| |
| |
| |
Verarmde adel.
Door Geertruida Carelsen.
Het onderstaande is geen novelle, maar een biografie met veranderde namen. Misschien kan zij voor sommige lezers een nieuw licht werpen op eigenaardige Noordduitsche toestanden, met name op de ‘agrarische kwestie’.
Clarissa heette zij, bij verkorting Clara.
In haar jeugd moet zij niet onknap geweest zijn: eene groote blondine met een goed figuur en een intelligent, opgewekt gezicht. Met de jaren waren hare trekken grof geworden, maar er zat karakter in en karakteradel. Wie haar aanzag, kon zich voorstellen dat zij, met eenige vrouwelijke wijziging, op een harer voorvaderen geleek, die van ouder tot ouder riddergoed-bezitters geweest waren in de Mark Brandenburg, Pruisens lief en leed deelend door dik en dun, in vrede en oorlog.
Haar vader, dien zij innig liefhad en vereerde, was in den Franschen tijd zijn grondbezit kwijtgeraakt. Hij was in het leger gegaan en had bij Waterloo helpen overwinnen en bij deze gelegenheid uit Brussel een gouden horloge meegebracht, waarvan zij op haar ouden dag nog altijd meende dat het een heelen schat zou opbrengen, als zij er ooit toe kwam het te verkoopen. Hij was opgeklommen
| |
| |
tot generaal; aan zijn zijde had zij een paar winters in de Berlijnsche wereld verkeerd, op hofbals met de prinsen gedanst en de beroemdste kunstenaars gezien en gehoord. Maar de gebeurtenissen van 1848, die aan Friedrich Wilhelm IV het verstand kostten, hadden ook den reeds bejaarden officier in zijne gezondheid geschokt, zoodat hij ontslag moest nemen en niet lang daarna bezweek.
Clara verhuisde met hare moeder naar een goedkoopere woonplaats. En nu begon er voor haar een hard leven.
Een jonge liefde was reeds vroeger gesmoord in het wederkeerig bewustzijn, dat zij haren minnaar niet genoeg vermogen kon aanbrengen. Bestemd om zijn vaderlijk landgoed te aanvaarden, kon deze niet trouwen, tenzij met eene vrouw wier fortuin hem zou in staat stellen, zijn broers en zusters uit te koopen en het noodige bedrijfskapitaal over te houden. Die zaak was openhartig besproken. Het meisje berustte in het onvermijdelijke, zag toe hoe eene rijkere de plaats ging innemen, waarnaar zij met heel haar hart verlangd had, en bleef na haars vaders dood voorloopig bij haar moeder.
Deze, behept met wat men een lastig humeur noemt, kwam weldra zoo vèr, dat haar lastige buien heel veel op vlagen van krankzinnigheid geleken, waaronder de dochter het eerst had te lijden.
Zooveel het kon, verschafte zij zich afleiding door muziek en lectuur; - alles natuurlijk louter dilettantisch, want eenig vak professioneel te beoefenen, paste niet voor een meisje van goede familie, dat het niet noodig had. En wat nood betrof, verkeerde ons freuletje juist in de onaangename positie, onder het moederlijk dak precies genoeg geld in handen te krijgen om, met groote zuinigheid, de conventioneele uitgaven van haar stand te bestrijden.
Uit de kooi, waarin zij leven, maar zich heel weinig bewegen kon, werd zij na eenige jaren verlost door eene kleine erfenis.
En, toevallig of niet, deed zich juist omtrent dien tijd een nieuw candidaat naar hare hand op: de jonge baron Felsen, derde zoon van een Saksisch landedelman, op
| |
| |
wiens midden tusschen woudrijke bergen gelegen kasteel Felsheim de koning van Saksen elken herfst een paar jachten kwam bijwonen.
| |
II.
Zoo werd Clara op haar acht-en-twintigste jaar Freifrau von Felsen.
Haar man, iets ouder dan zij, had een innemend uiterlijk en ook innerlijk vele qualiteiten die haar aantrokken. Hij was rechtschapen en goedhartig; hij voelde, evenals zij, veel voor algemeene ontwikkeling en min of meer artistieke beschaving.
Wat hem ontbrak, was de noodige geestkracht en scherpzinnigheid om het gemis van een geregeld beroep aan te vullen.
Zijn oudste broeder had in de rechten gestudeerd en bekleedde een belangrijken post bij een ministerie te Dresden. De tweede was majoor bij de cavallerie. Hij, Erich, had na de schooljaren niets bijzonders geleerd, maar hielp zijn vader bij het beheer der uitgestrekte familiegoederen en het vervullen zijner ambtsplichten als plaatselijk regeeringspersoon.
In deze positie stelde Erich zich tot nog toe tevreden met een zeer gering deel van zelfstandigheid.
Hij at mee uit moeders pot, rookte vaders tabak, bereed vaders paarden en kreeg zooveel geld op zak als zijn vader hem, zonder vaste regeling, toestond.
Nu hij een meisje met eenig vermogen had weten te veroveren, kocht zijn vader voor hem een klein landgoed in de nabijheid aan; en daar begon Erich voor eigen rekening landbouw te drijven.
Clara breidde haar huishoudelijke kennis uit; zij stelde zich op de hoogte van de zorgen, die melkerij, tuin, hoenders, ganzen en eenden vereischten. En zoo staken zij welgemoed van wal.
Doch Erichs negatieve qualiteiten stuurden het scheepje in het riet.
| |
| |
Na een jaar, juist omtrent den tijd dat hun zoon geboren werd, ging de korte finantieele zelfstandigheid van het jonge paar reddeloos te gronde.
Al aanstonds, bij de berekening zijner kosten, had hij onachtzaamheden begaan en, om die te bedekken, zich in de armen van een zwendelaar geworpen. Deze had hem tot speculatiën verleid, die heelemaal verkeerd uitliepen. Van deze wanhoops-manoeuvres had hij niemand iets willen vertellen. En thans, nu het hooge woord er uit moest, eerst jegens den ouden baron en toen jegens de jonge moeder, bleek het dat alles weg was: huis en hof, de te veld staande oogst en Clara's bruidschat op den koop toe.
De eenige uitweg was, nu als echtpaar en met kind en al weer op het kasteel in te trekken.
In deze patriarchale verhouding schikten beiden zich zoo goed mogelijk.
Erich hielp, meer dan ooit gedwee en onderdanig, zijn vader, wien deze hulp te welkomer was naarmate hij zelf ouder werd; en het besef van als factotum gewaardeerd te worden, schonk Erich nog zekere voldoening.
Voor Clara was de situatie veel moeilijker. Zij werd plotseling de aangewezen assistente eener goedaardige, maar tamelijk bekrompen schoonmoeder. Deze behoorde nog tot de generatie, in wier jeugd aardappelen als eene nieuwigheid golden: als een te kwader uur in de mode gekomen surrogaat voor duitsche Mehlklösse. Hare ouders hadden dat vreemdsoortig knolgewas nooit willen eten. Zij zelve had er zich ten slotte aan gewend; maar verder dan tot aardappelen moest de nieuwigheidszucht harer omgeving haar niet dwingen mee te gaan. Zij noemde hare schoondochter altijd Clarissa, wat niemand ooit gedaan had: voluit en met eene langdradigheid, waarop de aangesprokene aanvankelijk moeite had niet eenigzins kregel of spotachtig te reageeren.
Met leede oogen zag de oude dame dat de horizon der jonge ruimer was dan de hare. Blijkbaar echter was deze meerdere belangstelling aangenaam aan den ouden heer, die dit frisscher element in huis zeer waardeerde.
| |
| |
Vergiste zich Clara, als zij in de strengheid der huisvrouw iets speurde wat naar jaloezie leek?
Nochtans, naarmate zij zich oefende in de kunst van uit het gegeven levensmateriaal een eenigszins behagelijk geheel te kneden, slaagde zij daarin hoe langer hoe beter.
Als zij later vertelde van Felsheim met zijn eeuwenheugende traditiën, en teekeningetjes in waterverf vertoonde, die haar man, met meer liefde dan talent, eertijds van kasteel en omgeving had gemaakt, - dan lag er over haar verhalen een waas van poëzie, door haar eigen achteruitziende fantazie geweven.
Feitelijk was het grootendeels aan haar te danken geweest, dat oud en jong zich gaandeweg gelukkig ging voelen in de bestaande toestanden.
Spoedig had zij bemerkt dat hare beste hulpbronnen op muziekaal gebied lagen. Van haar spel ging ontegenzeggelijk een kostelijk-verbindende kracht uit. Bij de tonen van Haydn, Mozart en Beethoven ontmoetten elkaar aller sympathiën. Met haar klavier bezielde zij de sluimerende huisgoden van het oude kasteel. Op Zondag-namiddagen verbande zij de verveling door eerst een paar koralen te geven, daarna hare liefste sonaten en dan, proefsgewijze, opera-aria's en volksliederen, tot de oude lui er hunne lijfdeuntjes in herkenden en begonnen mee te neuriën. ‘Famos! Feudal!’ riep de oude baron, als het hem goed beviel. En de oude barones vroeg om Aenchen von Tharau'.
