| |
| |
| |
Heimwee
Door Marie Ramondt.
I.
Het verre Land.
Nu was het bosch eenzaam: de takken hadden hun levensschoon verloren, de blijde, de weemoedige, de diepruischende bladeren; de vijver met zijn sterk innerlijk leven was verstijfd; de vogels met hun warmte-heimwee waren gevlucht, gewaarschuwd voor 't ijzige, dat komen zou - door wat, door wien? in de boschpaden geen grassprietje meer, de wegen waren verstard. Ook het geluid van den wind leek verstard.... het bosch was nu eenzaam inderdaad. Een roodborstje met dat warmroode vlekje, waar zijn hartje zit, wat kon het doen tegen zooveel verlatenheid! Zoo'n eenzaam rood vlekje werd het in de doodschheid....
Vier lenige meisjesvoeten gingen over den harden grond, een paar stemmen klonken onschuldig in de verlatenheid, twee paar oogen tuurden door de eenzame boomen naar 't ijs, of 't erg glad was. Lenig was alles aan de twee vroolijke meisjes. De een, die de grootste was, leek wel het vroolijkst, ze draaide op haar hiel rond, de schaatsen zwiepten en kletterden, de haren waaiden uit, gingen dan rustig liggen op den ruwen, blauwen mantel, maar
| |
| |
moesten weer dansen en wapperen bij 't glijden over 't heldere ijs. Inwendige en uitwendige beweging door levenskracht ging door de heele figuur, een voorname, sierlijke beweging. Boven uit die vroolijkheid en beweging kwam een matbleek gezichtje met matblond haar en groote grijsblauwe oogen en over die oogen een schaduw van zwarte wimpers en zwarte brauwen - eigenlijk lag er schaduw over 't geheele gezichtje.
Zij met dat gezichtje van blond licht en schaduw, onbewust van zich zelf, dacht alleen aan de sierlijke beweging en haar genot. 't Zusje krabbelde. Eva zag het en draaide zich om, stond even stil.
Ver weg klonken stemmen van menschen, die op een anderen vijver krioelden. Zij had er niet heen gewild en Truus was haar zonder tegenspartelen gevolgd. Maar ze was toch wel liever daar ginder heen gegaan, Truus voelde zich nooit zoo verschrompelen onder menschen als zij, Truus gleed door hen heen zoo lucht, zoo soupel; Eva voelde het als een benijdenswaardige gave, stampvoette wel eens, dat zij zelf het niet kon. 't Zusje krabbelde, Eva keek er naar om. Toen kwam er een diepe rimpel tusschen de oogen: dat gescharrel! mompelde ze. En ze zag 't heel duidelijk door 't scharrelen van Truus; omdat menschen zoo scharrelen kunnen om je heen, daarom verschrompel je, verschrompelt eigen kracht, eigen opbloeiing. Zoo stil stond ze in de eenzaamheid en verlatenheid te denken, vergat voort te gaan. ‘Alleen zijn is mooi, in alleen-zijn leeft men.’ En helder, ongevraagd, kwam een herinnering, hoe ze eens, als klein kind, een heelen avond wakker gelegen had, omdat ze in een boek gelezen had, dat God overal was. Ze had het zoo vreeselijk gevonden, verbeeld je - nooit alleen zijn! Nu besloot ze in zestienjarige wijsheid, dat ze toen een waarheid gevoeld had. Dat was een besluit van vroegrijpheid, erfenis van een moeder met veel Indisch bloed in de aderen, alleen-zijn is mooi. Stil en trotsch stond ze daar, diep lag de schaduw over 't uitheemsch bleeke gezicht.
‘Ik kan 't maar niet,’ zuchtte Truus achter haar.
| |
| |
‘Je moet durven!’
Truus wilde zoo graag geholpen worden, maar ze durfde niets vragen. En beiden gingen haar gang, een voornamen en een stoeteligen.
De zon zonk. Het wereldhart had zijn warmte verloren, nu stierf het in een rooden glans, die koud was geworden, - eens was hij warm en warmte-gevend geweest -, nu stierf het verkild in eenzaamheid en koude, dat arme hart. De grond en de boomstammen vingen den glans op, zij begrepen hem - ook zij hadden immers verloren....
‘We moeten naar huis,’ riep Truus.
‘Je kan er nog niets van.’
‘Nee,’ zei Truus deemoedig.
‘Kom hier.’
Driftig greep Eva de hand van 't zusje en trok het voort. Ze voelde een opbruisende kracht, ze zou Truus leeren durven, geen meelij hebben, vooruit!
‘Eva,’ smeekte Truus, die zich vastklemde aan Eva's arm.
‘Loslaten! Alleen een hand geven, je moet er doorheen!’
Maar Truus liet niet los. Toen, met een zwaai en een ruk, slingerde Eva 't kind weg.
‘Houd je roer recht,’ riep ze met schitterende oogen. 't Kind gaf een gil, wankelde in haar vaart, sloeg tegen 't ijs, achterover op 't hoofd. In Eva's oogen was niets meer dan schaduw. Vlug trok ze 't zusje op, dat zeide, geen pijn te hebben, alleen heel bleek zag. Zwijgend bonden ze de schaatsen af. Eva was bang, wilde spoedig thuis zijn, Truus scheen niet vooruit te willen. Eva wachtte even; Truus' oogen stonden wonderlijk, dacht ze angstig.
‘Allemaal sneeuw!’ klaagde het kind. ‘Allemaal sneeuw voor mijn oogen.’
Eva zag haar in doodsangst aan: zou 't krankzinnigheid zijn door dien val? Truus' schaatsen kletterden op den grond, Eva gooide de hare weg en nam 't kind op haar armen. Slap viel 't hoofdje op Eva's schouder. Ze
| |
| |
moest vooruit, maar kon niet, Truus was zoo zwaar. En toch ging ze: ze droeg 't kind op den geest. Op den geest droeg ze het door de starre stammen over den harden grond naar huis, het huis door, de trap op naar bed. Toen luidde ze als waanzinnig de bel van de slaapkamer. De meid kwam verschrikt, tante Margreet uit haar humeur, want ze was juist op streek met een schilderij, die dagen lang niet had willen gelukken: de vader in den anderen hoek van 't breede, lage buitenhuis hoorde niets.
‘Een dokter,’ zei Eva met een stem, die oversloeg.
De meiden in de war, tante jammerend, dat haar ook niets gespaard bleef, de vader opgeroepen en nu verbijsterd rondkijkend in die wereld der werkelijkheid, waar hij plotseling in verplaatst werd van uit zijn wereld vol abstracties.
Eva alleen handelde en regelde. Eva stond den dokter te woord, Eva telegrafeerde om de verpleegster; Eva legde dadelijk ijs op 't hoofd van Truus, een even blond hoofd als 't hare, terwijl tante zei, dat nu haar schilderij weer maar mislukken moest en hoogst verontwaardigd verwierp ze Eva's voorstel van toch te gaan werken: alsof ze geen hart had, zij tante Margreet!
En dat bleef zoo; de heele lange ziekte door zweefde de vader tusschen twee werelden, liep tante met een slachtoffersgezicht, handelde Eva, hielp de betaalde hulp, die geen rust gaf aan haar ontrust gemoed, handelde Eva in doodsangst voor niets-doen, in doodsangst voor gedachten over haar en Truus. Twee kinderen worstelden naast elkaar. Niemand wist precies, wat er gebeurd was, Eva sidderde soms als ze nieuw ijs legde op 't zieke hoofd van 't zusje. IJs, ijs - ze kon er niet aan denken. Eens had de dokter haar naar buiten gestuurd, om frissche lucht in te ademen, maar ze was, op haar zakdoek bijtend, om niet te gillen, naar binnen gevlogen, bang voor 't licht van den winterdag, bang voor 't schaatsengekletter, bang voor 't ijs der plassen op den weg. Ze was voor een stoel neergevallen en had woest gezegd: ‘o God, o God, wat zal ik je haten, als 't kind sterft. Want 'k heb het niet zóó bedoeld, niet zoo bedoeld.’
| |
| |
De koude winterdagen volgden elkander op. Op zoo'n Januari-avond zat Eva te staren naar 't portret van haar moeder. De verpleegster sliep, de zieke was rustig als 't vlammetje van de lamp, in huis was geen beweging, buiten alleen de onhoorbare van kristallisatie en van 't geflonker der sterren - allemaal sterren. Op 't portret viel de zachte schijn van 't rossig lamplicht; zoo was ze geweest, in den vroolijken zomer van grootvaders verloftijd - een jaar tijds verlof voor herstel van gezondheid - zoo blij zelf dat donkere gezichtje, de bloem in 't zwarte haar, de fleur van 't kleedje. Zóó was zij voor Karel Helsdink gekomen, lachend en sierlijk, zóó had hij haar gebracht in 't donkere koopmanshuis van zijn vader, een van geslacht op geslacht overgegaan huis, van koopman op koopman, van blondharigen zoon op blondharigen zoon. In dat huis met zijn trapjes en hoekjes en kelders, met zijn hoog beschoten wanden, waar 't blauw porselein stond op de lambrizeering en op 't buffet, evenals donker koperen borden en groene bokalen, lange, witte glazen met beeltenissen en loovers besneden; waar men handel dreef, litteratuur las en schilderde, schilderijen ophing, zooals enkele eeuwen geleden dat oude, krachtige ras deed, waarvan de afstammelingen anachronismen dreigden te worden; in dat huis leefden ze samen met den ouden heer Helsdink, die zeide 't huis niet uit te willen, vóór men hem er uit dragen zou. Eva keek naar 't portret, dacht aan 't donkere huis, waar zij en Truus geboren waren en er kwam een vaag besef op in haar ziel, dat moeder er misplaatst moest geweest zijn. Zij herinnerde zich, dat eens in de eetkamer een van moeders kleine, goudfluweelen muiltjes geslingerd had; hoe toen grootvader gekomen was, met gefronste wenkbrauwen 't onnoozel, kleurig ding in een hoek geschopt had. 't Was kort vóór zijn dood geweest.
Eva begreep niet goed, waarom ze zoo iets onbeduidends onthouden had, begreep ook niet, waarom juist nu die herinnering kwam, en waarom van avond allerlei herinneringen kwamen aan moeder; al maar weer moeder in allerlei houdingen zag ze: moeder in sarong en kabaai, wat lui en gemakzuchtig stond, zei
| |
| |
grootvader; moeder bordurend, vogels, die Truus en zij prachtig vonden, maar grootvader bromde er over, dat zijn dochter altijd maar luxe-artikelen maakte, de meiden niet genoeg naging, zich bedienen liet; moeder door 't huis gaande met haar eigenaardig langzamen gang, moeder, die nooit haast had, die haar lange zwarte haren kamde lang en traag, uren lang kon zoeken naar een kleur in zijde of fluweel, die ze hebben wilde, gezien had met den geest; moeder liggend op den divan, die alleen in haar eigen kamer had mogen staan, liggend uren lang, later zoo kwijnend en bleek - een blijdschap, die verloren ging, een weelde, die verdween. Eva had tante Margreet eens hooren vertellen, dat, toen grootmoeder gestorven was, 't geheim van de ziekte gebleken was: heimwee. Toen had de kwijnende, donkere vrouw 't uitgesnikt, dat ze weg wou, dat ze niet meer kon, dat ze dag en nacht verlangde naar Indië, dat het niet kon, naar Indië gaan, maar dat ze hier weg moest uit het huis, waar ze dood ging. En hij, al lang ongelukkig tusschen twee harten, die ieder hingen aan traditie van land en ras, die zoo groot en klein waren in hun conservatisme, hij had wanhopig zijn huis verkocht en zijn handelshuis, beiden overgegaan van zoon op zoon, van geslacht op geslacht en was met haar weggegaan, naar 't breede, lage huis in de bosschen, waar 't licht was en de heuvels en verten en wijde lucht. Hij deed het, omdat hij in haar aanbad, wat hij in een Hollandsche vrouw zou verworpen hebben; omdat hij plotseling haatte alles, wat die vrouw deed kwijnen. En toch was het te laat.
Nu zes jaar geleden, was moeder gestorven, een jaar na grootvader, op een grauwen winterdag.
Een kleurig muiltje, dat kleur en tint verliest in een donkeren hoek....
Eva dacht met vage, half begrepen gedachten aan moeders leven en sterven. Zooals men enkele verwaaide zaadjes vindt van één plant en hen zorgvuldig bij elkaar zaaiend op een plekje van Gods aarde, als één geheel ziet opkiemen, zóó had Eva van moeders leven enkele verspreide zaadjes gevonden. En op dien avond bij de rustige zieke
| |
| |
en de rustige vlam, terwijl buiten allemaal sterren waren, op dien avond zaaide ze hen zorgvuldig bij elkaar in haar eigen zieleland. Eerlang zouden ze opkiemen als één geheel, dan zou moeders leven bloeien en vergaan voor haar oogen. Over 't land huiverde een zachte zucht: heimwee, heimwee. Dat was voor 't eerst dien avond, zoo zielvervullend, zoo ontroerend; want ook als kind had ze 't heimwee gekend. maar nu ontroerde alles in haar. Toch begreep ze haar ontroering niet, en niets in haar sprak 't woord heimwee uit. Alleen kwam er een visioen van een warm, licht, ver land. Was 't moeders land?
De klank van de bel deed alle gedachten en gevoelens zich schuw terug trekken. De dokter kwam binnen. Eva kromp bijna in een: Truus! Ze sloeg hem gade in al zijn handelingen.
‘Er is geen gevaar meer,’ zeide de dokter. En Eva sloeg bewusteloos tegen den grond.
