingen nergens stand hielden, en men het niet geraden achtte de vervolging dieper landwaarts in (tot Boemban, toen de woonplaats des Sultans) door te zetten. De troepenmacht, onverwijld van Java versterkt, bleek voldoende om de uitbreiding van het verzet te beletten; als in September eene bende, die blijkbaar met de opstandelingen van Boven-Doesson in betrekking stond, zich in de buurt van Kendangan vertoonde, vond zij geen steun bij de bevolking. Maar het schijnt ons wel teekenend dat, eenige dagen nadat die bende was afgetrokken, een harer aanvoerders, zich vertegenwoordiger van den Sultan noemende, met slechts één volgeling naar Kendangan kwam, hier amok maakte en, vóórdat beiden onschadelijk waren gemaakt, vijf militairen verwondde. Nadat verscheiden leden van de bedoelde bende waren gearresteerd, werd het duidelijk dat het plan had bestaan, door het oostelijk deel van Amoentai tot Bandjermasin door te dringen. En dat men dit plan niet spoedig opgaf, bleek in Mei 1883, toen eene 14- à 1500 man sterke bende een aanval waagde op onzen tijdelijken post Tandjoeng, en in het begin van Juli d.a.v. toen een militair detachement van 50 man nabij de hoofdplaats Amoentai slaags raakte met 500 opstandelingen. De vijand zag zich nu wel gedwongen weder naar de bovenstreken terug te trekken, verontrustte herhaaldelijk onzen post te Moeara Téwé en versterkte zich krachtig op den heuvel Mandaroeian, drie uur stoomens ten N. van dien post gelegen. Vermelding verdient, dat het opperbevel in de vijandelijke versterking was toevertrouwd aan een Atjeher, gedrost kettingganger. De stelling werd den 19en September 1883 veroverd en vernield, met belangrijk verlies aan 's vijands zijde; ook | |
[pagina 789]
| |
de Atjeher sneuvelde, en het optimisme kwam weer boven. Men achtte dat den opstandelingen een ‘laatste beslissende slag’ was toegebracht; waren er al ‘kwaadgezinden’, die het verzet poogden levendig te houden, - velen verlangden althans tijdelijk naar rust. Van den Sultan werd vernomen, dat hij zich verder rustig zou gedragen als wij hem met rust lieten.... Het burgerlijk bestuur vleide zich met de hoop, door de staatkunde te kunnen voltooien wat nu door de wapens was aangevangen. Den verdienstelijken controleur Aernout scheen het mogelijk, onzen invloed in Boven-Doesson uit te breiden door scheiding te brengen in de oorlogspartij; en zoo iemand, dan zou dat hem, met zijne kennis van taal en volk, kunnen gelukken.
Onder de hoofden der oorlogspartij kwamen destijds op den voorgrond twee schoonzoons van Mohamad Seman: Pangeran Perbatasari, zoon van Goesti Mohamad Said en aangewezen troonsopvolger, en Toemenggoeng Djidan, zoon van Soerapati. Aernout ondernam een twaalftal reizen in Djidan's gebied en zag hier zijn persoonlijken invloed toenemen: men riep in allerlei geschillen zijne beslissing in, en de hoofden, die tot dusver niets van zich deden hooren, verschenen geregeld te Moeara Téwé. Ten slotte had Aernout, den 14en October 1884, te Moeara Boemban eene ontmoeting met Djidan, welke zeer bevredigend afliep; van formeele onderwerping was nog geen sprake, maar het jarenlang bestaande wantrouwen scheen voor vertrouwen plaats te maken. Perbatasari ergerde zich aan Djidan's houding, en zon op middelen om de onzerzijds verkregen resultaten waardeloos te maken. Het gevolg was dat, den 25en October, de Djambi, met den controleur en een detachement militairen aan boord, aan de monding der Menawing (zijrivier van de Barito, waaraan zich de Sultan gevestigd had) beschoten werd. Aernout achtte het dringend noodig, dat thans krachtig werd opgetreden; anders zouden alle verkregen voordeelen verloren gaan. Van de hoofdplaats werden | |