Op haar voorbeeld zocht ook Erich zijn muziek weer op. Zij studeerden quatre-mains in en zij begeleidde zijne baritonstem.
En toen weldra de kleine Gottfried, grootpapa's petekind, begon mee te jubelen en hoog en laag te onderscheiden, leverden zijn muziekale heldenfeiten - gelijk trouwens hij zelf met al zijn doen en laten - een bron van verjonging op voor het heele gezin en van verbroedering tusschen meesters en dienstboden.
Ondanks hunne voornaamheid, leefden de Felsheimers
| |
| |
in bijna boerschen eenvoud, met een minimum van comfort.
Wanneer er hoog bezoek kwam, werd er op de zaal een feestmaal aangerecht. Dat was een groote gebeurtenis, waarbij zilver en porselein voor den dag werden gehaald en waarmee het heele personeel een paar weken lang in touw was. In een zijvleugel, het traditioneele ‘Cavaliergebäude’ werd dan het heele gevolg onder dak gebracht. En als in den zomer de getrouwde dochters met man en kroost beurtelings een poos kwamen logeeren, dan werden in dat zelfde cavaliergebouw eenige vertrekken bewoonbaar gemaakt; en dan was er een drukte, waaruit dikwijls verwarring ontstond. Het eerste jaar hield zich Clara daarin zooveel mogelijk onzijdig; het tweede was zij genoeg in alle details ingewijd, om van grooten dienst te kunnen zijn. En in het derde verheugden zich de gasten reeds vooruit op haar gezellige aanwezigheid.
Doch het gezin zelf, in normalen toestand, vergenoegde zich met het allernoodzakelijkste. Van het geheele huis werden, in gewone omstandigheden, slechts enkele kamers bewoond en wel juist de laagste en somberste. Dit was van oudsher zoo geweest. En het behoorde tot de stellige begrippen der oude barones, dat elke wijziging in deze een eerste stap zou zijn op het hellend vlak, dat naar weelde en verkwisting leidt.
Aan eenvoud was Clara van kind af gewend. Maar het ging haar aan het hart, dat er zoo goed als in 't geheel geen partij werd getrokken van wat in haar oog een der grootste sieraden van het kasteel was: de heerlijke ligging.
Terwijl buiten, op een hoogte, een ‘Aussichtsthurm’ stond, die vroeger zonder twijfel voor militaire doeleinden gediend had en nu uit pieteit werd onderhouden, bleven binnenshuis de kamers met het prachtigst uitzicht buiten gebruik.
Clara begreep dat het slechte politiek zou zijn, hierin direct verandering te willen brengen. Maar er waren omwegen mogelijk.
Erich had als jongen, voor zijn verzamelingen en zijn
| |
| |
knutselwerk, een torenkamertje in gebruik gehad. Clara vroeg vergunning het, bij wijze van verjaardag-verrassing, voor hem te mogen opknappen. In alle stilte bezorgde zij den schoonmaak, fungeerde eigenhandig als verver en behanger, drapeerde een gordijn, sleepte er een paar meubels en wat schrijfgereedschap heen, en verklaarde verder dat het ruime uitzicht op de Elbe de kostelijkste decoratie was. Welbezien stemden allen dit toe en Erich was haar innig dankbaar voor zijn herwonnen heiligdom.
Hierdoor aangemoedigd, waagde zij nog meer. Zij kreeg gedaan dat de familie, naarmate seizoen en verlichting het meebrachten, op zon- en feestdagen in de mooist gelegen vertrekken koffie- of avondtafel hield.
De oude baron vond het eigenlijk wel aardig dat Clara zooveel voelde voor de mooie ligging van zijn erfgoed. Hij liet zelfs voor haar plezier een doorzicht maken door een hakhoutmassa, die de torens van Dresden maskeerde, een perspectief dat, in het volgend najaar, de eer had door den koning bewonderd te worden.
Ook de oude barones begon Clara's goede zorgen en vroolijkheid te waardeeren. Hare strengheid sleet af naarmate zij in Erichs vrouw en Gottfrieds moeder zelve eene lieve dochter ging liefhebben.
Clara's voornaamste zorg was, bijtijds op te passen dat het niet met Gottfried denzelfden weg op ging als weleer met Erich. En het lukte haar, Erich zelf reeds vroeg de noodzakelijkheid daarvan te doen inzien.
Zijn eigen sterkste zijde was boschkultuur. Terwijl het hem een genot was, den knaap boomen en planten en insekten en vogels te leeren kennen, bereidde hij onwillekeurig hem vóór op het denkbeeld, tot houtvester te worden opgeleid. Bij leven en welzijn Oberförster of misschien Forstmeister te worden, was een vooruitzicht dat den jongen toelachte. Gelukkig erkenden alle familieleden dat dit een waardig doel was om met alle krachten naar te streven, - zelfs voor een aanstaand mede-erfgenaam van Felsheim. Den stillen wensch dat hij mettertijd het
| |
| |
beheer over die schoone bezitting zou kunnen op zich nemen, liet Clara voorloopig onuitgesproken.
Tot zoover werd dus Clara in haar plan gesteund. Doch zij voelde wel dat zij ook moest handelen. Gottfried mocht niet te lang thuis blijven hangen.
Toen hij tien jaar was, begon zij daarover te spreken. Toen hij twaalf was en onderwijl hare moeder haar een paar duizend thalers had nagelaten, waardoor zij een duit in het zakje kon leggen, - zette zij door, dat hij naar Dresden werd ter school gezonden.
Meer dan iemand zou zij hem missen; doch meer dan iemand had zij de energie, voor zijne toekomst op te komen.
Intusschen vermocht Clara's inspanning den achteruitgang op Felsheim niet te keeren. Wat baat het of de eierenproductie vooruitgaat en het aantal ganzen en biggen vermeerdert, als onderwijl de opbrengst van den grooten landbouw gestadig achteruitgaat? En de oude Felsheimer was niet meer in staat, met zijn tijd mee te gaan en dringend noodige verbeteringen in te voeren.
Het Duitschland van 1865 was een ander dan dat van vijftig jaar vroeger. De Agrariernoth begon reeds als een dreigend onweer op te komen aan den horizon dier grondbezitters, die doof waren voor de teekenen der tijden.
Baron Felsen hield zich doof. In een jaar dat de koornoogst mislukte, besloot hij wat meer hout te hakken en wat meer jonge boomen aan te planten: de bosschen behielden hun waarde en zouden hem wel heenhelpen door hetgeen hij een tijdelijke crisis achtte.
En toen kwam het voor Saksen zoo gewichtige jaar 1866.
Sinds lang was op Felsheim niet met zooveel haast naar den postzak gegrepen als in dien winter van politieke spanning.
Minister von Beust behoorde tot des ouden barons vroegere persoonlijke vrienden. Hij wist hoe deze sedert jaren voor Oostenrijk en tegen Pruisen had geintrigeerd.
Reeds in Maart werden de rekruten opgeroepen. Ner- | |
| |
gens misschien in geheel Duitschland werden de preliminariën van dezen oorlog door de gansche natie zoo vroeg gevoeld als juist in het koninkrijk Saksen, waar in Mei een leger van 32000 man rondom Dresden vereenigd stond.
Niemand op Felsheim verbaasde er zich over, toen 15 Juni de oorlog verklaard werd en 16 Juni Pruisische troepen het land binnentrokken. In menig Saksisch hart kwam de wensch op, huis en erf onmiddellijk tegen hen te mogen verdedigen; maar dat lag niet in het krijgsplan. De Saksers moesten hun land voorloopig aan de Pruisen overlaten, en zelf naar Boheme trekken om de Oostenrijkers te helpen. Toen kwamen de heete dagen van Gitschin en Königgrätz, waarbij ruim 1500 Saksers vielen. Het publieke geweten raakte eenigszins in verwarring, in hoeverre het nu nog plicht was, aan de onderliggende partij vast te houden. De regeering besliste ten gunste van de opgaande zon.
Dit alles ging zoo vlug in zijn werk, dat de oude baron er van duizelde. Meermalen zei hij, hoofdschuddend, en met een handbeweging alsof hij voor een schaakbord zat: ‘Een helsch verkeerde zet van Beust. Hij had moeten begrijpen dat Bismarck hem te slim af zou zijn!’
Toen zijn zoon August, de majoor, vóór den veldtocht was komen afscheid nemen, vergezeld van een zestienjarigen neef, die als vaandrig zou mee gaan, gaf hun de oude man zijn zegen, - sprak hen toe in het bewustzijn van hen niet te zullen weerzien. Twijfelde hij toen reeds aan den voorspoed hunner wapenen, of voelde hij zijn eigen krachten zinken?
Zij zonken werkelijk snel. In hoever de nederlaag van Königgrätz een nagel aan zijn doodkist was, had hij zelf niet kunnen zeggen. Maar diep griefden hem al de bloedige berichten, waarvan de couranten overvloeiden.
Hoe het Clara, het Pruisische soldatenkind, te moede was, als zij het nieuws moest voorlezen, eerst vóór en toen na de beslissende veldslagen, dat liet zij aan niemand merken.
