Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 720]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp in zijn rijpen leeftijdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 721]
| |
regentenkringen onzeker, met het Amsterdamsche volk, in het bizonder met de overblijfsels van de oude prinsgezinde kern, de Bijltjes, had men verstandhouding door den bekenden Job May; in Rotterdam had men Jean François van Hogendorp, in Overijsel Bentinck van Buckhorst. Een kring waarin Gijsbert Karel facile primus was, maar die, voor het welslagen van de groote poging, te uitsluitend één van de oude partijen vertegenwoordigde. Aansluiting van andere elementen bleef dringend noodig, maar Gijsbert Karel rekende er op dat die wel volgen moest. Zijn denkbeeld was, dat de oranjepartij, die alleen de massa van het volk mee zou sleepen (daar alleen zij over leuze en symbool beschikte), het teeken geven moest en dan onmiddellijk de oud-patriotten tot medewerking uitnoodigen. Drie stukken, alle van het jaar 1812, tweede helft, afkomstig, doen ons zien wat Gijsbert Karel voor zich beslist had, eer hij er de vrienden in betrok. Het zijn de GrondwetGa naar voetnoot1), de ‘Mémoire sur les intérêts communs de l'Angleterre et de la HollandeGa naar voetnoot2)’, en het ontwerp van provisioneele regeeringGa naar voetnoot3). Hield de nederlaag der Franschen aan, dan zouden de oud-regenten van vóór '95 samenkomen en zich constitueeren als Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. In hun eerste bijeenkomst zouden zij den Prins van Oranje inroepen als ‘hooge overheid’, en daarna onmiddellijk hun vergadering openstellen voor ‘alle de verdere notabele ingezetenen, zonder eenig onderscheid hoe ook genaamd.’ De vergadering zou een president hebben (van der Duyn van Maasdam; ‘ik sprak hem aan als Hollandsch Ridder, als den eenigste uit de Ridderschap, die zich aan het hoofd kon stellen’Ga naar voetnoot4), maar in waarheid worden geleid (‘waargenomen’ zegt het ontwerp) door een Raadpensionaris (Gijsbert Karel). Het presidium zou niet, als vroeger, rouleeren. De vergadering zou de | |
[pagina 722]
| |
regeering voeren tot de komst van Zijn Hoogheid, en haar besluiten ter uitvoering opdragen aan eenige ministers (de verdere leden van het geheime voorbereidingscomité). Alom, in de steden als ten plattenlande, treden de in 1795 afgezette regenten weder op, en vullen hun gedund getal aan ‘uit de bevoegdste en braafste ingezetenen, zonder eenig onderscheid hoe ook genaamd.’ De Hoven Provinciaal, zooals zij bestonden in 1795, aanvaarden hun oud rechtsgebied (aanvulling als boven). ‘De Raad van Braband begeeft zich naar een der steden van Staats-Braband, en vult aldaar het getal aan’.... De Staten-Generaal stellen commissarissen aan in alle provinciën of kwartieren, ten einde het opzicht te houden over de invoering van deze provisioneele regeering. ‘Alle de fungeerende ambtenaren zijn op hunne verantwoording gelast, om in functie te blijven, en onder de gemelde commissarissen te dienen’.... ‘De Koophandel en de Scheepvaart zijn volkomen vrij, alle de Havens, Rivieren en Heerwegen zijn open’.... ‘Eindelijk uit aanmerking, dat deze Staat in aloude tijden geboren en groot geworden is door een manhaftigen strijd ter bescherming van den Christelijken Hervormden Godsdienst, onder het beleid der Prinsen van Oranje; zoo hebben wij goedgevonden en verstaan, behoudens eene volkomen vrijheid van geweten en betamelijke uitoefening van alle Godsdiensten, den Hervormden Godsdienst te erkennen als den openbaren, met dien verstande, dat de kosten tot ophouding van denzelven, als de geestelijke en kerkelijke goederen niet toereiken, blijven voor rekening van den Staat.’ Nietwaar? het pleit van den geleerde, die Gijsbert Karel het vaderschap van onze constitutioneele staatsinstellingen ontzegt, schijnt gewonnen? ‘Het rampzalig adagium als van oudsGa naar voetnoot1)’.... Zelfs de Raad van Brabant, bleeke schim, wordt niet vergeten. Het oude Holland, als had het slechts geslapen, zal weder opstaan: de Staten en | |
[pagina 723]
| |
de Prins, de burgemeesters en de Raadpensionaris, de commercie en de religie. Wat ontbreekt er aan? Zacht wat. Het is hier om een grondslag te doen, niet om het gebouw. Merk op, dat de Staten-Generaal uit de dooden worden opgewekt, niet die der provinciën; deze zullen door commissarissen worden bestuurd vanwege de centrale regeering. En de centrale regeering oefenen de Staten-Generaal slechts uit ‘bij provisie, en op naam van Zijne Hoogheid, tot zij dezelve in zijne handen kunnen overgeven.’ Let ook op de ontwerp-instructie der commissarissen-provinciaal: ‘bij de keuze van personen tot politieke ambten kan niet gezien worden op oude Partijschappen, die alle in de vergetelheid bedolven zijn.... ja zelfs kan geen onderscheid gemaakt worden van geloofsbelijdenis.’ De Staten komen inderdaad terug, maar om te zijn wat zij nimmer geweest zijn: de algemeene landsregeering. De Raadpensionaris komt terug, maar als rijkskanselier. De burgemeesters komen terug, maar als louter plaatselijke autoriteiten; een burgemeester van Amsterdam zal niet meer, krachtens de politieke organisatie van de Republiek, als mede- of contra-stadhouder behoeven te worden erkend. De Prins komt terug, maar als hooge overheid. De religie komt terug, als heerschende, niet als overheerschende. De commercie... welk Hollander wenschte haar niet terug? Men had het ongelukkig, op dit stuk, niet meer voor het wenschen! In Hogendorps denkbeeld zijn het dus de levensvatbare overblijfelen van het oude Holland en deze alleen, aan wie de leiding toekomt bij het groote werk. Zij zullen alom, zoodra de vermindering van den druk gelegenheid tot opstaan biedt, zich verheffen en de natie zal hen volgen. Waarheen? De schets eener grondwet geeft het antwoord. Naar het constitutioneele koningschap. Vóór de publicatie van het zesde deel der ‘Brieven en Gedenkschriften’ kende men Hogendorp's Schets alleen in de redactie, waarin zij ten grondslag is gelegd aan de beraadslagingen der commissie van 21 December 1813; het | |
[pagina 724]
| |
toen voor de leden gedrukte stuk was publiek gemaakt door Thorbecke in 1839Ga naar voetnoot1). Maar er zijn twee oudere redacties: de oorspronkelijke, in het najaar van 1812 opgesteldGa naar voetnoot2), en een gewijzigde, aan den Souvereinen Vorst voorgelegd bij diens terugkeer uit Amsterdam in de eerste dagen van December 1813Ga naar voetnoot3). Er zijn niet onbelangrijke afwijkingen; de eerste die opvalt, is dat de oorspronkelijke redactie ‘koning’ heeft voor die van 21 December ‘Souvereine Vorst.’ ‘Grondwet voor het koninkrijk Holland’ is het opschrift der oudste redactie, met de misleidende bijvoeging: ‘Copie, 1806.’ Het stuk moest, voor het altijd mogelijke geval van een huiszoeking door de Fransche politie, het uiterlijk hebben van een ontwerp uit den tijd dat Lodewijk Napoleon de regeering over het koninkrijk Holland zou aanvaarden. ‘Vermits wij eenen Koning krijgen is het de moeite waardig eene Schets te ontwerpen van eene Grondwet voor het koninkrijk Holland,’ luidt de aanhef. In de keus van den titel voor den vorst, en ook in die van den naam van het rijk, was de ontwerper dus niet vrij, en men zou daarom kunnen meenen dat uit het gebruik van het woord ‘koning’ niet mag worden afgeleid, dat Gijsbert Karel wezenlijk dien titel voor den Prins van Oranje bestemde. Deze bedenking zwicht echter voor het feit, dat de tweede redactie, die waarop 's Prinsen welmeenen werd ingewonnen, het woord ‘koning’ behoudt, en dat het op het uitdrukkelijk verlangen van den Prins is geweest, die vooralsnog, om redenen van buitenlandsche staatkunde, den titel van koning niet wilde aannemen, dat deze term door dien van Souvereinen Vorst is vervangenGa naar voetnoot4). Met volle recht heeft dan ook Gijsbert Karel mogen schrijven: ‘Naderhand hebben de oude Patriotten aan den Prins gezegd, dat hunne partij Hem Souverein had gemaakt, en dat zijne partij voor de oude Constitutie was geweest; eene logen, zoo er ooit eene uitgevonden is. Mijn ontwerp met den | |
[pagina 725]
| |
naam van Koning en geheel in den geest der Souvereiniteit gesteld, is door alle mijne vrienden goedgekeurd geweest, en daar was niet een Patriot onderGa naar voetnoot1)’. Het ontwerp is, in den loop van 1813, door het geheime Haagsche comité gezien en goedgekeurdGa naar voetnoot2). De zeer geringe wijzigingen en bijvoegingen, die men in de tweede redactie aantreft, waren het gevolg van hunne aanmerkingen. De beginselen waarmede onze constitutioneele instellingen staan of vallen: ‘De Koning zal de kroon erflijk bezitten;’ ‘er bestaan geen andere wetten dan die gezamentlijk vastgesteld zijn door den Koning en de Staten-Generaal;’ ‘de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk;’ ‘de belastingen zijn algemeen over het geheele koninkrijk;’ ‘er kan geen penning geheven worden buiten de wet’; ‘alle godsdiensten genieten de bescherming der regeering,’ zij staan alle in Hogendorp's eerste schets uitgedruktGa naar voetnoot3). Om hierna vol te houden dat Hogendorp naar de Republiek terug wilde, moet men òf een blinde vooringenomenheid tegen den man, òf een zeer oppervlakkige kennis van de Republiek hebben. De plechtige erkenning van den Hervormden Godsdienst als den openbaren (wij zagen reeds dat die geen onbenoembaarheid van andersdenkenden in zou sluiten, wèl toekenning van publieke gelden voor den Hervormden eeredienst) verschijnt ook in een ander licht, zoodra men opmerkt dat reeds de tweede redactie een artikel opneemt: ‘in zoodanige Provinciën, waar de Roomsch-Katholieken de meerderheid uitmaken, wordt ook het onderhoud van dien godsdienst door het gemeene land gedragen.’ Gijsbert Karel wilde dus, door wat van de geconstitueerde machten van vóór '95 nog bijeen te brengen was, en die versterkt met alle welgezinden, aan den Prins van Oranje, zoon van den laatsten Erfstadhouder, het constitutioneele koningschap doen opdragen, en een kleine kring van vertrouwden, allen leden van de oude oranjepartij, stemde | |
[pagina 726]
| |
hiermede in. De oude krachten van het land zouden dus worden opgeroepen, maar om zich aanstonds met de nieuwe te verbroederen en gezamenlijk een nieuw, voor het geheel passend werktuig van regeering te scheppen. De constitutie was niet volmaakt, zij wilde dit juist niet zijn; men had van fraai geredigeerde grondwetten, ontworpen buiten verband met de Nederlandsche werkelijkheid, immers genoeg ondervinding. De nieuwe grondwet zou niet dan het allernoodigste doen: ruw den weg afpalen, waarlangs de weer opgewekte nationale krachten zouden worden gedreven. Er stond nog meer bij Gijsbert Karel vast, eer hij, van December 1812 af, de vrienden in zijn plannen kende. Het nieuwe koninkrijk kon niet opgericht worden dan bij den val van Napoleon, en dan onder goedkeuring en medewerking vooral van Engeland, dat een onafhankelijken Nederlandschen staat voor zijn verbindingen met het vasteland behoefde. Zou echter een onafhankelijk Nederland voor Engeland eenige waarde hebben, dan moest het een Nederland zijn zóó sterk, dat het de neutraliteitspolitiek van 1756 en volgende jaren vaarwel dorst zeggen en met bewustheid een actieve rol opnemen in de staatkunde van Europa. Zoo sterk zou Nederland zich niet voelen, tenzij het zijn koloniën terug kreeg, om zijn handel te voeden, en met België en een gedeelte van den linker Rijnoever werd vergroot, om iets meer te zijn dan een haven met enkele voorwerken, als voorheen. Nederland zou wederom koloniale, maar tevens voor het eerst territoriale macht moeten wordenGa naar voetnoot1). Ik doe opmerken, dat Gijsbert Karel, op het eind van 1812, al de momenten der nationale wedergeboorte in zijn hoofd heeft gehad, en dat alles - grosso modo - naar zijn verwachting is geloopen. Werkelijk is in November 1813 het sein gegeven door de oranjepartij en heeft zich de overgroote meerderheid der patriotten bij haar aangesloten; werkelijk is de opdracht der souvereiniteit gevolgd en heeft Oranje die aangenomen; werkelijk heeft Engeland | |
[pagina 727]
| |
de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden bovenal bevorderd om er België bij te kunnen voegen; werkelijk is het te bewegen geweest, aan het nieuwe Nederland, dat het vóór alles territoriaal en continentaal wenschte, toch nog de helft der koloniën van de oude Republiek af te staan. Wel verre van ons, met meergemelden vaderlandschen geleerde, over de vermaardheid van Gijsbert Karel ‘telkens opnieuw’ te verbazenGa naar voetnoot1), zien wij gedurig beter de betrekkelijke superioriteit van den man in. Ik weet geen ander hoofd in het Nederland van 1812, dat in staat zou zijn geweest, de waarschijnlijke toekomst van zijn land, de kansen op wedergeboorte en de aan te grijpen middelen, ook maar in de verte zoo juist te benaderen als Gijsbert Karel het gedaan heeft in de drie aangeduide stukken. Is die andere man er geweest, dan heeft hij voortreffelijk de kunst van zwijgen, en evenzeer die van stilzitten verstaan. Wij zijn echter vooral dankbaarheid schuldig aan een inzicht dat zich aan anderen mededeelt, en dat leidt tot daden. Gijsbert Karel nu heeft, van het oogenblik af dat de hoofdzaken hem helder waren geworden, gedaan wat viel te doen. Hij heeft zich niet, gelijk een andere school - die van prof. Jorissen - van hem schijnt te willen verlangen, te goed gedaan aan ontijdige fanfaronnadesGa naar voetnoot2), maar hij is geen minuut te laat geweest. Hij is, en blijft, de man van 1813.
