| |
| |
| |
Onze leestafel.
Louis Couperus. Over lichtende Drempels. - L.J. Veen. Amsterdam. z.j.
Dit is ‘Ueber’-literatuur. In ‘van de prinses met de blauwe haren’ grijpt ge nog de gedachte dat deze prinses slechts dan gelukkig kon zijn, als zij wat ze het liefste had ten bate van het volk altijd weer offeren wou; een sociaal sprookje, zoo ge wilt. Maar in ‘van de kristallen torens’ bevangt u reeds een gevoel van duizeling, als ge met Irene staat op haar kristallen toren en in den avond uitziet over de verre vlakte, de eindelooze purperen heide en speurt de tweede kristallen toren, waar hij woont, haar broeder, wien zij haar kus, haar hart, haar ziel zendt en die haar zendt zijn kus, zijn hart, zijn ziel, totdat zij beiden bemerken dat de duiven, die de gaven overbrachten, dood zijn en zij zelven ook sterven in liefdes-extase....Maar in ‘over de lichtende drempels’ zweven wij hooger, stijgen wij op tot de eerste sfeer, waar de pas-gestorvenen toeven, wier hart nog vervuld is met de aardsche dingen. De vrouw, die haar man bedroog, en hij, met wien zij hem bedroog, vinden hier elkaar weer, zien neer op wie zij achterlieten en willen, als goede geleigeesten, voorkomen dat grooter kwaad opgroeit uit het kwaad dat zij bedreven. Slagen zij daarin? ‘O mijn liefde, nu wij kwaad hebben gedaan,.... bloeien als bloesems voort, eeuwig, de roode gevolgen van onze zonde.... Hoe wij ook afrukken de bloemen, de wortels uitrukken kunnen wij niet.’ Want het kind hunner zonde, voor wie het genoeg is de pen, waarmee haar moeder de schuldige minnebrieven schreef aan het voorhoofd te houden, om te weten wat de moeder geschreven heeft en dus te vernemen dat zij (het kind) de vrucht der zonde is, het kind zal door den bedrogen vader geofferd worden aan een ondenkbare, onmenschelijke wraak....Doch hij komt tot inkeer, komt er zelfs toe zijn vrouw te herdenken, ‘met aardsch vergeven’. En zoo hebben dan toch de gelieven samen - niet geboet,
immers op de lichtende drempels zwelgen zij nog van liefde in elkaars armen! - maar samen ‘gearbeid’ door te ‘lijden,’
| |
| |
samen ‘een taak volbracht’. Nu kunnen zij stijgen tot hooger sfeer; hun astrale lichaam sterft een tweeden dood. Hoort hun gestamel, als zij schijnen te bezwijmen:
- O, ondoorgrondelijkheid....
- Eenmaal....
- Eenmaal....
- Glimlachen wij....om àlle ondoorgrondelijkheid....
- Mijn liefde, o mijn liefde, wordt het donkerder of scheller om mij heen!
- Dit is het sterven, o mijne liefde!
- Dit is ons sterven!... O, die ik achterliet....daar.... vaarwel, vaarwel!
- Vaarwel!
- Maar onze gedachte....
- Zal àltijd waken....
- En altijd geleiden....
- In dood na dood....
- En leven na leven....
- In glans na glans....
- Tot in moedergloed....
- Wij teruggekeerd allen zijn....
- O, mijn liefde!
- O, mijn liefde!
- Nu scheidt zich....
- Onze geest....
- Van onze blanke zielelijven....
- En sterven wij....
- O, liefde....
- In elkaars zielearmen.
- Onzen al glanzenden tweeden dood....
- Onzen al glanzenden tweeden dood....
--------------------
--------------------
In ‘van dagen en seizoenen’ is de visie minder etherisch, schoon ook dat korte sprookje een wonderlijke fantasie is, terwijl ‘de onzalige erfenis’ het beeld schijnt van een gruwelijke nachtmerrie, een boozen droom, waaruit ge ontwaakt met siddering, terugdenkend aan de in den slaap doorleefde afgrijselijkheden met angst en afschuw.