Zij wist te goed hoe, op enkele tusschenpoozen na - zooals tijdens de gezamenlijke democratenjacht in 1849 - | |
| |
Saksen en Pruisen van oudsher op den voet van hond en kat verkeerd hadden. Dikwijls genoeg had men haar schertsend geplaagd met het raadsel: waarom het water van de Elbe zoo geel ziet? waarop dan het antwoord luidt: uit kwaadheid dat het Pruisen in moet:
‘Denn hart hinner Meissen
Pfui Deibel, liegt Preissen!...’
Wat in vredestijd een grap was, dat kon in tijd van oorlog voor sommige gemoederen wel eens bittere ernst zijn. Dus zweeg zij over politiek met te meer zorg, naarmate de Pruisen aan het langste eind kwamen. - En haar schoonvader, dien zij in zijn verval van krachten met zachte hand verpleegde, wist dat zwijgen te waardeeren. Op een zijner laatste dagen, toen zij hem nauwlijks meer tot zulk een aardigheid in staat achtte, zei hij plotseling: ‘Of de Elbe geel of groen of rood ziet, jij kijkt alle menschen maar met je zelfde groote blauwe oogen aan!’
Toen de oude baron dood en de vrede in Duitschland hersteld was, moest er over het lot van Felsheim beslist worden.
Vaders vroeger dikwijls uitgesprokene bedoeling was geweest, de bezitting onder Erich's beheer voor gezamenlijke rekening aan te houden. Daaraan viel nu niet meer te denken; en dus werd na kort beraad besloten, Felsheim te verkoopen, hoe hard het allen viel.
De oude barones weende bitter. Doch haar jongste dochter, getrouwd met een hoofdambtenaar te Pillnitz, bij wie zij zou gaan inwonen, troonde de oude ziel mee, eer de weemoedige aftakeling van het bijna zestigjarig huishouden in het bijna zeshonderdjarig ridderslot begon.
Voor Erich was dit alles niet bijzonder vleiend. Maar in het binnenst van zijn ziel moest hij zijn broers en zwagers gelijk geven. Hij zou erg hebben opgezien tegen eene verantwoordelijkheid, die hij niet dragen kon. Dus deed hij stil, alsof hij zich in 't onvermijdelijke schikte. Mits het nu maar bij de deeling eerlijk toeging: daarop zou hij trachten oog te houden.
| |
| |
Clara had dit een en ander wel zien aankomen en sinds lang hare plannen overlegd.
Met Erichs erfdeel, 't zij dan wat grooter of wat kleiner, zouden zij te Dresden een pension opzetten.
Zoodra zij Erich dezen voorslag deed, was hij er zeer mee ingenomen. Doch hij was gepreoccupeerd door berekeningen over de deeling. Werkelijk werd hij, onder allerlei voorwendsels, eenigszins benadeeld. Hij wilde een aanklacht indienen, de zaak voor den nieuwen kantonrechter brengen...
Clara hield hem daarvan terug. Zij smeekte hem, die schande niet te brengen over de nagedachtenis van hunnen vader, zijn moeder het verdriet niet aan te doen van een proces tusschen de kinderen onderling, - een proces met onzekeren uitslag en dreigende kosten.
Zoodra mogelijk nam zij maatregelen tot de verhuizing. Vóór den winter waren zij in Dresden gevestigd.
| |
III.
Zoo ontstond het Familien-pension der Baronin Felsen, dat jaren lang een goeden naam gehad heeft in het ‘Amerikanische Viertel’ te Dresden.
Dien goeden naam dankte het natuurlijk in hoofdzaak aan de persoonlijke eigenschappen der barones zelve. Al wat er zonnigs was in haar wezen kwam uit, nu zij een werkkring had, die zoo geheel van hare gading was.
Had zij te Felsheim dikwijls wonderen gedaan in de kunst van tevreden te kijken als het haar alles behalve blij te moede was, thans behoefde zij niet met dien schijn te volstaan. Haar vroolijkheid kwam werkelijk van binnen uit en straalde af op al wat haar omringde.
‘Mutter Baronnin!’ noemde haar liefkozend Miss Dowson uit Washington, in gebroken duitsch om allerlei kleine geriefelijkheden bedelend, waaraan zij thuis verwend was. En den volgenden dag vond zij ze in hare kamer.
Half in scherts, half uit ernstig-gemeende hoogachting, werd dit ‘Mutter Baronin’ haar vaste titel voor alle gelegenheden, waarbij iemand iets extra's had te vragen of de eene of andere vertrouwelijke mededeeling te doen.
| |
| |
Zelfs de oude Dr. Schmidt sprak van ‘Mutter Baronin’, als hij hulp noodig had bij den aankoop van kleedingstukken; en de jonge Dr. Müller, als hij een introductie hebben wou bij eene deftige Dresdensche familie. En ‘Mutter Baronin’ wist raad voor al dergelijke nooden, hetzij van stoffelijken of van geestelijken aard. En men wist dat bij haar alle confidenties veilig waren, en dat zij alle wenschen en verlangens, ook de dwaaste en onmogelijkste, beoordeelde met onuitputtelijke welwillendheid. Waar wat te helpen was, daar hielp zij; waar wat te troosten was, daar troostte zij; waar wat te verzoenen was, daar verzoende zij. Alle vormen van enthousiasme waren haar lief, ook al waren het de haren niet; en haar optimisme deelde zich in den omgang mee.
Jammer was het, dat de meeste huisgenooten slechts betrekkelijk korten tijd bleven. Het pension stond het geheele jaar open; maar omdat Amerika het hoofdcontingent leverde, was het huis in den winter het volst en wel iederen winter met andere personen.
Op den duur was dit onrustig. Maar dat telkens de oude bekenden nieuwe reizigers zonden, schonk Clara een dubbele vreugde: de voldoening dat haar huis in den vreemde werd aanbevolen en het warm gevoel, levende berichten te krijgen aangaande menschen, die haar vroeger lief geworden waren.
Erich had eveneens een leven dat hem best beviel. Ofschoon zijne vrouw de ziel van het pension en daardoor de kostwinster van het gezin was, zoo was hij toch de heer des huizes. En wijl Clara den toon aangaf om hem in alle opzichten als zoodanig te eeren, was zijn positie tegenover de huisgenooten zoo aangenaam als hij die zelf wou maken. En het lag niet in zijn aard, die te bederven.
Men waardeerde in hem den genoeglijken, weinig eischenden en veel gevenden gentleman; en wederkeerig stemde die waardeering hem behaaglijk.
Daarbij gelukte het hem, voortdurend nog iets te verdienen met klein werk voor de pers, meestal op het veld der heraldiek. Het feit van aldus zelfstandig iets omhanden
| |
| |
te hebben, versterkte naar binnen en naar buiten zijne particuliere positie, wat vooral van belang was tegenover Gottfried.
Een der beste zijden van de verhuizing naar Dresden was, dat zij dezen nu weer bij zich in huis konden hebben.
Hij groeide welig op.
Tot zijn vijftiende jaar als gymnasiast en toen.....
Ja, toen gebeurde er iets noodlottigs.
Erichs literarische neigingen ontwikkelden zich tot nieuw leven, naarmate zijn jongen belangstelling toonde in letterkunde. Sinds Gottfried op een mooien dag den geheelen monoloog uit ‘Wallenstein's Lager’ had loopen declameeren, verdiepten zij zich samen in Schiller. Menig drama was reeds doorgewerkt; en nu zouden er eenige schoolmakkers bij gehaald worden, om 's Zaterdagsavonds met verdeelde rollen ‘Don Carlos’ te lezen.
Tweemaal ging dit goed, tot algemeene vreugde.
Dit leeskransje bleek echter te vallen onder den term van ‘afzonderlijke vereenigingen,’ aan gymnasiasten verboden. De rector hield den jongens het verbod voor, bedreigde hen met straf, en waarschuwde vooral Gottfried.
Dit vond Erich te mal. Een leesavond, dien hij zelf in zijn eigen studeerkamer presideerde, - wat zouden de jongens daar voor kwaad bedrijven?
Hij kwam met Gottfried overeen, van de bedreiging geen notitie te nemen, en den volgenden Zaterdag zette men de lektuur voort.
Doch zoo liet, op zijn beurt, de rector zich niet afschepen. Toen de jongens 's Maandags morgens op hunne schoolbanken wilden gaan zitten, kregen zij den wind van voren. Terwijl de anderen er met lichtere straffen afkwamen, werd aan Gottfried, als hoofdschuldige, voorloopig het bezoek van het gymnasium ontzegd.
Eerst toen de twist zoover ingescheurd was, kwam zij Clara ter ooren. Zij achtte het de beste partij, dat Erich met den rector ging spreken. Maar Erich, hoe meegaande in den regel, stond bij deze gelegenheid op zijn stuk. Hij
| |
| |
bedankte er voor, excuses te gaan maken over iets waar geen kwaad in stak, en dan nog wel tegenover ‘zoo'n pedanten schoolvos.’ Ten eerste meende hij in zijn recht te zijn, in zijn huis, zooveel vrienden van zijn zoon te kunnen inviteeren als hij wilde en ze te amuseeren met de voordracht van Schiller-drama's; ten andere was het de baron in hem, die weigerde zich te buigen voor een burgerman, al schreef deze sinds een kwart-eeuw de letters ‘Dr.’ voor zijn naam.