Wij zagen dan, dat Gijsbert Karel omstreeks het eind | |
[pagina 728]
| |
van 1812 met zijn denkbeelden ongeveer gereed was. Nu de uitvoering. Alles hing af van den loop der krijgsbedrijven. Zoolang de strijd in Duitschland onbeslist bleef, was aan geen begin te denken. Ondertusschen stond op drie dingen te letten: dat men de Fransche politie niet in den mond liep; dat het volk niet te vroeg begon; dat er van oud-patriotsche zijde geen aanstalte werd gemaakt tot wederopwekking der Bataafsche Republiek. Op het laatste was weinig kans: de personen, die zoo iets zouden kunnen voornemen, waren op het oogenblik goeddeels ambtenaren van den Franschen Keizer, en nog door allerlei belang aan hem gebonden. Het was voldoende, hen op het oogenblik der beslissing vóór te zijn. Trouwens de mogendheden, zoo zij overwonnen, konden geen Bataafsche Republiek gebruiken, en het volk, kans verkrijgende op den naam van Nederlander, zou naar dien van Bataaf geen oogenblik omzien. Neteliger mocht het eerste punt heeten. Men hoedde zich voor gevaar, door niet dan uiterst omzichtig naar buiten op te treden, of eigenlijk, men trad nog in 't geheel niet naar buiten op. Alles bepaalde zich tot mondelinge afspraken tusschen zeer weinigen. Eerst op het laatst, sedert men van den slag bij Leipzig af wist, gebeurde er genoeg om een vastberaden regeering gelegenheid te geven tot een arrestatie, met opzending naar Parijs. De regeering wist wel degelijk van het bestaan van het geheim comité van zessen af, ook van de onbetrouwbaarheid van den commandant van de Haagsche nationale garde, maar het ging haar zooals het alle despotisme op het eind vergaat: zij had het vertrouwen in zichzelve verloren. Eerst gaf de behoedzaamheid van haar vijanden haar geen kans; later was er kans te over, maar durfde zij die niet te gebruiken, in de verwachting van door een arrestatie juist den opstand uit te lokken dien zij vreesdeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 729]
| |
Benauwend was eigenlijk de toestand alleen in April 1813 geweest, toen, zonder eenig toedoen van Gijsbert Karel en zijn vrienden, op onderscheiden punten van Holland tegelijk een ontijdige volksbeweging uitbrak tegen de conscriptie, en in het Overmaassche, te Dordrecht, Maassluis, Vlaardingen, Alphen, Boskoop, Zaandam de oranjekleur werd opgestoken. Het was een boerenbeweging niet ongelijk aan die van Januari 1785, toen alom het landvolk te hoop liep en niet exerceeren wilde voor de Staten, maar wel voor den PrinsGa naar voetnoot1). De beweging liep zich aanstonds tegen de toen nog overmachtige regeering te pletter. Ondertusschen was gebleken dat de oranjekleur nog beteekenis had voor het volk. Dit was een bemoedigende ondervinding: hoe lang was het niet geleden dat men van den zoon van Willem V had gehoord! Veel meer sprak men in 1813 over ‘Willem den Zevenden,’ dien men uit de berichten van het krijgstooneel in Spanje kende. Vooral te Amsterdam scheen men zich met hem bezig te houden: men wilde medailles gezien hebben met zijn beeltenis; eenmaal vond men een plakkaat aangeslagen waaronder zijn naam gezet wasGa naar voetnoot2). Gijsbert Karel zag de mogelijkheid in, dat men van oud-patriotsche zijde Willem den Zevenden op den voorgrond zou willen brengen; hij verdacht Valckenaer van zulk een planGa naar voetnoot3). Of er inderdaad wel iets meer dan een los gerucht bestaan heeft? In Valckenaer's papieren is geen schijn of schaduw van zulk een opzet te vinden, en toen de gelegenheid daar was, in November 1813, is niemand er mede voor den dag gekomen. De waarheid zal enkel deze zijn, dat de beweging te Amsterdam van den aanvang af een minder | |
[pagina 730]
| |
beslist orangistisch karakter droeg, dan in den Haag. De Celles, die er zijn bizonder werk van maakte alle loopende geruchten naar Parijs over te brieven, meldt in Februari 1813, dat men bij de eerste goede gelegenheid te Amsterdam de zwarte en de oranjekokarde naast elkander zal zien opsteken: ‘patriotes bataves et orangistes réunis’Ga naar voetnoot1). Intusschen gaf het gepraat over Willem den Zevenden aanleiding, dat Hogendorp zijn vrienden bepaaldelijk over de keus van den uit te roepen souverein onderhield. Zij verstonden met hem, dat men zich aan het geboorterecht moest houden, ‘omdat dit na eene zoo groote omkeering van alles, het eenig plegtanker was om wederom op goede grondslagen iets wettigs op te bouwen’Ga naar voetnoot2). Nadat de boerenopstand in April gedempt was, verliep alles in het land in een doodelijke, onnatuurlijke stilte. Echter waren er teekenen genoeg van wat er omging. Bekend is het hardnekkig, tot het einde volgehouden legaal verzet der Hollandsche aanzienlijken tegen de wegvoering van hun zoons als gardes d'honneur. Alle oude partijen gelijkelijk werden door den maatregel getroffen, allen reikten elkander in het verzet de hand, en hadden den moreelen steun van de Hollandsche ambtenaren van den Keizer zelven. Maar ook dit verzet liep oogenschijnlijk op niets uit; men moest wel eindigen met zich te bukken voor geweld, en na de zomermaanden waarin het vertrek der jongelieden plaats had, was het stil als voorheen. De gretigheid waarmede elk bericht van een Fransche nederlaag werd opgevangen, liet echter geen twijfel aan de wezenlijke stemming der bevolking. Nog waren er andere teekenen. ‘Vroeger,’ bericht de Stassart den 18den October naar Parijs, ‘betaalden de welgestelden hun belastingen bij de drie maanden of bij het halfjaar. Tegenwoordig voldoen zij ze nog maar bij de maand.’ - ‘Holland,’ schrijft de Celles den 21sten van dezelfde maand, ‘is op het oogenblik eigenlijk veel rustiger dan in het afgeloopen voorjaar. De Hollanders begrijpen wel dat de geallieerden de Franschen | |
[pagina 731]
| |
zullen komen wegjagen, en dit wachten zij af, zonder er zichzelf moeite voor te geven. Hun redeneering is de volgende: behalen de geallieerden de overwinning, dan komen zij vanzelf hier en bereiken wij ons doel; worden zij verslagen, dan moeten de Franschen niets op ons te zeggen hebben. In ieder geval zullen het volgend voorjaar de Engelschen wel een landing komen doen, en dan is het tijds genoeg om op te staan.’ Wie onzer, die den trek der vaderlandsche bedachtzaamheid niet in dit portret herkent? Jammer evenwel over het volk, dat geen andere wijsheid zou betrachten dan deze. De omwenteling van November 1813 heeft geen grootsch karakter gehad, zij heeft voor onze volksziel niet beteekend, wat de wapenroep van Februari van hetzelfde jaar voor de Duitsche is geweest. Dat wij echter niet ten eenenmale achter zijn gebleven bij onze zoo duidelijk aangewezen taak, dat men nog juist heeft mogen volhouden dat de bondgenooten in een bevrijd Holland kwamen, aan Gijsbert Karel in de eerste plaats is het te danken geweest. Kort nadat de Celles zoo schreef, werd hier het bericht van den slag van Leipzig ontvangen. Het stond nu voor de leiders vast, dat men spoedig een begin zou moeten maken. De Franschen pakten in. In alle winkels lag publiek het oranjelint te koopGa naar voetnoot1). Den 9den November 's avonds had voor het haagsche stadhuis een groote oploop plaats en den 13den nog eens; van Stirum kwam toen reeds bij Gijsbert Karel de publicatie halen die den 17den gediend heeftGa naar voetnoot2). Hij hield ze echter nog in den zak, en hielp de rust bewaren. Juist daardoor liep hij echter zeer bij den prefect in het oog, die hem uitnoodigde zitting te nemen | |
[pagina 732]
| |
in een gemengd comité tot handhaving van de orde. Hij weigerde, en nu was er geen oogenblik meer te verliezen. Den 12den was Singendonck, zwager van Falck, uit Amsterdam al komen vragen of men in den Haag gereed wasGa naar voetnoot1). Dit is de eerste maal dat Falck's naam in de gedenkschriften van van Hogendorp wordt genoemd. De vraag, in dien vorm gedaan, onderstelt vroegere verstandhouding, maar hieromtrent laten ons zoowel de Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel als de levensschets van Falck door Hora Siccama in het duister. In ieder geval, Falck wist van Gijsbert Karel en Gijsbert Karel van Falck; hij had dezen reeds voor secretaris der gedroomde Staten-Generaal op het oogGa naar voetnoot2), een nieuw bewijs (zoo er nog een noodig was) dat aan uitsluiting der lieden van na 1795 niet gedacht werd. Uit een aanteekening van Falck op het gedenkschrift van van der Palm blijkt, dat hij althans reeds begin November met Hogendorp gesproken of overlegd hadGa naar voetnoot3), en wat van dit verkeer daar wordt gezegd, wijst weer ondubbelzinnig op een vroegere verstandhoudingGa naar voetnoot4). Het lag in den aard der zaak, dat men, gelijk men in den Haag Tullingh had, ook te Amsterdam over iemand moest kunnen beschikken die de nationale garde in het goede spoor kon leiden. De positie van Falck als kapitein bij de nationale garde (die, ter vervanging van de in April opgeheven oude schutterij, in October was opgericht), maakte dus zijn aanwinst van hooge waarde. Maar de nationale garde behoefde slechts de rol van lijdelijk toeschouwer te vervullen; het eigenlijke werk zouden de bijltjes van May doen. May stond, eerder en meer dan Falck, onmiddellijk met Gijsbert Karel in betrekking, die hem den 14den naar den Haag liet komen ‘en hem te kennen | |
[pagina 733]
| |
gaf dat het tijd was om bij hem te beginnen, en dat wij hier eene Regeering zouden opzetten’Ga naar voetnoot1). Den 15den brandden de douanehuisjes te Amsterdam, en den 16den was er een provisioneele regeering met van der Hoop als president. Toch was het geheel niet naar Hogendorp's zin uitgevallen: de nieuwe regeering (‘een imperium mixtum’, schrijft een Amsterdammer, ‘aristocratico-democratico-imperatorio’Ga naar voetnoot2)), had den Prins niet uitgeroepen, en beschouwde zich alleen als een comité tot bewaring van de rust. Haar rechtstitel zocht zij in het verzoek van de vertrekkende Fransche autoriteiten aan den adjunct-maire Charlé, om, zoo noodig met assumptie van welgezinden, voor de handhaving der orde te waken. De procureur van den Keizer drukt aller gedachte uit, als hij vraagt: ‘In wiens naam moeten wij hier regt spreken? In naam van den Keizer, dan breken zij ons den hals; in dien van Willem van Oranje dan fusilleeren zijGa naar voetnoot3) ons nog tot antwoord; dus best de zaken provisioneel in suspens te laten’Ga naar voetnoot4). Amsterdam verkoos ‘bijgedraaid te blijven liggen in plaats van met den storm voort te zeilen’Ga naar voetnoot5). Intusschen, deze slechte berichten hoorde men er in den Haag niet aanstonds bij. Daar vernam men nog slechts van den opstand van het gemeen en van het vertrek der Franschen. 's Avonds van den 16den wist de Stassart dat hij den volgenden dag heen zou gaanGa naar voetnoot6), en van Stirum dat hij, hoe eer hoe beter, het spel moest beginnen. Den 17den 's morgens kwam hij bij Gijsbert Karel de gereedliggende proclamaties halen. En zoo nam, niettegenstaande de bijltjes van May, de eigenlijke omwenteling toch pas in den Haag haar begin. Het kan niet in onze bedoeling liggen den dag van den 17den nogmaals te verhalen, dien ieder kent. Het teeken | |
[pagina 734]
| |
was gegeven; nu moest, op den 18den, de bekrachtiging door de Staten-Generaal volgen. 's Avonds van den 17den schreef Gijsbert Karel zijn eerste bericht naar Engeland, waarin hij het evenement van den volgenden dag aankondigt. ‘Demain il y aura dans ma maison une convocation des principaux anciens membres du gouvernement, afin de proclamer la Maison d'Orange’....Ga naar voetnoot1). Wij weten hoe klagelijk het afliep. Van de vijftig opgeroepenen verschenen er twintig, of, als wij de zes onderteekenaars der oproeping niet mede tellen, veertienGa naar voetnoot2), of liever dertien, want Falck kwam pas op het laatst. Er was één niet-Hollander bij: Aylva; de anderen waren, van Stralen en Collot d'Escury uitgezonderd, niet zeer markante personen. De wankelmoedigheid zat voor, was zelfs zóó uitsluitend aan het woord, dat Gijsbert Karel zijn ontwerp van provisioneele regeering niet eenmaal ter tafel dorst brengen; hij vertoonde het op het laatst aan Falck alléénGa naar voetnoot3). Deze kwam na den middag aan, juist na het advies van den onsterfelijken van Stralen, die aanbevolen had, de revolutie... commissoriaal te maken!Ga naar voetnoot4). Hogendorp's plan van Staten-Generaal was hopeloos mislukt, zijn gedachte: het gezag van vóór 1795 het gansche land tot oprichting der constitutioneele monarchie onder Oranje oproepend, niet uitvoerbaar meer. Falck had, bij zijn overleggingen met Hogendorp in het begin van November, aanstonds van hem ten aanzien van dit punt verschildGa naar voetnoot5). Hij had van een oproeping van oud-regenten alleen niet willen weten. Het was nu een uitkomst voor de vergaderden, dat hij berichten moest hoe Amsterdam zich bij het denkbeeld eener vergadering van Staten-Generaal uit oud-regenten niet aansloot. Men zou daar misschien eerder een algemeen bestuur erkennen dat | |
[pagina 735]
| |
aanstonds door beide partijen was geproclameerdGa naar voetnoot1). Dit denkbeeld werd nu algemeen aangegrepen en afgesproken den 20sten ieder met een patriot terug te komenGa naar voetnoot2). Den 20sten kwamen Falck en Aylva niet, maar waren, naast de twaalf overschietende deelhebbers aan de vorige vergadering, twaalf-oud-patriotten opgekomen, waaronder Elout, Kemper en Fannius ScholtenGa naar voetnoot3). De laatste sprak als een man die hij was, maar de vergadering als geheel was zoo mogelijk nog grooter mislukking dan de vorige. | |
[pagina 736]
| |
Amsterdam had zich maar steeds niet verklaard, en in deze omstandigheden had Falck het beter gevonden dat het ‘in 't geheel niet, dan gebrekkig of partijdig’ vertegenwoordigd werdGa naar voetnoot1). Wilde men (schreef hij) Amsterdamsche namen hebben onder het ‘époque makend staatsstuk’ dat Hogendorp hen den 18den had vertoond, dan moest men minstens nog twee dagen wachten. Zelfs een van de zes getrouwen zonk het hart in de schoenen: ‘Repelaer las een conciliatoir voor, hetwelk op een federatieve rustbewaring uitliep’Ga naar voetnoot2). De vergadering nam niet eenmaal eenig besluit, als de vorige tenminste gedaan had; zij liep te niet; ‘de een na den ander droop af’Ga naar voetnoot3). Intusschen had Hogendorp aan wie het hooren wilde verklaard, ‘dat hij doorzetten zoude al bleef hij alleen’Ga naar voetnoot4). Hij eindigde den dag, waarop zijn Staten-Generaal ‘in rook verdwenen waren’Ga naar voetnoot5), met van der Duyn en Fannius Scholten naar Amsterdam te zenden en van Stirum, het militair gezag, den volgenden morgen bij zich te bescheiden. Er was niets anders mogelijk, dan zelf het bestuur in handen te nemen, ‘de stillen in rust te laten en te werken met de voorvarenden’Ga naar voetnoot6). Van Stirum, die den vorigen dag zeer gemelijk was geworden over de bloohartigheid der politieken, kwam met zijn officieren opzetten, en Gijsbert Karel nam, voor zich en den afwezigen van der Duyn, tot de komst van Zijn Hoogheid het Algemeen Bestuur in handen. ‘God helpt degenen die zich zelven helpen.’ | |
[pagina 737]
| |
Van nu aan komt er schot in de gebeurtenissen. Die een hart had stelde zich ter beschikking van het Bestuur, die er geen hadden lieten de anderen begaan. Het kwam nu allereerst op de aansluiting van Amsterdam en Rotterdam aan. Het Algemeen Bestuur deed, wat naar Hogendorps denkbeeld de Staten-Generaal hadden zullen doen: het zond naar links en rechts commissarissen, om den opstand algemeen te maken. Te Rotterdam, waar een provisioneele regeering was ingesteld die zich volmaakt gelijk de Amsterdamsche gedroeg, werd dit werk aan 's Jacob betrouwd, te Amsterdam, vanwaar van der Duyn onverrichter zake was teruggekeerd, aan Kemper en Fannius Scholten. In beide steden slaagde de opzet volkomen; het Algemeen Bestuur had de volksstemming beter gevat, dan de plaatselijke autoriteiten. Te Rotterdam was van veel invloed de houding van admiraal Kikkert, die op de vraag wie, als hij Napoleon afzwoer, zijn Souverein was, van Hogendorp ten antwoord kreeg: ‘de Prins van Oranje’, en daarop de hand reikteGa naar voetnoot1); te Amsterdam won men het invloedrijke Doctrina voor den PrinsGa naar voetnoot2), en kwam ook de provisioneele regeering over, op de verschijning van het eerste hoopje Kozakken, teeken van de open gemeenschap met het leger der bondgenooten.