Hoe spiegelt zich in deze buitensporig-fantastische geschiedenissen, zóó verteld als Couperus dat doet, onze tijd, die in alles
| |
| |
als roept om een tegen-elkaar-opbieden, om een steeds krasser en sterker emotie, die laf en flauw noemt wat eenvoudig is en ongekunsteld, die geen oog meer heeft voor de bekoring van het stille en vredige, geen oor voor wat ‘liefelijk is en wel luidt,’ die banaal scheldt wat niet excentriek is, die zenuwachtigheid tot modekwaal gestempeld heeft, zoodat ge voor een botterik doorgaat als ge niet met innerlijke zelfverheffing verklaart ook zenuwachtig te zijn; onze tijd, die vraagt om literatuur gelijk deze, waarbij ge griezelen kunt of zwemmen in de extase en waarbij ge het boek dichtslaat met de vraag in uw hart: welke sterkere emotie zal na deze lectuur weer voor mij kunnen volgen?
H.S.
Gustaf af Geyerstam. Levensraadsel, naar het Zweedsch door Hendrika Bleeker. - Amsterdam. H.J.W. Becht 1902.
Levensraadsel: een werkman, die zijn oudste, zijn liefste kind, vermoordt, verdrinkt zooals hij dat een jongen hond zou doen: door het onder water te houden totdat het leven geweken is; en die deze daad volbrengt met voorbedachten rade, nadat hij den dag te voren het plan al heeft gemaakt, 's morgens vroeg met den knaap gaat wandelen en heel den dag met hem rondwandelt om dan zijn besluit te volvoeren. Een raadsel? Zeker, zooals iedere waanzinnige daad, zooals de waanzin zelf een raadsel is. Want - dit beseffe men wel onder het lezen van deze psychologische studie - de vader is een waanzinnige, is lijdend aan die folie raisonnante, die wèl redeneert, maar onjuist; die wèl logisch handelen doet, doch de logische handeling doet voortvloeien uit de jammerlijk-verkeerde redeneering. Waarom wil Ivar Lyth (de vader) dat zijn oudste jongen sterven zal? ‘Hij moest.... z'n jongen helpen. Hem moest het ongeluk niet grijpen; het kind moest weg, teneinde niet verdrukt te worden en ten onder te gaan in armoede en ellende, zooals zijn vader.’ Toen Ivar Lyth tot die slotsom gekomen was, ‘werd het kalm in z'n ziel.’ Hij was ‘vrij van elk gevoel van twijfel,’ hij voelde zich ‘sterk.’ - Juist hier doet de schr. ons zien hoe waanzinnig zijn held is. Hij, de ontwikkelde werkman, die zooveel had gelezen en veel had nagedacht, hij de zoo liefhebbende vader komt langs den weg eener logisch schijnende redeneering tot de conclusie dat voor zijn kind de dood het beste zal zijn. En de (vermeende) noodwendigheid verschrikt hem niet; hij mist het bewustzijn dat zoodanige slotsom onaannemelijk is, foutief moet zijn; hij redeneert niet verder, twij- | |
| |
felt niet; het blijft bij die eenvoudige logica: armoede en ellende wachten mijn dierbaar kind; alleen de dood kan het daarvoor behoeden; dus moet mijn kind dood. - Kort vóór de volvoering van
de daad komt er een oogenblik, waarin andere gedachten oprijzen: hij krijgt medelijden met het door hem ter dood veroordeeld kind, maar - zegt de schr. - ‘het was nu niet hetzelfde medelijden, dat hij anders in zich voelde. Dit was nu van geheel anderen aard. Het was ‘het medelijden, dat andere menschen voelen.’ De vader zelf beseft een oogenblik wel hoe anderen over het geval redeneeren zouden, maar hij zelf in zijn binnenste kan die overwegingen niet deelen. Wel kwamen groote tranen hem in de oogen ‘maar toch wist hij den heelen tijd, dat het moest gebeuren...’ De noodwendigheid wordt dadelijk weer aanvaard; zij was eigenlijk geen oogenblik losgelaten.