[pagina 790]
| |
derhalve troepen gezonden, die, den 15en November aangekomen, den 17en met 100 man hulptroepen (Siang-Dajaks) zouden oprukken naar Bras Koening, nu de woonplaats van den Sultan. Gedurende den marsch werden zij van alle zijde beschoten, en zij keerden terug zonder het doel te hebben bereikt: ook de volgende dagen, toen meer hulptroepen waren aangekomen, bleef men werkeloos... ofschoon de vijand zich als het ware onder het bereik onzer wapenen versterkte! Ongeveer eene maand na aankomst keerden de troepen, bij de inscheping hevig beschoten, terug. Het is allerminst gewaagd, te veronderstellen dat deze terugtocht het gevolg was van eene geheime aanschrijving der Indische regeering (van 14 November 1884), waarbij alle verdere bemoeiingen onzer ambtenaren met Boven-Doesson verboden werden. De destijds gevolgde staatkunde, hier gelijk in Atjeh en op de grenzen van Sumatra's Westkust, zocht haar heil in het met rust laten onzer vijanden, in een ontwijken der quaestiën die oplossing eischten.... In ieder geval; Perbatasari was de overwinnaar en Aernout's arbeid was vernietigd. Geheel Siang-Moeroeng koos weder 's vijands zijde, en voordat het jaar 1884 nog ten einde was, bleek de toestand werkelijk verontrustend. Overmoedig geworden door het verkregen succes, besloten onze tegenstanders in eene groote vergadering, het verzet tot het uiterste vol te houden en zelfs, zoo mogelijk, agressief op te treden; de Hollanders hadden immers in Atjeh de handen vol.... Afgezanten werden gezonden naar Amoentai, om hulp en steun te vragen; anderen naar de hoofdplaats en verschillende streken om den opstand voor te bereiden. Terwijl het bestuur werd misleid door beloften van onderwerping van de zijde des Sultans, ging zijn zoon Perbatasari met groot gevolg naar Koetei tot aankoop van wapenen en munitie. Het geluk diende ons: de Sultan van Koetei wist Perbatasari en de zijnen met list gevangen te nemen, en leverde hem uit; onze op dat oogenblik voornaamste tegenstander werd naar Tondano (Menado) verbannen en aldus onschadelijk gemaakt. Van den beraamden algemeenen | |
[pagina 791]
| |
opstand kwam dientengevolge niets, en de geheele beweging liep uit op eenige onlusten in de bovenstreken van ons gebied.
Het mag wel opmerkelijk heeten dat de koloniale verslagen van dien tijd allerminst een juist beeld geven van hetgeen geschiedde; het is, alsof men daarvoor niet durfde uitkomen.... Ziehier de lezing, in het verslag van 1885 gegeven: ‘De stand van zaken in Boven-Doesson mocht gedurende het grootste gedeelte van 1884 vrij gunstig worden genoemd. Op zijne verschillende reizen aldaar kon de controleur er zich van overtuigen, dat de opstandelingen geen steun vonden bij de Doessonsche bevolking. Toen echter in 't laatst van October het gouvernementsstoomschip Djambi, met den controleur en een detachement militairen aan boord, zich bij de monding der Soengei Menawing (2 dagen stoomens boven Moeara Téwé) vertoonde, werd dit van een nabijgelegen heuvel beschoten, maar het vijandelijk vuur, dat