| |
| |
| |
Boeken over Zuid-Afrika
Door M.P.C. Valter.
Hospitaalzusters hebben dissertaties geschreven over kwesties van oorlogsrecht; historische studies werden opgebouwd uit couranten-berichtjes en phantasie; die nooit een veldslag bijwoonde, schetste, als persoonlijke waarneming, al de ondervindingen van den man in het heetst van het gevecht; en in het algemeen is bijzonder veel onrijp en wild fruit aangeboden en, dikwijls voor het goede doel, gekocht, zoodat de markt voor Zuid-Afrika-literatuur nu dan ook 'n beetje bedorven is. Dit is heel jammer, want Holland - het kan niet te dikwijls herhaald worden - heeft er groot ideëel en materieel belang bij, dat degelijke, juiste kennis over land en menschen in Zuid-Afrika zooveel mogelijk verbreid worde binnen zijne grenzen van staat of taal. Alles toch schijnt er op te wijzen, dat ons Volk - zij het dan misschien ook slechts in zijne talrijke emigrés - daar nog eene gewichtige rol te vervullen heeft: noodgedrongen als anderzins gingen reeds honderde landgenooten derwaarts en sterke tendenzen bestaan en zullen zich, voor de eerste jaren althans, nog doen gelden, om deze emigratie te doen toenemen, ondanks waarschuwingen daartegen; ook blijft het land een prachtig debouché bieden voor handel en industrie, hoezeer het Britsche gezag dan ook belemmerend moge inwerken op het tot stand brengen van nieuwe en op den groei van de bestaande zeer belangrijke vestiging. Het is daarom bemoedigend, dat in den laatsten
| |
| |
tijd eenige boeken over Zuid-Afrika handelend verschenen zijn, die, in tegenstelling met bedoelde dissertaties, de ernstige aandacht verdienen van de critiek en van hen, die zich een beeld willen vormen van de toestanden zooals die waren, zijn, of worden mogen. Het schijnt nuttig enkele dier geschriften hier met een kort woord in-te-leiden bij een publiek welks belangstelling voor het stamverwante volk in Zuid-Afrika leelijk is geëxploiteerd geworden, al brengt dit dan ook de taak mede, om - naar Carlyle's beeld - eenig valsch en minderwaardig geld aan de circulatie te onttrekken.
Uit vergeten boeken, tijdschriften, brochures heeft Dr. Mansvelt in zijn werk ‘De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika’, tal van feiten en verschijnselen opgeteekend en als zoovele duidelijke bakens gesteld, die de wegen aanwijzen, welke Oud-Holland in Zuid-Afrika bewandeld heeft - dit teekent ongeveer het boek voor zooverre 't betreft de geschiedenis tot omtrent het jaar 1880. De plotselinge wisseling van Regeering in 1806 veranderde aanvankelijk niets aan het Hollandsch karakter van de Kaap-kolonie. Het Romeinsch-Hollandsch recht werd door het nieuwe gouvernement gehandhaafd; in het verkeer met de autoriteiten bedienden de kolonisten zich van de Hollandsche taal; in de kerken werd in het Hollandsch gepredikt, voor Landdrost en Heemraden in de taal van het volk gepleit en geoordeeld. Eerst bijna twintig of, mag men van 1795 rekenen, bijna dertig jaar na de occupatie wordt een aanvang gemaakt met de bevoorrechting van het Engelsch. Zoo bleef onder Britsch bestuur gedurende tal van jaren het oude gebruik in stand, dat Kapenaars, die zich voor dokter, advocaat, leeraar of predikant wilden bekwamen, naar Holland reisden, om daar aan de Hoogescholen de vereischte kennis op te doen. Die universiteiten zijn in de eerste helft der 19e eeuw het voornaamste en zeer vruchtbare middel van verkeer geweest tusschen het moederland en de Kaap. De theologische faculteit neemt in deze dan eerste en eigen plaats in, - niet slechts door groot
| |
| |
aantal van uit Nederland betrokken predikanten en den grooten invloed, ook op maatschappelijk gebied, die aan het ambt verbonden is onder een zeer godsdienstige en kerksche, doch niet erg ontwikkelde bevolking; maar vooral omdat de Kerk het Onderwijs onder hare bescherming had. Het onderwijs aan de Kaap is aldus gedurende meer dan vijftig jaren zoo niet geheel beheerscht, dan toch sterk in Hollandschen geest beinvloed door Nederlanders en door Kaapsche predikanten, die in Holland hunne opvoeding genoten hadden. Van de zijde der Britsche Regeering blijkt geenszins tegenwerking: ook zij engageert leeraaren en onderwijzers. In 1849 nog wendt zij zich tot de Synode van de Kaap om hare bemiddeling tot het verkrijgen van onderwijzers uit Holland voor de in de Oranje-rivier souvereiniteit op te richten scholen. Een voor richtig bedrijf onmisbare hooi-oogst wordt zoo binnengehaald; maar, niet goed droog gehouden, zal hij gaan broeiën en met bijkomende omstandigheden ten gevolge hebben, dat de heele Engelsche boerderij in lichtelaaie komt te staan.
Aan de hand van den heer Mansvelt leert men verscheidene dier leeraren, predikanten en onderwijzers kennen, met toewijding werkend om het contact met het volk van de lage landen levendig te houden, en ook anderen, die min of meer bewust korter of langer tijd voor datzelfde doel ginds geleefd hebben. Als op vergeelde bladen in verbleekte inkt leest men het tegenover ons land en zijn bewoners vriendelijk geschrijf dier gebefte en gestropdaste grooten overgrootvaders: Dr. Changuion (1830-40 of daaromtrent) schrijft spraakkunsten ‘opdat de taal der vaderen toch zuiver blijve’ en terwijl hij elke maand bij den Britschen thesaurier zijn salaris vraagt, gaat hij hevig te keer tegen de nufjes, die op Engelsche scholen zijn en zoo hunne moedertaal vergeten; Ds. van der Lingen (1831 geland) sticht een gymnasium hetwelk, tot in dezen tijd bestaande, ‘vele goede patriotten voortbrengt’; een boekverkooper van der Vliet, in de Hollandsche pers, die de heeren met energie in stand houden, als een aanwinst verwelkomd, drukt er in 1842 naarstiglijk de kindergedichtjes
| |
| |
van van Alphen. Hollandsche onderwijzers trekken heren derwaarts, naar de kleine dorpen en eenzame hoeven, handelende in denzelfden geest als de heeren te Kaapstad. In 1838 komt Prins Hendrik der Nederlanden aan te Tafelbaai en bezoekt ook nabij gelegen dorpen, waar hij ontvangen wordt als ware hij het gekroonde hoofd dezer landen. En of hij nu al - zooals de heer Mansvelt vermoedt - erg treurige gedachten heeft gehad, toen hij 't kasteel aan de Kaap, monument van Nederlandsch gezag, voorbij reed, doet er minder toe. Z.K.H. viert dapper feest; zijne officieren verbroederen zich met de Kaapsche heeren en dansen met de juffers tot drie uur in den nacht. Lang zullen de dragers der stijve rijk gegalloneerde uniformen in herinnering blijven en de gedachten voeren over zee, naar ‘'t moederland’, want zóó en niet anders noemt men er het land van Rembrandt nog. In Nederland, daar weergalmt voor wie goed hooren, heden ten dage nog in Leiden's straten en op Uitert's stille pleinen het gezang van vele joviale luidruchtige Afrikaners, die in deze tijden er wel te eerder aan de Alma Mater wijsheid zochten, omdat zij zeker waren bij de Hollandsche jongelingschap warme vriendschap te zullen vinden. In 1855 zijn er meer dan zestig predikanten aan de Kaap, die allen in Holland hunne opvoeding genoten hebben. Wat dat beteekent op die kleine bevolking (van misschien 60.000 mannen en vrouwen?) is wel der overdenking waard. Als in dit jaar een z.g. watersnood in Holland veel ellende veroorzaakt geeft de Kaap, waar de schapen heel goedkoop zijn, maar 't geld zeer duur is fl. 15.000 en zelfs uit den verren Vrijstaat komt nog bijna fl. 1000. Alles duidt nog op eene verhouding als van kolonie tegenover moederland. De bloeitijd van de Kaapsch-Nederlandsche vriendschap is echter reeds voorbij: de werking van de wet der inertie en traditie, die, voor meer dan een halve
eeuw het contact heeft in stand gehouden is gaandeweg zeer verslapt en de Engelsche energie doet de rest. Ontstemming over moderne begrippen, die sommige kanselredenaars uit Holland hebben medegebracht, is zóó ernstig geworden, dat de
| |
| |
Kaapsche Synode tot de oprichting van een eigen Semenarium heeft besloten (1855) en voortaan zal het artikel Predikanten dus steeds minder door Holland geleverd of bewerkt worden. Nog wel studeeren er in 1860 niet minder dan twintig Kapenaars in Nederland in de Theologie; nog wel landen er dan en in latere jaren enkele leeraren, predikanten en onderwijzers uit Holland komende, en leest men b.v. van een Besluit der Synode om een vijfentwintig predikanten, zendelingen en schoolmeesters van buitenaf te betrekken, maar 't heet nu beteekenisvol ‘uit Nederland of uit.... Amerika’. De Engelsche taal wordt hier en daar al in de Hollandsche kerk gehoord. En ongeveer samenvallend met deze afscheiding wordt z.g. constitutioneel gouvernement aan de Kaap ingesteld (1854). De kolonie staat nu op eigen beenen, - loopt echter meer en meer aan Engeland's vaderhand. Veertig jaar later, op het eind der eeuw, zal het echter blijken, dat de geest der moeder in het kind levendig is gebleven: eenige duizende Boeren zullen het geweer opnemen, om te strijden voor eigen taal en zeden en nationaal bestaan.