De groote verdienste van het verhaal als zielkundige studie schijnt mij deze, dat de auteur den ‘moralischen Irrsinn’ van zijn held niet alleen zoo aanschouwelijk heeft voorgesteld, alsof de schr. alles uit den mond van den man heeft opgeteekend, maar ook dat hij het geval zoo waarschijnlijk heeft weten te maken door wat hij meedeelt van Ivar Lyth's ouders, van zijn moeder vooral, van zijn troosteloos-droeve jeugd, zijn schuwheid, in-zich-zelf-gekeerdheid, zijn gedachtenleven. Zoo kan men dit boek als gevend het uitvoerig relaas van een merkwaardig ziektegeval der ziel aanvaarden, waardeeren, mits men het dan ook maar als zoodanig opvat; mits men het niet beschouwt als een ‘roman’, als een griezelig verhaal, om der wille der griezeligheid geschreven en gelezen; mits men er vooral geen tendenz in gaat zoeken, alsof de logica van dezen waanzinnige de ware zou zijn. Doch bestaat niet het gevaar, dat velen, vooral de jongere, onervaren menschen, het verhaal om het verhaal gaan lezen, zich in ernst de vraag gaan stellen of deze man niet gelijk, in sommige opzichten gelijk had? En is dat gevaar niet heel groot? Het boek immers biedt zich aan als elk ander; wordt in handen gegeven van wie het maar hebben wil. Moet men dan niet vreezen dat een verhaal, waarin de waanzin zoo waarschijnlijk gemaakt, zoo nuchter beschreven, zoo doodgewoon in zijn ontwikkeling geteekend wordt, zonder de waarschuwing er bij dat de held een geesteskranke was, - veel kwaad zal doen?
H.S.
J. Tersteeg. Rapsodie. - Amsterdam. H.W. Becht.
De ‘ik’, die in dit boek aan het woord is, schijnt wel een
| |
| |
moderne don Juan, die er op uit is ons al zijn ‘bonnes fortunes’ te vertellen, door hem behaald, beleefd, bevochten (maar na hoe weinig strijd!) zoowat overal in Europa: in Königswinter eerst, dan in Lissabon, in München daarna, in Parijs vervolgens, in Noorwegen eindelijk..... De ‘ik’ is een muzikaal genie, die op reis is om wat uit te rusten van zijn muzikale genialiteit! En in zijn ‘rapsodie’ vertelt hij al maar door van zijn galante avonturen, die vaak zoo in-droef eindigen, vertelt honderd-uit allerlei kleine details, weerzinwekkend soms, en glijdt heen over de ellende, die zijn werk was, en philosopheert daarbij zoowaar over het leven en over de liefde en over de capaciteit om nog echt lief te hebben na dat alles!.....
H.S.
Ons Thuis. Geïllustreerd Maandschrift voor kinderen van 7-9 jaar, onder hoofdredactie van Kath. Leopold en Henr. Dietz. - Uitgave van Vincent Loosjes te Haarlem.
De eerste aflevering van dit nieuwe tijdschrift belooft reeds veel goeds, niet alleen omdat zij behalve de namen der hoofdredactie ook vermeldt de vaste medewerking van de dames Cath. v. Rennes, Agatha Snellen, A.C. Kuiper, Christina Doorman en Nelly Bodenheim, maar ook om wat dit eerste nummer reeds inhoudt: prettige, frissche, echt-kinderlijke stukjes, bevattelijk en aantrekkelijk voor de kleine lezers en lezeresjes. Met de aardige gravures, met zoo goeden tekst zal ‘Ons Thuis’ zeker gauw zijn weg vinden.
H.S.