Van toen af werden ze samen beter, samen zaten ze buiten op een Februari-dag, als de wind vertelt, dat de lente komt, samen zaten ze matblond als een Februari-dag, als verre lente, de aarde was week, de boomen vochtig, de lucht donzig. Daar was een rozig licht aan den hemel, daar was rozig licht over een zwerm komende trekvogels. Het stille huis van den winter werd levendig door vogelstemmen en krielende vogelpootjes. Er was drang in en om de aarde.
Eva legde haar hoofd op Truus' schoot en weende, omdat ze samen beter werden en omdat de aarde en de boombast en de wind zoo week waren. Truus' hand streelde het schreiende hoofdje. Ze sprak het eerste en laatste woord, dat gesproken werd en zou worden over 't gebeurde:
‘Schrei maar niet, je kon 't niet helpen. Je bedoelde het goed. Je wilde me flink maken, zooals jij bent, maar ik ben nu eenmaal niet flink. Je bedoelde het goed.’
En Eva kreeg meelij met haar arme bedoeling. Weer kwam de heftige ontroering, het heimwee. Het verre land, waar was het?
| |
| |
| |
II.
Fata Morgana.
Toen het weer Februari geworden was, had de vader zonder eenige voorbereiding meegedeeld, dat de heele familie naar Amsterdam zou verhuizen.
Eva had angstig opgezien. De heuvel, waarop hun huis gebouwd was, de lindenlaan er vóór, het hoogste punt van hun tuin, waar men de rivier zag en 't lage land aan den anderen oever, scherp stond het ineens alles vóór haar, scherp, zonder aandoening te wekken, zonder het waas, dat het altijd had in haar herinnering, alleen maar scherp, als een verwijt.
‘Het Amsterdam van Vondel en Hooft en Breeroo,’ zeide vader nog, zijn gedachten niet in de werkelijkheid, om hem heen, maar weg in zijn wereld van abstractie. Tante huilde. Ze wilde niet mee, ze kon niet leven in een stad, dan ging ze dood.
Vader haalde de schouders op; dan moest ze maar blijven, Eva zou 't huishouden wel doen, die was oud genoeg en als Truus van kostschool kwam, dan hadden ze 't gezellig samen. Tante Margreet had met tranen in de oogen rondgeloopen bij haar ettelijke vriendinnen en bij allen om beurt haar hart uitgestort: zij had toch die kinderen opgevoed, ze waren haar lief geworden en daarom was nu 't scheiden zoo moeilijk. Maar nietwaar, men had ook verplichtingen aan zich zelf. Ze kón niet in een stad wonen, ze had zooveel doorgemaakt, dát kon er niet meer bij. En tante had telkens geglimlacht bij dien laatsten zin met een gezicht van: zie je wel, dat ik kracht tot zwijgen heb! En de vriendinnen hadden getroost, gezegd, dat ook eigenlijk haar taak afgedaan was, Eva was toch eigenlijk klaar en Truus was nu naar kostschool sedert een half jaar en daar werd immers de laatste hand aan haar opvoeding gelegd.... Terwijl tante rondliep, zeurend over de omstandigheden, die ook háár altijd tegenwerkten en tegengewerkt hadden, was Eva telkens, als vader zijn dagelijk- | |
| |
sche wandeling maakte, naar zijn studeerkamer gegaan, zoekend tusschen zijn boeken naar Vondel, Hooft en Breeroo, want ze wilde weten, wat het was, ‘'t Amsterdam van Vondel, Hooft en Breeroo’, dat vader had willen haten om de vrouw, die hij liefhad, en dat hij niet haten kon. Want het hart is conservatief, het hart geeft zich zoo willig over aan traditie in liefdevolle overgave. Maar Eva dacht alleen aan Amsterdam, onbewust gevoelend de rol die het speelde in 't leven van den vader.
Ze las. Ze deed kennis op, meende ze, ze studeerde, dacht ze. Maar 't was een eigenaardig soort studie geweest, een gulzig grijpen en opnemen van geschikt en ongeschikt voedsel, door een hongerenden geest, een naïef verwerpen en aannemen met geen anderen maatstaf dan het aanlokkelijke. Vooral las ze Hooft, omdat zijn rhythme voor haar gemakkelijker te vatten was dan die van Vondel, omdat de gang van Hoofts woorden zich bewoog door een sfeer van menschelijkheid, welke overeenstemde, met die om haar ontwaken tot mensch zwevend. En Vondels stille sfeer, gekomen na hartstocht en heftigheid, begreep ze niet. Ze vroeg niet naar wijsheid en moraal, ze vroeg niet naar een heftige inmenging in partijschappen, ze vroeg alleen maar naar mooie woorden en klanken, naar rhythme en zang, rhythme, rhythme, waar ze van trilde. Ze dwaalde door een wereld, ze doolde er door. Niemand wist het. Haar oogen gaven stralen door de schaduw heen. Niemand zag het. Tot eens op een dag vader haar vond: ze stond, het gezicht in 't licht, de handen achter 't hoofd gevouwen en zangerig zeide ze, de stem bewaasd in eerbied voor de schoonheid, in niet durven vatten van de schoonheid:
‘Het liedt, dat ick te claeghe laet gaen
Dat hiev' ick al in den daegeraedt aen
Met al so schelle keel....’
Ze zagen elkaar. In de droomlanden ontmoetten ze elkaar, waarin hij gevlucht was, om de herinnering te weren, - de herinnering weren was ook Eva weren, want hij dacht haar een kind van de moeder, meer niet - en
| |
| |
nu toch: hij zag daar, dat ze ook zijn kind was, dat zij was in zíjn droomlanden. Van toen af hadden ze samen gewerkt en de studie voortgezet in een huis op een stadsgracht. Tenminste dat scheen zoo: van zijn standpunt af wierp hij haar kennis toe, en veel viel er neer, zonder haar te bereiken; en soms als het toegeworpene door haar gevangen werd, dan liet ze 't weer vallen als waardeloos soms, als te zwaar soms en slechts een enkele kleinigheid behield ze. Want het was haar ziel, die naar wetenschap smachtte, niet het verstand.
En op een dag was de onbevrediging gekomen, die ze niet verklaren kon, maar ze was er. De onbevrediging kwam, toen ze hadden gedwaald door Amsterdam met zijn vroom, stil begijnhofje, waar Vondels ‘Belgziek brein’ ophield ‘van knagen,’ waar ‘op 't heldere geklank der zilveren trompetten’ de inwijding van 't stadhuis gevierd was, dat Hooft zag als een maagd ‘'t gezicht ontfonckt,’ waar de Spaensche Brabander voor den gek gehouden werd door Robbeknol; dat Amsterdam van vader, dacht Eva, want ze voelde het nu, zijn hart had hem weer naar Amsterdam getrokken. Want het hart is conservatief, het hart en de traditie hebben elkaar trouw gezworen. En droevig is het, als de trouw moet breken, en droeviger is het, als het hart in wuftheid de trouw breekt.
Op den dag der onbevrediging wond het heimwee zich los, als een stille damp zich windt uit zee. En ze kreeg een gevoel van te zwerven, te zwerven, wel met vader door zijn droomlanden, doch eenzaam door 't leven. Vader bleef maar gevlucht in zijn abstracties, liet Eva alleen met haar hart in het werkelijke leven. 't Moeilijke van alleen-zijn kwam al vaag af en aan, maar 't zwervens-gevoel, dat werkte krachtig in haar. En plotseling vroeg ze vader naar tante te mogen gaan, gedreven door een onrust, de onrust van geestelijk zwerven, die het lichaam mede dwingt tot zwerven, de oogen tot het zien van andere dingen, de ooren tot het hooren van andere geluiden; onrust, die is een verlangen en een hoop, verlangen naar leven, naar een ander stuk wereld dan 't iederen dag geziene; hoop, dat een nieuw
| |
| |
stuk leven wezen zal een veilige plek, waar 't zwerven zich rustig neerlegt. Eva wist niet, waar ze anders naar toe zou gaan dan naar tante Margreet - dan maar naar tante Margreet.
Zoo kwam het, dat ze in den herfst bij tante was, de schaduw diep over 't gezicht, een vreemde schaduw, vreemd bij haar achttien jaren, die zich wilden dompelen in luister.
Ze zag de oude bosschen: ‘Mein Herz begrüszt euch wieder auf das beste’, zei ze innig in zich zelf. En daar op een dag was het toch weer gekomen dat heimwee, terwijl ze door een sparrenbosch liep en weer 't vizioen van 't verre land rees midden in 't zachte donker. Eva kwam thuis terneergeslagen, ging zitten met leege handen en hoorde niet naar tante Margreet. En terwijl ze daar zaten, kwam er een invitatie voor een souper.
‘Niets geen zin’, zei Eva lusteloos.
‘Je kan niet weigeren,’ vond tante.
‘Vooruit dan maar.’
Toen begon tante een van haar ingewikkelde philosophieën te verkondigen.
‘Ik houd ook niet van menschen zien, maar ik geloof niet, dat het goed is, je aan alles en iedereen te onttrekken. We moeten toch altijd meelij hebben met de menschen, we moeten toch altijd trachten te zien, hoe ze geworden zijn tot wat ze zijn, hun omstandigheden kennen. Had ik me b.v. eens heelemaal kunnen ontwikkelen....’
Eva kreeg een onaangenaam gevoel van schuld.
Daar klonk weer tante's stem:
‘Je eigen bedoelingen op den achtergrond houden en die van een ander aanvaarden, dat is het.’
Dat laatste trof Eva. ‘De bedoelingen van een ander aanvaarden’, dacht ze, toen ze den volgenden avond in een kring van jonge menschen trad. Nu, de bedoeling hier was: pretmaken - vooruit, dan maar pretmaken. En ze werd opgewonden. Ze ontdooide, vonden degenen, die haar bij de eerste ontmoeting stijf gevonden hadden; ze was meer waard dan al de anderen, vonden de jongelui, een prettige meid. Vier werden er doodelijk verliefd op de
| |
| |
weergaasch mooie oogen: twee voor een week, een voor een maand en een voor iets langer. Een vijfde, een jongen, pas student, zat haar aan te staren met groote, bruine oogen.... Eva merkte het niet, ze maakte zoo'n gekheid, dat ze er zelf verbaasd over stond. De woorden vlogen heen en weer als tennisballen, de jongen peinsde en peinsde. Dien eersten avond was ze zich nauwelijks van zijn bestaan bewust, maar ze moest hem toch ten slotte wel opmerken, telkens weer in aanraking komend met hem. Zij begon vaag, als bijna alles in haar nog was, zijn bewondering, zijn stommen eerbied te gevoelen en omdat ze, ook alweer vaag, dien eerbied van meer waarde vond dan 't geflirt der anderen, voegde ze zich dikwijls, beu van alles, bij hem. En dan gingen ze verstandig praten, twee achttienjarigen, natuurlijk beiden atheïst: godsdienst was onnoodig; menschen, die onvroom waren, handelden in hun leven meestal beter dan de vromen. Je hebt veel meer kracht, als je alleen gaat, zonder God door 't leven, de meesten waren maar godsdienstig uit een soort gemakzucht. Een mensch keerde toch maar terug tot de positieve wetenschappen, dat was 't eenige. En zoo voort.
't Was een week vóór Eva's vertrek. Het bosch stond te sterven: de lindeblaren, helder geel, stierven licht en blij evenals de elzeblaren; de beuken noch blij noch droevig; de kastanjes somber. De dood zweefde door de lucht. In die lucht ontmoetten Eva en Vorders elkaar: ze stonden nu aan 't begin van een smallen weg, die scheen te eindigen in den hemel, want met hem eindigde het bosch en op dat punt werd de glooiende heuvel een steilte, staande in de uiterwaarden van een rivier.
‘Kijk, dat stukje lucht tusschen den weg en de boomen,’ zei Eva tegen Vorders, die haar stond aan te staren.
‘Ja, daaronder is de rivier.’
‘Laten we gaan kijken!’
Ze bleven staan aan den heuvelrand onder de boomen, waar de blaren van stierven een lichten en een somberen dood, elk naar hun aard.
| |
| |
De rivier gleed onder een blond waas door, de weiden aan den overkant en de torenspitsjes lagen er stil in.
Eva vergat Vorders heelemaal en het zong in haar:
‘Daer ben ick eerst om honigh uytgevloghen,
Omtrent den blonden Rijn’....
Stil, bescheiden maar onafwijsbaar kwam weer de poëzie naar voren. ‘Den blonden Rijn’ herhaalde ze in zich zelf. Vorders maakte een beweging. Er kwam een glimlach om Eva's lippen, omdat ze hem vergeten was door 't blonde waas, den blonden Rijn. Met dien glimlach zag ze hem aan. En hij, arme jongen, kon toch niet weten, dat die glimlach niet hem gold. Haperend zei hij:
‘Eva, ik moet het toch zeggen... ik hou van je...’
Ze keek hem versuft aan. Zijn oogen smeekten en bewonderden. Toen begreep Eva, ze smeekten en bewonderden.
‘Hou je van me,’ vroeg hij schuchter.
Toen sprak ze de zuivere waarheid: ‘Ik weet het niet.’
‘Wil je 't met je zelf uitmaken,’ vroeg hij een beetje verschrikt.
Ze knikte. Ze zwegen. Ze bewogen niet. ‘Eva’, zei hij eindelijk, 'k geloof niet, dat ik zoo geestig ben als jij, 'k geloof ook, dat je meer weet dan ik, er zijn er, die je meer waard zijn dan ik - ik zeg dat niet zoomaar, ik meen het - maar ik heb je wel lief - met warmte.’
En dat laatste woord was het gevaarlijke woord. Noch hij, noch zij zagen de dreiging van 't lieflijke woord warmte.
Ze streek met de hand over de oogen. ‘Laat me tijd, ik weet het heusch niet.’
Ze gingen ieder huns weegs.