De sterke verzwakking van den directen invloed van Nederland over de Kaap na het midden der vorige eeuw, wordt evenwel ruimschoots vergoed door de connectie met de Boeren, die in de jaren 1834-'40 in grooten getale over de Oranje rivier trekken. Men kent wel niet namen van Nederlanders, die de eerste trekkers hebben vergezeld; maar toch is het wel waarschijnlijk, dat er landgenooten bij zijn geweest: in elk geval is hunne pen te ontdekken - meent Dr. M. - in het manifest van Piet Retief (Mc. Theal noemt Kromhout en van Wagenaar als gesneuveld tegen Dingaan - vermoedelijk zijn deze Nederlanders?). Reeds in 1838 vraagt Prof. Lauts te Leiden belangstelling en steun voor de Trekboeren. Prof. v.d. Chys, Jacob Swart e.a., die hoofdzakelijk de geestelijke verzorging op het oog hebben, stemmen hiermede in. De firma Klijn en Co. (oude Groenland-vaarder, meen ik) maakt daarentegen plannen voor handelsrelaties met de Boeren in het Natalsche (1843). En hier treedt dan de Hollander ten tooneele, die
| |
| |
vermoedelijk moet geacht worden meer dan een zijner landgenooten te hebben gedaan, om sterke banden te leggen tusschen Oud-Holland en de Boeren-vestiging benoorden de Oranje-rivier - Johan Arnold Smellekamp, super cargo van het eerste door Klijn en Co. uitgezonden vaartuig.
Laat men eerlijk en openhartig zijn ook waar het geldt beoordeeling van leden van het Regeerend Koningshuis: Prins Hendrik schijnt - al laat Dr. Mansvelt vermoeden van het tegendeel doorschemeren - toen de vreugdeschoten der Boeren hem in de Kaapsche dorpen welkom heetten, al evenmin aan koninkrijken te hebben gedacht als Koning Willem II; maar de eenvoudige super-cargo wèl. Smellekamp na hier of daar zijn kramerijen met een verliesje te zijn kwijtgeraakt, keerde in Holland terug met documenten van den Volksraad van ‘de Zuid-Afrikaansche maatschappij van Port Natal’, waarbij de souvereiniteit over die streken aan den Koning werd aangeboden. Willem II weigerde: vóórdat Smellekamp zijn nieuw koninkrijk in den Haag kwam aanbieden was er door de Engelsche Regeering reeds protest ingediend tegen eenige staatkundige connectie met de Boeren. Maar indien de Koning aan nieuwe Staten had gedacht, dan voorwaar zou er in 1852, toen de Boeren vrije beschikking hadden over zichzelf en territoir, wel gehandeld zijn door den derden monarch. De geest der Boeren, die toen over de Drakensbergen getrokken waren, was nog dezelfde: de erfenis van Willem II, de aangeboden souvereiniteit, stond nog open; maar ze is niet aanvaard geworden. De Vrijstaatsche geschiedenis behandelende, meldt Dr. M., dat in 1854 de President dezer Republiek een schrijven gericht heeft aan Z.M. Willem III, van welk document men hem aan het Departement van Buitenlandsche zaken in den Haag geen inzage heeft kunnen toestaan; maar uit het antwoord van den Koning, in z'n geheel afgedrukt, blijkt duidelijk de strekking van bedoelde missive: namens het volk wordt gehechtheid betuigd aan land en koning, en gevraagd om aan den jongen Staat een wapen te schenken, symbool voor het Nederlandsche volk in Zuid-Afrika. Voor mij
is het duidelijk - en ik geloof dat
| |
| |
Dr. Mansvelt hiermede zal instemmen -, dat de hand van Smellekamp (die toen als landdrost in Bloemfontein werkzaam was) de pen van den President heeft bestuurd, en dat de boodschap aan den Koning niet anders kon, of kan worden opgevat, dan als eene hernieuwde aanbieding van souvereiniteit thans over eene nederzetting, die, als constitueerende een volmaakt onafhankelijk volksbestaan, door Engeland was erkend. Men behoefde thans geen protest van het Kabinet van St. James te vreezen; maar ten tweede male werd het aanbod geweigerd. Tien jaar te voren was men zeer ruw geweest: men had Smellekamp gedesavoueerd zonder meer; thans schreef men een vriendelijken brief, maar weigerde toch; later zal men mompelen van ‘verzuimd Braziel’, en.... voortgaan schitterende gelegenheden ongebruikt te laten voorbijgaan of, erger, te misbruiken - zooals we tot heden doende zijn. Naar ook ik uit den mond van oude Boeren vernam, is de indruk, dien de houding van het koninklijk huis toen gemaakt heeft zeer pijnlijk geweest voor het volk, hetwelk zich in die tijden nog een Hollandsch volk gevoelde. Prof. Heeres, die van onze staatkunde met betrekking tot Zuid-Afrika in het begin der vorige eeuw zulk een ernstige studie heeft gemaakt, zou hier, naar het schijnt, een heel vruchtbaar veld van onderzoek vinden, al is het dan ook zeer twijfelachtig, of verklaring in deze materie veel tot verdediging zou bijdragen.