Johanna A. Wolters. Van Oosten en Zoon. Leiden. S.C. van Doesburgh. 1902
De titel is onzen lezers bekend, maar het boek geeft meer dan de titel omvat. ‘Van Oosten en Zoon’, indertijd in Onze Eeuw verschenen, is de eerste van een reeks novellen en schetsen, aan welker bundel de naam van het eerste verhaal is gegeven. Veel over dien bundel hier nog te zeggen, is wel overbodig, daar de lezers uit het vroeger hier gepubliceerde het eigenaardig talent van Johanna Wolters kennen. En ook uit wat zij hier verder geeft, blijkt naar streven om zonder opsmuk, zonder eenige zucht naar litteraire mooi-doenerij de situatie te teekenen, het geval te behandelen, de dramatis personae te doen spreken, gevoelen en denken, gelijk zij, de schrijfster, zich dat alles gedacht heeft. Eerlijk, oprecht en eenvoudig, zoo zou men dezen verhaaltrant kunnen
| |
| |
qualificeeren. En die qualiteiten maken dat al onze aandacht, niet afgeleid door de wijze, waarop de auteur ons de geschiedenis vertelt, zich concentreert op die geschiedenis zelve, op het doen en laten van haar menschen, op hun lief en leed. Daardoor - door die kunsteloosheid, als men het zoo noemen mag - bereikt deze schrijfster haar effect: de indruk is te sterker, naarmate wij meer het verhaal om zichzelf hebben gelezen; het blijft ons bij en de enkele titel, later herlezen, wekt dadelijk weer de herinnering aan het geval.
H.S.
M.E. delle Grazie. Liefde; vertaling van mevr. B. de Graaff van Capelle. - Hollandia Drukkerij. Louis F. Schudel Baarn 1902.
Er gaat een aparte bekoring uit van deze eigenaardige verhalen, de bekoring van groote warmte; men gevoelt onder het lezen dat deze novellen, waarin de liefde - in onderscheidene schakeeringen - het Leitmotiv is, niet geschreven zijn aan de ‘lauwe Westerstranden’, maar door een Hongaarsche dichteres. Gelijk Das litterarische Echo schreef: niet van de liefde, die ten slotte dagelijksch brood wordt, is er in dit boek sprake. De vrouwen die Maria delle Grazie ons teekent, zijn vurig van geest, beheerschen niet altijd haar temperament, worden ongelukkig in en door de liefde, ondergaan haar lijden als een noodlot, waaraan zij toch ook niet hadden willen ontkomen, omdat zij dan immers de liefde niet zouden hebben gekend! In forsche trekken, met groote zekerheid teekent de schrijfster ons deze figuren; zij staan voor ons als levende menschen, wij mogen over hun doen en laten verder het onze denken, maar wij gevoelen het: deze vrouwen en meisjes zagen allen haar lot bepaald door die sterke macht waaraan zij geen weerstand konden bieden.
Geen lectuur voor bakvischjes, zal men zeggen. Accoord Maar wel een kunst die in haar soort echt is; er straalt een gloed uit deze verhalen; er is leven in deze figuren. En aan de waardeering dezer zoo voortreffelijke eigenschappen doet maar weinig te kort de bedenking dat de compositie der verhalen hier en daar wat gekunsteld schijnt. Is het wel aannemelijk, dat iemand, een geschiedenis vertellend, heele gesprekken, langdurige dialogen van jaren her prompt nog weet weer te geven, quasi woordelijk? Is ook het laatste geval (‘moeder’) niet erg bedacht?
De vertaalster heeft deze novellen in zuiver en vloeiend Nederlandsch overgebracht.
H.S.
| |
| |
Joh. W. Broedelet. Clarie Howald. - Amsterdam. C.L.G. Veldt.
Wie is Vincent Reeders, de held? We hooren al heel weinig van hem. Wie is Clarie Howald, de heldin? Een ‘zeer begeerenswaardige’ vrouw, voor wie de held in zijn jeugd een idyllisch kalverliefde-tje gekoesterd heeft en die nu getrouwd is met den opera-bouffe-achtigen Amerikaan Mr. Boumbey, welke laatste op Scheveningen, waar het stuk speelt, al maar door in zijn automobile rondrijdt! Vincent en Clarie slaan aan het flirten; één oogenblik denkt hij werkelijk over een schaking, maar zij wil niet; uit is de grap en het boek. Voegt men bij dit mager geschiedenisje, dat de lezer geen oogenblik au sérieux neemt, de vele overleggingen, overpeinzingen, tobberijen en redeneeringen van Vincent; voegt men er bij de eindelooze beschrijvingen van het mondaine Scheveningen, gezien van den pier, van het Kurhaus-terras, van de rotonde, van den Kurhaus-Bar, van het strand en van de landzijde, 's morgens vroeg, 's middags, 's avonds, 's nachts, met en zonder vuurwerk, met en zonder pier-verlichting; denkt men zich dit alles heel uitvoerig verteld en beschreven met gekunstelde wendingen en veel vreemde woorden; - nu, dan weet men precies wat men aan dit boek.... niet heeft.