Wij hebben daar den man genoemd, die, naar zekere voorstelling, de wezenlijke vader is van onze constitutioneele monarchie: Joan Melchior Kemper. Geen grooter tegenstelling in uiterlijk is denkbaar, dan tusschen den tengeren, fijnbesneden Gijsbert Karel en het vollemaansgezicht van Joan Melchior. Aan beiden heeft onze historie verplichtingen, maar toch geen gelijke. Het is niet den historischen Kemper afbreken, zoo men het beschadigde beeld van Gijsbert Karel weer opbouwt, en de geschiedenis van 1813 van den liberalen deesem, die haar bedorven heeft, ontzuurt. | |
[pagina 738]
| |
Kemper heeft een goede fortuin gehad. In 1836, een tijd, waarop het intellectueele Nederland over Gijsbert Karel en zijn schepping niet bijster goed was te spreken, is zijn aandeel aan de revolutie van 1813 door een liefhebbend zoon in het vleiendste licht gesteldGa naar voetnoot1). Kemper was de man geweest, die de proclamatie had gesteld, waarbij ‘geen Willem de Zesde, maar Willem de Eerste’ als ‘Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden’ werd uitgeroepen, en die andere, waarbij de Vorst verklaarde de souvereiniteit niet te mogen aannemen, dan ‘onder waarborging eener vrije constitutie’. Kemper had aan de samenstelling der in 1836 zoo impopulair geworden grondwet van 1814 geen deel gehad; hij werd de man, op wiens naam al wat in 1813 goeds was geschied, meer en meer werd gesteld: de aanbieding der souvereiniteit aan Oranje, de vereeniging van prinsgezinden en patriotten onder dezelfde vaan. Opmerkelijk is, hoe zijn eigen zoon, die in 1836, bij de uitgave van zijns vaders geschriften, nog slechts zijdelings te kennen geeft, dat de raad van Kemper op het besluit, om den 20sten November met patriotten te vergaderen, niet zonder invloed is geweestGa naar voetnoot2), in 1868, als hij zijn Staatkundige Geschiedenis van Nederland schrijft, een veel gedetailleerder voorstelling bij de hand heeft: ‘De Hoogleeraar Kemper,.... onderrigt van den afloop der [eerste] vergadering ten huize van Hogendorp, kon de verkeerde politieke rigting, die de omwenteling naar zijne overtuiging dreigde te nemen, niet stilzittend aanzien. Hij spoedde zich naar 's-Gravenhage, vervoegde zich bij van Hogendorp, overreedde hem, door Falck ondersteund, dat verder van oud-regenten zou gezwegen worden en dat daarentegen alle Nederlanders, die hun Vaderland lief hadden, zouden worden opgeroepen, en beloofde, wanneer aan deze voorwaarden zou voldaan zijn, zijne medewerking. Van Hogendorp had een te edele vaderlandsliefde, om de aangeboden medewerking te weigeren’Ga naar voetnoot3). Evenzoo wat de aanbieding der | |
[pagina 739]
| |
souvereiniteit betreft. In 1836: ‘Elke draling scheen mijn vader gevaarlijk toe, en innig overtuigd, dat het belang van het Vaderland zulks vorderde, en door zijne uitgebreide betrekkingen in de gelegenheid gesteld, om te weten, dat zijn gevoelen dat van een groot en verlicht deel der natie was, nam hij voor, den Prins van Oranje, dadelijk bij zijn aankomst te Amsterdam, de souvereiniteit aan te bieden. Hij raadpleegde hierover met den graaf van der Duyn...’Ga naar voetnoot1). In 1868: ‘Van Hogendorp was bezield door edele liefde voor de volksbelangen..., maar in 1813 koesterde hij met zeer velen nog zeer groote vrees voor liberale beginselen... Kemper daarentegen meende, dat voor goed met het oude moest gebroken worden, en dat de opdragt der Souvereiniteit niet door de oud-regenten maar door het Volk of uit naam van het Volk moest geschieden. Hij overreedde zijnen ambtgenoot Fannius Scholten en van der Duyn...’Ga naar voetnoot2). Het is waarlijk niet zonder gevolg geweest, dat de geschiedenis van Nederland in de 19de eeuw door Kemper's zoon is geschreven. Zien wij b.v. wat Treitschke er van maakt in zijn beroemd opstel ‘Die Republik der Vereinigten Niederlande’Ga naar voetnoot3): ‘Hogendorp berief eine Versammlung der Altregenten, auf dasz durch die Staatsgewalten der Union zwar die Souveränität des Hauses Oranien begründet, aber auch ein groszer Theil der alten föderalen Institutionen wiederhergestellt werde. Da trat der Leydener Professor Kemper in's Mittel, ein derber freimüthiger Holländer mit breitem gesicht und hellen offenen Augen, ein Mann des Mittelstandes, der modernen Welt, ein wackerer Patriot, der auch unter der Herrschaft der Fremden an seinem Volksthum ehrlich festgehalten. Nicht einer Partei, rief er den Altregenten zu, dem ganzen Volke soll die Befreiung des Vaterlandes zum Heile gereichen; nicht Wilhelm VI kehrt zurück, um abermals wie seine Väter mit dem Eigensinn der Regenten zu kämpfen, nein, Wilhelm I eröffnet eine neue Epoche für Niederland, die Zeit der constitutio- | |
[pagina 740]
| |
nellen Monarchie. Kemper's Wort drang durch, die Versammlung der Altregenten unterblieb’.... En verder: ‘Erst auf die flehentlichen Bitten der Unitarier entschloss sich der Prinz, die souveräne monarchische Gewalt in dem Einheitsstaate zu übernehmen; also ward jener bescheidene Leydener Jurist in Wahrheit der Schöpfer des constitutionellen Königthums in den Niederlanden.’ En dan in een noot: ‘Die ältere Literatur über diese denkwürdige Revolution hat kürzlich eine wichtige Ergänzung erhalten durch die Forschungen von J. de Bosch Kemper: Staatkundige Geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot1). Over de opdracht van de souvereiniteit heeft Fruin zich niet uitgelaten, maar de geschiedenis der vergaderingen van 18 en 20 November had Treitschke bij den Leidschen meester al heel wat beter kunnen lezen, die juist de voorstelling van de Bosch Kemper te niet had gedaan, door de simpele bewijsvoering, dat eer Kemper aankwam, al tot hetgeen hij heette te hebben verlangd, was beslotenGa naar voetnoot2). Toen Fruin dit bewijs bijbracht (dat in de Gids van Januari 1868 verscheen), had hij nog maar met den de Bosch Kemper van 1836 te doen (en met Jorissen, die diens opgave ‘met vertrouwen had herhaald’). Had Fruin de ‘Staatkundige Geschiedenis’ toen al gekend, wier voorrede gedagteekend is 14 Mei 1868, hij zou ongetwijfeld nog dieper op de zaak zijn ingegaan, want die geschiedenis verwijdert zich op dit punt nog verder van de waarheid. Fruin liet niet na in zijn handexemplaar de aanteekening te stellen, die wij thans gedrukt in de ‘Verspreide Geschriften’ kunnen lezen, dat de voorstelling als zouden Kemper en Falck den 19den Hogendorp van de dwalingen zijns weegs hebben overtuigd, bezwijkt reeds voor de enkele opmerking, dat Falck dien dag te Amsterdam was. Volgen drie bewijsplaatsen, waarbij thans nog als vierde de brief kan worden aangehaald, door Falck dien dag uit Amsterdam aan Hogendorp geschrevenGa naar voetnoot3), en met welks inhoud de voorstelling van de | |
[pagina 741]
| |
Bosch Kemper eenvoudig niet is te rijmen. Blijft over de aandrang, die door Kemper zou zijn uitgeoefend. Ten aanzien van dit punt heeft een derde de Bosch Kemper, namelijk die in 1871 de ‘Letterkundige Aanteekeningen’ op zijn geschiedenis van 1868 stelde, het ons gemakkelijk gemaakt, door te erkennen, dat hij de in 1868 gegeven voorstelling zonder nadenken uit het boek van 1836 had overgenomen (niet zonder haar nog aanmerkelijk op te sieren, gelijk wij zagen), hoewel zij niet bestand blijkt tegen de vergelijking met Falck's aanteekening op van der Palm uit het jaar 1816, die ‘zeker meer de waarheid getrouw zal zijn geweest, dan de herinneringen van 1836.’ Hij gelooft dus, ‘de uitdrukking (dat Kemper Hogendorp overreedde) te moeten terugnemen. In de vergadering van 17 [lees 18] November was dan, volgens Falck's aanteekeningenGa naar voetnoot1), reeds besloten: ‘dat elk Saturdag met een Patriotsch regent terugkomen zou. Bij dit feit behoefde mijn vader van Hogendorp niet te overreden tot een ruimere oproeping’Ga naar voetnoot2). Eerlijk erkend, maar het zou ons toch nog liever zijn geweest, als schrijver de fout niet begaan had. De middelen, om die te ontwijken, stonden hem ook in 1868 ten dienste. De waarheid omtrent de ontmoeting van Kemper met Hogendorp wordt gekend uit den brief van van Assen aan Bosscha van 12 April 1814, afgedrukt in het derde stuk van Jorissen's BijdragenGa naar voetnoot3). Daar vertelt van Assen, hoe hij 's namiddags van den 18den aan Kemper den korten inhoud schreef van alles wat in den Haag gebeurde. Daarop verscheen Kemper den 19den in den Haag en was 's avonds ten huize van van Hogendorp. Nu heldert zich alles op, en krijgen de verwarde mededeelingen van Kemper's zoon eerst haar waarde. Zij zijn niet onjuist bedoeld, alleen onachtzaam uitgedrukt. Kemper, lezen wij er nu in, verneemt van de bijeenroeping der oudregenten en keurt haar hoogelijk af. Hij gaat naar Hogen- | |
[pagina 742]
| |
dorp om zich tegen het denkbeeld eener reactie te doen hooren. Als hij komt, is tot het oproepen van patriotten echter reeds lang besloten. Het wezenlijk onderwerp van het onderhoud van 19 November wordt nu, niet of men er patriotten bij zal vragen, maar hoe of men komen zal tot een algemeen bestuur. Hiervan heeft de Bosch Kemper's boek van 1836 een vermoedelijk juiste herinnering bewaard, die in het boek van 1868 verbleekt en met andere zaken dooreengehaspeld is. Kemper vindt alleen Hogendorp, van der Duyn en Changuion vast besloten het algemeen bestuur op te richten, het koste wat het wil. Hij sluit zich bij deze kern aan; waarbij zich op de vergadering van den 20sten nog Fannius Scholten voegtGa naar voetnoot1). Inderdaad, deze voorstelling komt met de feiten die gevolgd zijn overeen. Hogendorp neemt den 21sten het bestuur op zich, namens van der Duyn en zichzelven. Changuion neemt het secretariaat waar, zoolang Falck nog niet uit Amsterdam kon worden gemist. Van der Duyn en Fannius Scholten laten zich reeds den 20sten naar Amsterdam zenden, Kemper den 22sten naar Leiden, gevolmachtigd om voor het algemeen bestuur te handelen. Kemper zal ongetwijfeld den 19den en 20sten braaf hebben gesproken en is van veel nut geweest. Dat hem echter de eerste plaats in onze vereering zou moeten worden ingeruimd, kan in de verste verte niet worden toegegeven. Hij verschijnt hier enkel als bekwaam medewerker, geheel op dezelfde lijn als b.v. Fannius Scholten, die in de gedenkschriften van Gijsbert Karel (en wij hebben nergens grond ontmoet aan diens waarheidsliefde te twijfelen) eigenlijk meer geprezen wordt en meer op den voorgrond geplaatstGa naar voetnoot2). Het was Fannius Scholten, die in de vergadering van den 20sten aanstonds het woord nam in Hogendorp's geest; het was Fannius Scholten die, toen opnieuw bleek dat er met de Amsterdamsche regeering niets was uit te richten, de toestemming van de societeit Doctrina voor de verheffing van den Prins verkreeg, op voorwaarde van ‘een vrije con- | |
[pagina 743]
| |
stitutie’Ga naar voetnoot1); het was Fannius Scholten die, in den Haag terug, uit eigen beweging om de volmacht vroeg ‘Amsterdam om te zetten;’ Kemper was toen niet aanwezig; hij werd eerst den volgenden morgen door Scholten uitgenoodigd om mede te gaanGa naar voetnoot2). Doen wij Kemper niet volkomen recht, door de woorden van Gijsbert Karel tot de onze te maken: ‘Medewerker in de zaak van Amsterdam is geweest de Professor Kemper, die reeds te voren den post van Commissaris-Generaal van het Algemeen Bestuur op het gevaarlijk punt van Leyden en den omtrek uitgeoefend had. Gereed tot hooger werkzaamheden, aarzelde hij niet om den Heer Scholten te vergezellen, en deelde ruim in de mannelijke pogingen en in het wijs bestuur, waardoor de eerste stad der Nederlanden hare echte plaats in het vaderland hernomen heeft?’ Maar hoe kan deze lof genoeg zijn voor een man, zal men zeggen, die, naar het getuigenis van zijn zoon, even vroeg als Gijsbert Karel zelf, namelijk in December 1812, begonnen is de omwenteling voor te bereiden? Die, te midden van de Fransche overheersching, zijn betrekking als hoogleeraar slechts aangewend had, ‘om de begeerte tot een onafhankelijk volksbestaan levendig te houden’? Die, ‘toen onze voorvaderlijke vrijheid aan alle slaafsche banden eener vreemde overheersching was onderworpen, doof bleef voor de Fransche vleitaal’?Ga naar voetnoot3) Wat wil dat zeggen, doot voor de vleitaal? Is er eenig bewijs bijgebracht, dat Kemper van 's Keizers of van Plaisance's wege bizonder zou zijn gevleid? Dat de Keizer van Kemper's bestaan kennis heeft gedragen, blijkt uit niets; dat Plaisance hem voor een van de knapste Hollandsche professoren zal hebben gehouden en dienovereenkomstig geëerd, is zeer aannemelijk; hoe zou het anders? Zijn dan Kemper van die zijde eenige beleefdheden wedervaren, hij is er | |