onmiddellijk beantwoord werd, richtte geen schade aan. Het gebeurde gaf aanleiding om onze strijdkrachten te Moeara Téwé te vermeerderen en eenige verkenningen in de Menawing-streken te ondernemen, doch ontmoetingen van eenig belang vonden niet plaats. Daar van de goedgezinde hoofden vernomen werd dat de opstandelingen zich in de wildernis teruggetrokken hadden, werd van verdere krijgsbeweging afgezien en keerde de bijeengebrachte militaire macht deels naar Moeara Téwé, deels naar Bandjermasin terug’.... Zooals men ziet, eene voorstelling, alsof de troepen waren afgetrokken nadat hunne aanwezigheid onnoodig geworden was. Geen woord over het geleden échec, dat ongewroken bleef tot groot nadeel van onze belangen. Geen woord ook over de bovenbedoelde geheime aanschrijving, die eerst zestien jaar later, in het Koloniaal Verslag van 1901, wordt medegedeeld met de bijvoeging: ‘De invloed van den pretendent’ (de Sultan Mohamad Seman) ‘in Boven-Doesson nam sedert meer en meer toe, en breidde zich ook uit over sommige gedeelten der benedenlanden. De bekende gebeurtenissen in Kendangan van September 1899 stonden dan ook hiermede in nauw verband.’ De toen op gruwelijke wijze vermoorde ambtenaren | |
[pagina 792]
| |
waren de slachtoffers van de noodlottige struisvogelpolitiek van 1884! Doch de bedoelde gebeurtenissen komen beneden ter sprake. Vooraf is het onze taak, na te gaan hoe na 1884 de toestand in Boven-Doesson is geweestGa naar voetnoot1). Sedert dit jaar zetelt de Sultan te Bras Koening, aan de Menawingrivier; hij heeft daar eene miniatuur-hofhouding, en doet zooveel mogelijk alle gebruiken van het voormalige hof zijner voorouders naleven. Door hoofden en bevolking, zelfs door onze bezoldigde districtshoofden en door de lieden die uit de benedenstreken, vooral van Marabahan, ten handel komen, wordt hij als Sultan geëerbiedigd. Hij verleent titels van adeldom, heft belastingen en tollen, laat de woningen van hem en den troonopvolger (thans, na de verbanning van Perbatasari, diens broeder Goesti Mohamad Arsat, mede des Sultans schoonzoon) in heerendienst bouwen en onderhouden, voert aan den voorsteven van zijn vaartuig, bij reizen te water, de gele sultansvlag met de halve maan.... De verhalen dat hij en de zijnen een kommervol bestaan leiden, worden slechts verspreid om onze ambtenaren op een dwaalspoor te brengen. De waarheid is, dat het oude Bandjermasinsche rijk, op kleinere schaal, is blijven voortbestaan in het uitgestrekte district Boven-Doesson, - dat het dààr zijn zetel gevestigd heeft. Hadden in de jaren vóór 1884 reeds tal van onverlaten uit de geheele residentie zich bij de Sultanspartij gevoegd, - daarna, toen wij naar de inlandsche opvatting verdreven waren en ons met genoemd district niet meer durfden inlaten, was het eene veilige schuilplaats voor allen, die zich in de gouvernementslanden niet op hun plaats gevoelden: legitimisten, geestdrijvers, woelgeesten, ontevredenen, gevluchte misdadigers enz. Dat moest op den duur wel eene bedreiging zijn voor de onder ons gezag staande landstreken; de invloed, | |
[pagina 793]
| |
van den geheelen maatschappelijken toestand in Boven Doesson, en vooral van de Sultanspartij uitgaande, moest verderfelijk werken; het dààr onderhouden vuur, steeds smeulende, flikkert telkens op en kan, bij gunstigen wind, onverwacht in lichte laaie uitslaan.