Een oogenblik dacht Clara er over, zelve op de verzoening uit te trekken. Doch zij wilde haar man geen démenti geven; en de hoofdambtenaar, dien zij over de zaak sprak, betuigde dat hij zich, ‘tot zijn oneindigen spijt’ met zulke beslissingen niet kon bemoeien, omdat die nu eenmaal den rectoren in handen gegeven waren.
Het slot was dat Gottfried voor goed van het gymnasium werd afgenomen en een paar maanden later zijn entree deed in de Dresdensche ‘Cadettenanstalt.’
Voor het oogenblik werd noch door hem noch door zijne ouders de overgang bijzonder betreurd. Hij moest wel buiten's huis wonen, maar op Zon- en feestdagen kon hij thuis komen; en dus had men heel weinig een gevoel van scheiding. En hemzelf was het welkom, dat lichaamsoefeningen grootendeels de plaats van latijn en grieksch zouden innemen.
Overigens ging alles zijn geleidelijken gang.
Met kleine schommelingen van vóór- en tegenspoed, hield zich het pension glansrijk staande.
De familie kon onbekrompen leven, ook toen Gottfried aan de cadettenschool ontwassen was en de kostbare luitenantstijd voor hem aanbrak. Hij kwam toen weer in huis wonen en was betrekkelijk zuinig; maar een ruime toelage was voor zijn positie onontbeerlijk.
‘Dat officier-worden is eigenlijk een paedagogische fuik!’ zei eens een Amerikaansch huisgenoot. ‘Goedkoope opvoeding; en dan, als de jongens klaar zijn en zich zelf
| |
| |
moesten kunnen bedruipen, altijd onvoldoend tractement voor den stand, dien zij verplicht zijn op te houden.’ Clara voelde wel de logica in deze redeneering; maar zij was zoozeer bij dien toestand opgegroeid, dat zij er niets onbillijks in zag. ‘Daarvoor draagt men des Konings rok,’ antwoordde de generaalsdochter; en zij was blij, door noesten arbeid, de toelage te kunnen verdienen.
Haar stille hoop was, dat Gottfried een rijk huwelijk zou doen. Dat was naar haar traditioneele opvatting de voor de hand liggende orde der dingen: dààr zijn in Pruisen en in Saksen de rijke meisjes voor, om aan arme officiers hunne carrière mogelijk te maken. Trouwens, wat kon zij zich voor een jonkvrouw begeerlijker denken dan een knap, flink, adellijk luitenant tot man te krijgen? En zoo een was haar jongen: zijn open, eerlijk gezicht was zijne beste aanbeveling; bij zijn superieuren stond hij prachtig aangeschreven; en de baronne-titel was ook niet te versmaden. Het pension leverde een zeldzaam gunstige gelegenheid tot onbevangen kennismaking; en de meeste jonge dames, die er haren intrek namen, waren vermogend.
Half onbewust kwam er nu zekere geest van berekening in ‘Mutter Baronins’ vriendelijken omgang met de onder hare vleugels verwijlende schoonen.
Was het een wenk der natuur of een wraak van het noodlot, dat, ondanks hare diplomatie, de eerste voor wie Gottfried zich begon te interesseeren, geen rijke Amerikaansche was, maar eene arme Finlandsche? 't Was een bevallig, geestig meisje, dat in Duitschland muziek studeerde, om daarmee later in haar vaderland den kost te verdienen. Op een avond, toen de jongelui samen duetten hadden gezongen, kreeg haar moederlijke blik het besef, dat hier eene ernstige genegenheid aan het opkomen was. Buiten man en zoon om, stapte zij den volgenden dag naar den kolonel, en overreedde dezen den luitenant voor een paar maanden te detacheeren, na verloop van welken tijd de Finsche zangeres Dresden voorgoed zou verlaten hebben.
Toen Gottfried terugkwam, was er voor 't eerst van
| |
| |
zijn leven tusschen hem en zijne moeder een onuitgesproken spanning. Zonder recht te weten op welke wijze zij in zijne hartsgeheimen ingegrepen had, voelde hij zeker wantrouwen. Hij miste het bijzijn van zijn Finsch vriendinnetje; en het maakte hem achterdochtig, dat niemand hem haar adres wist mee te deelen. Indien hij tegen Clara, zoomin als tegen iemand anders, tot een uitbarsting kwam, was het misschien wel omdat hij zelf begreep dat hij het wijst zou doen, de geheele episode uit zijn hoofd te zetten. Hij zweeg, maar met een ontstemd gemoed.
Clara deed, tegen wil en dank, alsof zij er niets van zag. Waartoe, dacht zij, door redeneeren, gevoelens op te wekken, die bestemd zijn in 't vergeetboek te geraken? Zeker, zij had medelijden met haar jongen. Maar zij meende hem een goeden dienst gedaan te hebben door een liefde te fnuiken, die hoogstens zou geleid hebben tot wat men in haar kring, - in grammaticalen samenhang met het woord ‘Kommisbrot’ - eene ‘Kommisehe’ pleegt te noemen. Had niet zij zelve in haar jeugd haar liefsten droom stil ten offer gebracht? Maar ook - en dit was de troost, dien zij zich opdrong -: was zij niet daarover heen gekomen, met behoud van levenslust en blijmoedigheid? Evenzoo zou het hèm wel gaan.
Zoo dus luitenant Gottfried in een volgend seizoen op de huisgenooten een geheel anderen indruk maakte dan te voren, dan was Clara de eerste om van zijn doen en laten een volkomen plausibele reden te geven.
Hij werd nu wat ouder, was lang en breed meerderjarig; de dienst was inspannend: hij had niet meer zooveel tijd om gezellig te zijn en praatjes te maken in 't pension. Zij zei dit overluid, tot ieder die het hooren wou; maar meteen tot zich zelve, als om daarmee het weemoedig gevoel te bezweren, dat haar zoon haar ontgroeide en dat er een zweem van vervreemding tusschen hen was ontstaan.
Intusschen zag zij met genoegen, dat op de nieuwe pensionnaires zijn stille, teruggetrokken houding niet minder aantrekkingskracht uitoefende dan op vorigen zijn joligheid.
| |
| |
De mannen respecteerden in den zoon des huizes een ernstig jongmensch, die niet veel sprak, maar, als het er op aankwam, een veelzijdige ontwikkeling toonde. De dames begluurden en bespiedden hem, bepraatten hem onder elkander en waren nieuwsgierig naar zijn innerlijk leven, waarvan hij haar zoo weinig liet zien. Men stelde er een eer in, hem aan 't praten of aan 't lachen te krijgen. Hij werd regelrecht een voorwerp van flirtation....
Een jaar later gebeurde het, dat een Chicagosche bankiersdochter, Miss Ellen Marson, na aanvankelijk ook aan dit katjesspel te hebben meegedaan, in een dieper toon verviel.
Zij had er blijkbaar haar hart op gezet, Gottfried te veroveren. Zij was handig genoeg om zich niet tegenover de anderen belachelijk te maken; maar Clara zag het toch wel en Gottfried zelf ook.
Nadat zij in den loop van den winter niet tot een resultaat gekomen was, verklaarde Ellen, den zomer te willen overblijven.
De numerieke inkrimping van het gezelschap gaf aanleiding tot intimeren omgang. Men speelde samen croquet, maakte uitstapjes in Dresdens omgeving; bezocht Loschwitz en Blasewitz, Pillnitz en Hosterwitz en verscheidene andere ‘sächsische Witze’, zooals de Dresdener de dorpen in de buurt glimlachend noemt. Mooi weer werkte mee om de stemming genoegelijk te maken; en niet alleen voor Ellen, maar ook voor Clara, werd die heele zomertijd verheerlijkt door een stralenkrans van zoete hoop.
En Gottfried bleef op den duur geen spelbreker. Op een mooien Augustusdag trok hij de sinds lang met schuchtere gratie tot hem uitgestoken hand naar zich toe, en wel met zulk een ridderlijken greep, dat het heele initiatief aan zijn kant scheen te zijn.
Doch met één ding had men vergeten te rekenen: met de meening der familie te Chicago.
Ellen was een wees, opgevoed door een grootvader
| |
| |
en eene tante, van wie zij finantieel afhankelijk was. Maar deze hadden haar altijd in alle opzichten zóó haar zin gegeven, dat zij eenvoudig hare verloving meldde, zonder dat het in haar opkwam, aan hunne goedkeuring te twijfelen bij de keuze van een echtgenoot.
Daar zij zelve blijkbaar zoo zeker van haar zaak was, maakten zich ook de Felsens op dit stuk niet angstig.
Een zeer onaangename verrassing was het dus, toen haar een telegram ‘wegens een gewichtige aangelegenheid’ dadelijk naar huis riep.
Ellen zelve was het meest ontdaan. Wat kon dat voor een gewichtige aangelegenheid wezen? Dat het een afkeuring van hare verloving beteekende, kwam niet in haar op; toen de anderen daarop zinspeelden, wierp zij dit verre van zich.