Onwillekeurig heb ik Dr. Mansvelt losgelaten en ben aan 't mijmeren ‘hoe alles anders had kunnen zijn’... Dit is echter de schuld van het boek zelve, dat tot overdenken noopt. Het is echter niet noodig het werk hier in zijn geheel te excerpeeren. De lezer neme het zelf ter hand, om te zien hoezeer de connecties van Holland met de Boeren in hunne republieken snel in beteekenis toenemen. Smellekamp heeft hun geen vorstelijken souverein kunnen schenken; maar ongebroken blijft hij in het belang van Groot-Nederland werkzaam. Keer op keer naar het vaderland, daar pleitende in belang van het jonge volk in Zuid-Afrika, en weer terug onder de Boeren, brengt hij
| |
| |
dezen, naast andere zaken, belangrijk materiaal voor den bouw van hunnen Staat: een predikant (van der Hoff), die de zelfstandigheid van het land verder bevestigt door de afscheiding van de kerk in de Transvaal van de Kaapsche Synode te bewerkstelligen, welke laatste meer en meer onder Engelschen invloed komt; - schoolmeesters, avonturiers, onbruikbaar koopmansgoed en.... tot kwijning veroordeelden groot-hollandschen geest. Indien er onder de Voortrekkers al Nederlanders geweest zijn, zoo blijkt toch, dat zij in de jaren vóór Smellekamp's komst geen rol van eenige beteekenis gespeeld hebben. Thans krijgen zij echter vrij plotseling machtigen invloed in Kerk en Staat. Naast den genoemden van der Hoff, den vader der Ned. Herv. Kerk, vindt men Ds. Postma, als stichter van de afgescheidene, de Chr. Ger. Gemeente; Bührman, spoedig secretaris van den Volksraad, neemt later een gewichtig deel in de partijtwisten dier dagen; Stuart, mede ontwerper van de constitutie van 1857-58, waardoor hij orde zocht te scheppen in den chaos van het staatkundig leven dier tijden. De menschen die door den handelsgeest der firma Klyn & Co. in het land komen (Smellekamp, Bürhman, Stuart) spelen niet geringer een rol in de politiek dan de mannen uitgezonden door de Amsterdamsche Commissie van bijstand, die in de geestelijke nooden der burgers wilde voorzien. - Later werken onze landgenooten, als geheel genomen, tegen de annexatie en voor de vrijmaking....
Gelijk reeds gezegd: het boek van Dr. Mansvelt heeft vele bakens, die het gebied van Nederlandschen invloed in Zuid-Afrika tot omtrent 1880 aanduiden, opgericht en weer blootgelegd voor zooverre tijd en ontij in den loop der jaren hen had doen in puin vallen, of onder stof en zand begroef. Hiermede wordt echter niet bedoeld te beweren dat er niet veel te onderzoeken zou overblijven. Wel kan gezegd worden, dat 't boek een zeer waardevolle bijdrage is tot de geschiedenis van den Holl. invloed, leiddraad voor onderzoekers en daarbij een werk waaruit de mannen der praktijk kunnen leeren: bevordering van emigra- | |
| |
tie, uitbreiding van den handel, oprichting van Holl.-Afrik. pers en andere desiderata worden door woord en voorbeeld bepleit. Elkeen, die in de gelegenheid was te ondervinden hoe buitengewoon moeielijk het is betrouwbare gegevens te verkrijgen over Zuid-Afrikaansche geschiedenis, zal dankbaar zijn voor hetgeen hier geleverd is: goede bouwstof. Over het laatste gedeelte van het werk, waarin de periode na den oorlog van 1881 behandeld wordt, kan echter niet gunstig geoordeeld worden. De overwegingen, die den schrijver genoopt hebben om in deze geschiedenis der levenden minder volledig te zijn, liggen voor de hand; maar wanneer men het hier aangeboden materiaal heeft onderzocht, dringt zich de vraag op, of het dan niet beter geweest ware voorloopig volstrekt te zwijgen over de gebeurtenissen sedert 1881. Reeds de onvolledigheid, het verzwijgen van belangrijke feiten of verschijnselen, leidt tot geheel verkeerde voorstellingen. Daarbij komt, dat men ook wel gevoelt, dat het oordeel van den schrijver inderdaad in menige zaak niet onbevangen is. Ten voorbeeld van storende onvolledigheid leze men bijvoorbeeld hetgeen wordt medegedeeld over den veelbesproken en steeds belangstelling wekkenden ‘Hollander-haat’. Dit antagonisme wordt als werkzame politieke factor aangenomen, maar geenszins redelijk verklaard, en veel
minder nog gepoogd om het als breed, of minder breed verschijnsel te schetsen. Een zeer voorname oorzaak nu, die bij velen minder welwillende gevoelens tegenover den Hollander wakker riep, wordt eenvoudig niet genoemd, te weten de zoogenaamde kerkkwestie(s), die ook zooveel voedsel heeft gegeven aan de anti-Transvaalbeweging in de Kaap-kolonie. Deze zaak nu is wel zeer ‘teeder’, doch zij is tevens zoo belangrijk, dat men geen bouwstoffen kan leveren voor het doel van 's heeren Manvelt's boek zonder haar te noemen. Sedert in 1860 de Transvaalsche kerkelijke gemeenten zich hadden losgemaakt van de Kaapsche Synode heeft er naijver bestaan tusschen de Hollandsche en de Kaapsche predikanten. Hier en daar slaat die naijver over tot vijandschap, voornamelijk doordien zij elkander meer en meer als tegenstanders
| |
| |
ontmoeten op politiek terrein, dat - en de omstandigheden brengen dit ook wel mede - door den Zuid-Afrik. predikant geenszins als onveilig gebied gemeden wordt. Terwijl de evangeliedienaars, die van het schiereiland kwamen, nu allerlei politieke bagage meebrachten - Engelsche taal, stemrechttheorieën, Engelsche handelsideeën en wat dies meer zij - achtten de Hollandsche predikanten zich vaak geroepen, misschien ook al gehouden, om op te treden als douaniers, die voor behoorlijke aangifte der ingevoerde denkbeelden moesten zorg dragen. In 1881 echter onder den geest van broederschap, die toen onder alle niet-Engelsche elementen van de Tafelbaai tot aan de Limpopo geboren werd, vereenigden zich het Ned. Herv. Kerkgenootschap (de zoon van Ds. v.d. Hoff) met de gemeente der Kaapsche predikanten (Ned. Ger. Gem.). Onder de leuze ‘één Staat, ééne Kerk’ werd het huwelijk beklonken en was de ‘Ned. Herv. of Ger. Gemeente’ gesticht, zeer ten voordeele van de Kaapsche predikanten, in gemeenschap van goederen. Maar nauwelijks was de inkt droog op het papier, dat van dit verbond getuigde of de Hervormden hadden berouw, en Nederlandsche predikanten, traden natuurlijk op den voorgrond toen de gemeenteleden ontbinding van het contract eischten, redeneerende, dat de Vereeniging onwettig was: niet alle leden der Herv. Kerk hadden consent gegeven, doch bovendien zouden zij toch niet kunnen beschikken over naam en bezittingen van een Universitas. De redenen klonken, juridisch althans, als een klok en de scheiding kwam tot stand; maar zoo er inderdaad - iets wat nu niet worde toegegeven, noch bestreden - sprake kan zijn van een ‘Hollander-haat’, dan heeft men hier zeker een wel teedere, maar tevens veel wichtiger oorzaak, dan de mislukte Hollander, de arme stumper, die in het boek onder bespreking, als een verantwoordelijk man wordt aangewezen.