H.S.
Ed. Thorn Prikker (Ed Verburgh). Kunstmenschen. Twee deelen. - Cohen Zonen. Amsterdam.
Wie zich stoot aan vuile woorden, moet dit boek niet lezen. Met een verbijsterende virtuositeit weet de auteur tusschen allerlei vloeken door zijn 370 bladzijden te vullen met een overvloed van viezigheden. De ‘gedachte’, die hij wil geven, wordt gestoken in de smerigste plunje die daarvoor maar bij mogelijkheid te vinden is en als ge denkt dat het nu wèl geweest is, komt de schr., zichzelf telkens overtroevend, weer met iets nog wat meer weerzinwekkends aandragen. In dit liederlijk taaltje schrijft hij zijn onbelangrijk geschiedenisje, van een schilder, die al het kunstmatige, ijdele, opgeschroefde der kunstmenschen doorziet, het schilderen er aan geeft en besluit een ander vak te kiezen. Om ons dat te vertellen - met eindelooze details (en welke!) schijnt het den auteur noodig zich te bedienen van een ‘slang’, dat beneden het peil van onze achterbuurten is.
H.S.
| |
| |
Juliana van Stolberg, Gravin van Nassau-Dillenburg (1506-1580), in den kring der haren geschetst door Jonkvrouwe A. van Hogendorp. Nijkerk, G.F. Callenbach. 1902.
Een goed bewerkt historisch overzicht der ook voor onze geschiedenis belangrijke levensbaan van de ‘stammoeder der Nassau's’, welker ‘tranen het zaad hebben bevochtigd, waaruit voor ons gezegend vaderland zulk een rijke oogst opgeschoten is’. De schrijfster had ter voorlichting de beschikking over het de stof zoo goed als uitputtende boek van Dr. Ed. Jacobs over de Gravin en gebruikte dit en andere vertrouwbare werken over dien tijd vlijtig en met oordeel, een groot aantal brieven in getrouwe vertaling ook uit Groen's Archives onverkort weergevend. De vrome Gravin was een geschikt en dankbaar onderwerp van behandeling in de bij de firma Callenbach verschijnende serie van historische geschriften; romantische inkleeding was hier niet noodig om belangstelling te wekken voor deze figuur uit dezen tijd. Wie zich de edele moeder van prins Willem en haar huisgezin voor den geest wil roepen, late dit eenvoudig en helder geschreven, goed gedacht boek niet ongelezen.
P.J.B.
Brieven van en aan Maria van Reigersberch met ondersteuning van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven door Dr. H.C. Rogge. Leiden, firma E.J. Brill, 1902.