Eva kwam thuis met een leeg hoofd, alles weggevaagd. Dat bleef zoo een paar dagen, toen keerden de gedachten langzaam terug. En daar begon het: ‘'k geloof niet, dat ik zoo geestig ben als jij’ - en dadelijk daarop hoorde ze: ‘ik ben nu eenmaal niet flink’ en dadelijk daarop ‘omstandigheden’ en dadelijk daarop ‘warmte’. En toen hoorde ze alles door elkaar. En daar kwam de bekoring: het vizioen van 't warme, lichte land en 't vizioen van een
| |
| |
warm licht land van liefde, - ook die twee vizioenen verwarden. Nog anders kwam de bekoring: eens zag ze Vorders van uit het raam, en toen hij haar zag, werd hij spierwit. En 't gevaarlijke meelij kwam en een begrip van de liefde, die den jongen deed verbleeken. Het meelij, dat ze niet voor Truus gehad had en nu wel voor hem....
En in dien chaos van gedachten en gevoelens zat ze alleen in de kamer, den dag vóór haar vertrek, en wachtte Vorders en wist niet wat ze zeggen moest. Ze wist het niet. En toen hij aanschelde, was haar laatste gedachte: ‘er moet toch sympathie tusschen ons zijn, dat hij van me houdt.’ Ze vergat, dat hij hield van iets, dat zij niet was, van een schijn.
Met die laatste gedachte in haar ziel bleef ze met gebogen hoofd tegenover hem zitten. Hij stond recht op, zijn trouwhartige oogen keken op haar neer. Zij leek oud bij hem, hij nog zoo'n jongen - maar dat zagen geen van beiden. ‘Eva,’ zei hij helder, ‘weet je 't nu?’
Eva zweeg. Toen zag hij haar het hoofd achterover buigen op haar stoel, een bleek hoofdje met gesloten oogen, matblond haar en een schaduw. En iets, dat hij niet verwachtte kwam van haar lippen: ‘ik ben bang.’
Hij ging stil naar haar toe, schoof zijn arm onder haar hoofd, dat tegen hem aan bleef liggen als dood met gesloten oogen. Zijn jongenskop legde hij op het matblonde haar en zei heesch: ‘Je hoeft niet bang te zijn, ik zal je beschermen, je steunen.’
En dat laatste woord was alweer een gevaarlijk woord.
Daar gebeurde iets wonderbaarlijks: ze uitten beiden onbegrepen gevoelens in onbegrepen woorden.
Met een poging tot schertsen ging hij voort: ‘Durf je me niet aanzien? Weet je dan, dat het je oogen zijn, die het gedaan hebben? Je hebt toch een beetje heksenoogen.’
Ze glimlachte mat. Doodmoe lag ze tegen zijn schouder.
‘Vader!’
Hij stond te turen naar de boomen op de gracht: ze waren kaal, zooals boomen in een stad al zijn kunnen, als
| |
| |
buiten de pracht, die 't sterven voorafgaat, op haar hoogst is. Dat komt, omdat de buitenboomen leven en sterven in hun eigen sfeer, de stadsboomen niet. Hij stond te turen naar de kleur van Amsterdam, want hij had die kleur soms vóór zich gezien in de bosschen om zijn laag, breed huis op den heuvel; die kleur weer te zien was een van zijn verlangens geweest. En hij keek naar de onnoembaar donkere kleur der huizen, waar iets in is van grijs en paars en rood - zoo donker. Ah! maar de geelwitte, lichte raamlijsten en de lichte, sobere gevelversieringen! Het licht in het donkere. Zoo donker was de stadsgracht, - maar de meeuwen er boven, de witte, glanzende meeuwen! Die harmonie van donker en licht had zijn liefde, die harmonie was nergens dan in zijn stad. Hij stond te turen, maar keek dadelijk om, toen hij Eva's stem hoorde.
‘Daar ben ik weer, vader.’
‘Goed, jongen!’ zei hij. Hij noemde haar altijd jongen, sedert dien eenen dag, dat hij haar verraste op zijn kamer.
Eva ging zitten, hoed en mantel van de reis nog aan. Ze zat te bepeinzen, hoe ze het toch zeggen zou, ze moest het toch wel zeggen.... van Vorders.... Voor tante had ze 't ook al verzwegen, hier ging het toch niet.
Op tafel lagen een paar boeken. De vader greep er naar en zei:
‘Kijk eens, de uitgave van '72....’
‘Huygens, warempel!’ zei Eva opspringend met licht op haar dof gezichtje en ze moest weten, hoe hij er aan kwam, heel precies weten.
‘Hier, je moet dit lezen, van 't “grilligh, trilligh Trello's kind”. En dan “Oogentroost”. Hier... 'k heb ook een oud uitgaafje van het tweeëntachtig jarig Leven van Cats... moet je lezen, dan weet je in eens wat van hem.’
‘Is 't erg vervelend?’
Hij gaf totaal geen antwoord, dat waren nu van die vragen! Hij lag al op zijn knieën vóór de kast en haalde er van onder uit een hoop boeken, die holderdebolder over den grond rolden.
‘Daar is 't opstel van '43.’
| |
| |
‘Van '43?’
‘Je weet wel van Bakhuyzen tegen “la morale en alarmes”, je weet wel.’
Eva gooide hoed en mantel op een stoel, de hoed rolde er natuurlijk af en lag eendrachtig naast de uit elkaar geplofte boeken. Met zeldzame gemakkelijkheid gleed ook Eva op den vloer; de ellebogen op den grond, 't hoofd op de handen ging ze aan 't lezen; de vader was al lang weer bij ‘de zilverzuivere bron’ van poëzie en las voor de zooveelste maal alle mogelijke reien van Vondel.
Eva las, de tijd bij tante doorgebracht gleed af, zooals men een balkleed laat afglijden met bloemen en al. En dan liggen de bloemen te verflensen in den nacht, terwijl zij, die zij versierden, slaapt en droomt.
Den lieven langen dag las Eva en sprak, alsof ze niet weg geweest was, alsof ze niet ingegrepen had in een leven en niemand in het hare.
‘Dag jongen,’ zei vader, toen ze laat haar kamer opzocht. Toen kwam ineens het besef, dat ze nog altijd niets gezegd had. Ze wilde hem roepen, maar hij was al weg in zijn boeken. Langzaam ging ze heen en bedacht, dat hij nog dieper wegging hièr te Amsterdam in zijn droomen en poëzie, dan ooit te voren.
Alleen zittend op haar kamer in een flauw kaarslicht, duizelde ze van den snellen overgang; gisteren nog bij tante en.... Vorders, vandaag hier bij vader en zijn geheimwereld van verzen. Op moeders portret viel weer 't licht, zooals op dien avond van ontroerend heimwee. Dat blijde portret!
Doodstil in huis, vader werkte toch nog; doodstil buiten, daar viel nog een enkel blad; doodstil haar kamer, waar zij leefde. De stilte - de weken, die voorbij waren, leken lawaaiige, onmogelijk drukke menschen, die aftrokken en stil daar achter ging Vorders, ging mee met de menigte en zag om naar de stilte, waarin zij nu stond, een stilte vol beweging. De stilto, de drukte; de verzenwereld, het alledaagsch leven; het blijde portret, moeders heimwee en o, de duizeling, 't was of ze wegzonk in 't donker. En
| |
| |
weer kwam de doodsangst, als toen Vorders vóór haar gestaan had en gevraagd met helderheid: ‘Eva, weet je 't nu?’ De kaars vlamde hoog op, 't papier vloog in brand, toen was 't donker. Ze vloog de deur uit, sidderde op de gang, die zoo donker was als haar kamer en zag een spookachtig lichtstreepje door vaders deur. Ze leunde haar hoofd tegen den post en luisterde, ze hoorde hem hardop spreken in 't licht.
‘O poëzie, hoe liefelick is uw tred,
Daer wassen leliën en geuren...’
Zij luisterde in het donker. ‘Vader’ riep ze zacht.
Hij hoorde niet en ging voort met spreken.
Ze deed zacht de deur open, hij keerde zich bevreemd om, - zóó bevreemd, zóó in een andere wereld dan de hare, dat de bekentenis van haar angst in de keel stokte. Zacht als ze haar geopend had, sloot ze de deur en ging terug in de duisternis en in de duisternis lag ze op haar knieën. ‘Alleen!’ zei ze. En ze dacht aan Vorders, die steun beloofd had. ‘Alleen,’ zei ze nog zachter. Maar de blijde trots van dat woord was geweken.
Bij 't nuchtere morgenlicht begreep ze haar angst niet meer. En toch kroop er een somberte aan, die zich kruipend verspreidde tot over den avond, kruipend als een schaduw over een land.
En dat ging zoo dag aan dag. Er kwamen brieven van Vorders, ze beantwoordde hen haastig, zonder haar hart, zette zinnen neer, die in haar hoofd waren blijven hangen. Haar brieven werden van zeldzame onoorspronkelijkheid. Want zich zelf kon ze niet geven. De somberte nam toe in uitgebreidheid; ze kroop nu ook over den morgen heen, zoo werd de heele dag een somberte, waarin geen vers leefde en haar ziel sliep. Na een paar maanden schrikte ze wakker, door een brief van Vorders, waarbij ze zich betrapte op de gedachte ‘dat kan me nu toch alles eigenlijk niets schelen!’ En zie, toen was ze betrapt en toen schreef ze hem, dat het niet ging tusschen hen beiden.
| |
| |
Een dag later stond hij voor haar. Zijn gezicht was wit en hoog als van een ten onrecht beleedigde.
‘Is er niets aan te doen, Eva?’
‘Niets.’
‘Weet je nú, wat je doet? Nog eens een verandering, dát,... dát...’
Hij stokte.
‘Ik weet het.’ En aarzelend liet ze volgen: ‘je bent zoo jong, je zult me gauw vergeten.’
‘Neen Eva.’ Dat was een toon van verzekerdheid, die 't zwijgen oplegde.
Ze zwegen beiden.
‘Eva, zal je voortaan voorzichtig zijn?’
Ze begreep hem niet goed en zijn stem klonk toch teer, toch zacht.
Ze knikte even belovend, maar ze kreeg een hulpeloos gevoel, als ze aan dat beloven dacht. Ze keek hem angstig aan.
‘Vergeef me,’ zei hij zacht. ‘Ik wou je maar waarschuwen.’
Waarschuwen? waarvoor? Ze was zoo droevig verward, ze zwierf zoo rond met haar heimwee, ze wist het niet, en wat ze gedaan had, wist ze niet, en wat Vorders leed, begreep ze niet. Want ze had niets kwaads bedoeld voor hem en voor haar.
Zacht ging hij naar de deur, hij had haar geen hand gegeven. Hij keek nog eens om naar haar bleek, strak gezichtje met de schaduw en de matte glinstering van 't haar.
Het verre land van warmte en licht, waar was het?
| |
III.
Niet van de wereld.
Toen Truus voor goed thuis kwam, barstte Eva bij de ontmoeting in tranen uit. Truus verbaasd, Eva boos op zich zelf, maar Truus was daar ook zoo licht aange- | |
| |
komen met de lichte haren en lichte bruine oogen, als een manestraal, die een eenzame kamer zocht, als een oud wijsje, dat liefelijk luidt, ‘air doux et tendre, jadis aimé.’
De nabijheid van Truus had bij voortduring getroost door de lichtheid en klaarte, maar meer nog doordat Truus was als een kind, dat steun zoekt en dan zijn handje knuffelt in een groote hand.
Eva voelde dien vertrouwelijken duw, welke kracht en warmte opriep. Dat vertrouwen was het heilig kruisteeken, gemaakt op den drempel van Eva's ziel, - daar kon geen monster van eenzaamheid over. Eva zat soms 't zusje aan te staren en dacht dan: ‘hoe mooi, sombere gedachten te verjagen en 't niet te weten.’ En eens trof het haar bij zoo'n gedachte: ‘ik veroorzaak niets dan last.’ En toen was het uit met de rust, haar denken werd wilder, onregelmatig. Een enkelen keer dacht ze aan Vorders, maar niet veel. Ze geloofde niet, dat hij nog aan haar zijn liefde gaf - al de anderen hadden vergeten, waarom hij ook niet? Maar haar gedachten zwierven weer als van ouds, hielden weer hun zwerftochten door 't leven. Tot ze stil bleven staan vóór 't nabij zijn van den dood.
Hij lag boven... vader... Hij lag nu stil, bijna zooals hij den dood afgewacht had, want onbewegelijk had hij den dood afgewacht. Even nog had hij de oogen opgeslagen en gezegd:
‘Dag jongen!’ net als vroeger. Daarna waren de oogleden weer neergegaan en een enkele traan was er tusschen door gedrongen, één traan. Toen was ook stil geworden, wat nog mat door 't gelaat gespeeld had, - het hield op te spelen. Dat was het leven, dat afliet. Nu lag hij boven... vader... Truus en Eva gingen samen de trap op, wilden hem nog even zien, want 's avonds zouden ze hem niet meer kunnen zien. Eva deed de deur open, die niet op slot was - 't wegsluiten kwam vroeg genoeg....
De gordijnen stonden als donkere wachters voor 't licht, dat zalig lentelicht, 't welk immers niets begrijpen zou van dien langen nacht des dooden. Door de open deur viel gedempte schijn naar binnen op 't witte bed en
| |
| |
op de witte, bleeke seringen, en op 't rouw-lila der paarse. Geen kleur - als de dood; half, bleekkleurig - als rouw. De meisjes stonden, de armen in elkaar, met hun donkere kleeren voor 't bed. De lichte kleedjes waren weggehangen, weggeborgen als herinneringen aan lichter dagen: ze zouden pijn gedaan hebben. De meisjes stonden te zwijgen, zooals men alleen zwijgt voor den dood. En terwijl ze daar stonden, kwam er in Eva een gedachte en fluisterend zei ze:
‘Truus’ en wachtte. Truus wachtte ook, ‘Truus, dat wat daar ligt, zegt me niets.’