Het heeft verscheiden jaren geduurd, en de harde les van Kendangan in 1899 was noodig, voordat de machthebbenden in Indië van een en ander overtuigd waren. Nadat, in 1885 en 1886, nog hier en daar ongeregeldheden hadden plaats gevonden, begon het optimisme, hoe dikwijls ook bedrogen uitgekomen, weder het hoofd op te steken. Men vernam dat hier of daar de bevolking zich tegen den Sultan verbitterd toonde, en bouwde zijne luchtkasteelen. In 1886 schreef de Sultan aan den resident, van verder verzet te willen afzien en zich rustig te Bandjermasin te willen vestigen, wanneer hem straffeloosheid en eenige onderstand voor levensonderhoud werd verzekerd,... maar tegelijkertijd bleek, dat hij bij zijne medestanders in Boven-Doesson het vuur des opstands bleef aanblazen. Aan het eerste werd zooveel meer waarde gehecht dan aan het laatste, dat de regeering het volgende jaar officieel berichtte: ‘de Sultanspartij onderwierp zich nog niet aan ons gezag, maar was niet krachtig genoeg om op te treden’. Nog niet!! Bij herhaling kwam de Sultan in de eerstvolgende jaren op zijne voorstellen terug, zoodat eindelijk bij de Indische regeering de vraag rees, of het niet in het belang van ons bestuur in Boven-Doesson zoude wezen, daaraan gevolg te geven. De vraag werd echter (1891) ontkennend beantwoord: ‘zoolang die stappen voorwaardelijk en individueel gedaan worden, zonder dat nog andere invloedrijke leden der Sultanspartij zich daarbij aansluiten’ behoorde de politiek van 1862 tegenover Mohamad Seman en de zijnen gehandhaafd te blijven’. Het volgend jaar werd bericht, dat de Sultan ‘in zijne naaste omgeving volstrekt geen macht bezit’, en dat zijn schoonzoon, Goesti Mohamad Arsat, zijne opwachting maakte bij den assistent-resident. | |
[pagina 794]
| |
De evenvermelde beslissing der regeering is wel te verklaren; zij zag in de onderwerping van Mohamad Seman geen heil, wanneer, in Boven-Doesson, een ander zijn rol overnam en de Sultanspartij onverzwakt bleef. Maar, van den anderen kant, wie zegt dat zijn voorbeeld geen navolging zoude vinden en dat zijne onderwerping niet een voor ons gezag gunstigen indruk, ook in de gouvernementslanden, zoude achterlaten? De Indische regeering wijzigde dan ook reeds in 1893, naar wij vermoeden op aanschrijving uit Nederland, eenigszins het door haar ingenomen standpunt. Toen werd aan den resident bericht, ‘dat het met onze politiek niet in strijd zou wezen indien eventueel alleen de onderwerping van den Sultan, zijn zoon Pangeran Bandjermas en zijn behuwdzoon Goesti Mohamad Arsat werd aangenomen, mits zij de verzekering geven, zich geheel te zullen voegen naar de beslissing der regeering’. Nu, zoover was het nog niet. In 1894, toen des Sultans invloed tot een laag peil gedaald heette, verklaarde het bestuur dat, wanneer hij actieve medewerking zocht, zijne pogingen afstuitten op de vrij algemeen doorgedrongen overtuiging dat zijne zaak niet meer te winnen was. Hij zocht dan toch nog ‘actieve medewerking’.... tegen ons! De resident geloofde, dat er van onderwerping niets komen zou, zoolang de Sultan onder den invloed bleef van Toemenggoeng Djidan, en zich gebonden achtte aan het testament zijns vaders, dat hem de onderwerping zou verbieden. Wat dit laatste betreft, - als het juist is, werpt het wel een eigenaardig licht op de vertrouwbaarheid van alle tot dusver gedane voorstellen! Intusschen werden deze in verschillende vormen herhaald; van hetgeen in 1882-84 gebeurd was, wierp men de schuld op Perbatasari; Arsat sprak, zonder voorkennis van den Sultan evenwel, over diens onderwerping, en de resident, erkennende dat nog geen feitelijke onderwerping kon worden verwacht, zag in al wat er gezegd werd eene zekere zucht tot toenadering. Het zou nu, meende hij, zaak zijn, door tusschenkomst van een vertrouwd | |
[pagina 795]
| |