Zoo leest men wel klachten over de weinige energie, die het Departement van Buitenlandsche Zaken in Den Haag in verkeer met de Zuid-Afrikaansche Republiek heeft aan den dag gelegd; maar het zijn eigenlijk weinig meer dan verzuchtingen in algemeene bewoordingen, die, hoe juist
| |
| |
ook, geen bewijsvoering leveren. Een teekenend feit als dit, dat Holland nimmer een tractaat van handel en vriendschap met de Republiek heeft afgesloten, wordt niet eens vermeld. Toch ware het hier wel de plaats geweest om aan te teekenen wat in deze materie is gedaan. Op het eind der 80er jaren was het tractaat in concept gereed; maar Nederland, haar onverstandig verlangen steunende op door de Republiek met andere Staten afgesloten verdragen, eischte voor zijne kleurlingbevolking gelijke rechten en verder, dat de clausule der meest-begunstigde natie ook betrekking zou hebben op zijne koloniën. Toen de Transvaal geantwoord had - bij omstandige uiteenzetting der zaak zoude men moeten spreken van ‘natuurlijk’ geantwoord had - hierin niet te kunnen treden, is het Ontwerp heel rustig een twaalftal jaren blijven liggen bij te behandelen stukken. Na 1890 of daaromtrent heeft geen Nederlandsch minister zich met deze zaak bezig gehouden; en de Republiek gevoelde harerzijds natuurlijk geen behoefte sedert zij met Europa connectie had in handelstractaten met Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, België, Italië en Portugal, die het wèl de moeite waard geacht hadden dankbaar gebruik te maken van de uit politiek geboren gelegenheid, om de belangen hunner nationalen in de Transvaal te bevorderen en voor eventualiteiten eenigszins te beveiligen.
Tal van andere min of meer belangrijke onderwerpen, die de schrijver niet of niet voldoende behandeld heeft, kunnen genoemd worden. Zoo b.v. wordt gemeld, dat de pogingen om een financier aan het hoofd der geldelijke administratie te plaatsen nooit tot resultaat hebben gevoerd. Dit is onjuist: nadat de heer Sprenger v. Eijk te vergeefs door den tot engagement bevoegden gezant der Republiek was aangezocht, liet de heer Middelberg, ouddirecteur der Ned. Z. Afrik. Spoorweg maatsch. zich hiertoe vinden en zou deze dan ook den post hebben vervuld, indien de oorlog niet ware uitgebroken. De plannen tot vestiging eener Ned. stoomvaart-maatsch. op Zuid-Afrika besprekende, mocht ook wel gereleveerd zijn, dat de Republiek zich bereid had verklaard om gedurende tien jaar eene subsidie
| |
| |
van £ 35.000 p.a. toe te staan. In de door onvolledigheid totaal misleidende opsomming van Nederlandsche Transvaal-ondernemingen worden gemist zaken als Ermelo Spoorweg maatschappij, waarbij 7 à 8 millioen gld. gemoeid is; Transvaalsche Bank-Handelsvereeniging en Nederl. Z.A. Hyp. Bank (kapitalen en pandbrieven ruim vijf millioen gld.); de hollandsche pers, bijna geheel in handen van landgenooten.... Bijna geen enkel cijfer illustreert de beteekenis der Nederlandsche vestiging en, hoe moeilijk ook te verkrijgen, iets ware toch te noemen en naar zooveel mogelijk moest zijn gezocht. De teleurstellingen terzake van pogingen, om emigratie op groote schaal in het leven te roepen, worden alleen verklaard van het standpunt der - laat ons maar zeggen - landverhuizing-comité's; doch niet van het standpunt der emigranten. Toch geeft het gevoelen van de laatstgenoemden, hoe onredelijk het in zich zelve ook zou kunnen zijn, vermoedelijk een juister inzicht in deze kwestie, die daarom vooral ernstiger behandeling verdiende, daar zij nu ook op het program der Nederlandsche actie voorkomt als een der hoofdpunten....
Het zoude gemakkelijk zijn met deze critiek nog een dozijn bladzijden te vullen; doch zulks zou te dezer plaatse geen doel hebben. Het is te hopen, dat Dr. Mansvelt aan het verkeer na 1880, het voor practische doeleinden meest interessante gedeelte der geschiedenis, eerlang eene ernstige studie zal wijden.
Eerbied voor het staatshoofd der Zuid Afrikaansche Republiek en eerbied voor het ongeluk van den Man mogen niet beletten geheel openhartig te spreken over het boek, dat onder zijn' naam is verschenen. Integendeel. Laat het daarom maar dadelijk zijn gezegd: ‘de gedenkschriften van Paul Kruger’ moeten zeer belangrijk zijn; maar het boek, hetwelk onder dezen titel is uitgekomen, is het geenszins. Eigenlijk kan men gerust zeggen, dat de gedenkschriften nog geschreven moeten worden en dat het gebruik om te spreken van ‘het boek van Kruger’ verkeerd is. Dit is niets anders dan een boek van de heeren H.C.
| |
| |
Bredell en Piet Grobler - zij het ook, dat de inhoud, de min-juiste titel inbegrepen, door den Staats-President wordt gekend en door Z.H.Ed. voor correct gewaarmerkt is, wat betreft de medegedeelde feiten en contenties. Het eerste hoofdstuk ‘Jeugd en particulier leven’ zou nog als gedenkschriften kunnen passeeren, maar nagenoeg al wat buiten deze twintig blz. geschreven werd, kan niet anders worden aangemerkt, dan als eene mislukte poging van de heeren B. en G. om eene geschiedenis te schrijven over Paul Kruger en de vestiging en lotgevallen der Boeren ten Noorden van de Vaal tot op het jaar 1902. Meenende de geschiedenis van het land en van den man te kennen, hebben zij de naar hunne zienswijze voorname momenten vastgesteld en toen opgeteekend wat de President, op hunne vragen, daarover vertelde van ondervindingen en inzichten. Het spreekt van zelve, dat onder het door ons gedachte - in casu waarschijnlijk het eenig mogelijke - proces enkele interessante bladzijden zijn te voorschijn gekomen, en dat de onderzoeker en geschiedschrijver, die tot eerlijke beoordeeling van zaken en personen wil geraken, hier en daar iets zal vinden, dat licht verspreidt over een vaag of betwist punt in de historie en ook over het werkelijk vriendelijk, goed karakter en den geest van den Staats-President. Maar de oogst zal zeer gering blijven. De vrees van den bewerker ‘dat het den lezer wellicht opmerkelijk zal schijnen, dat al deze herinneringen in den derden persoon zijn geschreven’ is beslist ongegrond. Men ziet zeer goed dat ‘hij’, Kruger, aangaande de publicatie fiàt gezegd heeft, maar tevens, dat dit niet het werk, niet het gedenkschrift is hetwelk Kruger ons leveren zal, indien hij door de pen van bekwame schriftstellers, die daarbij degelijke kennis der historie hebben, inzonderheid van de geschiedenis der Zuid
Afrikaansche Republiek, laat opteekenen wat hij weet en dacht over de gebeurtenissen van zestig jaren van zijn werkzaam leven. Dan zal Kruger's rijke kennis en ondervindingen van de lotgevallen der Boerennatie en over de oorzaken, die tot den oorlog met Engeland hebben geleid, werkelijk het aanzijn geven aan
| |
| |
‘Gedenkschriften,’ die niet slechts bron van weten zijn voor het verleden, maar die tevens invloed ten goede kunnen oefenen op de toekomst van zijn volk. Nu dat volk in den oorlog als is neergeveld, moet het verdoofde lijf op de operatie-tafel en kan het mes in de wonde gezet worden. Nu kunnen de oorzaken, die tot zwakte of ziekte-proces in leven van staat en maatschappij aanleiding gaven, worden opgespoord en wellicht voor het vervolg voor goed weggenomen. Een anatomische en pathologische les, die misschien niemand beter dan de Staats-President ons kan geven, maar dan moet hij goede boeken in de hand, bekwame helpers bij zich hebben.