‘Dat eene is weg,’ fluisterde Truus terug.
‘Dat eene.’
Ze zeiden niets meer, ze weenden niet meer, zonder omzien gingen ze heen.
Aan den avond van dien dag stond Eva alleen onder de seringen in den tuin. Ze geurden zoo diep in den Meinacht, of ze nu eerst gingen leven in de maanstilte, in den nachtwind. Eva zag naar de beweging der gave blaadjes aan de struiken, die de grenzen van 't muurtje uitwischten. Boven lagen er zulke bloemen te sterven, waar hij gestorven was. Eenzaam... als de ééne, laatste traan, eenzaam als hij geleefd had. Want nu zag ze het wel heel duidelijk, dat ook hij eenzaam was. ‘Alleen,’ Dacht ze stil, ‘ik ben ook alleen, vader. Truus... neen, toch alleen! Waarom heb je je opgesloten in je wereld, je droomwereld? Omdat je 't anders niet dragen kon? en kwam ik toen te laat? kon ik toen je hart niet meer vinden, omdat je 't zóó ver had weggezonden, je droomwereld in?’ Ook dit had ze anders bedoeld.
Ze stond zacht te snikken. Als de nachtwind ging met bevende streek door de boomblaren, voer het heimwee door haar ziel. Als de nachtwind ging verloren in verre verten, zoo verstierf 't heimwee in vreemde wijdten. En als een fluistering, die van buiten kwam, hoorde ze het: niet van de zichtbare wereld zijn de verten en wijdten, waar het heimwee in versterft.
| |
| |
| |
IV.
Een grens van 't Leven.
Er gingen twee jaar van schijnbare rust in tante's huis voorbij - de rust van een omgeploegd land, waar 't zaad in is uitgestrooid. 't Vertrek uit Amsterdam had nog een forsche scheur gehaald door 't zieleland en Eva zelf woelde er nog in, toen ze pas bij tante was, want de vijandelijke stemming onder de oude bekenden liet haar geen rust, dreef haar tot omhalen van de landen, die alleen stilte noodig hadden. Vorders had gezwegen, zijn ouders niet. Eva begreep in 't begin niet, wat er toch was, ze begreep niet waarom een juffrouw, die met een schetterende kanarie tot gezelschap in een huis zonder licht of lucht huisde en tante wel eens kwam opzoeken, omdat ze vroeger naast elkaar gewoond hadden, halsstarrig weigerde Eva bij den naam te noemen, zooals ze Truus deed, en toch beiden zeer correct op avondjes vroeg. ‘'t Zal wel zijn, omdat ik altijd verkeerd gooi met kaartspelen,’ dacht Eva met heimelijke pret. Ze begreep ook niet, waarom soms ineens 't gesprek verstomde, als ze een kamer binnentrad. ‘'t Zou heel vleiend zijn,’ dacht ze, ‘maar ik kan toch niet aannemen, dat ze altijd over mij praten?’ Een paar jongemeisjes waren vriendelijk van louter jaloerschheid, een paar heeren, die zij onbevangen te woord stond, uit zucht om zich met haar te amuseeren en de meesten waren vriendelijk, omdat ze niet anders durfden. Maar ééns zag Eva dat laffe gefriemel. 't Was op een avond, dat ze thuis gebracht werd door een man, die het onbedaarlijk grappig vond, een boekje te bezitten, waarin hij de namen van mooie meisjes netjes schreef onder den naam der stad, waarin ze woonden. Sedert dat verhaal van meisjes-registreeren, had ze hem weerzinwekkend gevonden en nu terwijl ze naar huis gegaan waren, had hij gezegd: ‘U staat ook in mijn boek.’ Ze had hem minachtelijk
aangezien. ‘Poeh! u vindt het wel aardig!’ zei de man. ‘Ik, ik vind het beleedigend,’ had ze met een verstikte stem geantwoord. Hij was
| |
| |
onbedaarlijk gaan lachen. ‘Laten we nu elkaar niets wijsmaken, we kennen elkaar, we houden wel van een ondeugend heidje.’ Ze was stil blijven staan. ‘We houden wel van zoo'n beetje geflirt, hè -’ zei hij nog altijd lachend. En toen begreep Eva 't in eens, meer nog uit zijn houding en zijn gezicht, dan uit wat hij zei en ze begreep ook dadelijk dat Vorders niets verteld zou hebben, dat haar blootstelde aan beleedigingen en ze zag 't zoo duidelijk of 't haar alles verteld werd; zijn ouders, nu pas voor goed vertrokken, die, die.... En ze liep voort, snel, zonder zich te verdedigen, ze luisterde niet naar den meisjes-registreerder, ze nam geen afscheid van hem, ze wierp de deur voor hem toe, ze ging naar binnen, ze deed kort aan tante en Truus verslag van de boodschap, die haar nog 's avonds uit huis gejaagd had, ze deed kort en krachtig haar mantel en hoed af, ze zette zich kort en krachtig op een stoel en 't kort en krachtigst van al, zei ze:
‘En 'k ga dáár nooit meer heen en 'k ga nooit meer ergens heen.’
‘Waarom?’ vroegen tante en Truus tegelijk.
‘Omdat het overal stinkt van bekrompenheid, omdat het in alle hoeken wriemelt van ongedierte.’
Toen ging ze de kamer uit, zoo trotsch, want haar ziel had dat trotsche gebaar gemaakt van strijd weigeren. En nu stond natuurlijk ook haar hoofd heel trotsch op haar schouders. Zij had het echt Hollandsch bloed in zich van het onvervalschte ras, dat desnoods den vijand kruit, lood, masten en stengen zal geven, om zich zelf te laten beschieten, dat zich desnoods buigt, om een toegeworpen handschoen op te rapen, maar dat wee wordt van knoeierige vijandschap, wee van gefriemel met den handschoen, die fier neergeworpen had moeten worden, wee van het voortdurend ontduiken in lafheid. Truus en tante Margreet dachten aan een gril, maar Eva hield woord: ze zag niemand meer. Dat was haar zegen. Want in rust en eenzaamheid kiemde 't zaad in den omgedolven grond, ze strooide het zelf uit in arbeid, stormige vlagen gingen er soms over van droefheid om vader, van donkerte om 't
| |
| |
alleen-zijn. Maar 't zaad kiemde. Eva leerde de vreugde om al wat kiemt in eenzaamheid. En op een morgen wuifde en golfde alles wat ontkiemd was. Ze zag het. Ze zag zich zelf. Ze vond zich zelf. 't Zaad, dat het leven en de boeken haar gegeven hadden, was uitgestrooid in moeizaam gaan en daar was 't nu buiten wil en kracht ontbloeid. En een stuk van 't ontkiemde was moeders geschiedenis. Zoo hing ze op den morgen van ontdekking uit haar raam, lindebloesemgeur om haar heen, te zien naar zich zelf. Met zacht geneurie en zacht gefluit hief ze haar gezicht in de zomerlucht. En ze ging ook zien naar buiten, ze zag over de struiken en boomen van den tuin heen groene korenvelden golven over een golvenden grond. Wat een beweging, zoo breed en zoo krachtig! Een zware rij boomen hield al dat gegolf tegen, daar was 't gedaan voor een oogenblik. Maar daar achteruit golfde weer, hooger en hooger, verder en verder de grond, droeg bosschen en laag hout en één enkel zichtbaar huisje. Dat had zoo'n helder rood dak, dat het ver weg zichtbaar was - en toch maar zoo'n klein huisje.
‘Eva,’ klonk het onder aan de trap.
‘Ik kom,’ riep ze vroolijk terug. Ze vond alles best, zelfs weggeroepen te worden uit haar aanschouwing.
‘Je moet even komen kijken; Olthuys heeft het schilderijtje meegebracht, dat hij van 't voorjaar geschilderd heeft. Hij heeft het in mijn atelier gezet en is zelf verdwenen. 'k Liet vragen, of hij even wilde wachten, maar dat verveelde hem zeker.’
‘Gelukkig,’ dacht Eva, die niet den minsten zin had den schilder, door tante in 't bosch al schilderende ontmoet, te zien. 't Zou er zeker weer wel zoo een zijn, wiens werken tante alleen mooi vond; tante vond graag alléén iets mooi, zeker van wege de distinctie.
't Atelier was uitgebouwd in den tuin, Eva liep op een drafje naar 't raam, dat opengeslagen was, zat in een oogwenk op de vensterbank van buiten, sloeg de beenen naar binnen en wipte op den grond.
‘Foei, Eva, je bent al tweeëntwintig,’ zei tante.
| |
| |
‘'t Kan me niets schelen,’ zei Eva kalm-brutaal. En ze stond voor de schilderij: ‘seringen!’ ontsnapte haar. Niets dan een paar takken witte en lila seringen met de bleek groene blaadjes, de donkere stelen zichtbaar door water en kristal heen, staande in de witte vensterbank van een erker voor 't ver opengeslagen raam. Zoo stonden ze in wit, in stralend licht tegen een lentehemel, die niet meer lachte, maar schaterde.
‘Wat zijn ze bleek,’ zei Truus.
‘Ja’ zei Eva en er trilde iets in haar stem, ‘ze voelen zich vreemd in al dat licht, in al die zon.... Heb je nooit gezien hoe vreemd seringen kunnen staan in een volle zon?’ En droomerig zei ze: ‘ze zijn van nature stil en weemoedig, ze buigen, kijk eens, ze zijn niet trotsch, niet toomloos, stil als de maan en de nacht, stil in de bleeke blaren. Ze staan daar in dat wit, uit haar sfeer gerukt. Nu zijn ze bleek, dat kan niet anders. Hoe wonderlijk, vreemd in de zon....’
Niemand zei iets. In die stilte werd aan de deur getikt en de schilder kwam binnen, ging naar tante Margreet, maar liet zijn blikken gaan van Truus naar Eva en van Eva naar Truus, zei haastig goedendag, boog en keek toen weer naar Eva met zijn scherpziende, klare blauwe oogen. ‘Die moest het gezegd hebben’ dacht hij, ‘niet de andere’.
‘Ik was verdwenen’ begon hij met een fljn lachje, ‘maar 'k zag van uit het raam een schijntje van de korenvelden aan 't eind van den tuin. Toen ben ik maar even 't raam uitgesprongen en wilde op dezelfde manier terug, maar 'k hoorde hier stemmen en toen kwam ik natuurlijk langs een fatsoenlijker weg.’
‘U mag anders gerust door 't raam komen’, zei Eva met onbedwingbare pret. ‘Ik ben ook net zoo binnengekomen.’ Samen hadden ze pret, tante en Truus stonden er bij en er buiten.
Tante Margreet zei iets over de seringen, iets dergelijks als Eva gezegd had. Egbert Olthuys fronste even
| |
| |
de wenkbrauwen en zeide niets, stond met de handen in zijn zakken naar zijn werk te kijken.
‘Ja,’ zei hij toen. En Eva hoorde, dat het geen antwoord aan tante Margreet was, 't was antwoord aan zich zelf. Hij knikte. ‘Ook weer tegen zich zelf’, dacht Eva, ‘'k vind je nog al vermakelijk.’
Hij streek met zijn hand over 't korte, donker, bruine haar. ‘Nu denk je over iets,’ constateerde Eva en tegelijk dacht ze: ‘de trek om je mond is ferm, je staat me aan.’
‘Dan zal ik 't ding weer maar meenemen.’
‘Hè!’ zei Eva onwillekeurig.
Hij keerde zich verrast om, op zijn gezicht zag men, dat er een zachte gedachte door hem heenging. ‘Ik kan het nog wel laten staan,’ zei hij, haar uit de schaduw glanzende oogen zoekende met zijn opene, klare.
‘Dank u,’ zei ze eenvoudig.
Egbert Olthuys ging heen met tante en Truus, Eva bleef alleen voor de seringen en dacht aan den lentedag, dat vader stierf en aan de seringen op zijn doodbed en aan den avond, dat ze 't heimwee had voelen versterven in verten, zij staarde onder de seringen in den lentewind. De weemoedige, stil-buigende seringen! En door haar mijmeringen heen klonk een stem, de herinnering van een stem.... van wie was ze? Ze luisterde: ‘ik kan het nog wel laten staan.’ Hoe kwam ze aan zoo'n sterken indruk van Olthuys' stem, dacht ze vluchtig. Ze peinsde weer voort. Toch was het gebeurd voor haar en toch was het gebeurd voor hem. Maar hij wist het niet en zij wist het niet. Daarom zat zij voor de seringen en mijmerde blijde en droeve mijmeringen; daarom liep hij door 't koren, golvend over den golvenden grond, en dacht aan den indruk, dien zij kreeg van zijn schilderijtje. Daarom ook werd hij 's nachts ineens klaar wakker en zag een paar oogen glanzend uit een schaduw. Die oogen, die oogen, wáar had hij ze gezien? Van 't meisje, dat sprak over de seringen. Die oogen maakten hem wakker en hij zag lijn voor lijn haar heele gezichtje. Toen sliep hij weer in, maar den volgenden ochtend schilderde hij haar heelemaal uit zijn hoofd.
| |
| |
Want 't was gebeurd voor hem en voor haar. Ze zagen elkaar in geen jaar, hij was teruggegaan naar de stad, waar hij woonde, zonder haar nog te gaan zien en geen van beiden vond het heel erg, want ze wisten immers niet... En toen 't weer zomer was, toen kwam hij mee met den zomer en op een Juni-avond ontmoetten ze elkaar, avond van een stilte, een ademloosheid als van een biddende. En toen Egbert den volgenden morgen schilderijen uitzocht, die hij zou exposeeren, toen stond hij met haar portret in de hand en borg 't weer weg, toen stond hij met de seringen in de hand en borg ze ook weer weg. Hij vroeg zich af, waarom hij het deed en hij antwoordde zich, dat het niet prettig voor Eva zou zijn tentoongesteld te worden en - maar de seringen dan? Nu ja, dat...., hij wist het niet.