De Leidsche Maatschappij schonk ons ditmaal weder eens een historisch werk, dat zeker levendige belangstelling zal wekken bij allen, die belang stellen in onze landshistorie. De beroemde vrouw van De Groot verdiende wel, dat hare briefwisseling opnieuw werd uitgegeven, nadat Vollenhoven en Schotel in 1857 de eerste onvolledige uitgave hadden bezorgd. Fruin's nog altijd actueel voortreffelijk Gids-artikel over het beroemde paar, thans in zijn Verspreide Geschriften (dl. II) opnieuw in het licht gekomen, heeft haar voorgoed onder onze merkwaardige vrouwen een plaats verzekerd. De heer Rogge, die zijne een halve eeuw oude voorliefde voor De Groot en alles wat hem betreft nog niet heeft verzaakt, voorzag de met zorg bewerkte uitgave van eene voorbeeldige inleiding en tal van aanteekeningen. De vrouw, die ‘duizend mannen te erg’ heette, staat hier ten voeten uit zooals Fruin haar eenmaal teekende: kordaat en ‘goed rond Zeeuwsch,’
| |
| |
energiek tot eigenwillig toe, een teeder liefhebbende maar in woord en daad krachtige vrouw en moeder, te krachtig soms om sympathiek te zijn; een stoere figuur naast haar zachten, meêgaanden echtgenoot, wiens belangen zij met onbezweken moed verdedigde, wiens huishouding zij met vaste hand bestierde, dien zij aanvuurde, waar hij scheen te willen toegeven, opwekte, waar hij scheen te vertragen, prikkelde, waar hij den moed opgaf. Zij vertegenwoordigt het type der fiere, degelijke Hollandsche huisvrouw uit de 17de eeuw, die door buitenlandsche schrijvers met verbazing, soms met bewondering werd gadegeslagen en in onze Republiek, ook zonder stemrecht, een belangrijke plaats innam, immers haar invloed krachtig deed gelden.
P.J.B.
Anton Smit. Vriend Bart. Amersfoort, Valkhoff & Co.
Wie behoefte heeft aan tijdverdrijfsliteratuur en zich eens wil ontspannen door te luisteren naar een prettigen prater, die vindt zijn gading in Vriend Bart. En even als de titel het omgekeerde is van pretentieus, eerder gewild-huiselijk en -gemoedelijk, zoo is dat toon en inhoud van dezen roman eveneens. Wie een rilling krijgt voor 't woord ‘artistiek’ kan gerust aan Vriend Bart beginnen; de stijl wordt geen oogenblik aanstellerig, en is veeleer die van 't onverschilligste huisjasje dan van frak of staatsiekleed. Vooral waar de hoofdpersoon in zijn jongensdagboek aan het woord is, wordt de taal wel eens gemaakt van ongemaaktheid en vervelend van ongegeneerdheid. De inhoud is dat Vriend Bart eerst geheel en al mag uitrazen en met zijn modestellingen tegen alles wat bestaat of niet bestaat, mag stormloopen, maar dan eindigt met een erg mooi, erg rijk meisje te trouwen en als allernuttigst lid van de maatschappij te worden aller Vriend Bart. Hij wordt dan hoogst populair, natuurlijk, want hij brengt het woord van den leekedichter in praktijk:
Uw richting is mij wel, mits zij naar boven streeft,
En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft.
Nu, veel is dat wel niet wat de richting van Vriend Bart ons te denken geeft, maar hij zelf zal dat zoo erg niet vinden; zoo is hij wel.
G.F.H.
Anna van Gogh-Kaulbach. Drie sprookjes, geïllustreerd door P.M. van Walchren. Haarlem, Vincent Loosjes 1902.
Deze drie sprookjes hebben de proef glansrijk doorstaan, want
| |
| |
voorgelezen aan mijn kinderen, zaten deze met oogen als guldens te luisteren. 't Is dan ook werkelijk aardig verteld en hoogst belangrijk voor kinderen: hoe de boomen denken en spreken over de menschen en hoe soms de vogelen veel verstandiger en vromer zijn dan de menschen. Dan is er in deze sprookjes eene groote liefde voor zon en veld, voor plant en dier, en een behoorlijke eerbied voor den arme. Sprookjes zooals van Andersen o.a. die ook door groote menschen gaarne gelezen worden, zijn deze niet; neen, men moet wel heelemaal een peutertje zijn om dezen kinderlijken kijk op de dingen den natuurlijken te vinden - maar wie dat geluk nog is beschoren, me dunkt, die moet genieten van deze Drie Sprookjes, en vooral als zijne, of hare prinselijke hoogheid, straks, na ze genoten te hebben, heel wijs kan overwegen en besluiten, dat het eigenlijk niet waar is, en toch heusch zoo gebeurd is.
G.F.H.