Hoe minder over het boek zelve, dat thans het licht zag, gezegd wordt, hoe beter. Zwijgen is vriendelijkheid tegenover de bewerkers, die het goed gemeend, doch slecht gedaan hebben. Intusschen, niet elkeen heeft zoo geoordeeld en het zou kunnen zijn, dat de heeren secretarissen of andere personen, als zij min-bevoegd, ondernamen om deze would-be gedenkschriften te doen vervolgen door nieuwe deelen. Voor zulk geval mogen hier enkele onderwerpen worden genoemd, die in het boek onder bespreking niet of zeer onvolledig behandeld werden en die de aandacht van toekomstige samenstellers verdienen, zoo zij ten minste wenschen, dat de welwillende lezer eene Ahnung krijge van hetgeen inhoudrijke gedenkschriften van Kruger, Staatspresident, schenken kunnen.
Over de beteekenis en den groei der Engelsche vestiging in de jaren vóór 1870 b.v. kan men thans niets lezen. Wist men niet uit andere bronnen, dat de Engelsche winkeliers de Burgers in den trek als op den voet gevolgd zijn, dan zou men kunnen wanen, dat men in een land is, waar enkel Hollandsch-Afrikaansch sprekende Boeren wonen. Toch verscheen er te Potchefstroom eene Staatscourant in welke, in 1859 of daaromtrent, in het Engelsch gestelde artikelen voorkwamen. Teekenend voor dien tijd is ook de zaak Mc. Corkindale. Met dezen Schot sloot de Regeering van Presdt. Pretorius in de 60er jaren een contract waarbij hem, voor het doel en onder de verplichting van Engelsche
| |
| |
occupatie, een half millioen hectaren lands werd afgestaan. De voorgenomen immigratie van Schotten is vrijwel geheel mislukt, doch dit is niet de schuld der Regeering geweest. Zij blijft teekenend voor een weinig anti-Engelschen geest der burgers, Gaarne zou men nu hooren of Commandant Generaal Kruger of anderen b.v. in deze aangelegenheid hebben stelling genomen, dan of men de Engelschen onder onverdeeld gejuich heeft binnengehaald.
In 1882 - zoo melden de heeren Bredell en Grobler, geheel overeenkomstig de feiten - was Presdt. Kruger voor beperking van andere immigratie, dan die van Hollanders. Het is zeker nuttig om dit eens documentair te releveeren; maar omtrent aanvang 1884 - en dit is als totaal veranderde zienswijze en ook in gevolgen veel belangrijker! - heeft Kruger eene boodschap doen uitvaardigen waarin gezegd wordt, dat hij de vestiging van vreemdelingen tot ontwikkeling van het land zal bevorderen. Wat is dit - moet deze boodschap worden beschouwd als de prijs, die voor de wijziging der Conventie van 1881 is betaald? Van het bestaan van dit zeer gewichtig document schijnt men niet algemeen kennis te dragen. Op het Departement van Koloniën in Downingstraat lag het echter in een loketje ‘voetangels en klemmen’ bij de hand. Zeker is het, dat men treurig-getrouwelijk, de toegezegde bescherming ook werkelijk geschonken heeft.
Vooral ook zou men verder willen weten wat ter wereld toch eigenlijk de Republiek bewogen heeft, om eene goudwet te handhaven, welker ongeëvenaarde liberaliteit duizenden van vreemdelingen, meest Engelschen in het land bracht. Reeds het eerste jaar na de opening der goudvelden van Barberton hadden zich eenige duizende Britten in het land der Boeren neergezet, en had de Regeering moeielijkheden met die nieuwe bevolking. Zoo in 1886 nog misschien eenige rechtvaardiging of althans verklaring is in den slechten toestand van de finantiën, die hongerden naar belastbaar bedrijf, daar het land met een staatsbankroet werd bedreigd, zoo is in 1887-88 dat argument vervallen. Men heeft overvloed van geld. Toch zijn bij de talrijke
| |
| |
herzieningen der goudwet de principiëele, de vreemdelingen als tot overkomst verlokkende bepalingen steeds onveranderd gehandhaafd gebleven. Het lag anders wel in de rede hen te wijzigen; maar eerst in 1899, nauwelijks drie maanden vóór den oorlog, sprak de President er over toekomstige goudvelden-exploitatie in handen van den Staat te houden, en dan nog slechts ten behoeve van de arbeiders en niet als maatregel tegen de vestiging van vreemdelingen, mijnwerkers inbegrepen, in het algemeen. Zietdaar stof voor een reeks van gewichtige vragen over welke de President inlichting zou kunnen geven.
Duitschland in 1896 en later. Nagenoeg geen woord in het werkje van de heeren Grobler en Bredell over dit zeer belangrijke punt. Het is niet enkel nieuwsgierigheid, die doet vragen om licht te doen schijnen over de Duitsch-Transvaalsche verhouding. Men wil, ook in Duitschland, hooren welke woorden de Consul von Herff op of omtrent den eersten dag van 1896 wel gesproken mag hebben in de vergaderzaal van den Uitvoerenden Raad der Zuid-Afrikaansche Republiek, toen hij namens zijn gouvernement mededeelde, dat de bemanning van de Condor ter reede van Lourenço Marques gereed was, om naar Pretoria te komen; de President had slechts te bevelen: men had Duitschland om bescherming gevraagd, en deze honderd zeesoldaten nu die quasi ter bescherming van het Consulaat naar Pretoria kwamen, zouden een eind maken aan de Engelsche agressie. Heeft iemand daar in den Uitv. Raad gevoeld, dat men niet straffeloos zou weigeren nu Duitschland zich op de bede om hulp hopeloos tegenover Engeland had gecompromitteerd? Wie pleitte daar vóór en wie sprak tegen de Duitsche matrozen - en wie zeide liever Engelsch dan Duitsch te willen worden? We staan hier misschien bij het sterfbed der Republieken en spreken schijnt in deze plicht: bij de duisternis in welke de toekomst is gehuld, behoeft men zich niet te ontzien om al datgene te openbaren wat schaden kan aan de Duitsch-Engelsche entente, die aan Zuid-Afrika zoo vijandig is geweest. - Van zelve wil men ook vragen of er absoluut niets geopenbaard kan worden over de ont- | |
| |
moeting welke in deze dagen plaats vond tusschen den Transvaalschen gezant en den Keizer. - En heeft, toen von Herff een jaar later Pretoria verliet, Kruger iets of alles vernomen van de veranderde politiek van Berlijn? En in hoeverre stonden de Staatspresident en anderen naast Leyds in diens streven om Duitsche
vestiging te bevorderen; - of wilde deze plant van gezonde politiek volstrekt niet aarden op den steenachtigen bodem van Transvaal?