[pagina 744]
| |
allerminst doof aan gebleven, maar heeft er zeer gracieuselijk op geantwoord, zelfs vleiender en onderdaniger dan men van iemand, die ons afgeschilderd wordt als zóó afkeerig van het Fransche bestuur, zou hebben verwachtGa naar voetnoot1). Ik breek daarom den staf niet over Kemper; verlichte Nederlanders hadden maar al te veel reden, met eenige zijden van het Fransche bestuur hoogelijk ingenomen te zijn. Maar men stelle zijn reputatie niet op een plaats, waar de onpartijdige geschiedenis haar niet zou kunnen handhaven. Kemper heeft, tijdens de inlijving, met zijn Jaarboeken van het Fransche Regt allernuttigst werk gedaan. Ook was hij een der meest gevierde nutslezers van zijn tijd, en heeft, in die hoedanigheid, vooral in de latere jaren der inlijving, werkelijk den geest der kringen, die een nutslezing bereikt, door omzichtige toespelingen helpen opbeuren. Dat hij daarbij mijlen ver beneden de vlucht van Bilderdijks ‘Holland leeft weer’ is gebleven, wie zal er hem op aanzien? Iets anders is de dichter, iets anders de letteroefenaar. Wijd hangen de plooien van zijn kunstige en beschaafde rede, maar een groot hart beeft er niet onder. Zijn lezingen brengen in zekere stemming van vage blijmoedigheid, van vertrouwen dat als men maar geduld heeft, ‘alles sal reg kom.’ Ware la révolution par la phrase mogelijk, Kemper zou misschien onze man zijn. Hoe staat het met la révolution par le fait? Kemper's zoon geeft de volgende voorstelling: Kemper en Falck, oude vrienden, komen in December 1812 overeen, ‘van de veranderde omstandigheden zoo veel mogelijk partij te trekken tot bevrijding en duurzame herstelling van het | |
[pagina 745]
| |
Vaderland,’ en wel op de grondslagen van ‘eenhoofdig oppergezag van het Huis van Oranje; tempering van hetzelve door vrijheid ademende instellingen; vernietiging van alle oude partijschappen; en geenerhande uitsluiting om verschil van meening in het staatkundige of godsdienstige.’ Wat men doen zou? ‘toetasten, zoodra en waar de gelegenheid zich gunstig zoude toonen, en alsdan vertrouwen op de medewerking van gelijkdenkenden. Wie het eerst voor de goede zaak zoude handelen, bleef aan den loop der gebeurtenissen overgelaten. Onmiddellijke aanraking met de heeren, welke in 's-Gravenhage de omwenteling voorbereidden, bestond er niet, doch men was van hunne bedoelingen onderrigt. Na deze afspraak hielden beide zich ijverig bezig met de omwenteling voor te bereiden en de opgenoemde beginselen te verspreiden.’ In het bizonder zou van de nationale garde worden gebruikt gemaakt, waarbij Falck zich als kapitein liet aanstellen. Na den slag bij Leipzig ‘begonnen beide te handelen.’ Het handelen van Kemper bestond in de poging, om den 4den November te Leiden een comité op te richten ter handhaving van de rust, en nadat dit mislukt was, in overleg met Heldewier, van Bommel en Kluit, de Leidsche omwenteling voor te bereiden. Het handelen van Falck bestond in de leiding der Amsterdamsche beweging van den 15denGa naar voetnoot1). De ‘Letterkundige Aanteekeningen’ van 1871 zijn hier weer voor het geschrift van 1836 een gevaarlijke buur. In 1871 toch geeft de Bosch Kemper op, dat hij de boven aangehaalde bladzijde in 1836 geschreven had op inlichtingen van Falck, en hoe luiden nu deze? ‘Op het laatst van December 1812 kwam ik met uwen voortreffelijken vader in een ernstig gesprek over de mogelijkheid om eerlang van de veranderde omstandigheden partij te trekken tot bevrijding en duurzame herstelling van ons vaderland. Hetgene ik hem van de strekking der gemoederen buitenslands en van de bedoelingen van meer dan eene mogendheid zeggen kon, [Falck had in 1811 en 1812 groote reizen door | |
[pagina 746]
| |
Europa ondernomen], bevestigde hem in de gedachten, welke gedurende de Fransche overheersching ons van lieverlede al minder en minder vreemd waren geworden. Evenmin als hij was ik met de Haagsche heeren in onmiddellijke aanraking, doch door een man die het wederzijds vertrouwen bezat wist ik waarheen hunne voornemens strekten. Eénhoofdig oppergezag in het huis van Oranje, tempering van hetzelve door vrijheid ademende instellingen, geenerlei uitsluiting van verschil van meening in het staatkundige of godsdienstige, - ziedaar de leer die men overeenkwam voort te planten en tot rigtsnoer te doen strekken voor degenen die het eerst in het geval zouden komen om voor de goede zaak te handelen’.Ga naar voetnoot1) Het zijn nagenoeg dezelfde woorden, maar in andere volgorde. Terwijl de Bosch Kemper het eenhoofdig oppergezag van Oranje, etc., als het program van Kemper en Falck voorstelt, zegt Falck eenvoudig dat het het program van den opstand was, van de Haagsche heeren evengoed als van Falck en Kemper. Het woord degenen, bij Falck, zou anders geen zin hebben. En wat nu het gesprek tusschen beide vrienden in December 1812 betreft, hoe slecht zou het er met Nederland hebben uitgezien, als gedachten en voornemens als de hier genoemde niet bij menig Nederlander in die maand waren opgekomen. Het gansche werk van Gijsbert Karel ging van de onderstelling uit, dat dergelijke gedachten en voornemens vrij algemeen waren. Vragen wij echter, waar het centrum van handeling is, wij komen steeds weer op Gijsbert Karel's studeerkamer terecht. Falck heeft geen eigen plan doorgezet den 15den November, maar handelde in overleg met Hogendorp, een overleg, dat, gelijk uit zijn notitie op van der Palm blijkt, minstens van 1 November 1813 dagteekent. Hoe zou Gijsbert Karel hem anders al van te voren als secretaris der Staten-Generaal hebben uitverkoren? Dat de actie van Kemper op den 4den echter niet met Gijsbert Karel overlegd was, maar Kemper's eigen werk, nemen wij gaarne aan. Ziehier waarin zij bestond. | |
[pagina 747]
| |
Komper legde aan een kring van Leidsche notabelen van allerlei kleur en richting (die evenwel niet aan zijn wensch gehoor gaven) het volgende stuk ter onderteekening voor: ‘Wij ondergeteekenden alle wonende te Leyden en er zoowel voor ons zelven als voor de onzen het hoogst belang in stellende, dat in de thans plaats hebbende omstandigheden de rust en de veiligheid van personen en goederen, zonder onderscheid van staat, rang, of vroegere betrekkingen en staatkundige gevoelens, bewaard blijve, verbinden ons om tot handhaving daarvan alles bij te dragen, wat in ons vermogen is, zonder ons echter daardoor op eenigerlei wijze als verdedigers van het een of ander gouvernement, of als bevorderaars van deze of gene orde van zaken te willen hebben aangemerkt, en zullen wij ondergeteekenden, zoodra een genoegzaam aantal zich tot hetzelfde oogmerk zal hebben vereenigd, waartoe het getal van 20 vooreerst voldoende gerekend wordt, verder onderling met gemeen overleg zoodanige maatregelen beramen en vaststellen, als tot uitvoering en verzekering van de twee bovengenoemde principes zal blijken noodig te zijn. Leyden, 4 November 1813.’Ga naar voetnoot1) Principes waarmede de omwenteling het niet ver gebracht zou hebben. Juist hetzelfde wat in Amsterdam, tot groote verachtering van de zaak van den opstand, is geschied! Dat Kemper later te Amsterdam ongedaan heeft helpen maken wat hij hier voor Leiden voorstelt, is juist zijn beste roem geworden. Geheel het denkbeeld: vervanging van de verloopende Fransche autoriteit door een imperium mixtum, hoofdzakelijk dienende om te waken dat bij niemand de glazen worden ingesmeten, gaat regelrecht tegen Hogendorp's toeleg in. Het is de ontkenning van het dringend noodige: een beslissing; ‘bevordering eener bepaalde orde van zaken’. De omstandigheid alleen dat Hogendorp en zijn vrienden in den Haag dit hebben weten te verhinderen, en dat Kemper in Leiden het heeft voorgesteld, geeft antwoord op de vraag: van wie de opstand | |
[pagina 748]
| |
van 1813 is. Kemper heeft zijn poging van 4 November ongetwijfeld gedaan, blakend van goeden wil, maar dat niet hij de leiding van den opstand heeft bezeten, behoeft niemand onzer te betreuren. En hoe nu met het gewichtigste punt van alle: de aanbieding der souvereiniteit; het vaderschap onzer constitutioneele staatsinstellingen? Men zal ons vergunnen kort te zijn, en de teksten te doen spreken. Hogendorp's schets is van 1812, en heeft een koning, in het bezit van de volle rechten der souvereiniteit. Het eerste werk van Hogendorp's Staten-Generaal had zullen zijn het uitroepen van den Prins tot Hooge OverheidGa naar voetnoot1), en wat dit woord beduidt blijkt een paar regels verder, waar de Staten-Generaal zeggen dat zij, in afwachting van de komst van Zijne Hoogheid, de ‘souvereine magt’ zullen uitoefenen. De vergadering van den 18den mislukt. Desniettegenstaande wordt den 19den aan den Prins geschreven: ‘La Maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales et un grand corps national servira de garant’Ga naar voetnoot2). Ik haal hier den brief van den 19den aan, waarmede Wauthier naar Duitschland werd gezonden, omdat van den vorigen, waarmede J. Fagel en Perponcher naar Engeland waren vertrokken, geen minuut was gehouden en hij dus niet in de Brieven en Gedenschriften afgedrukt is. Maar blijkbaar heeft hij precies hetzelfde ingehouden als die van den 19den, blijkens Gijsbert Karel's gelijktijdigen brief aan H. Fagel, waarin gezegd wordt: ‘tout esprit de parti est abjuré, les citoyens de tous les cultes appellent le même Souverain’Ga naar voetnoot3). Trouwens het befaamde strooibiljet, ‘Oranje Boven’ van den 17den houdt het onmiddellijk in: ‘de Regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid.’ In zijn antwoord keurt Hendrik Fagel, namens de Engelsche regeering sprekende | |
[pagina 749]
| |
bij wie hij van ouds door de oranjepartij als geaccrediteerd is, de aanbieding der souvereiniteit nadrukkelijk goed en zegt dat die, als ‘Willem de Eerste, niet Willem de Zesde’ aan wal stapt, bij acclamatie moet geschiedenGa naar voetnoot1). Gijsbert Karel antwoordt: ‘Vos voeux sont remplis Monsieur, et ils le sont déjà par le fait. Le Prince est Souverain, on ne sait pas comment, mais tout le monde le considère comme tel.... Pourvu qu'il s'explique lui-même, nous le proclamerons dans le même jour à la Haye, Amsterdam et Rotterdam’Ga naar voetnoot2). Den 30sten is ‘zijn Hoogheid, Neerlands Vorst’, aan den wal; ‘prepareer terstond muziek op het Paleis; ik stap daar af, vind er u en de proclamatie geschiedt op staanden voet’Ga naar voetnoot3). Het is Canneman, een der ministers van het Algemeen Bestuur, die het naar Amsterdam schrijft. Canneman is een oud-patriot, zal men zeggen. Maar wilden Hogendorp en van der Duyn het dan anders? Canneman zat bij van Hogendorp aan tafel, toen het bericht kwam dat de Prins in 't zicht was. ‘Hij bood zig aanstonds aan om naar Amsterdam te gaan en daar de uitroeping als Souverein voor te bereiden. Ik gaf hem mijne brieven, zo even van den Ambassadeur Fagel uit Londen ontvangen, mede als credentie, daar hij goed gebruik van maakte’Ga naar voetnoot4). Aan Wiselius, een der orakels van het oud- | |
[pagina 750]
| |
patriotsche Amsterdam, zendt Gijsbert Karel nog dien eigen middag het parool: ‘Roepen wij den Prins uit tot onzen Vorst’Ga naar voetnoot1). Alles is dus niet slechts met medeweten van Hogendorp geschied, maar door hem bevorderd en zelfs uitgelokt. Dat middaguur van den 30sten November, met de Prins vóór, niet op den wal, is het laatste oogenblik van Gijsbert Karel's dictatuur. Wij zien en onthouden, welk gebruik hij van dat laatste oogenblik maakte. Het was de getrouwe uitvoering, voor zoover die aan hem lag, van zijn programma: ‘nous le proclamerons dans le même jour à la Haye, Amsterdam et Rotterdam’. - De ‘regte Baas’ trad nu op en nam de teugels over. Hij had in zijn antwoord aan Gijsbert Karel de aangeboden souvereiniteit niet uitdrukkelijk aangenomenGa naar voetnoot2). Hij deed het evenmin in de proclamatie, waarmede hij aan land stapteGa naar voetnoot3), een stuk zonder houvast, dat evengoed kan worden uitgelegd als de aanvaarding van het erfstadhouderschapGa naar voetnoot4). De Prins kwam te vijf uur aan wal en begaf zich bij van Stirum aan tafel; hij verleende daarna audiëntie. Onderwijl werd zijn proclamatie van het Stadhuis afgelezen. De gelegenheid, den 30sten in den Haag de souvereiniteit op papier te brengen, was daarmede voorbij. Het Algemeen Bestuur had echter voor, dit den volgenden ochtend te doen; reeds riep het volk op straat: ‘Leve Willem de Eerste’ en ‘Leve de Koning.’ Den koningstitel echter wees de Prins voor het oogenblik bepaaldelijk af; hij wilde, in de onzekerheid der beslissing van de mogendheden omtrent België, dezen titel nu nog in geen geval en hechtte ook sterk aan het behoud van den naam Oranje. Hij wilde dan Vorst heeten der Vereenigde Nederlanden, maar | |