Karel van de Woestijne. De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge. Uitgave van den Nederlandschen Boekhandel. Gent - Antwerpen.
Als men begint met den sous-titre: Hoe ze waren te Brugge - die als quasi-primitief van te opzichtigen eenvoud is - te schrappen, dan houdt men een zeer nobel boeksken over. En dat in de eerste plaats zeer eigenaardige kijkjes in Brugge geeft. Geen pittoreske beschrijvinkjes van plein, dan gracht, dan kerk, maar een beschrijving komend uit inzicht, een karakterbeelding baseerende op aanschouwing van het geheel, waarvan ieder die vaak te Brugge was meer zal genieten, dan hij die er eene enkele keer was, en vooral met de tentoonstelling, toen Brugge zoo druk en rumoerig was, alsof het nog leefde.
Verder geeft dit boekje veel schoone oordeelen over de Primitieven en latere schilders - waarvan, ook stemt men er niet mede in, ieder toch moet erkennen dat zij berusten op een degelijke kunsthistorische eruditie. ‘Schoon’ noem ik die oordeelen omdat zij - waar men ze niet kan beoordeelen en verifieeren - toch de aandacht vragen en vasthouden door hun waardige dictie. Zoo wordt van Hiëronymus Bosch van Aken getuigd: ‘Schoone werken zijn hier ten bewijze van wat een schilder was deze man des Schriks. Zoo no. 285: voortslepen van Jezus naar het Oord der Schande; meewarigheid van den schoonen bleeken kop van Christus, tusschen de groene, grijze, helle-kleurige tronies van het smoelig rakalje met hunne brokkel-tanden: gezichten van afschuw die gillen
| |
| |
om eigen vrees te overschreeuwen, en wier brutale verwoede oogen zeggen hun machteloozen haat voor 't Goddelijke dat ze voelen, en klopt in hunne borst als een ongewenschte hamer; - o marteling van ongeloof dat zich klampt aan dit afbeeldsel van eigen verachting als aan den reddenden spiegel; karikatuur tot het vreeselijke toe, van dit slechte; karikatuur niet alleen in de teekening, maar tot zelfs in de kleur.’ (blz. 109.)
Is hier niet nobel gesproken over 't scepticisme van dezen grooten kunstenaar, die 't ongeloof in zich voelt knagen en toch niet weet te komen tot het geloofsbetrouwen?
G.F.H.
Valborg Isaachsen - Dudok van Heel. Noorweegsche Brieven. E.J. Brill Leiden 1902.
Reeds te lang wachten deze Brieven op de hun toekomende bespreking. En dat niet omdat ze zoo vervelend of afschuwelijk zijn, maar omdat ze zoo voortreffelijk zijn. Want wat is hier te bespreken dan hun voortreffelijkheid en die is reeds bij de eerste bundel luide geprezen! En daarbij, iedereen heeft ze gelezen, en iedereen vindt ze even goed. Ja het kan bijna een nieuw waardeoordeel worden: ‘zoo goed als de Noorweegsche Brieven’. Maar daarin ligt ook een gevaar, dat n.l. deze tweede bundel even hoog staat als de eerste. Ook in dezen tweeden bundel waait weer de frissche wind en hooren wij weer de sympatieke vrouwenstem. Maar men wil nu eenmaal ook in boeken vooruitgang, ontwikkeling zien. Op het ééne voortreffelijke boek, ziet men zoo gaarne, al is 't dan niet een nog voortreffelijker, dan toch een anders-voortreffelijk volgen. En deze tweede bundel is even voortreffelijk. Doch zoo spreekt alleen de criticus. Niet alzoo de lezer. Als deze toch dezen tweeden bundel leest b.v. de schets: In donkeren nacht: die sledetocht in volle vaart over een sneeuwweg, die ze niet zien, maar voelen moeten langs den afgrond, terwijl ‘de bellen van de ar aldoor de bekende Tarantella van Stephen Heller spelen,’ - dan geniet hij alleen en dankt de schrijfster voor deze frissche tocht die zij gul en gastvrij hem liet meemaken.
G.F.H. |
|