Slechts met bloed moet geschreven worden, is een der geweldwoorden van Nietzsche en wanneer de Staats-President er werkelijk toe zou overgaan, om zijne gedenkschriften te publiceeren, dan zou ook hij dat woord tot motto kunnen nemen. Van menig vriend zal hij de goede reputatie ten grave dragen en ook eigene fouten en tekortkomingen moeten blootleggen. Dan zal zijn volk leeren uit de eigen geschiedenis, die het in het algemeen zoo slecht gekend, zoo weinig begrepen heeft. Ten tijde van den Jameson-inval zijn zeer gewichtige dingen gebeurd, waarover nu gesproken mag, ja geschreven moet worden, indien werkelijk leering getrokken zal worden uit het verleden. Toen de troepen der Chartered Company in het land waren en vóórdat de burgers hen omsingeld hadden, zat de Regeering als geheel genomen in groote onrust en was werkelijk vrij dicht bij radeloosheid. Terwijl de Boeren te wapen snelden, om met het geweer den vijand te keeren, beplande de Regeering op hare wijze een middel om den storm te bezweren: in groote haast werd een ontwerp-wet gereed gemaakt waarbij stemrecht werd verleend op meest liberalen voet; nagenoeg de geheele klasse van Uitlanders zou daardoor in het staatsverband worden opgenomen en de suprematie der oud-burgers zou enkel ‘gewaarborgd’ zijn door eene grondwettige indeeling der kiesdistrikten: - door deze vreedzame contra-revolutie zou de vrede hersteld moeten worden, wanneer de Engelschen straks meester zouden zijn van Johannesburg en Pretoria zouden bedreigen. Nadat Cronjé de troepen van Jameson had gevangen genomen, is dit ontwerp van wet niet in den Volksraad gekomen; maar elkeen, die eenigszins vertrouwd is met Transvaalsche
| |
| |
toestanden, weet ook, dat de Britsche Regeering van deze beteekenisvolle, van groote zwakheid getuigende plannen heeft kennis gedragen en dat dit van invloed is geweest op hare houding in lateren tijd. In die dagen, bij afwezigheid van den Staatssecretaris, stonden eenige Rechters van het Hooggerechtshof als permanente adviseurs der Regeering terzijde. Het zou interessant en - want daarom is het te doen - leerzaam zijn te vernemen in hoeverre er leden van den Uitv. Raad waren, die zich tegen het ontwerp verzet hebben, of bleven verzetten tot het einde toe (Wolmarans, Kock, Kruger zelve?) en wie eigenlijk moet worden aangemerkt als de Vader van het op dat moment noodlottig plan (Kotzé, Jorissen?). Bij de beoordeeling van deze aangelegenheid zal men ook wel moeten bedenken, dat de zwakheid, of de ongelooflijk vergaande schikkingsgeest of de erkenning van ongelijk, die ontwijfelbaar hieruit blijkt, door het Kabinet van St. James te gelegener tijd onder de aandacht zal zijn gebracht van den minister van Buitenlandsche zaken in Berlijn: als men daar soms nog denken mocht, dat de Boeren werkelijk reeël baas wilden blijven en dat hunne regeering tot weerstand bereid was - dan mocht men die meening wel eens toetsen aan dat ontwerp van wet.
In den loop van het Jameson-jaar is - voor de ingewijden is ook dit een secret de Polichinelle - het denkbeeld in beraad geweest, om de Republiek onder bescherming te stellen van zekere groote mogendheden. Door de lessen der latere ervaring is menigeen geneigd geworden dit plan een goed plan te noemen; doch, hoe dit ook zij, in de gedenkschriften van Kruger mag wel vermeld worden hoe, waarom en wanneer Pretoria haar veto uitsprak; - en dan ook hoe de President er persoonlijk over dacht.
Over deze aangelegenheden te schrijven zal werkelijk dankbaar werk zijn voor den Man, die, welke ook zijne fouten en tekortkomingen zijn mogen, steeds eerlijk en getrouw naar het goede voor zijn land heeft gestreefd. Een man, die zooveel werkte zal zeker noodwendig ontwaren, dat hij dikwijls heeft gefaald, maar voorwaar een krachtig, eerlijk man wordt niet gedrukt door die ver- | |
| |
antwoordelijkheid. En Kruger is, geboorte en milieu in aanmerking genomen, een krachtig, eerlijk Staats-President geweest, hoe zwak het politiek beleid der Republiek soms ook was door de omstandigheden waarover Kruger geen contrôle had, en door de beslissingen van de veelheid van de leden der Regeering en Wetgeving, naar welke ten slotte gehandeld moest worden. Vooral over de laatste jaren den oorlog voorafgaande zullen de herinneringen van het Hoofd der Zuid-Afrikaansche Republiek rijk zijn aan leerrijke mededeelingen, waardoor men komt tot juiste kennis van zaken en personen. Als van zelve vestigt zich de aandacht op het jaar 1897, toen Engeland den diplomatieken veldtocht tegen de Republiek opende met een lijvige depêche, waarin laatstgenoemde beschuldigd werd tractaat-verplichtingen te hebben geschonden, en o.m. bezwaar werd aangeteekend tegen de Wetten onder welke ongewenschte vreemdelingen van Transvaalschen grond konden worden verwijderd en geweerd. Die missive was niet wat men noemt ‘eischend’ en er was niet de minste aanduiding, dat de Britsche Regeering hare onredelijke wenschen op dit stuk zou forceeren. Welk oordeel men echter hierover hebbe, dit staat vast, dat de Uitvoerende Raad, met uitzondering van één tijdelijk lid, eenstemmig oordeelde, dat de bewuste wetten, als zijnde 's lands goed recht en daarbij eventueel noodig voor de goede orde, gehandhaafd moesten worden. De President zelve was zeer beslist; ook de eerlijke en bekwame Staatsprocureur Mr. H.J.
Coster, voor het geven van advies opgeroepen. Vanwaar nu dat men totaal van positie veranderde en door schorsing der zoogenaamde vreemdelingenwet nieuw bewijs gaf van zwakheid? Kruger zou door zulke kwesties te behandelen, een inzicht geven in de wordingsgeschiedenis van den oorlog, al zal hij dan ook gedrijf en geknoei van zwakke of onbetrouwbare mannen moeten openbaren; en hierbij tevens een der voornaamste redenen aangeven waardoor de Republiek werd beroofd van de diensten van dezen krachtigen en toen bijna wel onmisbaren Staatsprocureur, die door bemoeiing van den Staats-Secretaris Leyds aangesteld, ook als aangewezen was om dezen op te volgen.
| |
| |
De gebeurtenissen van de jaren 1898-99 bovenal geven stof voor gedenkschriften. In 1898 bijvoorbeeld onderhandelde de Regeering officieus met de leiders van de agitatie te Johannesburg over eene pacificatie door middel van een gewijzigd kiesrecht, vermindering van belasting en wat dies meer zij. Ook deze naar mijn oordeel noodlottige stap is een zeer merkwaardige mijlpaal op den weg, die naar de slagvelden van Magersfontein en Colenso voert; maar in het boek van de heeren Bredell en Grobler staat zij niet aangegeven.
Zoolang Dr. Leyds Staatssecretaris te Pretoria was bleef het verkeer met den Britschen agent aldaar ‘binnen de perken’: de etiquette, die in het diplomatiek verkeer zulk een gewichtige strekking heeft, werd in acht genomen; doch later komt het verkeer met den agent in gevaarlijke kanalen. Men placht in die dagen wel eens te zeggen dat de toenmalige Engelsche agent, de heer Cunningham Greene op het gouvernementsgebouw was ‘als een kind aan huis’. Hij besprak allerlei kwesties, niet meer uitsluitend met den Staatssecretaris, den feitelijken minister van Buitenlandsche Zaken, doch ook met hoofd- en lagere ambtenaren; verkreeg hunne persoonlijke opinies, die hij in zijne argumentatie met den bevoegden minister vrijelijk gebruikte ten nutte zijner doeleinden; straks verschijnt hij nu en dan zelfs in den Uitvoerenden Raad om met President en Leden eens van gedachten te wisselen, iets te hooren vooral en te zien. Eerst nadat het terrein goed verkend is komen er liefst nog ongeteekende communiqués en na nieuwe ‘conferenties’ verschijnen de depêches, om weer te worden opgevolgd door praatjes, brutale intimidatie, op hunne beurt weer voorboden van brutaler communiqués en meer eischende depêches..... Indien Kruger uit zijn ijzersterk geheugen eens het een en ander over het verkeer met den heer Greene in dezen tijd wilde doen opteekenen, zou men kunnen zien hoe de school van Machiavelli in de moderne praktijk te werk gaat. Afrikaner staatslieden zullen er iets uit leeren.