't Ging vanzelf: ze werden onafscheidelijk. Hij nam haar mee naar zijn atelier, ze ging mee op de tochten, ondernomen naar de plekjes, die hij schilderen wilde en hun harten waren zalig als de zomer, samen stil zittend, samen werkend, samen zoekend, samen dwalend. 't Ging eenvoudig, van zelf. Tante Margreet maakte opmerkingen: de menschen....
‘Daar kan ik me niet mee ophouden, dan heb ik geen leven meer,’ had Eva gezegd. Toen berouwvol:
‘Tante, is 't naar voor u?’
‘Ik vind er niets in, maar...
Dan is 't ook uit.’
‘Maar je zult er onaangenaamheden door ondervinden, menschen zijn dikwijls zoo koud.’
‘'k Zal de menschen afwachten!’ zei Eva zoo trotsch als ooit.
En dienzelfden dag bracht ze hem naar haar kamer, om 't uitzicht te bewonderen.
‘Dat is geen jonge meisjeskamer!’ riep Bert verbaasd.
‘Zoo was vaders kamer,’ zei Eva zacht. Maar ze vertelde niet, dat er toch een verschil was: hier hing moeders portret, dat had vader nooit vóór de oogen willen hebben.
Egbert Olthuys zag haar aan.
| |
| |
‘Dat is trouw,’ zei hij. Zij glimlachte stil. Hij ging uit 't raam hangen, zij stond op zijde. Nog altijd die beweging, die breede golven over breede golven, maar 't koren was matgoud geworden en de zware boomenrij zoo donker als de diepten van den zomer en zoo stralend als de lichte zalen van den zomer.
't Licht schalde hen tegemoet. Jasmijngeur kwam sierlijk langzaam, hooigeur vlug en fijn over de lucht ook hen, hen tegemoet. En de vogels kwamen hen tegemoet, de lijsters en de merels, met blij gefluit en met tonen, die uit de diepten kwamen, de diepten van den zomer, die diepten van geluk zijn. En terwijl Egbert Olthuys naar buiten staarde, voelde hij ineens, dat die vrouw naast hem de ééne was. Uit het raam hangend lag hij te worstelen met zijn ontroering en hij durfde niet bewegen, want hij had groote tranen in zijn oogen en hij wilde niet, dat zij zijn tranen zag. En toen hij even 't hoofd omwendde met kalme oogen nu, toen zag hij haar in de verte kijken, niet naar hem en hij begreep het: niet wakker maken met een schok, mooi zou 't zijn, als ze van zelf ontwaakte. En hij had een stillen wensch, dat hij 't ontwakings-oogenblik zien mocht.
Hij stond nu, net als anders, in de kamer en ze stonden tegenover elkaar.
‘Weet je wat ik dacht?’ vroeg ze droomerig.
Hij wachtte.
‘'t Was juist of er geen grenzen waren.’
Hij luisterde.
‘Of ik nu alles juist zou waardeeren, het goede en het slechte, het leelijke en het mooie; of ik nu zou mogen oordeelen.’
Hij durfde haar niet meer aanzien, hij keek maar naar 't matgoud van de korenvelden.
‘Weet je,’ ging ze voort, ‘ik was gisteren zoo verdrietig, ik las een boek over, dat ik drie jaar geleden ook las, dat boek had ik niet gewaardeerd naar zijn waarde. En dat benauwde me, want 'k had eens stijf mijn meening er over volgehouden. Om uit die benauwenis te komen ging
| |
| |
ik lezen in een, dat ik onomstootelijk mooi had gevonden en nog wel mooi vinden zou. En 'k vond het niet meer mooi. Wie zegt, hoe ik 't over een paar jaar vinden zal. Toen ben ik gaan denken aan je schilderijen en 'k bedacht, dat ik ze voor een groot deel zoo mooi vind, omdat ik vriendschap voor je voel. En 'k werd hoe langer hoe benauwder over mijn oordeel en 'k vond de grenzen van 't leven zoo eng, en mijn geest zoo eng. Dat oordeelen, we kunnen 't maar niet laten. Maar nu door al dat licht en door... door... ik weet niet wat, maar 't is nabij, als we naar de natuur zien, nu mag ik oordeelen, fout desnoods, maar nooit slecht - slecht voor mezelf en een ander.’
‘Omdat je een schemer zag van de schoonheid.’
‘Ja,’ zei ze licht.
Bert zei: ‘ik heb wel eens gewenscht, niemand lief te hebben, 'k heb geen tradities van personen of dingen meer geduld, die maar onzuiver maakten, 'k heb mijn hart zoo koel willen maken als mijn hoofd, dan pas zou de zuiverheid komen. Maar ik kon niet. Niemand kan. 't Is een grens van 't leven.’
Over beiden kwam heimwee.
‘En wat zouden we alleen zijn,’ zei Eva zacht.
Hij trilde even.
‘Ja, wat zouden we alleen zijn met ons koel hart; dat zou de pijn zijn, veroorzaakt door met geweld te willen botsen tegen de grens aan.’
Heimwee.
| |
V.
Alweer levensgrenzen.
Hij stond in den tuin en wenkte met een opgetogen gezicht, dat Eva komen moest, weg van haar kamer naar buiten. In een oogwenk was ze bij hem in de fijne lucht van een dag, vroeg in November.
| |
| |
‘Schaam je je niet verschrikkelijk, dat je daar op je kamer zit te suffen met zulk een weer!’
‘Wat een voorbarigheid! 'k zat te werken.’
‘Werken! Als je vandaag een boek in je handen neemt, bega je een oneerbiedigheid aan de natuur. Weet je wel, dat het, “summer of all Saints” is? Gauw, ga je hoed halen.’
‘'k Denk er niet over: als 't zomer is, hoef ik geen hoed op. 't Halen duurt me te lang.’
‘Ja maar, dit is een ideale zomer zonder pufwarmte.
Wacht, hier een pet.... in mijn zak. Zet die maar op.’
Eva zette een eenigszins verfrommelde pet op.
‘Nu vooruit Bert!’
‘Je ziet er een beetje wonderlijk uit, maar enfin.’
‘Niet naar 't bosch, anders ga ik alle boomen op zij duwen: 'k wil ver zien.’
Ze liepen stevig door.
‘Zeg, daar zit vaart in ons’ zei Eva.
‘Schei uit, 't weer stijgt me naar mijn hoofd.’ En hij liet als een kwajongen zijn slappen hoed in de lucht opcirkelen en ving dien weer op en gooide weer.
‘Verzin eens een spelletje, waar ik ook aan mee kan doen.’
‘Zeg 't maar....’
‘Om 't hardst loopen!’ riep ze proestend.
‘Goed, pas op. Wie 't eerst boven is.’
En ze renden.
‘Ik kom er!’ hijgde Eva.
‘Je zou wel willen,’ hijgde hij terug.
Zij was zoo licht en vlug, ze hield hem gemakkelijk bij, maar hij won het toch en hij zag haar aankomen zoo vol leven en beweging, zoo prachtig van levensgenot, zoo uitgelaten vroolijk, zoo schuimend dwaas. Ze stonden boven op den heuvel, die naar alle kanten wegglooide, ze stonden onder den hemel in den fijnen, lichten Novemberdag.
‘Nu schaam ik me toch een beetje,’ zeide ze rond zich kijkend, en hij gedempt:
‘We mogen niet meer dwaas zijn.’
| |
| |
Allerheiligen-zomer: de stille hemel was licht blauw en had weeke, donzige wolkjes van vaag geel en vaag donker-grijs en soms de zwarte stip van een kraai; de stille nevels waren zoo licht wit, als 't ijle gewaad van ‘hangwiekende’ engelen; de stille boomen hadden lichte geelgroene blaren, of 't een lentewaas was; in de stille landen ontsproten de lichte sprieten van 't winterkoren; over de donkere aarde sponnen stil de lichte herfstdraden sprookjes; stil stonden de lichte maandrozen, stil en licht, stil en licht, licht als de lente, maar stil als de dood, als verleden....
Eva legde haar hand op Bert's arm, en starend in de verten met wijd open oogen, met de andere hand een vaag, fijn beweginkje makend, om aan te wijzen, wat niet aan te wijzen was, zeide ze: ‘de heiligen dalen, omhuld van wazen, - daarom is 't zoo stil in hemel en op aarde... daarom vergeet alles te sterven.’
Hij stond roerloos, zag haar even aan. Haar gelaat glansde van onder de verfrommelde pet, alles aan haar leefde, ze stond te leven. Zacht voelde hij haar hand op zijn arm. En zij, ineens weer bewust, nam die hand langzaam weg. En langzaam liepen ze terug. Zijn droomen en gedachten omgaven haar, zij voelde het, bijna wist ze. Bij 't afscheid nemen gaf hij haar een hand, wat hij anders zelden deed. Het trof haar niet, het sprak van zelf, ook, dat hij haar hand lang vasthield. Haar oogen staarden nog terug en Eva werd weemoedig; zou 't ooit nog zóó mooi worden... Hij ging heen, ze zag hem na en toen wist ze, wat er gebeurd was den dag van hun ontmoeten. Ze wilde stil naar haar kamer gaan. Maar tante wachtte haar in agitatie. Eva sloot even de oogen: de overgang was zoo plomp.
Fietje de meid deed avondwandelingen met den meisjes-registreerder, men was tante komen waarschuwen, tante had een scène gemaakt, het meisje was brutaal geworden en nu huilde tante Margreet van zenuwachtigheid.
‘Ga jij nu eens naar haar toe, Eva.’ 't Wonderlijke van dat verzoek sprong Eva niet dadelijk in 't oog, omdat ze angst voelde voor 't meisje en in haar angst doen,
| |
| |
handelen wilde. Eva ging naar de keuken en begon heel zacht. Ze kreeg geen antwoord. Ze begon dringender. 't Meisje liet alles langs zich afglijden.
‘Weet je moeder het?’
‘Ja.’
‘Vindt die het dan goed?’
‘Wel ja, men moet wat hebben als men jong is, zegt ze.’
Eva rilde en zei: ‘maar dan schijnt ze toch niet te gelooven, dat hij 't meent, Fietje.’
't Meisje stoof op. ‘'t Kan me niets schelen, wat moeder gelooft, als ik 't maar geloof.’
Eva kreeg bijna tranen in de oogen: ze hield van hem en.... zij, Eva, wist nu, wat dat was. Eva stond wanhopig, ze moest het dan nu maar ronduit zeggen, vond ze: ‘Weet je dan niet, hoe hij hier bekend staat?’
Fietje keek haar minachtend aan.
‘'k Zou maar niet zoo'n drukte maken over een ander. U loopt zelf den ganschen dag met dien schilder rond, dat de menschen er schande over spreken, u net zoo goed als ik. En dat is uw eerste niet, net zoo min als ik van hem. 'k Weet het precies. 'k Zou maar geen wijze lessen uitdeelen, als ik ze zelf nog zoo noodig had.’
En 't meisje ging kalm aardappelen opzetten.
Eva ging doodsbleek heen, of alles vertrapt was in haar. Ze zat op haar kamer te steunen - om de heilige liefde van haar hart, waar tegen geschopt was, als tegen een vuil ding; en in angst om een verleden, dat ze vergeten was, zoo'n verleden, dat nooit goed dood is; en om haar bedoeling.
't Was toch zoo'n goede bedoeling!
Ze dacht aan Bert en er kwam rust in haar denken. Ze zou naar hem toegaan, alles vertellen, alles, zooals men maar ééns een eigen geschiedenis vertelt. Ze keek met een langen blik naar de seringen, die nu op haar kamer hingen. Eva trok haar mantel aan, zette een hoed op en daar plotseling kwam de aarzeling. Als ze hem ging vertellen van haar leven, zooals ze wilde, als ze vertelde van 't gebeurde met Fietje, dan zou hij het immers weten,
| |
| |
dan zou hij immers begrijpen, dat ze zóó slechts vertelde aan één. Als ze nu maar wist, dat het ook gebeurd was voor hem, wist, zonder dat hij 't gezegd had, dan, ja dan... Maar nu - ‘een vrouw biedt zich niet aan’, zei ze met een energieke beweging haar mantel uittrekkend, ‘dan moet ik maar alleen vechten.’ Eva keek naar buiten: ‘Allerheiligen zomer,’ zeide ze weemoedig.
Den volgenden dag kwam Egbert Olthuys met blijde stappen en een blij gezicht de kamer in, waar Eva en tante Margreet zaten. Eva was niet vroolijk, dat zag hij dadelijk, maar hij kon niets vragen om tante en waarom stelde ze hem niet voor, te gaan wandelen en waarom verzon ze niet iets, waardoor ze samen konden weggaan naar haar eigen kamer? 't Werd een gedwongen gesprek.
‘Waar is Truus?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk in beslag genomen door den dokter’ zei tante Margreet en ze glimlachten alle drie.
‘Vandaag heeft hij haar gevraagd,’ zei Eva.
Bert zag een blos op haar wangen en sprong bijna van zijn stoel op: zou zij 't weten, net als hij? Tante werd weggeroepen. ‘Gelukkig,’ dacht hij. 't Was stil in de kamer. Als ze 't nu wist, dan was 't daarom, dat ze niet alleen met hem wilde zijn door haar eigen toedoen, dat was het. Dan wachtte ze, dan wachtte ze, tot ze ook wist van hem. Maar haar gezicht stond zoo strak, hij kon 't maar niet te weten komen. 't Was benauwend stil.
‘Waar denk je aan?’ vroeg hij eindelijk vrij onbeholpen.