inlandsch hoofd onzen tegenstanders de goede bedoelingen van het Gouvernement voor oogen te houden en te trachten, hun vertrouwen te winnen. Deze weg werd onverwijld bewandeld en, schijnbaar althans, met bijzonder goed gevolg. Kiay Sahadan, het districtshoofd van Laoeng, was reeds in 1896 op goeden voet met de Sultanspartij. Hij maakte eene reis door Djidan's gebied, en bij deze gelegenheid namen zij elkander als vader en zoon aan... De Sultan zond Arsat naar Sahadan met de vraag, of Arsat naar Moeara Téwé mocht gaan om met zijn neef Mangkoe Sari (een vroeger districtshoofd, dat eene dubbelzinnige rol had gespeeld, zich eenige jaren aan het hof opgehouden en daarna weder teruggekeerd was) te overleggen, of deze den Sultan te Boemban wilde afhalen en dan naar den assistent-resident geleiden, verscheiden familieleden zouden zich dan tegelijkertijd onderwerpen.... Sahadan ging met Arsat naar Mangkoe Sari, maar deze weigerde zijne tusschenkomst, ‘omdat de Sultan toch altijd op het laatste oogenblik van plan veranderde’. Sahadan had daarna eene ontmoeting met den vorst. In 1897 ging Sahadan voort: hij bracht Djidan bij den assistent-resident, en Djidan verzocht later schriftelijk, zijn bezoek als onderwerping te beschouwen. Djadam, een neef van Djidan, onderwierp zich ook, en telkens kwamen goede berichten omtrent de gezindheid van den Sultan en van Arsat. Van 1898 luidden de tijdingen, dat de invloed van de Sultanspartij afnam; dat de Sultan nog altijd aarzelde, gevolg te geven aan zijne onderwerpingsplannen. Men ziet: op die onderwerping werd slechts gewacht, al moest men in dit jaar ook erkennen dat Arsat zich bewegelijker toonde, dat Djidan nog het midden hield tusschen Sultanspartij en Gouvernement, dat Djadam minder goedgezind was. Maar in Juni 1898 kwam Goesti Atjil, een der vertrouwden van den Sultan, bij den assistent-resident te Moeara Téwé in onderwerping, en zijn voorbeeld werd door een paar andere, aan de vorstelijke familie verwante personen gevolgd. Zou dit de voorbode | |
[pagina 796]
| |
zijn van groote dingen? Ja, - maar in geheel anderen zin dan men verwachtte!
In Mei 1899 berichtte Sahadan - die daarmede zijn goede trouw bewees - dat er lieden uit de afdeeling Kendangan bij den Sultan waren geweest, hem voorstellende mede te gaan naar Martapoera en zich daar tot Sultan te doen uitroepen. Mohamad Seman had dit voorstel afgewezen; maar sedert werden geheime vergaderingen gehouden om, in het Kendangansche, een opstand voor te bereiden; de evengenoemde Atjil zou hetzelfde doen in Barabei en Amoentai. Zijne onderwerping had dus slechts ten doel gehad, zich in het belang der Sultanspartij te kunnen bewegen op ons gebied! Zooals later bleek, werd in de omstreken van Kendangan afgesproken, den hier gevestigden militairen post den 27en September te overrompelen. Toen, een paar dagen te voren, de controleur vernam dat in een der kampongs iets broeide, ging hij derwaarts, vergezeld van een ambtenaar ter beschikking en eenige hoofden en inlandsche ambtenaren. Hij vond de kampong in verzet, en weldra vertoonde zich een gewapende troep muitelingen, die de beide Europeesche ambtenaren overvielen en op de gruwelijkste wijze om het leven brachten. Eene onmiddellijk uitgerukte militaire patrouille had in het daarop gevolgd vuurgevecht het geluk, de hoofdaanleggers neer te leggen; de bende werd uiteengejaagd en weldra was hier de rust hersteld. In de andere streken - Barabei en Amoentai - bleef het rustig; Atjil had onder de bevolking nog niet genoeg aanhangers kunnen werven, en werd, toen den 26en September duidelijk zijne verstandhouding met de Kendangansche opstandelingen bleek, te Amoentai in hechtenis genomen. Naar de hoofdplaats overgebracht, ontvluchtte hij een paar maanden later ‘door hulp van buiten’, - een teeken, dat de Sultanspartij ook hier ijverige aanhangers telde. Arsat, zoo het heette verontwaardigd over Atjil's gevangenneming, nam openlijk een vijandige houding aan. Wel een bewijs, dat hij met Atjil een van zin was, - | |
[pagina 797]
| |
dat ook zijne onderwerpingsplannen slechts gehuicheld waren.