Dan ook dient wellicht het volle licht te vallen op de
| |
| |
adviezen, die de Nederlandsche en Duitsche Regeering voor het behoud van den vrede gegeven hebben; want het desbetreffend Oranje boek openbaart, meen ik, niet al het behandelde.
Het zoude gemakkelijk zijn nog een breede reeks van momenten te noemen, over welke in de gedenkschriften kan en andere, waarover eigenlijk noodwendig moet gesproken worden. Echter worde nog slechts eene enkele kwestie vermeld, ten opzichte waarvan thans een diep stilzwijgen bewaard is.
Toen in 1881 de mogelijkheid dreigde, dat de Boeren uit Natal en achter hun dorp Utrecht zouden moeten terugtrekken - zoo deelt de heer Kruger in het boek van de heeren Bredell en Grobler mede - toen werd besloten, dat alsdan voor militaire doeleinden dit dorp moest worden verwoest. In 1899-1900 werd door tot bevelen bevoegde autoriteit uitgemaakt, dat Johannesburg niet als prachtig winterkwartier zou worden overgegeven. Over de merieten van een politiek als die der Russen in 1812, in het algemeen of met betrekking tot deze stad in het bijzonder, behoeft geen oordeel te worden geveld, evenmin over het complex van goede en kwade motieven dat leidde tot het Besluit; maar het was een zeer gewichtige decisie, die onuitgevoerd gebleven is (en zelfs als dreigend zwaard ook op eens werd weggenomen) als direct gevolg van de representaties van de consuls van verschillende landen namens hunne Gouvernementen en van telegrammen en andere communicaties van een der Transvaalsche generaals. Deze zaak is niet geheim gebleven, al draagt het groote publiek er ook geen kennis van: de Kamer van Mijnwezen te Johannesburg passeerde eene motie van dankbetuiging aan dien generaal, en de betrokken gouvernementen hebben hunne consuls voor de in deze bewezen diensten bereids beloond; de toedracht in den breede is dus bekend. In April-Mei 1900 verwachtten sommige menschen nog, dat reeds de bedreiging van de stad van Johannesburg, buiten militair nut tegenover de Engelsche armee, uitzicht opende op een oorlogstoestand tegenover Frankrijk en Duitschland; m.a.w. op interventie. Openbaarmaking van de redenen door de betrokken consuls bij 's lands President voorge- | |
| |
bracht, zou zonder twijfel groote belangstelling wekken... Laat ons hopen dat de ‘gedenkschriften van Paul Kruger’, die op deze en honderd andere punten informatie kunnen geven, spoedig het licht zullen zien, niet in naam,
maar in werkelijkheid.
Behandelt het hiervoren besproken boek van den Transvaalschen Super-Intendant van Onderwijs hoofdzakelijk de geschiedenis van meer of min prominente personen en zal ook het boek van Kruger, wanneer dit werkelijk verschijnt, bijna noodwendig eene historie geven van de Mannen uit zijn tijd, - in het boek, hetwelk ten slotte hier met een kort woord moge worden ingeleid treden de individuen op den achtergrond. In eene belangrijke bijdrage tot de kennis van Zuid-Afrika van de hand van den heer Joh. Visscher ‘De ondergang van een wereld’ wordt groei en botsing der economisch onderscheiden klassen der Zuid-Afrikaansche Samenleving geschetst. De theatrale titel behoeft niemand af te schrikken, want er is weinig theatraals in de wijze van behandeling; ook niet de roode vlag, waaronder zij zeilt, daar die de goede lading toch niet bederven kan. De studie is geschreven met het doel licht te verspreiden over de kwestie welke stelling de socialisten behooren in te nemen in zake den Anglo-Boeren oorlog. Ten tijde dat het in zichzelf onvruchtbare boycot-plan aan de orde was, hadden de hier ontwikkelde denkbeelden, gepopulariseerd door socialistische pers en voor specifiek Nederl. belangen onverschillige agitators, misschien den stoot kunnen geven noodig voor begin van uitvoering, hetwelk op zijn beurt aanleiding had kunnen geven tot internationale verwikkelingen met Engeland, waarvoor men in Regeeringskringen te 's Gravenhage werkelijk bevreesd is geweest. Thans heeft de beantwoording van de vraag, welke de positie der socialisten in het Zuid-Afrikaansche Conflikt behoort te zijn, voor ons land gelukkig hare practische, dadelijke beteekenis verloren. Voor Zuid-Afrika echter blijven de beschouwingen groote waarde houden. - Met schat van redenen wordt aangetoond, dat er misschien geen tweede
| |
| |
geval is aan te wijzen waarin het doel van geldmaken met zóóveel succes en met zoo brutale vertrapping van alle moraal werd en wordt nagestreefd als in Zuid-Afrika, en dat de macht van het grootkapitaal op maatschappelijk en staatkundig leven werkelijk hoogst onrustbarend is voor allen, die buiten den kleinen kring der goudmagnaten staan. Arbeiders en middenstand hebben evenals de Boeren belang bij de bestrijding van deze geldwereld. Hun gemeenschappelijk optreden is noodzakelijk en zal onafwijsbaar in de toekomst werkelijkheid worden. - Tot toelichting van dit betoog wordt een schets gegeven van de geschiedenis van Zuid-Afrika naar eene dikwijls eng-materialistische methode, die geen andere beweegkracht in de lotsbeschikking van staten en maatschappijen erkent dan die van economisch en in geld waardeerbaar belang. De methode is hier veel te eng opgevat: de schrijver debiteert er zelfs de enormiteit door ‘dat de Boer eigenlijk alleen voor zijn welvaart vocht’. De machtige factoren traditie, inertie, godsdienst en kerk, taal, vaderlandsliefde.... worden niet geheel, maar toch bijna totaal verwaarloosd. Een verder bezwaar is de stijl van den schrijver: er wordt b.v. gescholden op ‘Zilvervloot Piet Heins’. De roode gloed, die over de schilderij ligt, is dikwijls beslist grof en schadelijk. Toch - niettegenstaande deze in het oog springende fouten, heeft men hier met ernstig werk te doen: een stoutgewaagde poging om de werking van den geldfactor in den loop der tijden in Zuid-Afrika uit-te-beelden, die groote factor, waarover allen wel dagelijks in couranten en boekjes gelezen hebben, maar die in het algemeen nog zóó slecht wordt gekend en begrepen, dat men bijvoorbeeld bij den dood van Rhodes naïevelijk kon hooren vragen, of dit nu niet een groote verandering ten goede voor de Boeren zou te weeg brengen. Men zal thans dien geldfactor zien langs sluipwegen gaan in tallooze vermommingen,
onbegrepen. Speciaal als de schrijver bij zijn eigenlijk onderwerp, de latere geschiedenis van Zuid-Afrika, is aangeland wordt zijn werk zeer leerzaam. In breede trekken wordt de Afrikaner geteekend in zijn maatschappelijk en politisch leven naar de meest
| |
| |