[pagina 751]
| |
meende dat Amsterdam in de uitroeping moest voorgaan. Daarheen zou hij eerst den 2den December vertrekken; de komst van Bülow gebood dit kleine uitstelGa naar voetnoot1). De blijde intocht van Nederlands eersten koning had triumphanter kunnen zijn. Er komt iets benepens en onbeminnelijks met hem onze geschiedenis binnen. Iets dat niet gelijkt op de gratie, die men aan het denkbeeld Majesteit verbindt. De jichtige Gijsbert Karel, door de laatste weken uitgeput, was aan zijn stoel geklonken. Hij bleef, op dien dag der dagen, alleen. ‘Ik had niemand bij mij’Ga naar voetnoot2). Eindelijk, eindelijk kwam de Prins. ‘Hij hield in zijne hand een langen blikken koker, dien hij mij overgaf. Ik zeide hem, dat nu alle mijne wenschen vervuld waren, en strekte eene hand uit in verwagting van de zijne. De hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven. In den koker stak zijne eerste Publicatie.... Ik heb dezelve nog in handen, en gis, dat ik op dat oogenblik de Nederlandsche Natie verbeeldde....’ Zag het oog van den Prins hem inderdaad op die hooge plaats, wij hadden, in 's vorsten gemoed, wat meer menschelijke aandoening mogen wenschen. Er ligt, in die eerste ontmoeting, ik weet niet wat voor zwaar gewicht van dreigende voorbeteekenis. | |
[pagina 752]
| |
Intusschen was Canneman met Fagels brief en de opdracht van Gijsbert Karel te Amsterdam aangekomen, in het denkbeeld dat de Prins den 1sten volgen zou. 's Avonds laat om halftwaalf werd de publicatie die de Prins uit Engeland meegebracht had, te Amsterdam ontvangen en bij toortslicht afgelezenGa naar voetnoot1). Zij voldeed natuurlijk hier aan de leiders van den opstand evenmin als in den Haag. De tijd drong: de Haarlemmerdijk vulde zich op met volk, ieder oogenblik kon de Prins komen. Evenwel niet hij kwam, maar ('s namiddags van den 1sten December) van der Duyn, die verslag deed van de Haagsche conferentie van den vorigen avond, waar tot de uitroeping te Amsterdam op 2 December besloten was. Tegelijk ontving Canneman bericht van den uitslag dier conferentie door een brief van FalckGa naar voetnoot2). En hierop heeft, in den avond van den 1sten, Kemper de bekende proclamatie gesteld. ‘Niet meer zal de oude onzekerheid over de verdeeling der oppermagt uwe krachten verlammen... Het is geen Willem de Zesde, welken het Nederlandsche volk heeft terug gevraagd, zonder te weten wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste.... Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn.... De groote gebeurtenis is voleindigd. Nederland is vrij, en Willem de Eerste Souverein Vorst van dat vrije Nederland’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 753]
| |
Welzeker, Kemper heeft een gelukkige hand gehad. Het stuk spreekt als een man, het vult Hogendorp's ‘Oranje Boven’ proclamatie op het schoonst aan; eerst beide stukken te zamen zijn het wezenlijke manifest van onze revolutie. Aan Kemper alle eer die hem toekomt: hij heeft Hogendorp bij deze gelegenheid op een wijze vervangen, die het ons nauwelijks bejammeren doet dat de hoofdman zelf op dien dag niet te Amsterdam heeft kunnen wezen. Het was een geluk voor de toekomst van het land, dat ook het oud-patriotsch element, in een van zijn beste vertegenwoordigers, op zulk een beslissend oogenblik in dezen geest kwam te spreken. Maar wachten wij ons, na dit van goeder harte toegebracht saluut, voor overdrijving. Of Kemper veel moeite zal hebben gehad, van der Duyn te ‘overreden’? Van der Duyn die expresselijk overkwam, om de zaak eindelijk voortgang te doen hebben? Die de eerste was, den volgenden dag, om den Prins te ‘overreden’?Ga naar voetnoot1) Ook doet men Hogendorp onrecht, door het voor te stellen of hij de bewoordingen der proclamatie stellig niet goedgekeurd zou hebben, maar in het gebeurde moest berusten. Nog denzelfden avond geschiedde de uitroeping in den HaagGa naar voetnoot2). ‘L'immense population d'Amsterdam par des acclamations unanimes et prolongées a nommé le Prince Souverain des Pays Bas’, schrijft hij, opgetogen, | |
[pagina 754]
| |
aan zijn vorstelijke vriendin, de Prinses-MoederGa naar voetnoot1). Is dit de taal van iemand, die verrast zou zou zijn geworden? En welke bewoordingen zou hij hebben afgekeurd? ‘De oude onzekerheid over de verdeeling der oppermagt’? En zijn arbeid daartegen van 1795 af! ‘Eene die vrijheid waarborgende constitutie’? En hij had die gereed, en schrijft ter neder: ‘Naar mijn oordeel heeft de Heer Kemper zig allerverdienstelijkst gemaakt bij het vaderland, door de stellige verzekering van eene Constitutie aan de Natie’Ga naar voetnoot2). ‘Willem de Eerste’? En zijn medegeven van Fagels brief! Wel had hij, in zijn brief aan Fagel van 17 November, (in een verband echter, dat alle bepaald opzet uitsluit), van Willem VI gesprokenGa naar voetnoot3). Ook heeft men, onder het groote getal der stukken sedert 21 November uitgegaan van het Algemeen Bestuur, er één enkel gevonden, waarin die term voorkomtGa naar voetnoot4). Doch er is niet de minste reden om aan te nemen, dat Hogendorp het stuk gesteld heeft; waarom niet Falck of Piepers, die in het militaire ‘de ziel was van allesGa naar voetnoot5)’? Falck zelf spreekt in zijn particuliere brieven van Willem den Zesden. Dit was, het blijkt op tallooze plaatsen, het omgangswoord; zoo noemde men ook den jongen Prins Willem den Zevenden. Het gebruik van zulk een term sluit volstrekt niet in, dat men voor het herstel van het stadhouderschap en tegen opdracht der souvereiniteit was. Te Amsterdam was, op den 2den December, groot en klein vóór de opdracht der souvereiniteit. Men galmde algemeenGa naar voetnoot6), gelijk al den vorigen morgen de Bijltjes op KattenburgGa naar voetnoot7), het aangegeven parool uit: ‘Leve Willem den Eerste onzen Souverein. De Prins moet Koning van Holland zijn.’ Desniettemin wisten velen niet, toen de hun onbe- | |
[pagina 755]
| |
kende gedaante op het balkon verscheen, welke Prins het nu eigenlijk was, de oude of de jonge. De menschen vroegen elkander: ‘wien hebben wij nu, Willem den Zesden of den Zevenden?’Ga naar voetnoot1) Sterker waarschuwing tegen de manie, om het gebruik van den conversatieterm ‘Willem de Zesde’ tot een criterium van achterlijkheid te maken, is wel niet denkbaar. En als Hendrik Fagel op den brief van den 17den antwoordt; gij hebt daar van Willem VI gesproken, maar Willem I zou wel beter zijn, lezen wij in Hogendorp's wederantwoord geen letter, die kan doen denken dat hij met de opmerking niet instemde. Hij zegt daar: ‘het hangt natuurlijk van de natie af den Prins Souverein te maken, maar zijn titel is een zaak van overeenkomst tusschen de mogendheden. Onderricht mij dus op staanden voet van de bedoeling van Engeland op dit punt. Heb ik uw inlichting niet vóór de Prins komt, ik zal daarom niet verlegen zitten; mits hij zichzelf verklare, zullen wij hem op denzelfden dag uitroepen in den Haag, te Amsterdam en te RotterdamGa naar voetnoot2).’ Het antwoord van Fagel hierop is van den 29sten en luidt, dat men elken titel goedkeurt, dien de natie zal gevenGa naar voetnoot3). De titel van koning nu, in het ontwerp van grondwet gebruikt, verviel voor 's Prinsen bedenking. De titel ‘Vorst’ lag nu voor de hand en was bovendien mondeling door van der Duyn en schriftelijk door Falck aangegeven als voor den Prins aannemelijk. ‘Willem de Eerste’ stond in Fagel's brief. Ik bedoel niet met al deze herinneringen Kemper's verdienste te onderschatten, maar haar terug te brengen op de wezenlijke grootte. Dank zij het gunstig oogenblik en Gijsbert Karel's gebruik daarvan was Nederland bevrijd. Dank zij Gijsbert Karel, had Nederland een vorst. Dank zij meest Gijsbert Karel, zou Nederland een aan zijn toenmalige behoeften niet ongeeigende grondwet hebben. Maar het moet grif erkend, dat, beneden zijn hoog uit- | |
[pagina 756]
| |
uitstekende, mannen van '95 de grootste verdienste hebben gehad: Falck, Fannius Scholten, Kemper. De geschiedenis der tot stand koming van de Grondwet zal ons andere namen doen kennen. Welk een vooruitzicht zou waarlijk een land hebben gehad, waarin kracht en inzicht enkel gevonden waren bij mannen boven de vijftig! | |
V.
| |
[pagina 757]
| |
eenig verwijl te doen aanvangenGa naar voetnoot1). Nauwelijks was hij met dicteeren ten einde, of de Prins trad zelf binnen, en onderging voorlezing van den brief. Het is niet aan te nemen, dat Repelaer den Prins, of wellicht Gijsbert Karel Repelaer, goed gevat hebbe. Immers uit geen enkele daad van Willem I blijkt, dat hij het tot stand komen eener grondwet heeft willen bemoeilijken of verschuiven. Ware hij met dit plan omgegaan, een bezwering als die van Gijsbert Karel zou hem er niet in een oogwenk van hebben kunnen afbrengen, daartoe was de Souvereine Vorst een veel te vasthoudende natuur. Hij was onmiddellijk met de studie van Hogendorp's schets begonnen, maar nam voor zulke zaken den tijd; ook ging hij van den aanvang af met anderen dan den ontwerper te rade. Den 19den deelde hij Gijsbert Karel zijne bedenkingen in schrift mede. Hij schrapt daarin de woorden Koning en Kroonprins en vervangt ze door Souvereinen Vorst en Erfprins; hij verlangt dat de Vorst verbonden zal kunnen bekrachtigen zonder voorafgaande goedkeuring der Staten-Generaal, die alleen de beschikking houden over de middelen, om de ingegane voorwaarden te vervullen; hij wil het getal der ministerieele departementen (door Hogendorp op zes gesteld) onbepaald laten; hij brengt de civiele lijst van een millioen op vijf ton terug, en wil de andere helft liever uit de domeinen genieten; hij wil een algemeenen rijksadel in plaats van de voorgeslagen provinciale ridderschappen; hij verlangt het tweekamerstelsel; hij wil onderscheid gemaakt hebben tusschen permanente uitgaven, die aan het begrootingsrecht der Staten-Generaal onttrokken zullen worden, en tijdelijke, die er aan onderworpen zullen zijn; hij verlangt in elke provincie een stadhouder als zijn vertegenwoordiger en in Holland twee (Amsterdam bij het Noorderkwartier); en eischt, als een regaal, de munt voor zich opGa naar voetnoot2). Den volgenden avond kwam hij dit alles met Hogendorp bespreken tot drie uur in de nacht, zoodat de Erfprins, die door zijn | |
[pagina 758]
| |
vader medegebracht was, er bij in slaap vielGa naar voetnoot1). Alle voorgeslagen wijzigingen werden door Hogendorp overgenomen, op twee na: rijksadel en hoogerhuis; twee zaken die met elkander samenhingen. Hogendorp had, naast de provinciale ridderschappen, bestemd ter vertegenwoordiging van het platteland in de Provinciale Staten, een stand van rijksgraven of pairs voorgesteld, met zitting in de Staten-Generaal krachtens geboorterecht en voor hun leven; zij zouden thans voor de eerste reis door den Vorst tot die waardigheid worden verheven, in iedere provincie op de honderdduizend zielen één. De Prins ‘had geen zin in zoo groote heeren’Ga naar voetnoot2). Hij wilde een rijksadel, waarin vooreerst alle bestaande edelen zouden worden opgenomen (onder welke de Gelderschen en Overijselaars de groote meerderheid uitmaakten), en die door verleening van adeldom van 's vorsten wege zou kunnen worden aangevuld; uit dezen adel wilde hij een hoogerhuis trekken, en het lagerhuis doen bestaan uit afgevaardigden òf door Provinciale Staten te benoemen (als bij Hogendorp), òf wel door de gewezen ‘stemhebbende steden’ onmiddellijk, waarbij dan de Provinciale Staten nog eenige afgevaardigden zouden voegen, men moet verstaan voor het plattelandGa naar voetnoot3). Hogendorp wierp tegen, dat op die wijze de hoogste algemeene belangen voordurend onderworpen zouden kunnen zijn aan het behagen van eenige jonkers uit de landprovinciën. Het eind was dat hij zijn Pairs, en Willem I zijn ‘adel der Vereenigde Nederlanden’ en zijn Hoogerhuis opofferde. Tegelijk werd afgesproken, dat de naar 's Prinsen opmerkingen omgewerkte schets als leiddraad zou dienen bij de beraadslagingen eener commissie, die den Prins een ontwerp van Constitutie aan zou moeten bieden, ‘volledig genoeg om, zoodra het door ons zal zijn goedgekeurd, aan de beoordeeling van notabelen uit de geheele natie te worden onderworpen en door hen als algemeene Staatswet | |