Hoe 't zij, aan de oproeping moest, zonder dralen of nader correspondeeren, gehoor gegeven worden. Gottfried bracht Ellen naar Hamburg en zag haar uitstoomen. Zij zou terugkeeren, natuurlijk, zoo gauw mogelijk. Zij ging heen als zijn verloofde; na haar terugkomst zou hun huwelijk plaats hebben.
Doch grootpapa was er tegen dat zij een vreemdeling zou trouwen. En naar grootpapa moest zij zich voegen.
Na de duizeling van den eersten schok, kwam moeder Clara op het denkbeeld dat Gottfried een half jaar verlof moest vragen en zelf naar Amerika gaan. Zij verkocht wat zij aan byouteriën had, en zond hem de wijde wereld in.
Maar treurig was de boodschap waarmee hij, na vijf maanden, terugkwam. Ellens grootvader had hij in al dien tijd niet over zijn belangen te spreken kunnen krijgen. Ellen zelve zag hij slechts in het bijzijn der tante; zij was lief, maar verlegen, en zei bij het afscheid dat zij hem zou schrijven.
De definitieve brief was, in plaats van aan Gottfried zelf, aan moeder Clara gericht en brak, op grootvaders bevel, alle verdere communicatie af. Clara kreeg die
| |
| |
Jobstijding op een avond dat zij gezelschap had in het pension, juist toen zij zich aan de piano wou zetten om dansmuziek te spelen. En zij speelde dansmuziek, drie uur achtereen.
Na deze zware teleurstelling was het, voor moeder en zoon beiden, een heele toer, het daaglijksch leven gewoon voort te zetten. En hun eigen depressie was waarschijnlijk mede oorzaak dat nu allerlei tegenliep.
Het malle figuur, dat hij geslagen had, noopte Gottfried om verplaatsing te vragen; en zoo vertrok hij naar een ander garnizoen. Maar het leven was daar duurder; vooral wegens het gemis der huiselijke tafel moest hij ruimere toelage hebben.
Clara verschafte hem die, ofschoon haar dat heel wat hoofdbrekens kostte. Zij had finantieelen tegenspoed in haar pensions-administratie en wel gedeeltelijk door eigen nalatigheid. In haar gedrukte stemming was zij niet zoo inventief als tot nog toe.
En na eenige maanden stond Gottfried plotseling voor haar, met de bekentenis dat hij duizend Mark schuld had, die dadelijk betaald moesten worden: dat zijn officierseer er mede gemoeid was. Eerlijk gezegd: hij had gespeeld, om te beproeven eenige gaten te stoppen.
Clara kon deze som niet geven. Zij zelve was in den laatsten tijd begonnen schulden te maken bij leveranciers. Maar die van de officierseer gingen vóór. Ter wille dáárvan deed zij iets wat zij nog nooit gedaan had: zij nam geld op bij een woekeraar.
Hiermee was Gottfried voor het oogenblik geholpen. Doch voor haarzelve was de eerste stap op die gladde baan het begin van den achteruitgang van haar pension.
In de hoop van de schade te kunnen inverdienen, begon zij zuinig te worden, - te zuinig voor eene inrichting als de hare. De inventaris begon erg te slijten. Goedkoop bijgekochte meubelen bleken gebreken te hebben, waarvan de bestrijding aanmerkelijke kosten na zich sleepte. De geheele standaard der huishouding daalde; en persoonlijk tobde zij zich af, zonder er zijde bij te spinnen.
| |
| |
Menigeen zag dit. En niet iedereen nam het zoo liefderijk op als eene Australische dame, die bij haar vertrek twee bijna nieuwe japonnen en een bontmantel achter liet. Het heette dat zij die niet in hare koffers kon bergen; maar Clara begreep best dat het een stille tegemoetkoming was in de schamelheid van haar eigen toilet.
Toen Erich bemerkte dat Clara in de klem raakte en daaronder gebukt ging, begreep hij op zijn manier ook eens de koe bij de horens te moeten pakken.
Hij stapte beurtelings naar alle invloedrijke bekenden, die hem misschien een of ander postje konden bezorgen. Maar niemand hielp hem daaraan, allerminst zijn hooggeplaatste broeder, de Geheimrath. De broeders, en vooral hunne kinderen, waren op het stuk van Erich niet al te best te spreken. Voor het jongere geslacht droeg Erich de schuld, dat het mooie erfgoed Felsheim niet meer in de familie was. Het positief genot, dat de verdeelde koopsom had opgeleverd, was lang vergeten; de negatieve zij van het geval bleef; en Erich was de zondebok. De nieuwe burgerlijke eigenaar, door degelijk landbouwonderwijs tot zijn taak voorbereid, wist bosschen en landerijen in een jaarlijks verbeterenden staat te brengen en behoorlijke renten te trekken. ‘Oom Erich is een ezel’, zoo concludeerden neven en nichten. Men schaamde zich over hem en geneerde zich, hem voor een postje aan te bevelen. Daarbij, het zou toch altijd slechts een zeer ondergeschikt baantje zijn geweest; en het ging niet aan, den naam Felsen daarmee in verband te brengen. Dan liever, in den uitersten nood, Erich uit de hand wat voeren....
Eén, twee jaar hield Clara's inspanning dien uitersten nood nog tegen.
Toen bleef haar geen andere kans over, dan haar pension te verkoopen. Zij moest blij zijn, zooveel contanten betaald te krijgen, dat zij alle verplichtingen kon afdoen. Zelve hield zij een batig saldo van honderdzestig Mark over; en hare broodwinning was zij kwijt.
| |
| |
Nu kwam de tijd aan van het ‘uit de hand voeren’.
Dit gebeurde werkelijk; doch zoo schaarsch mogelijk.
In een dagboek, na Erich's dood gevonden, stond onder een datum uit deze periode: ‘Wij hebben nu samen omstreeks één Mark daags te verteren. Maar Clara weet altijd zooveel op te disschen dat wij niet verhongeren.’
Clara echter had nog te veel geestkracht, om het daarbij te laten zitten.
Nu zij toch het pension kwijt waren, was er welbezien niets dat hen aan Dresden bond.
De vroegere spanning tusschen Pruisen en Saksers was sinds 1870 hoe langer hoe meer aan het uitslijten. Gelijk in alle andere streken van Duitschland, luisterde ook in Dresden menigeen bewonderend naar de geruchten van den snellen wasdom der Rijkshoofdstad. Clara stelde zich op de hoogte van de connecties, die zij nog te Berlijn moest hebben. Met Erich's goedkeuring schreef zij aan een oud vriend, hoe hunne zaken stonden en dat ze beiden gaarne wilden werken. Dientengevolge kreeg Erich de toezegging van een betrekking aan een statistisch bureau. Het baantje was niet voornaam; maar als uitgangspunt voor een Berlijnsche toekomst, die allicht voor Clara ook nog eenig winstgevend werk zou opleveren, werd het met vier handen aangenomen.
De Dresdensche bloedverwanten, die recht blij waren met deze oplossing, gaven iets voor verhuiskosten en allereenvoudigste inrichting. En zoo vertrok het echtpaar, vol moed op de beloften van een nieuwen werkkring, naar een nieuwe woonplaats.
Gottfried was onderwijl zijn eigen weg gegaan. Toen hij weer eens met zijn finantiën ten einde raad was en wist dat zijne moeder hem niet meer kon helpen, nam hij een besluit dat, op zijn standpunt, veel had van een wanhoopsdaad. Had het pension hem, sinds hij officier werd, direct meer leed dan zegen aangebracht, indirect had hij
| |
| |
er altijd dit profijt van getrokken, dat hij goed Engelsch had geleerd. In Engelsche conversatie, overtrof hij verre de massa der officiëele Duitsche onderwijzers. Dit verzekerde hem o.a. Herr Schulze, de directeur eener zoogenaamde Presse, zegge een school, waar achterlijke kadetten voor hunne examens werden klaar gemaakt. Deze wilde hem als taalleeraar engageeren met het vooruitzicht, binnen enkele jaren, als hijzelf zijne koetjes op 't droge zou hebben, het instituut te kunnen overnemen. Daartoe zouden 40000 Mark noodig zijn....
Een poos geleden had hem een Herr von X. eene dochter ten huwelijk aangeboden, wier reputatie van dien aard was dat een officier, om haar te trouwen, zijn ontslag uit den dienst zou moeten nemen. Zij zou veertig duizend Mark mee krijgen. Hij had toen dat voorstel ver van zich geworpen. Thans echter, met het vooruitzicht op de ‘Presse’... Zonderling, dat die twee cijfers juist klopten...
Kortom, die twee plannen woelden een poos door zijn ziel; en, onder den druk van voortdurend nijpend geldgebrek, besloot hij ze beiden aan te nemen. Binnen een minimum van tijd had hij de uniform afgelegd, was de echtgenoot van Bertha von X., en doceerde, in Herr Schulze's instituut: engelsch, geschiedenis, aardrijkskunde en nog eenige vakken.
Aan zijne ouders communiceerde hij dit alles eerst toen het een voldongen feit was. Daar zij toch niets voor hem doen konden, onthielden zij zich van alle aanmerkingen en legden zich bij zijn besluit neer. Toen zij later hunne schoondochter te zien kregen, stond zij hun heel weinig aan. Doch om Gottfrieds wil ontvingen zij haar vriendelijk en hielden haar, tegenover vreemden, de hand boven het hoofd.
| |
IV.