‘Aan van alles, aan zooveel,’ antwoordde ze moe.
‘Kan je niet wat vertellen?’
‘Ik dacht er aan,’ zeide ze langzaam, ‘wat armzalige bedoelingen wij menschen hebben.’
‘Ja,’ zeide hij uit het veld geslagen. Hoe kwam ze daar nu ineens aan. Toen, zich dwingend in haar gedachtengang, zeide hij: ‘In onze bedoelingen voelen we de grenzen van 't leven nog meer dan in ons oordeel.’
‘De grenzen benauwen me.’
‘O mij niet,’ zeide Bert quasi luchtig. ‘Ik heb zoo'n vijftiende-eeuwsch gevoel over me tegenwoordig, net of ik in
| |
| |
een cel zit als scouwer, waar ik zoo nu en dan maar eens uitkom, om in de cellen van anderen te kijken, of te dwalen door de kloostergangen van de wereld. Eng zoo'n cel! maar stroomen gedachten breken er uit in 't onbegrensde, we denken, we zien. Daar zijn geen muren meer, 't onbegrensde breekt ook naar binnen bij ons, 't is een eeuwige wisseling. Die cel benauwt niet, ons leven benauwt niet, wij benauwen ons over 't leven. 't Onbegrensde is nabij.’
Zijn luchtige toon was ernstig geworden.
‘Hoe heb je dit alles geweten?’
‘Door niet tegen de muren op te rennen uit angst. We moeten niet bang zijn. We moesten wat stiller zijn met ons zelf. We moesten wat meer durven.’
Zijn stem klonk rustig over de bewogen wateren van haar ziel en ze werden stil. En ze glimlachte, want ze wist nu, waarheen 't heimwee gaat en waarom het is.
Toen kwam tante weer binnen.
| |
VI.
Gewond.
Bert was wanhopig, een heele maand was hij wanhopig, want hij zag Eva niet anders dan omringd door menschen en drukte, aangevoerd door Truus' verloving. Truus was lichter en liever dan ooit. Eva bemerkte, dat zij nu eigenlijk weer inderdaad aandacht ging schenken aan 't zusje, dat ze vergeten was door Bert en - zijn vriendschap, dat het weer meer haar denken in beslag nam dan in de laatste maanden van oppervlakkig vriendschappelijken omgang. Eva zag haar als gedragen, als een kind, dat over alles heen geholpen wordt en den man naast haar, een carrière-makend mensch, die sterk en kalm alleen is, sterk en kalm zijn ellebogen gebruikt in 't wereldgedrang, geen hulp van een vrouw noodig heeft, haar 't liefst maar zag, zooals Truus was: lief en licht en aanhankelijk. Eva
| |
| |
noemde hem innerlijk nooit anders dan ‘de meerdere’. Maar Truus was gelukkig en daarom hield Eva van den ‘meerdere.’
Onder al die menschen was Eva teruggetrokken tegen Bert, Bert tegen haar, toch kwam hij telkens weer, Bert, die altijd weer vergat, dat men ellebogen kan gebruiken, om menschen op zij te duwen.
‘Houdt daar nu eens een vijftiende-eeuwsch gevoel bij’, zeide ze lachend tegen Bert, toen ze eens samen gevlucht waren in de vensterbank en de kamer vol menschen overzagen.
‘'k Ben blij, dat ik weer eens een verstandig woord van je hoor!’
Ze lachte om zijn brommig gezicht.
‘Goed, dat je 't ook eens moeilijk hebt, je hebt het zoo geleidelijk gehad je heele leven, kalm en geleidelijk ontwikkeld heb je je zelf.’
‘Ja,’ zeide Bert peinzend, ‘ik heb geen uiterlijke geschiedenis.’
Hij gooide zijn hoofd achterover. ‘Maar dat is 't wonderlijke, als 't leven niet naar ons komt, dan gaan wij naar 't leven en zeggen: hier ben ik. Daar komt een tijd voor karakters als 't onze, dat we uit het geleidelijke wegloopen, zoo hard we kunnen.’
‘There was a child, went forth’....
‘And every thing became part of that child.’ En daar kwam een glorievolle blik van uit haar beschaduwde oogen naar hem en hij zag het en zij zag, dat hij het zag. Zoo beleden ze elkaar hun liefde.
Den volgenden dag was hij er weer en ze zag de blijdschap van zijn blik; toch gleed er telkens een gedachte over zijn gezicht aan iets, dat hem hinderde, neen het deed hem verdriet, ze wist het, hij hàd verdriet. Ze lag 's nachts wakker, omdat hij verdriet had en 's morgens zoo vlug mogelijk ging ze stilletjes weg, ze moesten haar dan thuis maar missen; de logés, kostschoolvriendinnen van Truus en kennissen van den meerdere, moesten hun fortuin maar zoeken, - Bert had immers verdriet. Ze klopte bij hem
| |
| |
aan. ‘Binnen’ riep zijn stem. Op dien klank had ze gewacht als op een liefkoozing. Daar stond ze in den frisschen stroom van de open deur. Bert vloog op, zijn stoel omgooiend. Hij strekte zijn beide handen uit, zij de hare.
‘Ik kom, want je hadt gisteren verdriet,’ zeide ze zacht en aarzelend.
En 't werd hen beiden in den donkeren dag van December een zomersche zaligheid.
‘Wat was er toch eigenlijk,’ vroeg ze, toen zij van hem wegging.
‘Dat heeft nu niets meer te beduiden; iemand had me maar even op mijn ziel getrapt. 'k Voel het niet meer - door jou.’
Eva ging heen, op straat keek ze nog om naar zijn raam, waar hij stil stond. Bij zich zelf dacht ze: ‘Je houdt van me, nu moet ik wel van me zelf gaan houden.’ En Bert zat, toen hij haar niet meer zag, vóór 't portret, geschilderd na hun eerste ontmoeting: ‘ik vind je zoo prachtig’ fluisterde hij.
Eva liep door de straten, vaal van den Decembermorgen, de stille dorpsstraten. Een paar kinderen keken haar oplettend aan met groote oogen. Eva glimlachte: daar ging iets van haar uit, een warmte, een licht in kou en vaalheid en daarom keken die kinderen zoo en knikten uit zich zelf en daarom riep een oud mannetje met kleine bruine oogjes in oogleden, die een spleet vormden, met een bruin-geel gerimpeld gezicht en haastige, oude beentjes: ‘God zegen je, juffie!’ En daarom vond ze alle menschen, die ze tegenkwam, even best en goed en daarom wisselde ze een blik van verstandhouding met een werkman, die tegen een andere, beladen met in elkaar geschoven manden, vroolijk riep: ‘zeg, draag je de heele wereld op je rug!’ De wereld was toch best om in te leven!
Eva kwam thuis, 't vuur knetterde in de kamer. Aardig en warm toch, zoo'n vuur! Ze ging er bij zitten; ergens bij 't raam zaten Truus en haar meerdere; ergens in een canapé-hoek zat een logé, buiten haar sfeer; niets raakte haar, zij was en Bert was, de rest van 't mensch- | |
| |
dom dwaalde ergens om hen heen. Daar scheurde een woord de ijlte, die om haar geweven was, een naam - Vorders.
‘Ja,’ hoorde ze Truus zeggen, ‘vroeger woonde hij hier.’
‘Hij liep bij mij groen. Een goeie kerel! Jammer, dat het zoo raar met hem geloopen is.’
Eva kromp ineen.
‘Wat doet hij dan?’
‘Hij is soms een maand of wat aan den rol, gaat dan weer voor een poos aan 't werk en dan is 't weer mis. Zijn vader heeft nog al geduld met hem, dat helpt iets. Maar een goed dokter wordt hij nooit, dat begrijp je: wie wil een dokter hebben, die zoo nu en dan eens absent is.’
‘Misschien betert hij zich, als hij gevestigd is.’
‘'k Weet niet. 't Is, of er iets in hem kapot is. Hij moet eens gezegd hebben: “er is met mij gespeeld, 'k zie niet in, waarom ik nu ook niet een beetje spelen zou met alles, wat me maar voorkomt”; ook al weer de een of andere juffrouw, die dit op haar geweten heeft!’
Eva zat wit en onbewegelijk; ze sloot de oogen en zag zich vallen, al maar vallen, vallen, God wist waarheen.
Truus ging voor de koffie zorgen. Hoe wonderlijk nu koffie drinken! ze stond op met de gedachte hoe gelukkig het is, dat een mensch instinct heeft, als hij niet meer denken kan. Dat was de laatste gedachte, toen handelde ze naar het instinct, dat ze gezegend had en deed en praatte. O ze praatte, den ochtend, den middag praatte ze door en weg, tot halverwegen den avond. Toen kon ze niet meer.
‘Tante Margreet, 'k heb zoo'n hoofdpijn, 'k ga naar bed.’
In de gang kwam ze Fietje tegen met bloemen.
‘Van mijnheer Olthuys,’ zei 't meisje.
Kerstrozen! Ze keek er even naar, toen naar Fietje, die wachtte. En Fietje sloeg de handen voor 't gezicht en slingerde het haar toe: ‘God, waarom was U het, die me waarschuwde, een ander zou ik misschien geloofd
| |
| |
hebben, - of als ik u nog had kunnen gelooven - als vroeger - toen ik hier pas was.’
Eva zeide niets, ging moeilijk de trap op, in haar hand de witte bloemen, die hij, Bert, zoo lief had, waar ze hem eens de sage van verteld had, die hij daarna geschilderd had te midden van de doornen, te midden van kou en vaalheid, wit en blank, toch bloeiend. Eva stond op haar kamer. De maan was gekomen en flonkerde op de ijsbloemen der ruiten; sterbloemen en varens in sprookjes blauwen schijn, een Noorsche sage, een stil verhaal. Eva stond er vóór en legde haar wang streelend op de bloemen in haar hand. ‘Ze moeten in water staan,’ dacht ze, ‘anders gaan ze dood, ik wil ze niet dood maken. Ze brengen geluk aan, ik durf haar niet dood maken.’ Ze meende het heel ernstig, De bloemen stonden nu in het blauwe licht van de wintermaan, waar ze in hoorden, dacht Eva, de maan van den kerstnacht. Want in kerstnacht zijn ze geboren, te midden van kale struiken, vervloekte struiken, gedoemd om alleen doornen te dragen, sedert ze Jezus kroonden. Maar Jezus had meelij met de doornen, vervloekt om zijnentwil; toen werden de kerstrozen tot leven geroepen in den kerstnacht. Daarom zijn ze draagsters van meelij en brengen zegen aan.
Klaar en helder dacht Eva aan de oude sage.
Zegen aanbrengen! Was het haar noodlot zegen te verstoren? Ze kromp in elkaar op den grond, haar lippen openden zich als voor een klacht, maar de klacht zat te diep in 't hart. Uren lag ze in kou en ellende. Toen vloog ze op, want ze hoorde tante de trap opkomen; snel draaide Eva de deuren op slot, die van haar slaapkamer, uitloopend in de zitkamer, 't eerst. Tante morrelde aan 't slot en ging toen weer heen. Versuft keek Eva om zich heen. Naar bed gaan? waarom - zich uitkleeden? waarom. Slapen? zou ze nooit meer. Ze wankelde. Ze ging op een stoel liggen en voelde ineens hoe ijskoud ze was. Sleepend stond ze weer op, haalde een reisdeken voor den dag en ging weer liggen, stil in de kamer, die donker werd, want de maan scheen niet meer door de beijsde ruiten.
| |
| |
Ze lag te turen in den nacht, nauwelijks wetend, hoe ze gewond was. Ze zag Truus, vallend op het ijs, ze zag Vorders, den beleedigde, ze zag vader's sterfbed en den eenzamen traan uit zijn oogen, ze zag Fietje, die niet in haar geloofde. En daarna zag ze een vurig rad, dat al maar door wentelde en wentelend voortvloog, verbrijzelde, verzengde, en ze zag een paard dat holde en vertrapte, en heksenoogen zag ze, die kwaad brengen, alleen door hun blik. Heksenoogen, heksenoogen. Ze greep in doodsangst naar de leuning van den stoel. Ze durfde niet roepen: zoo'n opschudding zou 't zijn en geen opschudding, om Godswil, geen opschudding.
Zoo gewond was ze, dat ze niet meer durfde leven. Als 't nu maar nacht bleef! maar 't zou morgen worden en Bert zou komen. Bert! Die mocht niet komen, mocht niet, ze wilde hem niet zien, hij zou praten van geluk en dat kon toch niet, geluk, dat mocht toch niet. Geen geluk, geen geluk, dat zou ze niet dragen kunnen. Rampzalig zijn, heelemaal rampzalig zijn, dat was 't eenige wat ze dragen kon; branden in een hel, desnoods, maar geen geluk. Gelukkig - met schuld, dat zou krankzinnig maken. En Bert, waarom zou hij nu gelukkig zijn door haar, zij, die levens verwoestte, stukken leven. Als ze bij hem bleef, zou zij immers zijn leven ook laten vallen, 't breken. Zij durfde zijn leven niet aanvaarden en ze durfde niet gelukkig zijn; Eva vond, dat ze niet mocht. Want waarin Eva gewond was, dat was in haar gevoel van menschelijke verantwoordelijkheid. Daarom lag ze te ijlen in den nacht over een schuld, die gedrochtelijke afmetingen aannam, als een vurige draak.
Star ging ze zien op één ding: breken met Bert. En den heelen nacht verder staarde ze er op; breken met Bert om zijn bestwil, 's morgens staarde ze er nog op. Straks zou hij komen en dan zou ze breken.