[pagina 759]
| |
aangenomen.’ Bij besluit van 21 December, dus den dag na 's Prinsen lang bezoek, werd deze commissie ingesteld. Of Gijsbert Karel over de samenstelling geraadpleegd is? De gedenkschriften bewaren hieromtrent het meest volstrekte stilzwijgen, maar hoe te denken van niet? Het is waar wat hij zelf schrijft: zijn crediet was toen nog buitengewoon groot. Toch is hij stellig niet de eenige die geraadpleegd isGa naar voetnoot1). Reeds had de Prins mannen leeren kennen en waardeeren van geheel andere zienswijs dan de zijne. Het is hier de plaats, om op de onderscheiden politieke gevoelens, die zich in de omgeving van den Souvereinen Vorst deden gelden, en op zijn eigen verhouding tot elk der partijen, de aandacht te vestigen. Zoo wij daar van partijen spraken, men neme daaruit geen aanleiding aan iets te denken, dat in de verte zou gelijken op de parlementaire partijen in een ontwikkelden constitutioneelen staat. Evenmin mag aan de oude partij-schappen der Republiek worden gedacht, al had men nog met haar nawerking te doen. ‘Vergeven en vergeten’ was de leus waaronder de omwenteling werd voltrokken. Gijsbert Karel's strooibiljet had dien toon aangegeven, en in de eerste proclamatie van den Prins werd hij herhaald. Men heeft die uitdrukking: ‘Ik ben bereid en heb vastelijk besloten al het verledene te vergeven en te vergeten,’ in jongeren tijd sterk afgekeurdGa naar voetnoot2). Zeer ten onrechte naar ik meen. In 1813 werd zij van | |
[pagina 760]
| |
oud-patriotsche zijde hoog gewaardeerdGa naar voetnoot1). Wat was het eenstemmig inroepen van Oranje, wat het opdragen van de Souvereiniteit, anders dan het bewijs dat de natie vergat en vergaf? Zij kwam tot den Prins, zij achtte hem noodig te hebben. Had zij nu geen aanspraak op den weerslag van haar daad, op een woord van hem, dat haar toeriep: ik heb uwe bedoeling niet misverstaan, ik weet dat het Nederlandsche volk mij inhaalt, niet de oude partijgangers van mijn huis? Het aanheffen van dien toon was het voldoen aan een in het feit van het inroepen zelf opgesloten voorwaarde. Geen mensch die dit toen niet begreep, en er moest een halve eeuw en langer verloopen, eer een opmerking kon worden gemaakt, die zóózeer, als die van den veelszins uitnemenden Tellegen, den eigen aard dezer dingen miskent. Immers wat zou de Prins, gesteld de burgers van 1813 hadden Tellegen's requisitoir tot het hunne gemaakt, (wie heeft in '87 de Pruisen geroepen, wie in '95 de koloniën aan een vreemde in bewaar gegeven, wie in '99 een landing gedaan, wie in 1802 een brok opgeraapt van Napoleon's tafel); - wat zou de Prins hebben mogen antwoorden? Immers: mijn lieve vrienden, waarom een geroepen, dien gij niet vertrouwt? Waar aan beide zijden schuld is geweest en boete, pleegt men elkander, bij het eerste wederzien, niet met apothekersrekeningen van grieven op het lijf te vallen, maar ziet men liever den weg op die vooruit ligt. ‘Vergeven en vergeten’ was de leus, die niet slechts aangeheven, neen die betracht werd. Door een zuiver instinct geleid, wroette men niet in de jaren der gemeenschappelijke vernedering om, maar maakte zich op, van een voor Nederland gelukkige conjunctuur gebruik te maken. Intusschen, één groote moeilijkheid deed zich dadelijk gelden. De terugroeping van Oranje was het werk der natie geweest; - der natie, waartoe ook de velen behoorden, in 1795 uit het bestuur gezet en er sedert niet weer in ge- | |
[pagina 761]
| |
komen. Was het wonder, dat dezen vast vetrouwden, hun uitsluiting niet langer bestendigd te zien? Ware de omwenteling in bizonderheden naar Hogendorp's denkbeelden geschied, deze oud-regenten zouden zich alom weder verheven hebben en de jongere generatie tot mederegeeren hebben opgeroepen. Maar zóó was het niet uitgevallen. In den Haag, ja, was Hogendorp's beginsel doorgevoerd, maar Amsterdam en Rotterdam hadden aanstonds een anderen weg bewandeld. En wat het voornaamste was: de hoogere staatsorganen hadden alle den schok der omwenteling doorstaan. Het kader der Fransche administratie was behouden gebleven, alleen hadden de ambtenaren een nieuwen eed gezworen, en stond nu, in de plaats van den vreemdeling, een Oranje aan het hoofd. Deze gansche moderne administratie, in en door de omwenteling geschapen, onder het Keizerrijk streng geschoold en doeltreffend bewerktuigd, was een niet te onderschatten macht in den staat, een macht waartegen wat er in 1813 aan zuivere reactie aanwezig was - maar dit was ook niet veel - bij verre na niet op kon. De jongeren en meer intellectueelen uit de oude regenten-aristocratie waren grootendeels ook al lang met haar verzoend; in 1802 was dat begonnen. Een man als Willem Fredrik Röell b.v., in 1794 pensionaris van Amsterdam geworden en van de omwenteling tot 1802 ambteloos, trad bij de beraadslagingen over de grondwet veeleer in het karakter van een gewezen minister van het Koninkrijk Holland, dan in dat van een staatsdienaar der oude Republiek op. Ja sterker voorbeeld: Gijsbert Karel's trouwe medestander in het Algemeen Bestuur, van der Duyn van Maasdam, in 1794 in de Ridderschap van Holland beschreven, en sedert Januari '95 volstrekt buiten alle ambt of bewind, had zich niettemin tot een volslagen modern mensch ontwikkeld, in die mate dat wat hij in zijn autobiographie over de geschiedenis der Bataafsche omwenteling (die hem zelf van het kussen stootte) opteekent, het onbevooroordeeldste en verstandigste is wat vóór Thorbecke over die gebeurtenis | |
[pagina 762]
| |
werd geschrevenGa naar voetnoot1). Ging het zoo met lieden die de huldiging van het beginsel der legitimiteit niet om de mogelijkheid van onaangename gevolgen voor zichzelf zouden hebben behoeven te schromen, hoe met lieden die aan de omwenteling hun opkomst dankten, met een van Maanen en Elout? Den eerste waren de zaken nog den 22sten November zoo ‘wild en wonderlijk’ voorgekomen, dat hij er zich onmogelijk bij kon aansluiten; ‘het is waarlijk al te los spel’, schrijft hij dien dag aan RöellGa naar voetnoot2). Eerst de zekerheid dat de omwenteling op een nieuw koningschap uit zal loopen, doet hem zich met den aanvang van December gewonnen geven; ‘hij meende dat men nu alles kon behouden zo als het was, en den Prins slegts behoefde in de plaats van den Keizer te stellen’Ga naar voetnoot3). De raad van Fouché aan de Bourbons: ‘se coucher dans le lit de Napoléon’Ga naar voetnoot4). En de vorst zelf? Onmiddellijk kwam hij met het imperialistisch element in aanraking, door de omstandigheid dat de voornaamste Hollandsche ambtenaren van den Keizer in functie waren gebleven. Letten wij b.v. op de samenstelling van den in het begin van December gevormden Kabinetsraad. Gijsbert Karel, wien de Buitenlandsche Zaken waren toebetrouwd, kon wegens zijn ziekte de vergaderingen voorloopig niet bijwonen. Voor Binnenlandsche Zaken was de bedachtzame van Stralen opgetreden, iemand die zijn hoogtepunt onder Schimmelpenninck had bereikt, en dus betrekkelijkerwijze ook een man van den nieuwen tijd. Financiën was in handen van Canneman, de gewezen rechterhand van den thans voortvluchtigen Gogel in de hervorming van 's lands belastingstelsel. Justitie was in handen gebleven van den bekwamen, rusteloos werkzamen van Maanen, den best getrainden bureaucraat en principieelsten absolutist van het land. Voor den post van Secretaris van Staat was als vanzelf Falck aangewezen, dien de Vorst in functie had gevonden bij het Algemeen Bestuur, geen | |
[pagina 763]
| |
absolutist zeker, maar goed hoveling, veel beter dan Gijsbert Karel; met niets van de Hollandsche benepenheid, maar ook niet al te veel van de Hollandsche diepte. Een man van ressources, onuitputtelijk in het vinden van expediënten, een uitnemend klaar verstand en daarbij een wereldling in den besten zin van het woord; een gevaarlijk buur voor den zooveel genialer, maar onharmonischen en eenzelvigen Hogendorp, die zich naast hem nooit op zijn gemak voelde. De Prins die eerst den naam van Falck ‘te gemeen’ gevonden had en een Fagel voor Secretaris had willen hebben, was weldra geheel voor hem ingenomenGa naar voetnoot1). Het overwicht in dezen kabinetsraad lag wel zeer beslist bij de mannen van den nieuweren tijd. Wie kon het ancien régime tegen hen over stellen? Menschen van bescheiden bekwaamheden, als de Commissaris-Generaal van Oorlog (Bentinck van Buckhorst), of onbekend met de moderne ontwikkeling van hun vak, als die voor Marine (J.C. van der Hoop). Er was, sedert 1795, in alle takken van dienst zooveel veranderd. Officieren van vóór dat jaar waren kwalijk bruikbaar meer: ‘exercitie, administratie, toon en houding verschilden hemelsbreedteGa naar voetnoot2).’ Is het zoo vreemd dat er aanstonds op volgen moet: ‘De Prins had grooter gedagte van de nieuwe, in de wandeling fransche partij’?Ga naar voetnoot3) De Prins, ‘die talenten hoog schatte, en knap bediend wilde zijn?Ga naar voetnoot4)’ In de civiele administratiën was het evenzoo. De menschen van vóór '95 hadden alleen ondervinding van het regeeren en administreeren in colleges; een stelsel waarbij de ‘persuasie’ gebloeid had; van het ‘dienstdoen’ der keizerlijke ambtenaren hadden zij geen begrip, en die ambtenaren zagen daarom medelijdend op hen neer. De bureaucratie vormde een civiele armee, ‘talrijk, zit er vast in, weet den loop der zaken, en is halsstarrigGa naar voetnoot5).’ ‘De Prins had veel op met de bekwaamheid | |
[pagina 764]
| |
van die lieden, en degene, die negentien jaren stil gezeten hadden, werden als onbekwaam verragt. Iemand, die in 1795 uit een postje gegaan was, verhaalt, dat de Prins hem gezegd heeft, dat hij beter gedaan had, niet daar uit te gaan. Nogthans moest men toen haat aan het Stadhouderschap zweeren. Ik hoor menigmaal aan sollicitanten zeggen: wij weten wel, dat men niet verre komt met bewijzen van vroegere getrouwheid over te leggen. Een Hollander in Engeland kreeg in de eerste maanden van den Opstand deze tijding uit Holland: het gaat hier vrij wel, maar de Prins is Patriotsch gewordenGa naar voetnoot1).’ Dit bericht zeide dan toch maar de halve waarheid. Gijsbert Karel geeft op een andere plaats zelf de aanvulling: ‘Ik heb opgemerkt, dat de grootste Demokraten de ijverigste voorstander der onbepaalde Monarchie zijn geworden. Zij wilden eenheid in het Bestuur, eerst de eene Souvereine Natie, en toen den Monarch. Nu was het Souvereine Volk slechts een woord zonder beteekenis, of veel meer het beteekende een Souverein Bestuur.’Ga naar voetnoot2) Zoo was het inderdaad: de democratie was in den strijd tegen de haar vijandige machten, tot bureaucratie verworden, en de bureaucratie had, in haar consequentie, tot absolutisme geleid. Absolutisme, geen Nederlandsch product, maar voor Nederland bizonder heilzame remedie. Gijsbert Karel is niet volkomen billijk, als hij op de boven aangehaalde woorden onmiddellijk laat volgen: ‘hooge ambten begeerden zij, groote magt en inkomsten daaraan verbonden, kon het zijn zonder een Hoofd en anders met een Hoofd’. Ook idealer motieven hebben de mannen van het keizerlijk, gecentraliseerd bestuur zich doen te weer stellen tegen afbraak van het welgevoegde geheel der moderne administratie, die ja in den laatsten tijd tot werktuig der dwingelandij had moeten strekken, maar niettemin geschapen was, den onderdanen groot nut te doen en gemak te geven, en dit in menig opzicht had gedaan. Met dit al; - reactie tegen den absolutistischen trek | |
[pagina 765]
| |
van wetgeving en bestuur was, in het belang van de teelt van een nieuw, gezond Nederlandsch volk, het dringend noodige. Een breed, krachtig nationaal leven kon niet opbloeien dan op Nederlandschen wortel; het zou ellendig verdord zijn, en in een oogwenk, zoo men het had willen doen ontspruiten uit een met keizerlijke decreten en wetboeken alleen gemesten bodem. En deze dringend noodige reactie vinden wij in Gijsbert Karel's denkbeelden belichaamd, tot 's mans eeuwigen roem en onzen eerbiedigen dank. Wel mogen wij aan wie zulk een aanspraak op onze hulde heeft, veel wat ook in hem onsympathiek en onvolkomen was, vergeven. Tegen het absolutisme, gedenkstuk van Nederland's onheil, moest het tegengif gezocht worden in Nederland's historie. Deze nu getuigde van een veelal uitnemende behartiging van locale en gewestelijke belangen door locale en gewestelijke vergaderingen, van een zwak, ellendig algemeen bestuur. Vestiging van een sterk centraal gezag, dat het locale en gewestelijke leven echter niet mocht verstikken, was Hogendorp's gronddenkbeeld.