Ondanks haar zestig jaar en haar geringe middelen, zwom Clara weldra in de drukte van het grootsteedsche verkeer als een visch in het water.
| |
| |
Erich trok geregeld elken morgen naar zijn werk. Genoeglijk als hij was, betuigde hij dat deze leefwijze hem aan zijne schooljaren herinnerde en dat dit gevoel hem verjongde. Hij maakte zich bemind bij zijne kameraden - het paar dozijn andere oude heeren die dagelijks hetzelfde machinale schrijt- en uitzoekwerk deden - en knoopte met een paar hunner ook buiten de bureaumuren, een vriendschappelijken omgang aan.
Clara had in de eerste plaats voor haar huishouding te zorgen: zonder meid, alleen met eene wekelijksche schoonmaakster en zoo beknopt mogelijk.
Zij hadden op de vierde verdieping van een groot huis een woninkje gehuurd, bestaande uit twee lokaliteiten, waarvan de voorste, aan de straat, als zitkamer diende en de andere tegelijk als slaapkamer en keuken. Door middel van een draperie was een corridor uitgespaard; en van de ruimte was zoo handig partij getrokken, dat, ondanks de engte, het cachet van voornaamheid was bewaard gebleven.
Boven de sofa hingen familieportretten: groote in olieverf, kleinere in pastel en waterverf en heel kleine, silhouetten, alles in vergulden lijsten. Op de eikenhouten, van Felsheim afkomstige schrijftafel, stonden kleine ouderwetsche voorwerpen, waarvan de meesten een of andere zinrijke beteekenis hadden. Van handwerken, weleer door de Dresdensche huisgenooten gemaakt, waren de beste uit de katastrofe gered; en koffie werd gedronken uit porseleinen kopjes, in de Meissener fabriek met het familiewapen beschilderd. Kortom, de oudjes hadden zich, trots al hun tegenspoed, opnieuw eene omgeving geschapen, die voor hun karakter, hun wezen en verschijning paste; en zij woonden daarin zonder klagen, kalm het zonnig nazomertje aflevend, dat hun nog was overgebleven.
Door de persoonlijke zorg voor het keurig onderhoud van haar kleinen inboedel, werden Clara's krachten bij lange na niet verbruikt.
Aanvankelijk ging zij menig uur, dat Erich op 't bureau doorbracht, alleen door Berlijn dwalen, innig genie- | |
| |
tend van zeker gevoel van vrijheid en vleugeluitspreiding. Het was haar als iemand, die voor 't eerst van zijn leven op reis gaat. In verhouding tot haar sterke zielsontwikkeling, die al wat zij in zich opnam, verwerkte, zich van alles rekenschap gaf - had zij tot nog toe weinig van de wereld gezien. De straat interesseerde haar en het straatgewemel; en dan trof het haar eensklaps als iets vermakelijks, dat deze gewaarwording van nieuwheid over haar kwam in datzelfde Berlijn, waar zij van vroeger zoo menige voetstap had liggen.
Met voorliefde bewoog zij zich rondom de middelpunten, die zij in hare jeugd gekend had, maar nu met zulk een geheel ander oog zag. Unter den Linden bleef zij staan als de aloude wachtparade met muziek in aantocht was; in de museums ging zij kijken of de oude kunstwerken er nog waren, en wat er vreemds was bijgekomen. Daarna wandelde zij als een touriste door geheel nieuwe of vernieuwde buurten, die haar als een onbekend land waren; of zij waagde zich in de overdekte markthallen, af en toe gebrutaliseerd door vleesch-, visch-, wild-, groentenen fruitmatronen, als het bleek dat zij meer weetgierigheid dan kooplust meebracht.
Soms begunstigde haar het toeval met een deel van een groet der Majesteiten, wie zij een warm hart toedroeg. Meer dan ooit vlogen dan hare gedachten terug naar het verleden. Vóór veertig jaar speelde zij aan het hof mee in allegorische voorstellingen; thans stond zij onder het publiek, als een vrouw uit het volk, en verheugde zich, den kleinzoon van den toenmaligen Prins van Pruisen de hand aan den helm te zien slaan. Op zich zelf stemde haar dit contrast niet bitter. Alleen kwamen haar de tranen in de oogen, wanneer zij aan haar vader dacht en wenschte dat die het jaar 1871 had mogen beleven: met al de glorie van het nieuwe Duitsche keizerrijk, dat gevestigd was op den grondslag van de door hem indertijd zoo trouw gerepresenteerde Pruisische krijgstucht!
's Namiddags ging zij veel met Erich uit. En 's avonds, als zij beiden moe waren, was het hunne liefste ontspanning,
| |
| |
samen een half uurtje patience te leggen: hij commandeerend met een groot vouwbeen, en zij, op zijn orders, de kaarten verplaatsend.
Reeds dadelijk had Clara op advertenties geschreven, waarin Duitsche conversatielessen gevraagd werden. 't Lag voor de hand dat ook hier te Berlijn hare meeste leerlingen alweer Engelsche of Amerikaansche dames waren. En haar ervaring in den omgang met die beide categoriën van menschen maakte haar de nieuw opgevatte taak gemakkelijk.
Voor menigeen werd zij een vraagbaak buiten de lessen om. Toen eens eene pas uit New-York aangekomene, met de eigenaardige haast harer landgenooten om in Europa alles aan te grijpen, onderzocht of ‘Mrs Felsen’ bij geval, behalve Duitsch, ook porselein-schilderen onderwees, - antwoordde eene andere, die een paar lessen Duitsch achter den rug had: ‘Wohl, ich denke, Frau Baronin kann lehren jede Ding an jede Menschen!’
Voor schilderen recommandeerde zij echter een professioneele kracht; even als voor de verschillende muziekvakken. Het eenige wat zij, naast Duitsch, wel eens op zich nam, was Fransch. Zij en Erich behoorden nog tot het geslacht dat van meesters uit refugiés-families goed Fransch had geleerd; wel wat ouderwetsch, maar toch veel beter uitgesproken dan door de hedendaagsche generatie, die de vreemde talen uitsluitend van Duitschers leert.
Van ouderwetsch-fransche gracelijkheden wemelde ook het gedicht, dat hij voor haar zeventigsten verjaardag maakte, en waarin hij haar prees voor al hare goedheid van nu meer dan veertig jaar lang. Ook Grieksche mythologie had hij daar bij gehaald. An Baucis stond er boven; en het was onderteekend: Philemon.
Hoe echt-duitsch Philemon intusschen in zijn hart was, bleek o.a. uit zijn gehechtheid aan den kerstboom. Een der laatste malen, dat hij het Kerstfeest beleefde, vond ik hem bezig met het decoreeren van een jong sparretje in een bloempot. ‘'t Is klein; maar groot genoeg als symbool!’ zei hij met een glimlachje.
| |
| |
Op deze wijze hadden allicht Philemon en Baucis tot hun einde toe vergenoegd kunnen voortleven, indien niet altijd weer Gottfried voor het tragisch element had gezorgd.
Zijn huwelijk was gaandeweg zeer ongelukkig geworden. Van een overname der Presse was nooit iets gekomen. Zoolang Herr Schulze leefde - die er een eer in stelde een adellijk officier tot assistent te hebben, en hem niet alleen goed betaalde maar ook goed behandelde - vond Gottfried het zoo naar niet, dit assistentschap nog wat langer te rekken dan oorspronkelijk het plan was geweest.
Doch toen plotseling de directeur stierf, nam een der erfgenamen zelf de zaak over. Met Gottfried's aanspraken hield hij geen rekening, maar hij liet hem voor de keus, op den ouden voet te blijven doceeren of zijn afscheid te nemen. Dit was den reserveluitenant te veel. Hij verzette zich tegen de minste wijzigingen, die de nieuwe chef in het leerplan wou maken. De verhouding bleek onmogelijk en werd ontbonden.
Zoo stond hij nu als huisvader zonder kostwinning en leefde een poos lang van den hoogen boom af, zegge van Bertha's kapitaal, altijd bewerend dat er voor een reserveofficier betrekkingen genoeg te krijgen zijn. Dat zijn er ook; maar er zijn tevens veel reserve-officiers die op de beste betrekkingen loeren. Gottfried moest ten langen leste blij zijn met een Rijks-aanstelling van administratieven aard: een subaltern postje in een kleine stad, met kans op latere verbetering.
Bertha, die tot dusver een tamelijk geschikte huisvrouw en moeder was geweest, was met deze verandering alles behalve tevreden. Dagelijks deed zij Gottfried verwijten, wat hem steeds meer prikkelbaar en ontevreden met zijn arbeid en positie maakte. Toen op zekeren dag de huiselijke twist weer eens zeer hoog was geloopen, reisde Bertha naar hare ouders.
Doch deze weigerden meer bij te passen of haar voor goed bij zich te nemen. Als Gottfried van haar scheiden wou - zoo verklaarden zij - dan moest hij eerst de
| |
| |
veertigduizend Mark terug betalen, die zij als bruidschat meegebracht had. Dit was onmogelijk. En dus zetten zij het kibbel-leven voort, zooals hun tienjarige Walter eens zei: ‘Papa brommend als de donder en Mama uitschietend als de bliksem.’