's Middags kwam hij, vloog de trap op naar haar kamer, stralend, lachend. De lach verstierf, de straal doofde uit, want daar stond ze, rechtop, bleek met een diepe schaduw over de oogen.
| |
| |
‘Eva’ zei hij in angst, ging naar haar toe, wilde haar in zijn armen nemen. Ze maakte een gebaar, dat hem afwees, een afstand zette tusschen hem en haar.
‘Je moet weggaan,’ zeide ze koud.
‘Weggaan!’ Onzinnige gedachten vlogen hem door 't hoofd.
‘'k Heb me toch niet vergist’ zei hij duizelend.
‘Ja wel, - in mij.’ Hij keek haar verwezen aan.
‘'t Is beter, dat je weggaat, ik maak je ongelukkig.’
‘Dat kan niet’ zei hij vast.
‘Weet je dan alles van me?’
‘Ik geloof alles van je....’
‘Je moet niet in me gelooven. Ik mag niet gelukkig zijn, en 'k zal jou ook rampzalig maken.’
‘Je ijlt.’
‘Neen,’ zeide ze beslist.
‘Maar wat heb je gedaan.’
‘'t Ergste wat een vrouw doen kan, - gespeeld.’
‘Met wie,’ vroeg hij wild.
Ze maakte weer dat afwijzend gebaar.
‘'t Is niet waar,’ zei hij wanhopig.
‘Zou ik daar nu gekheid over maken, waarom zou ik 't zeggen, als 't niet zoo was. Maar ik wil jou redden....’
Toen vielen zijn armen slap neer. De strijd was wanhopend verward en verwarrend, de strijd met een gewonde, wild van pijn. Maar Egbert Olthuys wist ook niets van dat arme gewonde geestvermogen in haar, anders zou hij haar stil naar zich toegetrokken hebben en 't verpleegd hebben tot het weer natuurlijk en gezond was. Hij zou haar gedwongen hebben met zijn rust, niet op te vliegen tegen de grenzen van 't leven, de menschelijke bedoelingen. Maar hij wist het niet en nu dacht hij: zij, zij zoo'n vrouw met geen hart en per ongeluk artisticiteit, zij, zij. En nu een vleugje wroeging.... nu het te laat is.... voor hem. Zoo'n ellendig vleugje berouw, omdat ze voor hem door wie weet wat iets meer voelde dan voor een ander. Egbert Olthuys stond hartbrekend te lijden, zonder een woord. Egbert Olthuys greep naar zijn hoed, die
| |
| |
zoo vroolijk neergeslingerd was bij 't binnen komen.
Eva stond met de handen voor den mond, om niet te gillen, te luisteren, hoe hij zacht de trap af ging, tred voor tred en iedere tred was een tred op 't hart. De voordeur viel dicht - de genadeslag. Tante Margreet kwam binnen met een vragenden blik: Olthuys was zoo vreemd weggegaan.
‘Hij is weg, hij houdt van me, 'k heb hem bedankt, spreek er nooit meer over’, zei Eva snel achter elkaar. Tante Margreet wilde wat zeggen.
‘Vraagt u of Truus even hier komt?’ Ziezoo tante was weg en Truus kwam, een beetje schuchter, met tranen in de oogen.
‘Eva!’
Zwak strekte Eva de handen uit naar Truus, wie ze niets van de waarheid vertellen zou, maar die ze toch bij zich wilde hebben, omdat Truus 't eenige eigen was, dat ze bezat. Dat hart met zijn traditie!.... Eva legde haar hoofd op Truus' schouder en Truus hield haar zwijgend omvat. En die zwijgende sympathie deed het: Eva ging schreien, niet woest en wild; maar doodsdroevig zwak en moe, tot ze uitgeput was. ‘Breng me naar bed’, zeide ze klagend. En Truus hielp zonder vragen, innerlijk vol vragen. Ze sloot de gordijnen. ‘Als voor een doode’ dacht Eva, toen verloor ze 't besef. Toen ze weer de oogen opsloeg, dacht ze, dat er een paar minuten verloopen waren en - 't was al avond geworden, uren waren voorbijgegaan. Er brandde een klein lichtje, dat had Truus zeker gebracht. In huis was 't stil. ‘Voor mij,’ dacht ze. Ze lag onbewegelijk. Maar plotseling zat ze overeind en luisterde: daar floot een trein. Dichtbij ging hij door een vallei, ze hoorde het doffe gerol over de rails. ‘Daar gaat hij weg’ kermde ze.
Inderdaad zat Bert Olthuys in den trein, vluchtte weg, om tot klaarheid te komen, zat te probeeren haar te verachten, kon het niet. Zijn lichaam zoo willoos als een postpakket in een ander deel van den trein, zijn ziel zoo worstelend met zijn gevoel en zijn weten. En 't ééne, dat
| |
| |
hij weten moest, dat wist hij niet: de wonde, verkregen in angstig loopen tegen de grens van 't leven.
| |
VII.
Gebarsten.
Eva lag uiterlijk stil te bed dagen lang. Maar ze zag en hoorde vreemde dingen door de koorts, gevolg van den nacht in kou en ellende doorgebracht. Maar bovenuit zweefde een klaarheid, dat ze niet hardop zeggen moest, wat ze hoorde en zag, want tante en Truus zouden zoo schrikken, denken, dat ze erg ziek was, omdat ze ijlde.
't Begon weer met het paard, dat holde en trapte. Maar langzamerhand werd het een paard, dat al maar voort werd gejaagd en niet kon, heusch niet vooruit kon, viel, steigerde en ten slotte viel, viel in de diepten. Dat beeld kwam telkens terug en den meesten angst kreeg ze voor 't vallen in de diepten. Want dan greep het paard zoo hulpeloos met zijn voorpooten, die niet grijpen kunnen als menschenhanden en dat was heel akelig. En als 't paard ettelijke keeren gevallen was, dan ging ze verzen opzeggen: ‘O poësie, hoe liefelick is Uw tred!’ dat vooral hoorde ze van begin tot het einde. En soms hoorde ze muziek, zooals Truus wel speelde: een andante van Beethoven kwam telkens terug, heel zacht en gracievol en een van de fijne Inventionen van Bach. Die muziek was heerlijk, dan moest ze alleen maar luisteren. Alleen de verzen, die ze zeggen moest, o dat zeggen, en dat zien van 't paard, dat zien. Eens zag ze een rij van Bert's schilderijen: haar eigen portret, de seringen, de kerstrozen, 't kleine roode huisje op den heuvel met de kleurige pannen. Allerheiligen-zomer, een stuk van de rivier, bloeiende hei, een boschvijver, zonsondergang in 't bosch vol sneeuw - ze zag de vlammen van de zon op de sneeuw. Toen kreunde ze even hardop.
| |
| |
Op een morgen wakker wordend waren alle beelden weg en nu kwam de verlammende moeheid - ze kon bijna niet liggen van afmatting; als ze nu maar sliep, maar dood was, maar nee, ze moest liggen. Vreemd langzaam kwam 't herstel, de dokter begreep niets van dat langzame, maar zoo kwam toch de beterschap en eens op een kouden dag laat in Januari mocht ze voor 't eerst naar haar studeerkamer, leunend op Truus. Daar komend borg ze 't gezicht op Truus' schouder.
‘Neem 't weg; toe toch!’ Truus begreep haar, ze schoof een stoel zóó, dat Eva de seringen niet zag. Zwijgend haakte 't zusje de schilderijen af: er bleef een donkere plek op 't behang. Haastig ging Truus naar haar eigen kamer, nam een plaat en bedekte liefdevol de herinnering. Daarna ging ze bij Eva zitten, die terughuiverde voor den kouden, starren dag, - zoo'n dag als die, waarop moeder gestorven was - en in den kalen, grauwen tuin keek, op één punt, waar hij eens gestaan had met zijn opgetogen gezicht. Eva sloot de oogen.
‘De tuin is zoo troosteloos,’ klaagde ze.
‘Willen we liever aan den voorkant gaan zitten?
‘Nee geen menschen,’ zeide Eva met afschuw.
Truus kreeg tranen in de oogen. Eva zag het.
‘Wil je voor me zingen?’ vroeg ze zacht.
Truus knikte. Dadelijk zeide Eva; alsof 't klaar lag in haar geest: ‘van Brahms “o Tod, wie wohl bist du.”’
Truus zong met haar zachte stem over het bittere en weldadige van den dood. Ze had nog nooit zóó gezongen, want nu steunden Eva's gedachten de hare. Het lied was uit en Truus zag angstig om, of het niet al te treurig, niet al te vermoeiend geweest was. Maar Eva zat te glimlachen van verlangen naar den weldadigen dood en van 't weten, dat die toch eens komen moest ‘wie wohl, wie wohl bist du.’ Ze was te moe om te denken, ze voelde alleen maar heimwee naar den dood; ze was immers gewond in een geestvermogen. Ze kon niet meer, als Bert gezegd had, zitten in de cel van eigen leven in rechtstreeksche aanraking met het onbegrensde, dwalen door de kruis- | |
| |
gangen, of de schemerige hallen der wereld, waarvan de wanden doorstroomd worden van oneindigheid als van lichte lucht, waar 't heimwee in oplost. Er was een oogenblik, dat ze 't bijna gekund had, dat zijn rustige stem haar den weg wees. En misschien - als de wond heelde.... Nu voelde ze heimwee naar den dood, zacht bewegend heimwee: ‘wie wohl, wie wohl bist du!’
En de wond was gezond genoeg, om te genezen uit zich zelf en de wond zou genezen. Met de genezing kwam de hoop, nog gelukkig te kunnen zijn, 't nog te kunnen aanvaarden, een leven, een geluk. Langzaam kwam het. 't Gedrochtelijke van haar schuld week, ze kreeg normaler afmeting, heel langzaam in maanden, in een paar jaar. En eens op een dag de twijfel: of 't niet beter was Egbert terug te roepen, alles te vertellen, alles aan hem, die 't begrijpen zou. En op dienzelfden dag een gevoel van vrede en berusting over 't noodlot der menschen: de levensgrenzen, over onze goede, povere bedoelingen. Dat was het teeken van gezondheid.
Ze zat met de courant op haar knieën naar buiten te staren, 't papier dreigde aan haar vingers te ontglippen, toen greep ze 't nog spoedig, zag er naar, pal op zijn naam. Bevend zocht ze, wat er van hem gezegd werd. Een stuk over een tentoonstelling, een enkel woord over een schilderij door hem ingezonden. Nu juist zijn naam, nu ze dacht aan terugroepen, aan 't geluk, dat ze hem met goede bedoeling ontnomen had, maar dat ze hem weer wilde geven. Dat was een teeken, die naam was een teeken, dacht ze bijgeloovig. En 't stond plotseling met volle vastheid daar vóór haar: ze mocht wèl gelukkig zijn, ze zou hem niet ongelukkig maken, 't was maar in overspanning van ellende, dat ze het tegendeel gedacht had. Daar flitste een brandende gedachte op: als 't eens te laat was, als zijn liefde eens dood was, als hij haar eens niet meer geloofde. Toen kwam een vreeselijke angst om die twee mogelijkheden: zijn liefde dood, zijn geloof dood. Ze moest gaan, dadelijk gaan in haar angst, - dan 't maar
| |
| |
ineens weten. Ze maakte tante en Truus wat wijs, toen ze in den trein zat, wist ze zelf niet goed meer wat en ze had wel aan de gezichten gezien, dat geen van beiden er een woord van geloofde. Maar tante Margreet en Truus hadden het vragen verleerd: Eva deed altijd van die onmogelijke dingen, waar ze nooit uitleg van gaf. Eva zat in een hoekje van den trein te sidderen, en wilde, dat de trein maar voortreed, nooit ophield - ze had geen moed meer. Maar de trein hield natuurlijk stil en natuurlijk stapte ze uit, en bijna klappertandend van angst liep ze door vreemde straten, vroeg telkens den weg aan menschen, die haar na bleven kijken, zóó wit en lijdend zag ze er uit. Ze stond stil voor 't huis, waar zijn kamers waren, ze vroeg naar hem. Hij was er.
‘Moet ik zeggen, wie er is?’ vroeg de hospita.
‘Zeg maar een kennis’, zei Eva verward.
‘Of de juffrouw maar boven wilde komen’.
Eva ging de trap op, goedig droegen de beenen haar naar boven - zij zelf liep niet meer.
Hij stond, zijn hoofd van 't licht afgewend, maar ze zag hem wit worden, als zij zelf was, toen hij haar zag. De kamer scheen in spanning te luisteren naar de stilte. Toen zei hij koel:
‘Ik begrijp niet, dat u mij nog iets te zeggen zou hebben’.
‘Ik wou... ik wou... vertellen, uitleggen’, stamelde ze, bijna wankelend.
‘Dat behoeft niet meer’. Hij hield even op, bang dat zijn stem over zou slaan. En verder ging hij:
‘'k Zal u één ding zeggen: een half jaar geleden vestigde zich hier een arts, die Vorders heet.’
Hij zeide het heel zacht, hij wilde niets verwijten, alleen maar zeggen, waarom hij geen uitleg behoefde.
Eva leunde tegen de post van de deur - dat verleden, dat verleden, 't nooit doode verleden!