Hoe was nu de commissie samengesteld, aan welke zijn Schets ter beoordeeling gegeven werd? De groote meerderheid der leden, is opgemerktGa naar voetnoot1), had vóór 1795 aandeel gehad aan de regeeringGa naar voetnoot2). Echter is aan diezelfde plaats onopgemerkt gelaten, dat drie van deze meerderheid, Elout, Röell en van Imhoff, veel langer nà, dan vóór '95 in het bestuur hadden gezeten, en hun positie en ondervinding in 1813 voor het overgroote deel dankten aan hun bestuurswerkzaamheid nà '95Ga naar voetnoot3). Er was - teeken van den tijd - op gelet een katholiek in de commissie te hebben. Het wezenlijk ancien régime was vooral door de drie grijsaards, de heeren van Aylva, van Tuyll van Zuylen en van Lynden van Blitterswijk, vertegenwoordigd. Den 27sten vingen de beraadslagingen onder Hogendorp's | |
[pagina 766]
| |
voorzitterschap aan. Wij zullen niet herhalen wat door Tellegen zoo uitnemend is weergegeven: hoe, hoofdstuk voor hoofdstuk, uit deze beraadslagingen de grondwet van 1814 te voorschijn kwam. Liever beperken wij ons tot enkele voorname punten. Van Maanen bracht onmiddellijk als hoofdbezwaar tegen het gansche ontwerp de instelling van Provinciale Staten op den ouden voet ter sprake, ‘waartegen hij zich ten sterkste verklaarde en welke zijns inziens weder moesten leiden tot federatieve en republikeinsche denkbeelden, die met den aard eener Souvereine regeering van een Vorst onbestaanbaar zijn’Ga naar voetnoot1). Hogendorp wierp tegen dat zijn ‘oude voet’ niet die van vóór 1795 was, maar van vóór 1572. Over het gewichtig punt, regeering der gewesten van binnen uit, door gekozen Staten, of van boven af, door opgelegde besturen, en zoo door Staten, op welken voet, den ouden of een nieuwen, stond strijd te wachten; dit was van den aanvang te voorzien. Intusschen, men zette deze discussie thans niet verder voort, maar begon met de behandeling artikelsgewijze. De artikels over de macht van den Souvereinen Vorst ondergingen weinig verandering. De uitdrukking van art. 1: ‘De Souvereine Vorst bezit de Souvereiniteit erflijk’ werd vervangen door het beter gekozen: ‘De Souvereiniteit is en blijft opgedragen aan...., om door Hem erfelijk te worden bezeten.’ Tegen de inhuldiging ‘door de Staten-Generaal en Provintiaal’ rees merkelijk verzet, dat leidde tot wijziging: de ‘inhuldiging’ door de Staten-Generaal zou ter kennis worden gebracht van de Staten-Provinciaal, die den Vorst daarop ‘hunne hulde toebrengen’ zouden, doch daartoe een ander formulier zouden gebruiken, dan voor de inhuldiging door de Staten-Generaal was voorgeschreven. Een compromis alzoo. Een ander echt Hogendorp-artikel: ‘De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de souvereine waardigheid in den Raad van State. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: De Souvereine Vorst in den Raad | |
[pagina 767]
| |
van State’, bracht het er mede niet ongedeerd afGa naar voetnoot1). Het werd: ‘De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State.’ Aan het hoofd der stukken zou komen: ‘De Souvereine Vorst, den Raad van State gehoord.’ De ministerieele verantwoordelijkheid, zooals Gijsbert Karel die begreep (mogelijkheid van aanklacht der ministers bij den Hoogen Raad door de Staten-Generaal), kwam niet in de Grondwet. Het artikel werd aldus veranderd, dat de ministers niet mochten worden vervolgd dan met verlof der Staten-Generaal. ‘Het was niet alleen iets anders’, merkt Tellegen terecht opGa naar voetnoot2), ‘het was juist het tegenovergestelde. Wat een wapen voor de Staten-Generaal had moeten zijn, werd een privilegie voor de ministers’. ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk’. ‘Conform’, zeggen de aanteekeningen van van Maanen kort en krachtig. Maar nu de verkiezing. Hogendorp had voorgeslagen: door de Staten-Provinciaal, maar naar den grondslag der bevolking (op de 25.000 zielen een). Deze grondslag werd door van Lynden van Blitterswijk te democratisch geacht, maar bleef echter behouden. Ook de verkiezing door de Staten-Provinciaal onmiddellijk vond bestrijding; van Aylva wilde dat de Vorst eligeeren zou uit een nominatie der provinciën. Een teeken van de gevaren, die onze volksvrijheid toen van het Napoleonisme liep, is dat van Maanen en van Imhoff hem bijvielen. De groote meerderheid, Hogendorp vooraan, weerstond. De Raadpensionaris, die ‘het beleid van de vergadering’ zou hebben, verviel. ‘Niet weinig werkte’, volgens de aanteekening van RöellGa naar voetnoot3), ‘tot verwerping der voorgedragene bepaling omtrent het ambt van Raadpensionaris | |
[pagina 768]
| |
mede, de waarschijnlijkheid van tot de bedoelde functiën een man benoemd te zien, wiens uitgebreide kennis van 's Lands belangen, warme vaderlandsliefde en beproefde trouw, door alle leden naar waarde geschat werden, doch wiens regeerziek karakter, verregaande vooringenomenheid met eigen denkbeelden, en stroeve omgang bij sommigen de vrees inboezemden van weldra de botsing te zullen zien ontstaan, waartoe het ontwerp de strekking scheen te hebben.’ ‘De botsing’; er was al in de commissie van Maurits en Oldenbarnevelt gesproken. ‘Ik meende te bemerken’, schrijft Gijsbert Karel, ‘dat de Prins er zelf zijne vrienden tegen opgezet had’Ga naar voetnoot1). Hadde hij de begeerde positie verkregen, zijn latere strijd met den koning zou misschien een meer dramatisch verloop hebben gehad, maar de koning zou toch ongetwijfeld hebben overwonnen, en het ambt zou daarna tot de beteekenis van een gewoon presidiaat vervallen zijn. Het denkbeeld, een eerste-ministerschap (want dit was toch feitelijk bedoeld) te verbinden met het voorzitterschap der volksvertegenwoordiging, was inderdaad niet gelukkig en zou tot een catastrophe aanleiding hebben moeten geven. De kern van het geval was Hogenderp's zeer natuurlijke aandrift, de leiding van de zaken, die hij 21 November 1813 op zich genomen had, te behouden. Hij kon zich die niet anders voorstellen dan gevestigd in een ministerschap, maar hem stonden daarbij de groote nationale tradities meer dan de eischen der door zijn eigen Grondwet nieuw geschapen orde voor den geest. Een minister als hij ze onder Lodewijk Napoleon had gezien, geroepen en weggezonden naar believen, wilde Gijsbert Karel niet zijn; hij voelde instinctmatig, dat zijn plaats was in de vergadering der Staten-Generaal. Maar dat, in de volksvertegenwoordiging, de eerste rol voor een eenvoudig kamerlid kan weggelegd zijn, moest de practijk der constitutioneele monarchie bij ons nog aan het licht brengen. Als vergoeding voor Gijsbert Karel erlangde de Souvereine Vorst (op zijn eigen verzoek) bij de eindredactie de bevoegdheid, een vice-president van den Raad van State | |
[pagina 769]
| |
te benoemen, (een ambt in de Schets onbekend), ‘zijnde een Secretaris van Staat.’ Over de Provinciale Staten viel, zooals na de discussie van den eersten dag te verwachten was, menig woord. De ‘oude voet’ ging er uit; de naam ‘Staten’ haalde maar een meerderheid van ééne stem. De schets onderstelde dat de ‘op den ouden voet’ herstelde Staten zelf provinciale reglementen zouden ontwerpen, waarbij zij dan rekening zouden houden met de sedert 1795 veranderde toestanden. Een uitlooper van het denkbeeld, de oprichting van den nieuwen Nederlandschen Staat te doen plaats hebben door de ‘Staten-Generaal’ van 18 November 1813! De meerderheid had geen vertrouwen in het vermogen tot zelfregeering der door Hogendorp als lichamen met eigen levensbeginsel gedachte staatsdeelen, maar wilde reglementeering van boven af. Zoo kwam in de Grondwet, dat er provinciale Staten zouden zijn, en dat haar samenstelling geregeld zou worden door den Souvereinen Vorst, die uit elke provincie een commissie zou benoemen om te dienen van advies. Alweder een compromis; de samenstelling der collegiën die de volksvertegenwoordiging kozen werd van het inzicht van den Souverein afhankelijk gemaakt; iets dat geheel tegen Hogendorp's geest indruischte. De verscheidenheid van instellingen, waarop hij had gehooptGa naar voetnoot1), kwam niet tot standGa naar voetnoot2). Voor de steden verliep het evenzoo. Ten einde oligarchische verwording te voorkomen, wilde Hogendorp alom kiezers-collegiën, aan te vullen uit en door de burgerij (de eisch der democratische patriotten van 1785). Deze inrichting zou in iedere stad verschillend kunnen zijn, naar de behoefte, en door de stad zelve kunnen worden bepaald. De meerderheid echter maakte ook de samenstelling der stedelijke regeeringen afhankelijk van reglementen, door commissiën, die de Vorst benoemen zou, te ontwerpen, en eerst geldig na bekrachtiging door den Vorst. ‘Het blijft het sterkste bewijs van eenen, ons vroeger zoo vreemden, drang naar eenvormigheid, dat de | |
[pagina 770]
| |
Reglementen voor de stedelijke regeeringen des lands, in het volgend jaar bij besluit van 5 November vastgesteld, alle, behoudens het verschil in getalbepalingen, nagenoeg eensluidend zijnGa naar voetnoot1).’ Bekend zijn de discussiën over den godsdienst. De heer van Lynden stelde het beginsel: alleen Gereformeerden in de regeering; ‘daarvoor hebben wij tachtig jaar gestreden.’ Het woord ‘kerkgenootschap,’ (Röell had voorgesteld, dat niet de ‘godsdiensten,’ als in de Schets, maar de ‘kerkgenootschappen’ de bescherming der regeering zouden genieten), - het woord ‘kerkgenootschap’ vindt hij ‘avilissant’; ‘dat is goed voor Menisten, Remonstranten, Lutherschen, niet voor ons GereformeerdenGa naar voetnoot2).’ De jongere leden, ook de katholiek Heerkens (die zich in het algemeen nimmer hooren liet, ja niet verscheen), bepleitten met aandrang de volkomen staatsrechtelijke gelijkheid tusschen de gezinten, waaromtrent de Schets zweegGa naar voetnoot3). Na een lange, verwarde discussie werden twee vragen in stemming gebracht: moest uitdrukkelijk in de Grondwet worden gesteld dat belijders van alle godsdiensten benoembaar zouden zijn tot ambten? moest de Souvereine Vorst den Hervormden godsdienst belijden? Hogendorp was beide keeren tegen; dat de Souvereine Vorst niet Hervormd zou zijn, achtte hij ondenkbaar; dat niet-Hervormden benoembaar waren tot ambten, bleek uit de omstandigheid dat de Grondwet den ouden eisch der reglementen van vóór 1795 niet herhaalde. Röell voerde aan, dat men het artikel in alle constitutiën sedert 1798 had aangetroffen, en er dus verkeerde gevolgtrekkingen uit maken kon, zoo men het thans miste. Op beide punten staakten de stemmen; zij werden onderworpen aan de beslissing van den Souvereinen Vorst, die vóór opneming van beide bepalingen decideerde, hoewel de bepaling omtrent zijn religie hem persoonlijk niet aangenaam wasGa naar voetnoot4). De oude heer Aylva maakte er | |
[pagina 771]
| |
echter een gemoedszaak van, en zeide dat zoo de bepaling niet opgenomen werd, een aantal notabelen daarom alleen de Grondwet zouden afstemmen. De aanstaande vereeniging met België, een geheim dat geen geheim meer was, maakte veel Protestanten voor de toekomst beduchtGa naar voetnoot1). Een andere zaak die Gijsbert Karel uit de gis liep, was de bepaling van het inkomen der kroon. Hij had dit voorgesteld zooals de Vorst het hem had aangegeven: zes ton benevens inkomsten uit domeinen. ‘Of men dit verlangen kwalijk begrepen heeft, of heeft willen begrijpen, weet ik niet,’ schrijft Gijsbert Karel, ‘maar zeker is het, dat het denkbeeld ontstond en doorging, om de domeinen toe te voegen boven het millioenGa naar voetnoot2).’ ‘De rijke toelage aan den Souverein liet ik gaan zonder eenige bemoeienis en gelijk als de stroom vloeide; maar op de nationale vrijheden kon ik niet zoo gemakkelijk zijn als op de penningen. Nogthans maakten de omstandigheden dit werk zeer moeilijk. De geestdrift voor het Huis van Oranje was groot onder het volk, de oude Prinsgezinden kenden naar gewoonte geen palen aan de op te dragen magt, en de Revolutionairen waren voor niets zoo bang als voor oude instellingen. Bij deze gezindheid van het volk kon ik het niet op de openbare meening laten aankomen. De oude Prinsgezinden mogten, voor dezen, reden voor hun gedrag gehad hebben, toen de Souvereiniteit bij de Staten bleef; maar nu dezelve in het Huis van Oranje was overgegaan, behoorden zij het anders te begrijpen. De Revolutionairen droomden van niets dan van de leer der Souvereiniteit, omdat er de geliefde eenheid uit voortvloeide....’Ga naar voetnoot3) Hier herwint Hogendorp, wien het onmogelijk is een groot talent voor de techniek van wetgevenden arbeid toe te kennen, onze volle sympathie. Inderdaad dit was het groote gevaar van den toestand; de oude Prinsgezinden | |
[pagina 772]
| |
wilden voor de moderne monarchalen, dezen voor de oude Prinslui niet onderdoen, en de ‘vrije regeering’, die Hogendorp van jongs af had willen bevorderen, kwam in den druk. Wij hebben er, bij het summier overzicht dat wij van de grondwetsbehandeling in de commissie gaven, al meer dan één voorbeeld van gezien; er zouden er nog vele zijn bij te brengen. Een groet aan Hogendorp, wiens logica dikwijls berispelijk was, maar die hart gehouden had voor wezenlijke vrijheid. ‘Wij mogen hem dankbaar zijn, dat hij er in geslaagd is, in de Grondwet neer te leggen de kiemen van zelfbeheer der deelen, die in latere dagen, toen de natie weder tot publiek leven was ontwaakt, tot wasdom hebben kunnen komen zonder aan de eenheid van den Staat te kort te doenGa naar voetnoot1).’ De Grondwet van 1814 was een gebrekkig instrument; wèl de schets, niet zij, was voortgekomen uit één hoofdgedachte. Haar tegenspraak met zichzelve, op vele punten zoo blijkbaar, is eerst later in een hoogere eenheid opgelost. Toch was zij, vergeleken bij al wat op constitutief gebied bij ons ooit verricht was, een weldaad, een groote schrede vooruit. Het was goed dat wij toen geen àl te wel sluitende constitutie kregen: zij zou op den toestand van het volk, dat eigenlijk altijd nog maar bezig was zich tot een moderne natie te ontwikkelen, niet hebben gepast. Het is volkomen onjuist, het voor te stellen of van haar niets zou zijn overgebleven dan namenGa naar voetnoot2). En ons nationale koningschap? En de volksvertegenwoordiging, voor het eerst het volk in zijn geheel vertegenwoordigende, en niet, als die van 1796, een feitelijke minderheid die, om het stemrecht uit te mogen oefenen, eerst haat had moeten zweren aan het beste dat de natie bezat, zelfbestuur en vorstenhuis? Dat de ‘Schets’ niet ongewijzigd wet is geworden, zal niemand betreuren. Zij was veel te weinig als wet geredigeerd, en ook in den inhoud was te veel bedenkelijks: het vertrouwen van Gijsbert Karel in de levensvatbaarheid | |
[pagina 773]
| |
van een aantal oude inrichtingen is veel te groot geweest. Zijn verdienste ligt in het geloof, dat in den zomer van 1812 een Grondwet voor Nederland ontwerpt, in de daad, die maakt dat zij in December 1813, in een bevrijd land, kan worden vastgesteld; in de verdediging, tijdens die vaststelling, van zelfbestuur en volksrechten tegen een hier ingevoerd, alles opzuigend absolutisme, dat voor Oranje niet paste en niet voor Nederland; in het voorbeeld, na de vaststelling gegeven, van in de Grondwet een kracht te zien, niet een letter. De volgende hoofdstukken zullen deze laatste verdienste in het licht stellen. | |
VI.