Daarom was Clara altijd-door bezig met de gedachte, de voor de scheiding benoodigde som bijeen te brengen.
Het beetje, dat zij op gewone wijze bij mekaar kon verzamelen, diepte of droogde niet. Van de familie was niets meer te krijgen. Reeds hadden verscheidene harer eerlijk verdiende thalers voor een lot in de eene of andere geldloterij moeten springen; maar tot winst had dit nooit geleid.
Nu las zij op een mooien dag in het Adelsblatt een advertentie, die haar als een hemelsche aanwijzing voorkwam. Er werd gezocht: een te goeder naam en faam staand adellijk echtpaar, geneigd tegen ruime vergoeding eene jonge dame te adopteeren, wegens verloving met een majoraatsheer. Opgetogen vertoonde zij die annonce aan Erich.
Deze had principieel er niets tegen, een rijk, fatsoenlijk meisje van burger-afkomst een huwelijk met een majoraatsheer mogelijk te maken, door zijn adellijken naam bij adoptie op haar over te dragen. En geld daarvoor aan te nemen, dat was een usantie, waar ook niets tegen in te brengen viel. Maar hij wou eerst eens informeeren, welke som daar tegenwoordig toe stond. En dan wou hij zijn wapenstempel schoonmaken en nieuwe stempelinkt koopen, opdat zijn brief er waardig uit zou zien. Den dag daarna had hij geen geschikt papier. En toen hij dit had, sneed hij zich in zijn rechterduim, zoodat hij niet goed kon schrijven. Clara's vingers tintelden om zelve vlug den brief te verzenden; maar zij moest erkennen dat het beter stond als de mannelijke helft van het gezochte echtpaar dit deed. Zoo duurde het een week, eer het eindelijk gebeurde.
Antwoord kregen zij niet. Eerst een half jaar later vernamen zij dat een ander hun was vóór geweest: iemand
| |
| |
van zeer jongen adel, die er vijftig duizend Mark voor had bedongen en geïnd.
Clara troostte zich over dit gevolg van Erich's draalzucht, zooals zij dat ontelbare malen gedaan had. Het ging haar geducht aan het hart, dat de kans weer verkeken was om haar ‘jongen’ van zijne krakeelzieke vrouw te verlossen; maar zelve krakeelde zij er geen oogenblik over.
Trouwens, zij zag met leede oogen hoe Erich in den laatsten tijd steeds zwakker werd. Hij bleef Clara ridderlijk dankbaar voor haar trouwe zorgen. Een dokter wilde hij niet hebben. Toen er zich toch eindelijk een vertoonde, schreef de patiënt op zijn leitje: ‘Marasmus!’ en schudde zoo bedaard het hoofd, dat de arts niet noodig vond hem tegen te spreken.
De voorjaarslucht gaf den genadeslag.
| |
V.
Clara betreurde haren ‘guten Alten’ liefderijk, maar rustig. Het ontroerde haar, in zijne dagboeken de waardeeringen harer stille dapperheid te lezen; wederkeerig was zij zich bewust, voor hem te hebben gedaan wat zij kon. Meer dan ooit gold het nu, voor haren zoon te leven, hem zoo mogelijk nog wat geluk te bezorgen.
Het eerste echter wat zij met hem ondernam, was eene groote domheid. Hij was voor zijns vaders begrafenis overgekomen. In diens papieren bladerend, stiet hij op een punt, waarvan hij nooit iets had vernomen, namelijk de vermomde benadeeling bij de boedelscheiding op Felsheim.
Kregel van nature, en korzelig door zijn huiselijk leed, besloot hij aanstonds daarvan werk te maken en schadevergoeding te eischen. Clara, die destijds haren man had teruggehouden van alle gerechtelijke klachten op dit stuk, liet thans haren zoon begaan. De zaak werd aan een advocaat in handen gegeven, kwam voor een rechtbank, sleepte twee jaren. Gottfried verloor het proces en werd veroordeeld in de kosten. Die konden niet anders
| |
| |
betaald worden dan uit Bertha's reeds zeer ingekrompen vermogen, wat deze natuurlijk niet liefelijker stemde.
Een bijkomend betreurenswaardig gevolg was nog, dat daardoor voor Clara de harten en beurzen der verbitterde bloedverwanten werden gesloten, waarvan het zich juist liet aanzien dat die, in haar weduwstaat, voor haar geopend zouden worden.
Waar zij van leefde?
Het pensioen, dat Erichs onmiddellijke chef met moeite voor haar had verkregen, bedroeg... honderd vijftig Mark 's jaars. Een request aan den Keizer bezorgde haar, op grond van haars vaders verdiensten en haar eigen behoeftige omstandigheden, een jaarlijksche toelage van tweehonderd Mark. Van een ‘Adelsgesellschaft’ kon zij, op jaarlijks vernieuwde aanvraag, ook telkens honderd Mark krijgen. Met Kerstmis en verjaardag schonken goede vrienden eetwaren en steenkolen en bruikbare voorwerpen, en daarbij menig goudstukje. En haar leefwijze, thans in een nog kleiner stel kamers dan zij met haar man bewoond had, was zoo weinig-eischend, dat zij, tot haar groote satisfactie, hiermee genoegzaam rond kwam.
Voorshands hield zij de conversatie-lessen aan; behalve een winstgevende, was haar dit ook eene onderhoudende bezigheid. Doch hare oogen begonnen slecht te worden.
Met Gottfried hield zij, sinds Erichs dood, meer dan ooit geregeld briefwisseling. Doch er kwam een tijd, dat van zijn kant de brieven uitbleven. Zij wachtte haar verjaardag af; en toen ook die niets opleverde, kon zij zich niet langer inhouden. Zij ging op den trein om te onderzoeken hoe het met hem geschapen stond....
Aan Gottfrieds huisdeur vernam zij dat deze niet thuis was. Hare schoondochter ontving haar eenvoudig niet.
Na eenig ronddolen in de haar onbekende provinciestad - heel alleen, bijna blind en drie en zeventig jaar - kwam zij achter de waarheid. Het onweer was in den laatsten tijd niet van de lucht geweest tusschen de echt- | |
| |
genooten. De ruzie liep zoo hoog, dat alle omwonenden er zich langzamerhand mee bemoeiden en algemeen van krankzinnigheid gesproken werd. Alleen was men het oneens of de man krankzinnig moest genoemd worden of de vrouw: wederkeerig beweerden zij dit van elkander.
Toevallig doemden er omstreeks die dagen aan den politieken hemel oorlogswolken op. En op zekeren avond, toen de couranten vol waren van de mogelijkheid dat Duitschland daarin zou gemengd worden, stapte Gottfried naar den garnizoenskommandant zijner woonplaats en begon te politiseeren. Hij verdedigde de wenschelijkheid van Duitschlands onmiddellijke mobielmaking en sprak de hoop uit dat hij, reserve-luitenant, dan meteen aanstonds als ritmeester in dienst zou mogen treden....
Inhoud en toon van zijne redeneeringen bij deze gelegenheid waren van dien aard, dat de kommandant ongemerkt een officier van gezondheid liet binnenkomen, en dat dit incident aanleiding werd om den spreker ontoerekenbaar te doen verklaren.
Bertha had haar pleit gewonnen: Gottfried was sinds veertien dagen naar het provinciaal krankzinnigengesticht getransporteerd.
Clara reisde daarheen en bezocht hem. Zijne opwinding had plaats gemaakt voor apathie. De directeur ondervroeg haar over alle familieomstandigheden en beloofde haar op de hoogte te zullen houden aangaande hetgeen er definitief over hem zou worden beslist.
Eerst toen zij weer thuis was, vond zij kracht om zich duidelijk rekenschap te geven van de ramp, die over haar gekomen was. Haar eerste gedachte was: als ik geld genoeg had om mijn jongen in een eigen woning zelve te verplegen....
Maar daaraan viel niet te denken. Te meer daar zij voor die verpleging hulp noodig zou hebben. Want zij kon zich niet langer ontveinzen, dat ook voor haar de ouderdom begon te komen met gebreken.
Nochtans, haar hoofddoel bleef: om Gottfrieds wil
| |
| |
zich zelve nog zoo bruikbaar mogelijk te houden. Zij moest allereerst maatregelen nemen tegen de blindheid. Een poos geleden had een oogarts haar gezegd, dat het rechteroog rijp werd voor het lichten van den katarakt. In een inrichting voor behoeftige ooglijders zou dit zoo goed als niets kosten. Toen had zij dat aanbod afgewezen. Thans besloot zij, er toe over te gaan. Geen gedachte aan mogelijke pijn of gevaar, of aan de ongerieflijkheden van het bedoelde hospitaal, konden haar langer weerhouden. Glimlachend zeide zij: ‘Ik moet een oog in 't zeil houden, wat ze met mijn armen jongen beginnen; en daarvoor moet ik toch zorgen er minstens één tot mijne dispositie te hebben!’