En weer spande de kamer zich in tot luisteren naar de stilte. Weer sprak Egbert Olthuys:
‘Hij zal niet te gronde gaan, hij zal gered worden,
| |
| |
er was in hem gebroken, niet vernietigd. 't Zál goed worden’. Hij vertelde niet, dat hij zelf 't was, die 't gebrokene heelde. Hij zag haar een zucht slaken van weldadige verlichting. Ze wilde spreken: ‘Maar dan...’ Toen kwam er iets in zijn oogen, dat haar 't zwijgen oplegde, dat haar stokken deed - een wanhoop in die oogen. Bevelend, zei hij: ‘Geen verontschuldiging.’ En toen kwam er ook wanhoop in zijn stem, met alle geweld neergedrukte wanhoop: ‘waar is mijn scheppingsdrang? Die is verwoest’. Ieder woord was een verwijt, want Egbert Olthuys was maar een mensch en hij wist immers niet, dat ze een hart had. En Bert had altijd, altijd maar gezwegen ook voor Vorders - dat mocht geen sterveling weten, dat er óók gespeeld was met hem, Bert; en nu ze daar voor hem stond, zij, die 't alleen wist, nu was de wanhoop zoo bovenmenschelijk groot. Hij moest het nu zeggen: ‘In al die twee jaar één schilderij, een prul, een prul. 'k Heb het ding naar die tentoonstelling gezonden, om te kijken, of ik me vergiste, of ik mijn zelfvertrouwen alleen kwijt was. En er wordt wel wat aardigs van gezegd, maar 'k weet het, 'k weet het: er gaat niets van uit, er is geen drang in, die menschen dwingt tot kijken, 't is geteekend, er zijn wat kleuren op gesmeerd, natuurlijk niet slecht door de routine, maar er zit geen schepping in. Een prul, een prul!’
Met moeite bedwong hij de hartstochtelijke smart in zijn stem. En zich bedwongen hebbend, zei hij: ‘Juffrouw Helsdink, u kunt heengaan!’
Ze zonk voor de tafel neer op de knieën, 't hoofd in de handen, de handen op het blad.
‘O Bert, Bert’, smeekte ze zonder een traan. Hij antwoordde niet. Hij wendde zich af.
‘Geloof me dan toch’, smeekte ze.
‘Feiten liegen niet - en eens hebt u 't zelf gezegd. Moet ik u daaraan herinneren?’
Eva stond moeilijk op, zij, de lichte, vlugge. Ze kon zich niet verdedigen - zijn geloof was dood, men kan niet spreken tegen iets doods in de hoop verstaan te worden.
Zoo ging ze - weggejaagd. Maar dat was niets de
| |
| |
vernedering, als ze er zijn scheppingsdrang door had kunnen oprichten. Hij mocht haar vertrappen, als hij zijn heerlijk talent, dat hem zoo gelukkig maakte, maar gebruiken kon.
Eva liep weer door de vreemde straten en altijd dat verwijt in de ooren: ‘Waar is mijn scheppingsdrang!’
Ze lag alleen op de bank van een coupé, neerliggend onder verachting, vernedering en - meer dan die beiden - onder wanhoop, over wat zij in hem verwoest had. Zonder besef stond ze op, waar ze op moest staan, zonder besef liep ze door de dorpsstraten. Daar hoorde ze iemand achter haar komen, ze werd angstig, aldoor voetstappen achter haar. Ze keek om: 't was een werkman en ze herademde even. Maar toch - die voetstappen, ze kon 't niet uithouden, ze ging heel langzaam loopen, om den man voorbij te laten gaan. Toen werd het rustiger. Daar in de verte kwam een mensch aan. Eva sloeg even een zijstraatje in - tot hij voorbij was. Daarna vloog ze gejaagd door naar huis. Gelukkig, de deur was achter haar dicht, nu was ze veiliger. ‘Zeg aan de juffrouw, dat ik thuis ben’, zeide ze tegen de meid - een andere, sinds Fietje weg was - ‘zeg, dat ik dadelijk naar boven ga.’ Ook tante en Truus kon ze niet zien.
Want in haar verantwoordelijkheidsgevoel was een barst gekomen. Botsend tegen de levensgrens was het gekrenkt. En niemand kan een barst heelen.
| |
VIII.
Het onbegrensde, dat nabij is.
Een paar maanden later kwamen Truus' bruidsdagen, lachende en weenende zomerdagen vol spreeuwendrukte, zwaluwen-gekwetter, glansen, bloemen en zonnig groen. Menschen gingen af en aan in huis. Eva hielp tante Margreet met langzame bewegingen, of ze 't niet de
| |
| |
moeite vond, al die drukte. Ze zeide niet anders dan banaliteit: God wist, wat een niet banaal woord kan uitwerken. Als men haar in de vroolijkheid wilde trekken, ging ze heen, zat alleen langen tijd te peinzen of te lezen in devote boexkens, 't liefst de onnatuurlijkste, meest levenvervagende van sommige middeleeuwsche litteratuur, vreemd aan de zalig wijde mystiek, die 't heimwee kent voor 't onbegrensde, maar blijmoedig dwaalt door de kloostergangen der wereld en blijmoedig werkt aan den arbeid van 't leven in de kleine cel. Want het onbegrensde is nabij.
Eva las geen courant meer, geen tijdschrift, dat alles was maar voorbijgaande. O dat voorbijgaan, ze wilde niets meer hooren, dat voorbijging. Als ze eeuwen vroeger geleefd had, zou ze een non geworden zijn van de soort, die van de wereld afsterft, uit angst voor de wereld. Eva leefde in vaagheid. Onbewogen stond ze in de kerk naar Truus te zien, die huilde onder haar sluier en naar den meerdere, die zenuwachtig met zijn mond trok. Alleen toen Truus afscheid nam, toen even leefde er iets van weemoed in haar op, weemoed zonder tranen. Zoo bleef ze alleen met tante Margreet, dacht ze, toen de deur dicht viel achter 't lichte blonde, dat onbewust toch getroost had. En ze keek een belangstellend familielid, dat haar vertrouwelijk en hartelijk zeide, dat zij, Eva, nu ook wel spoedig trouwen zou - 't werd bij wijze van troost aangeboden - zóó wonderlijk aan, dat nicht afdroop. Alléén met tante Margreet, die nog graag alléén iets mooi maar meer en meer alleen iets leelijk vond. Truus drong er op aan, dat Eva zou komen logeeren, maar Eva wilde niet weg uit haar gewone leven, krampachtig hield ze zich vast aan de rust van haar vaagheid. Truus' kinderen wilde ze niet zien; ongevormde levens, Eva week er in angst voor terug.
Zoo vloden er jaren heen in vaag alleen-zijn en met tante; die oud werd. En als Eva maar belang gesteld had in 't leven en in haar tijd, dan zou ze eens op een dag gelezen hebben, dat Egbert Olthuys nieuwe werken exposeerde, ze zou de reproducties gezien hebben:
| |
| |
Een prachtige, forsche jongen, een sfeer om dien jongen heen van wazig licht en stille zon, zoo'n onverstoorbare jongen, die aandachtig loopt te luisteren naar al 't vreemde en wonderlijke, dat hij hoort in zich zelf, in zijn sfeer.
Een monnik in een cel, bezig aan 't miniaturen teekenen, diep goud en diep rood en diep blauw. En licht dat die cel was! want de mounik had zijn stillen arbeid van verluchter lief en 't boek had hij lief, daar hij in arbeidde. Verzonken in arbeid was de monnik en over de neergeslagen oogen, een licht en van onder de oogleden licht, licht. Als hij de oogen opslaan zou na den arbeid, dan zou 't licht er vol uitbreken en er zou een glimlach komen....
Een jongen in de volle zon tegen een onbegroeid duin, zoo wit, dat de hemel er boven een donker zuidelijke leek: ‘A boy I loved the sun’. Beatrys, aarzelend, onrustig, de kap neerleggend met de kloostersleutels vóór 't Mariabeeld in de schemerige kloostergang, waar een rossig vlammetje walmde.
Met gebogen hoofd stond Beatrys, de haren ongewoon, met een begin van golvend langworden op 't grauwe kleed, dat ook blijven zou, daar vóór de Moeder Gods in 't onzekere licht.
Eva zou zijn bloemen en boomen gezien hebben, zijn levensliefde, zijn zon. Egbert Olthuys juichte zijn behoudenis uit in zonnige kleuren, juichte om de zaligheid van zijn scheppingsdrang, die niet gedood kan worden. Want Egbert ontving een slag staande in 't onbegrensde en in 't onbegrensde is geen dood. ‘Zijn zon, zijn zon! Als die sonne int lant coemt van onser herten, ende in onse blinckende ghedachte...’ Maar al had Eva gezien - een barst wordt niet meer geheeld. Zij had niets meer dan een heimwee naar den dood. Egbert's heimwee was opgelost in 't onbegrensde, dat nabij is.
| |
| |
| |
IX.
Menschenschuw.
Als een Octoberdag stil glijdt naar den nacht, zoo gleed haar leven naar het einde. Eén roerlooze dag waren de jaren, de laatste vóór het nog stiller zou worden, bovenmenschelijk stil - zoo'n dag, dat de zon zich omfloerst met het waas van herinnering; dat de sfeer in roerlooze houding overpeinst, wat heenging; dat de boomen niet spreken; dat de blaren van zelf zijgen, zonder hulp van stormen, die maar groen en bruin afrukken, van zelf neerdalen op den grond, verzadigd, volleefd. Soms nog gaan ze, de blaren, nog even over de aarde, als op kleine voetjes, dat doet een geheimzinnige levenszucht.
De stille sfeer van haar leven vulde een klein huisje - ver van 't huis, waar ze met tante leefde en waar tante stierf - waar de straatweg aan 't eind van 't dorp gekomen, een zandweg van zich liet uitgaan, die zich verloor in weiden. Zoo stil dat huis.... maar er buiten omheen bloeide 't leven in al zijn rijkdom: slanke roze- en kamperfoeliestruiken leunend tegen 't huis in losse houdingen, roze en witte kastanjes, convolvules en vergeet-mij-niet, margrieten en dahlia's, dennen en seringen, de weemoedige seringen. Aan den overkant van den weg begonnen de velden, die aan de altijd groene weiden grensden. In de lente en in den herfst lagen de omgeploegde akkers te glimmen als glanzende paardenruggen; 's zomers was er een gewuif boven van haverpluimen, baardige gerst, kortharige rogge en volle ronde tarwe; of 't vlas kinderlijk teer droeg blauwe bloemen; of het koolzaad stond te glunderen in de zon; of de paardeboonen versierden haar starre, bleeke lichamen met wit en zwarte, luchtige, geurige bloemen en bleven toch stijf en bleek. Al dit oude en toch nieuwe leven zag Eva met haar beschaduwde oogen van uit het huisje, loom en stil liggend in de zomerweelde, loom en stil half in de sparren des winters. De dorpshuizen waren ver, alleen de torenkap kon over de boomen heenzien.
| |
| |
Toen zij pas kwam, gaf 't een opschudding in 't dorp. Ze had door 't dorp geloopen, met niemand gepraat, ter nauwernood groeten beantwoord, op de verhalen van den melkjongen geen antwoord gegeven. Maar de melkjongen gaf den moed niet op. Eens had hij haar ‘gekke Lauw’ gewezen, die langs 't lage huisje kwam, toen hij op een morgen uit zijn groenen emmer melk stond te scheppen voor de vreemde juffrouw, die geen dienstmeisje had. En hij had haar verteld, hoe Lauw, ‘gekke Lauw’ geworden was, toen 't kind stierf, dat van haar was - en geen vader had. En de juffrouw had gevraagd, waar Lauw woonde, zoo'n ongewone vraag, dat oogen en mond van den melkjongen, besloten eeuwig pret te hebben, nu pret vergaten en veranderden, om verbaasd te worden. En 't was of ze nu maar voor goed verbaasd zouden blijven, toen hij hoorde, dat ‘gekke Lauw’ 't huiswerk zou doen in 't lage huisje met de seringenstruiken. Wel was Lauw ongevaarlijk en kon ze werken als een ander, maar wie wilde iemand in huis hebben, die soms dagen lang liep te prevelen, onverstaanbare woorden mompelde, soms met een enkel gearticuleerd er tusschen, dat veel leek op ‘vergelding’. Want Lauw was ‘gekke Lauw’ geworden door 't staren op eigen schuld en staren op den dood van 't kind als een verpletterend vonnis uit den hemel. ‘Gekke Lauw’, was de eerste en laatste dorpsbewoner, waarmee Eva zich inliet. Tot den melkjongen sprak ze geen woord meer dan noodig was. Dominé was haar op wezen zoeken, maar zij had hem de deur uit gezwegen. Een kind had eens de paraplu voor haar opgeraapt en aangeboden. Er was een rilling door Eva heengegaan en ze had het kind aangezien met haar groote grijsblauwe oogen, waarover de vreemde
schaduw lag, zoo geheimzinnig, dat het kind het op een loopen zette en sedert dien nooit meer over heksen las of ze stelde zich die voor met de geheimzinnige oogen van de juffrouw in 't lage huisje. Men trachtte in 't begin Lauw uit te hooren, maar Lauw zei niets: er was een dof begrip in haar arme hersens van oneerlijkheid tegen haar meesteres. Er kwam een band tusschen Eva en de
| |
| |
vreemdsoortige dienstbode, de eenige, die ze om zich kon hebben - Lauw was zóó rampzalig, niemand kon haar rampzaliger maken, zij, Eva, kon in dát leven niet meer ingrijpen. De blonde haren werden grijs, dat zagen de veldarbeiders, die 't koren sneden, of de maaiers van 't gras, als ze liep door de weiden. Want in het dorp zag bijna niemand haar; als ze er een enkelen keer kwam, dan keek ze voortdurend om, of er niemand achter haar liep. En indien inderdaad een voetganger na haar den weg ging, dan liep ze heel langzaam tot hij voorbij was.
De blonde haren werden grijs. De jaren kwamen en gingen, de seringen bloeiden en verbloeiden. ‘Gekke Lauw’ prevelde, verprevelde de jaren. Als een stille Octoberdag glijdt naar den nacht, zoo gleed haar leven naar de bovenmenschelijke stilte.
Op een morgen stierf ze - een vlam die uitging.... van zelf....
‘Naar huis’, had ze met een glimlach gezegd.
‘Gekke Lauw’ bleef bij haar zitten, uren nadat Eva gestorven was.
Goes 1902. |
|