| |
[pagina 774]
| |
standkoming der Grondwet, en met den vijand nog op ons territoir, oneindig gewichtiger post dan binnenlandsche zakenGa naar voetnoot1). De val van Napoleon werd verwacht, en de Souvereine Vorst had een minister van buitenlandsche zaken noodig, die begrip had van wat er omging in de kabinetten van Europa en die op het groote punt der vereeniging met België eenstemmig met hem en met de Engelsche regeering dacht. Hij vond deze twee voorwaarden in Gijsbert Karel vervuld. Engeland wilde ten noorden van Frankrijk een bolwerk inrichten, sterk genoeg om een eersten aanval te keeren. Tot dit doel zou van Holland worden gebruik gemaakt, en zijn bestaan aan dat van België verbonden. Maar strookte het met Engeland's belang, Holland ook als koloniale mogendheid weder te herstellen op den ouden voet? Aanstonds, in November, had Gijsbert Karel aangekondigd dat Holland de teruggave van al de koloniën verwachtteGa naar voetnoot2). Op welken rechtsgrond eigenlijk? Op grond van de inbewaargeving van Willem V kon het niet zijn, immers die rekening was vereffend door het verdrag van Amiens, waarbij alle koloniën, behalve het uitdrukkelijk door de Bataafsche Republiek afgestane Ceylon, werden teruggegeven. Wat later weer in Engelands handen was gekomen, was met de wapenen veroverd zonder dat daarbij van inbewaargeving door het huis van Oranje gerept werd. Op grond dan van de veranderde tijdsomstandigheden? van het ophouden onzer afhankelijkheid van Frankrijk? van het herstel der goede verstandhouding met Engeland? Ziehier een overweging, waarvan het gewicht aan Engeland niet ontging. Het zou niet verstandig gedaan zijn, het herboren Holland, welks medewerking men ter bereiking van een | |
[pagina 775]
| |
Europeesch doel noodig had, al te zeer te ontstemmen door het van de gansche overzeesche erfenis der oude Republiek verstoken te laten. Maar in geen geval ging het voor Engeland aan, zich van zijn verworven bezit ten onzen bate te ontdoen eer de internationale positie van het nieuwe Nederland door tractaten geregeld was. Onmiddellijk had dan ook op Gijsbert Karel's aanzegging het antwoord geluid: in geen geval voor den vredeGa naar voetnoot1). Hiermede waren zijn bemoeiingen afgesneden; toen Castlereagh in Januari '14 in den Haag kwam, is er tusschen beide staatslieden niet over de zaak gesprokenGa naar voetnoot2). Dat België aan Holland zou komen, stond toen ook nog niet zóó vast, dat dit feit als uitgangspunt eener onderhandeling zou hebben kunnen dienen. Eerst moest Castlereagh zich daarover nog onderhouden met Metternich, naar wien hij op weg was. Het bleek toen inderdaad, dat Oostenrijk liever Venetië, dan België bekwam. Intusschen moest België nog eerst van de Franschen worden bevrijd. Waren de gemoederen niet, naarmate men veldwon, onmiddellijk voor den Prins van Oranje als toekomstigen souverein te stemmen? In December was dit al ter sprake gekomen, maar onmiddellijk had Lord Clancarty aan van der Duyn, die Gijsbert Karel tijdens den aanval van podagra verving, alle zoodanig pogen dringend ontradenGa naar voetnoot3). Maar gedurig kwam Willem I bij Hogendorp op de zaak terugGa naar voetnoot4), en ook uit België - waar de meerderheid echter Oostenrijks gezind was - kwamen wel eenige roepstemmenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 776]
| |
Op voordracht van van Hogendorp werd nu Hugo van Zuylen van Nyevelt als commissaris-politiek naar het hoofdkwartier van Bülow gezonden, ‘om een opstand in te rigten en uit te spreiden in overeenstemming met de krijgsbedrijven’Ga naar voetnoot1). Van Brussel uit was een daar gevestigd Hollander werkzaam, A. graaf van Bylandt, die brochures schreef voor de zaak der vereeniging. Doch al dit werk werd door Engeland aanstonds gestuit, dat niet wilde dat wij zeker zouden zijn van België eer de mogendheden het ons in den vorm zouden kunnen overdragen. ‘Wij moesten uitscheiden met deze Belgische omwenteling op het oogenblik, dat de Pruissen op Brussel marcheerden en zij zig niet genoeg konden verwonderen over de geestdrift van het volk voor Prins Fredrik en over het algemeen dragen van Oranje in alle de steden en dorpen waar zij doorkwamen’Ga naar voetnoot2). - ‘Ik had deze zaak met ijver begonnen, omdat ik het mooi vond, eerst de Noordelijke, dan de Zuidelijke Nederlanden door eenen opstand te bevrijden, maar bij de uitkomst kreeg ik den aanvankelijken afkeer voor het ministerieel bedrijf’Ga naar voetnoot3). Tamelijk naief gezegd, dunkt mij. Welk staatsman, van een kleine natie vooral, blijven dergelijke teleurstellingen bespaard? De plicht, aan Hogendorp als minister van buitenlandsche zaken opgelegd, heeft dus vooral in onthouding bestaan. Hij mocht de onderhandeling over de teruggave der koloniën niet aanvangen, en omtrent de vereeniging met België had hij anderer goedvinden af te wachten. Later is hij over beide zaken toch nog wel gehoord. Bij het opmaken van Fagel's instructie, in den zomer van 1814, gaf | |
[pagina 777]
| |
hij den toon aan, ‘dat wij op de edelmoedigheid der Engelschen en niet op ons regt moesten bouwen’Ga naar voetnoot1); en toen het bericht kwam, dat Engeland, tegen steun in den opbouw van het zuidelijk frontier, en overname van de helft der Russische schuld, de helft onzer koloniën meende te moeten behouden, predikte hij berusting, overtuigd dat te Weenen waarheen, zoo wij weigerden, Engeland de onderhandeling verleggen wilde, de zaak voor ons erger ware geloopenGa naar voetnoot2). Wat den vorm der vereeniging met België betreft, aan de redactie der acht artikelen heeft hij geen deel gehad, maar met den inhoud stemde hij in. Er is een memorie van zijn hand ‘sur la réunion de tous les Pays-Bas,’ in Mei 1814 aan den Prins gezonden toen die met Falck te Parijs was. ‘Il faut,’ is zijn besluit, ‘que les Pays-Bas demeurent puissance maritime et protestante... Ils le resteront aussi longtemps que le centre du pouvoir et de l'autorité se trouvera dans les provinces de Hollande, de Zélande et de Frise, qui ont été le berceau de la République des Provinces-Unies... C'est là que la Maison d'Orange est adorée, c'est là que se trouvent une population, une industrie, qui bientôt y ramèneront l'antique opulence. On peut accorder aux Belges tout ce qui ne portera pas d'atteinte aux principes que nous avons établis, mais on doit leur rien accorder de plus, si on désire de conserver son propre ouvrage’Ga naar voetnoot3). Oprecht gesproken, maar men vraagt, of een vereeniging op dezen voet, waarbij zelfs geen poging wordt gedaan om de zaak ook van den kant der Belgen te bezien, die de meerderheid waren en met hun industrie heel wat beter gooi deden naar opulentie dan het verloopen Hollandsche handelskantoor; - men vraagt of een vereeniging op zulke beginselen het geluk kon worden van één van beide? Hogendorp heeft zich de vraag zelfs niet gesteld; er waren er anders genoeg, ook in het Noorden, die haar in ontkennenden zin beantwoorddenGa naar voetnoot4). Van de Hollandsche staats- | |
[pagina 778]
| |
lieden van dezen tijd heeft alleen Röell de vereeniging zoeken tegen te houdenGa naar voetnoot1); zij was echter voor den Vorst en Hogendorp onherroepelijk beslist. Van verschil van inzicht tusschen Vorst en minister was bij dit alles eigenlijk niet geblekenGa naar voetnoot2); wel reeds van een groot gebrek aan hartelijkheid in hun verhouding, en van 's Vorsten wil, om alles alleen te beslissen. Erger zou het worden in Hogendorp's tweeden post: het vice-presidiaat van den Raad van State, dat de Prins hem aanbood ‘als het eerste ampt in de ontworpen Constitutie’; ‘dit ampt,’ zeide hij, ‘zal aan dat van Raadpensionaris kunnen subintreeren’Ga naar voetnoot3). Hij zal geweten hebben, hoezeer deze vergelijking Hogendorp streelen moest; al te letterlijk was zij echter niet gemeend. Wij weten, dat Hogendorp aan den Raad van State een uitgebreide bevoegdheid had toegedacht. Zijn artikel: ‘De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid in den Raad van State,’ had evenwel de proef niet doorstaan; de Vorst, luidde de wet nu, zou alle de daden van de Souvereine waardigheid plegen, ‘na de zaak in overweging te hebben gebracht bij den Raad van State. | |
[pagina 779]
| |
Hij alleen beslist en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: De Souvereine Vorst, den Raad van State gehoord.’ Dit hooren nu werd anders door den Vorst, anders door Gijsbert Karel begrepen. Vooreerst, de Vorst bracht lang niet alle zaken voor den Raad, waarvan de letter der Grondwet het scheen te vorderen. Maar erger nog. Bij de opening van den Raad had hij een aanspraak voorgelezen, waarbij de leden aangemoedigd werden, om vrij te adviseeren. Doch de Vorst handelde naar deze aanmoediging niet. ‘Ik bemerkte wel, schrijft Gijsbert Karel, ‘dat de Prins de deliberatiën wilde bijwonen; dat Hij een tweeden Kabinetsraad beoogde. Zijn verdere bezigheden, audientiën enz. lieten Hem echter niet toe, er altijd te komen en zoo moest Hij wel den draad verliezen. Daar kwam bij, dat Hij mij het beleid opdroeg, zig voorbehoudende om tusschen in te spreken; maar dan behandelde ik alles zoo volledig, dat er weinig te zeggen viel. Vervolgens kwam Hij ook maar bij gewigtige deliberatiën, eigentlijk met een voornemen om de zaken naar zijn zin te doen uitvallen. Was ik het eens met Hem, zoo was dit niet nodig, en zoo bepaalden zich eindelijk zijn verschijningen tot gevallen, waar Hij wist dat ik anders dagt. Dan zeide Hij mij te voren: ik zal komen om aan te hooren, ik wil wel eens de gedagten vernemen. Dog niemand was er in bedrogen. Deze gesteldheid van zaken was zelfs buiten den Raad bekend’Ga naar voetnoot1). Wij zien hier beide mannen inbreuk maken op het terrein, dat elk voor zich had afgebakend. Willem I verlangde geen constitutioneele raadslieden, maar persoonlijke dienaars. Omgekeerd wilde Hogendorp zijn bevoegdheid niet aan 's Vorsten gunst danken, daar zij immers even goed aan de Grondwet was ontleend, als de Vorstelijke macht zelf. De botsing dreigde van den aanvang af. Een eerste aanleiding gaf de behandeling der financieele wet van 14 Mei 1814. De wijze waarop daarbij de verhouding tusschen werkelijke en uitgestelde schuld geregeld was werd door Hogen- | |
[pagina 780]
| |
dorp en vele anderen afgekeurd op motieven geheel aan de zaak zelve ontleend. In den Raad van State was, blijkens voorafgegaan particulier onderhoud, de meerderheid tegen de wet. De Vorst woonde de vergadering bij. ‘Ik stemde tegen’, schrijft Hogendorp, ‘in bijzijn van den Prins, en de stemmen staakten, alzoo er eene twijfelachtige was. Nu moest deze zig voor of tegen verklaren; zij viel uit voor de wet, en ik maakte het besluit op tegen mijn advies. De Prins had mij voor de vergadering zeer vriendelijk gezegd, dat Hij mij het beleid over zou laten, en dat ik toch zorgen wilde, dat het geen poolsche rijksdag werd. Alles liep af met de uiterste betamelijkheid en bedaardheid. Dan de Prins kon zijn gelaat niet meester blijven, en met blikken, ja met woorden ondersteunde Hij die met Hem, en schrikte Hij af, die tegen Hem waren. Ik at bij Hem dien dag, en genoot geen goed onthaal. Overtuigd door al het gebeurde, dat de vrijheid van deliberatiën verloren was, dat mijn werk niet meer bestond in het overbrengen van het advies van den Raad van State aan den Prins, maar dat deze van mij vergde, om zijne denkbeelden aan te nemen en in den Raad door te zetten, besloot ik mijn verzoek om ontslag in geschrift te brengen, af te wagten, hoe de Prins mij den volgenden dag in den KabinetsraadGa naar voetnoot1) behandelen zou, en het dienvolgens al of niet in te dienen. Hij behandelde mij wederom zeer vriendelijk, en ik zag van mijn verzoek af’Ga naar voetnoot2). Dergelijke botsingen kwamen nu aanhoudend voor, aanstonds weder naar aanleiding van de eerste begrooting, waarbij geld aangevraagd werd voor het leger, zonder dat de sterkte daarvan was opgegeven. ‘Het stiet mij, dat de Prins geen advies begeerde, maar slegts eene goedkeuring. De finantiën waren een soort van heiligdom, daar men niet aan raken mogt. Aan tafel sprak hij mij daarover aan; ik zeide dat er geen getal manschappen voor de armee gesteld was; zijne oogen veranderden opeens ver- | |
[pagina 781]
| |
schrikkelijk, en Hij verklaarde, dat Hij dit aantal noemen zou’....Ga naar voetnoot1) Nieuwe teleurstelling bracht hem zijn voorzitterschap van de eerste gewone zitting der Staten-Generaal. De afmatting van den publieken geest was, na al de jaren van onvruchtbare revolutiën, volkomen. De vergadering ‘had nog geen gevoel van hare waardigheid’Ga naar voetnoot2); zij maakte zich van de zaken af op de voor haar meest gemakkelijke wijs. ‘Er was geen schijn van oppositie. Deze stemming kwam overeen met hetgeen ik in het algemeen bij de Natie bemerkt had. Zij was de revolutiën en de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overliet. Ik werd er door bevestigd in mijn opgevat denkbeeld, dat zij slegts allengs wederom aan eene vrije Regeering kon gewend worden’Ga naar voetnoot3). Den standaard eener vrije regeering op te houden; de rechten voor te staan, die de Grondwet aan de natie had toegekend, maar die zij niet achtte, werd van nu af Gijsbert Karel's ondankbare levenstaak. De dienst van den Vorst - dit immers bleek het ministerschap in de toenmalige schatting te zijn - kon daarmede niet lang samengaan. Een catastrophe was onvermijdelijk. Zij zou gewis al zeer spoedig gevolgd zijn, hadden niet twee groote gebeurtenissen de Noordnederlandsche verhoudingen tijdelijk ontspannen. Het waren de wederkomst van Napoleon, en de opneming der Belgische provinciën in den Nederlandschen staat.
(Slot volgt.) |
|