Zij doorstond de operatie en nauwelijks was zij weder op de been, of het werk waartoe zij zich gereed hield, lag vóór haar. Gottfrieds toestand gaf weinig hoop op beterschap. Hij zou onder curateele gesteld en voorgoed in het krankzinnigengesticht opgenomen worden. En nu geschiedde er wat Clara gevreesd had: Bertha wenschte op zijn onderhoud uit te zuinigen en hem daar in de laagste klasse onder te brengen, in plaats van in de hoogere, waarin hij - alleen reeds op grond van het pensioen dat hij als gewezen officier trok - thuis behoorde. Dat kon zijne moeder niet dulden. Daartegen zou zij zich verzetten uit alle macht, met alle middelen, zoolang er adem in haar was. Zij schreef brieven, maakte bezoeken, peinsde nacht en dag op hetgeen zij zou kunnen beproeven, als de tot hiertoe ingestelde mislukten....
Zij bereikte haar doel. Zwart op wit kreeg zij het vóór zich, dat Gottfried blijven zou waar zijn rang het gebood. Ook in het geval van een geheele of gedeeltelijke herstelling, was voorzien op eene wijze, die hem onafhankelijk maakte van de luimen zijner vrouw.
‘Heerlijk dat ik zelf weer lezen kan; nu weet ik het!’ zei het oudje, het papier liefkozend door hare handen strijkend.
Overigens kon zij voor Gottfried weinig doen. Hij bleek meer en meer ongeneeslijk te zijn.
| |
| |
Zoolang hij er toe in staat was, correspondeerde hij met zijne moeder; maar gaandeweg nam zijn schrift af en men meldde haar, dat hij ook hare brieven niet meer las. Een paar maal in het jaar bezocht zij hem; het bleef hem blijkbaar aangenaam haar hand te vatten, ofschoon hij niets zeide. Daar zij toch maar zelden bij hem kon zijn, bleef zij te Berlijn wonen, waar zij bekend was en vrienden had. Voor elke kleinigheid was zij innig dankbaar. En tusschen al het verdriet door, kwam af en toe haar oude humor en en opgewektheid boven en schaterde zij van het lachen bij iets wat haar recht amuseerde. En zij had zoo weinig noodig om tevreden te zijn; het was werkelijk niet moeielijk haar te amuseeren.
Maar eens kwam de zeer moeilijke, zeer kwade dag, dien zij sinds lang had zien naderen: Gottfried was overleden en zij wilde naar de begrafenis, op het kerkhof van 't gesticht.
Een zachte, zoele, bewolkte Decemberdag. Twee uur sporens heen en twee terug; en daartusschen de dieptreurige plechtigheid. De arme moeder torschte, behalve haar leed, een massa veel te zware kleeren, omdat dit hare beste en zwartste waren, lang vooruit voor deze gelegenheid gespaard. Omdat zij binnenskamers gewoonlijk nog goed ter been was, had zij er niet aan gedacht, dat onderweg het in- en uitstappen der wagens zooveel bezwaar zou opleveren als het werkelijk deed. Vermoeienis, aandoening, alles te samen, schenen in den loop van dien dag hare krachten te verlammen, zoodat hare geleidster sterke armen moest te hulp roepen om haar te steunen. Zoo ging het van het station naar het gesticht; van daar naar een op kleinen afstand gelegene kapel waar, naar Duitschen ritus, de lijkdienst gehouden werd; en ten slotte, achter de baar aan, naar het kerkhof.
Zij had gehoopt, ja bijna stellig verwacht - op reis was dit voortdurend het onderwerp van haar gesprek geweest - dat er minstens twee of drie bloedverwanten zouden zijn overgekomen: om harentwil, voor de eer van den naam. Er was niemand. Blijkbaar zocht zij hare
| |
| |
teleurstelling te verbergen: zich des te waardiger te gedragen nu zij de eenige vertegenwoordigster was van haar aanzienlijk geslacht. Dubbel bitter dat zij juist heden nauwelijks rechtop kon gaan!....
Het hoofd hield zij omhoog.
En toen, omstreeks het oogenblik dat de kist in het graf zonk en daarover heen het Onze-Vader werd gebeden, een flauw zonneglansje doorbrak, ving zij dat op in haar gemoed, bukte zich om de gebruikelijke handvol zand te strooien en fluisterde: ‘Die Sonne zählt doch mit zu den Leidtragenden!’
Na dien dag trok zij niet meer bij. Uitgaan deed zij niet meer. Haar werk was afgedaan.
Het beetje kracht, dat haar nog overschoot, gebruikte zij om haar papieren te sorteeren. Allerlei liet zij verbranden. Wat voor Gottfried was bestemd geweest, werd bewaard voor diens stamhouder Walter. Dat deze inmiddels ook alweer kadet geworden was, vond zij, ondanks hare eigene bittere ervaringen op dit stuk, niet anders dan natuurlijk.
De buitenwereld interesseerde haar niet meer.
Liefst verdiepte zij zich in haar oude herinneringen of liet zich voorlezen uit boeken, die zij sinds lang half van buiten kende: het laatst uit Lessings ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts.’
De keus van die lektuur, een paar dagen voor haar heengaan, was karakteristiek voor haar breede geestesontwikkeling, voor de ruimte van blik, waarmee zij zich haar leven lang boven persoonlijken tegenspoed had weten te verheffen, de kern van haar wezen onafhankelijk te maken van de omstandigheden.
Die ruimte van blik kwam het duidelijkst uit in de wijze, waarop zij, die zoozeer onder de zoogenaamde ‘agrarische toestanden’ had geleden, er eerlijk en onbevooroordeeld over sprak.
In haar levensloop en vele harer opvattingen represen- | |
| |
teert zij een eigenaardig vrouwentype uit de verarmende geslachten van den Oost-elbischen adel.
Vele zulke vrouwen erkennen, met helderziende oogen, de domheden die rondom haar gebeuren en die tot verlies van het grondbezit der familiën moeten leiden. Niet bij machte, in het groot, het te keeren trachten zij, in het klein, zoolang mogelijk voor zich en haar gezin, het hoofd boven water te houden.
Maar terwijl de meeste anderen de moeielijkheden, louter aan vreemde oorzaken wijten, b.v. aan den ‘modernen tijdgeest’ of aan het semitisme, - hield Clara voet bij stuk. Zij had altijd de eer van haar man opgehouden, maar zich toch nooit verheeld in hoever hij zelf de schuld was van zijn agrarischen tegenspoed. Toen omstreeks Nieuwjaar 1900 iemand in haar bijzijn de verwachting uitsprak dat, in den loop van de twintigste eeuw, de Pruisische landbouw te gronde zou gaan, antwoordde zij, zacht hoofdschuddend: ‘De landbouw zelf niet, maar misschien wel het grootgrondbezit en alle majoraats- en fideicommisrechten.’
Zoo vaak zij over verhooging van invoerrechten op landbouwproducten hoorde spreken, bevroedde zij zeer goed dat die den agrariërs toch op den duur niet zouden baten. Zij begreep, dat de hulp niet van buiten, maar van binnen moet komen; en dat de landbouw niet kan bloeien, zoolang niet de personen die het eigenlijke werk doen, er meer belang en voordeel bij hebben, dan tegenwoordig op de groote Pruisische landgoederen het geval is.
Krachtig genoeg zei zij eens tot een grootgrondbezitter, die klaagde dat zijn landerijen hem, bij veel meer hoofdbrekens, veel minder renten opbrachten dan vroeger: ‘Landerijen zijn geen effecten, waarvan men maar couponnetjes heeft af te knippen. En dat is gelukkig en rechtvaardig ook.’
En wat het antisemitisme betreft, - zij wist heel goed welk een leelijke rol vaak door Joden in de agrarische misstanden gespeeld wordt: - hoe gluiperig en hoe brutaal door Joodsche geldschieters wordt misbruik gemaakt van
| |
| |
de onkunde en onbeholpenheid van Duitsche landjonkers. Maar zij wachtte zich wel, om in dit opzicht te generaliseeren. Integendeel, waar zij een Jood zag vooruitkomen door eerlijke middelen, daar achtte zij hem een energiek voorbeeld, dat de landjonkers verstandig zouden doen, te volgen. In haar laatste levensjaar vernam zij, dat nabij Posen eene Joodsche landbouwschool gesticht zou worden, waar men ‘met alle hulpmiddelen van moderne techniek en moderne chemie en modern associatiewezen,’ zou trachten den landbouw tot een winstgevend beroep voor arbeidzame familiën te maken. Clara's zegsman, zelf een agrariër van de meest feudale soort, riep moord en brand over deze onderneming. Zij echter sprak onbevangen de hoop uit, dat die een prikkel en een spoorslag mocht worden voor al de grondbezitters in den omtrek, om evenzeer in hun bedrijf op de hoogte van den tijd te blijven, en zich niet door nieuwe buren te laten beschamen.
Dat helder oordeel, die fijne differentieering, en de naiveteit, waarmee zij daarvoor uitkwam op haar ouden dag, hingen zonder twijfel samen met haar onuitputtelijke veerkracht. En deze deed haar, tusschen alles door, nog steeds bronnen en kiemen van echte vreugd ontdekken, waar andere harer lotgenooten slechts zuchtend lijden, of min of meer berustend zwijgen. |
|