De bloedige les van 25 September 1899 was noodig, om geheel de schillen van de oogen te doen vallen. Men moest erkennen, dat de geheele beweging van zuiver politieken aard was geweest; dat alle berichten van vroeger en later, als zou de Sultan het voornemen hebben zich bij ons gezag aan te sluiten, gerust als onaannemelijk konden worden ter zijde gesteld; dat hij nooit ernstig aan onderwerping heeft gedacht. Men zag nu duidelijk in, dat al die vrijwillige onderwerpingen, van Wangkang in 1870, van Atjil in 1898; al die toezeggingen van vriendschap van de zijde van den Sultan en zijne zonen enz. slechts geschiedden om onze bestuurders te misleiden en de Sultanspartij te versterken. Al wat in de verloopen veertig jaren is voorgevallen kan, meenen wij, slechts voeren tot deze slotsom: de gevolgde politiek heeft, in haar geheel, fiasco gemaakt. Wij kunnen, in het belang van de rust in ons eigen gebied, de Sultanspartij niet ongemoeid laten, omdat zij dan aan invloed wint en voor die rust eene telkens herhaalde, ernstige bedreiging wordt. De jaren 1870, 1882, 1885, 1899 hebben dat duidelijk bewezen, en het zou gevaarlijk kunnen zijn, de proef nog verder voort te zetten. Het is, mag men wel zeggen, meer geluk dan wijsheid geweest, dat de bewegingen geen grooter omvang namen; telkens sneuvelden de hoofden van den opstand als het ware bij het eerste treffen, en de gevangenneming van Perbatasari door den vorst van Koetei verhinderde de uitvoering der in '85 gesmede plannen. De Indische regeering kwam dan ook, in 1900, tot het besluit dat in Boven-Doesson noodig was eene actieve politiek, gelijk die welke in 1884 te kwader ure was losgelaten. Het gevolg daarvan is geweest, dat, na het hervatten van de geregelde bezoeken onzer ambtenaren, sommige streken, zooals Siang en Moeroeng, zich uit eigenbelang aan onze zijde scharen, en dat de Sultan, minder dan | |
[pagina 798]
| |
vroeger, kan steunen op de afstammelingen van Soerapati. Onze vestiging te Poeroek Tjahoe, in het hart van Boven-Doesson (Maart 1902) moest het middel zijn om den herkregen invloed te vergrooten. Het was wel te voorzien dat deze vestiging, eene rechtstreeksche bedreiging tegen de Sultanspartij, niet met gelatenheid door haar zoude worden aangezien; en inderdaad zijn bij de tochten, door kleine colonnes uit genoemde plaats gemaakt, meermalen kleine gevechten geleverd en ook onzerzijds verliezen geleden. Maar in ieder geval is het voordeel verkregen dat, terwijl de Sultanspartij vroeger, als de gelegenheid schoon was, onrust bracht in ons gebied, wij dat thans doen in het hare, waardoor haar aanzien verzwakt en het onze wint. Zooals de zaken nu staan, zal alleen langs dien weg een einde kunnen worden gemaakt aan de sedert eene lange reeks van jaren bestaande moeielijkheden; een einde, dat der gansche bevolking der residentie ten goede komen zou. Men moge, met ons, de staatkunde betreuren die in 1787 tot het verwijderen van den tak der Antasari's van den Bandjermasinschen troon leidde, evenals die welke van 1852 tot 1857 gevolgd werd en den ondergang van het Bandjermasinsche Rijk ten gevolge had, - op een en ander is, na al wat sedert geschiedde, niet meer terug te komen. Het tegenwoordig bestuur is gedwongen, den toestand te aanvaarden zooals het dien vond, en de maatregelen te nemen welke de belangen bevorderen van hen, die thans zijne onderdanen zijn. Eerst wanneer Goesti Mohamad Seman en de zijnen er eenmaal, door den nood gedrongen, toe mochten komen het hoofd in den schoot te leggen, zal voor ons bestuur het oogenblik zijn gekomen om, met het oog op de wijze waarop zij oorspronkelijk onze vijanden werden, alle grootmoedigheid te betrachten die met het algemeen belang bestaanbaar is. |
|