typeerende phasen in de Kaapkolonie en, als speciale variatie, de Boeren in de Republieken. Als ‘betrokken partijen’ zijn de Uitlanders en Inboorlingen in verhouding onderling en tegenover den Afrikaner geschetst. Het in korte hoofdstukken ontworpen beeld schijnt mij als met breede streken krachtig en goed gelijkend gepenseeld. De beschouwingen over bedrijf en karakter van den Kaapkolonist zullen den lezer een begrip geven van de zeer gecompliceerde politieke kaart van het land: eene meerderheid van zóó achterlijke veeboeren, dat zij in het staatkundig leven meestal aan den leiband loopt van de klasse der meer ontwikkelde groot landbouwers en wijnboeren, die - op hare beurt - ten deele zich geheel aanpassend, anderdeels de teekenen der tijden slecht of niet begrijpend, het willige werktuig wordt der handelaars, de Engelsche meerderheid, die gaandeweg weer hun zelfstandigheid verliezen tegenover de groothandelaars en industriëelen. In de 90er jaren komen deze laatsten geheel onder den invloed van het groot-kapitaal, dat voor alle praktische doeleinden Londen tot domicilium koos. Vele jaren of tientallen daarvan gingen voorbij, gedurende welke de Afrikaner gerust voortleefde, hier zich niet om zaken van staat en politiek bekommerend, ginds vast vertrouwend op zijne numerieke meerderheid of op zijn door de historie hem verzekerd overwicht, dat nu eens werkelijk was, dan weer slechts scheen te bestaan. De Engelsche handelsvestiging bloeiend en van uit de havens hare taal en ideëen steeds verder verbreidend; gesteund door de Rijksautoriteiten, politieke macht winnende. De bevolking der oostelijke districten, Engelsche landbouwkolonie uit 't begin der 19e eeuw, een tweeslachtig wezen: als landbouwer in en buiten de politiek een Afrikaner; doch door taal en traditie een Brit. In de jaren vóor 1880 is alles echter nog pour le mieux dans le meilleur des mondes. De
vrijheidsoorlog brengt de historische verschillen echter weer als werkzame factor in de politiek. De Hollandsch gebleven veeboeren en hun aanhang van meer ontwikkelden eischen en verkrijgen rechten voor hun taal. De confederatie-plannen, door de Engelsche politiek en door den handel zeer gewenscht, mislukken
| |
| |
door invloed van Transvaal. De Transvaal kwesties, en de klimmende macht van het kapitaal worden dan meer en meer werkzame factoren, die in de Kaap den strijd tusschen Afrikaner en Brit aanwakkeren. De achterlijke Boeren gaan door dik en dun met hun verwanten boven de Vaal mede. De Afrikaner, de middenman, weet niet wel wat hij doet; maar gemeenlijk danst hij al naar gelang een handig gouvernement begeert en per se gehoorzaamt hij de commandos van den politicus, dien hij vertrouwt, al dwaalt deze ook nog zoo hopeloos rond als b.v.J.H. Hofmeijer in zijn ‘Verbond’ met Rhodes. Na den Jameson-inval, die zelf nieuw voedsel was voor de rasverschillen, welke de Engelsche heerschappij kunnen bedreigen, gaan veler oogen open voor het gevaar, dat het grootkapitaal gelijk in Kimberley alle welvaart, ten nadeele der Afrikaners als geheel, zal absorbeeren. Als de Afrikaners in 1898 de macht in handen hebben gekregen, wordt dit voor de rijksregeering een nieuw motief, om krachtig tegenover de Z.-A. Republiek te ageeren.... Dit een en ander is in deze hoofdstukken zeer goed uiteengezet en daarbij is ‘de kleur’ van de kolonische samenleving het bedrijf en de aspiraties van Boer en Brit, hunne verhouding tegenover den inlander, invloed van waanbegrippen op handelsgebied, enz. mooi weergegeven.
De schrijver illustreert dan zeer goed - men denke slechts steeds aan zijne eenzijdigheid - dat de Boer ten Noorden van de Vaal mercantiel en politisch nog achterlijk is in vergelijking met de stamverwanten aan de Kaap; ook meer nationaal gezind. De Republiek zoekt eigen haven, niet Engelsche handelsconnecties. De handeldrijvende Afrikaners aan de Kaap willen, evenals de Engelschen, de Transvaal-markt voor de Kaap behouden en worden tegenstanders van de politiek van Kruger. Als door de ontdekking van de goudvelden die markt steeds grooter voordeelen biedt - toenemende bestrijding. De Delagoabaai voltooid, en daarmede aanzienlijke profijten aan de kolonie ontnomen zijnde, wordt de houding van het kolonische gouvernement beslist vijandig. Ter wille van handelsvoordeelen beplande het kabinet aan de Kaap zelfs een oorlog. Vernieuwde pogingen
| |
| |
om de Republiek tot een tolverbond te dwingen, middel om aan de Kaap de hegemonie te verzekeren. De Transvaalsche fiscus bevoordeelt echter zooveel doenlijk het Boerenbedrijf binnen en buiten de eigen grenzen, en dit is dan de nog schaarsche voorraad politieke cement voor de solidariteit der Afrikaners over heel Zuid-Afrika.
Binnen de grenzen der Z.A.R. is echter in enkele jaren een vijandige macht ontstaan, die niet vernietigd kan worden. De goudmijnen hebben eene talrijke bevolking gebracht welker taal, zeden en ontwikkeling te zeer van die der burgers verschilt, dan dat de vrede gemakkelijk bewaard kan blijven. De rasverschillen zijn van eenige beteekenis; en de haute finance, die hare eigene doeleinden najaagt, benut die rasverschillen als voorwendsel dat haar gouddorst bedekken en beschermen zal. De tekortkomingen en fouten van de Transvaalsche Regeering, ten deele werkelijke grond voor ontevredenheid, zouden geen aanleiding kunnen geven tot bepaalde botsing. Maar voor de geldmannen bieden zij schoone strijdleuzen. Die geldmannen willen, met totale onverschilligheid voor belangen van derden en algeheele negatie van wat men gemeenlijk onder recht en rede verstaat, alle voordeelen, die de goudvelden direkt en indirekt afwerpen, voor zich monopoliseeren: zij willen van den Witwatersrand één groot mijnkamp maken als van Kimberley, waar nagenoeg geen particulier handel of bedrijf kan uitoefenen, en waar de naturellen gedwongen arbeid verrichten tegen gedrukte loonen, die voor drie kwart, als winst op het kafferwinkelbedrijf, terugvloeien. Met grooten tact populariseeren zij de beweging tegen het gouvernement, dat niet alles (volgens Joh. Visscher zelfs weinig) wil toestaan. Onder strijdkreten als vrijhandel, ontwikkeling, vooruitgang, goedkoop brood, algemeen stemrecht - brengen de kapitalisten bijna de geheele arbeidersbevolking en den middenstand onder hun vaandel. Juist en klemmend wordt gezegd: ‘in de volheid van hun onbewustheid hebben deze laatsten aldus meêgeholpen hun eenigen steun, een zich langzaam ontwikkelende Boerenheerschappij te vernietigen’.... Na den Jameson-inval, die het Afri- | |
| |
kaner-element een anti-Engelschen geest schenkt, begint Engeland in de Z.-A. Rep.
meer en meer een ernstigen vijand te zien en, terwijl hare positie door een en ander is verzwakt, komt het Britsche gouvernement er te gemakkelijker toe zijne belangen geheel aan die der groot-kapitalisten te verbinden.
De arbeiderspartij zoowel als de middenstand vangen nu echter aan zich langzamerhand van hunne kapitalistische leiders los te maken. De handelsstand, voor zoover hij onafhankelijk is van de geldmannen, vraagt bescherming van zijne belangen waar die door de Zuid-Afrikaansche Pierpont Morgans worden bedreigd. De arbeiderspartij organiseert zich als besliste vijand van de goudkoningen. De Regeering der Republiek, zich van allerlei zijden bedreigd ziende door de machtige phalanx der mijnmannen en door het Britsche gouvernement, accepteert de hulp der arbeiders. President Kruger stelt zelfs staatsexploitatie der mijnen in vooruitzicht en een deel van de semi-officiëele pers der Republikeinsche Regeeringen bepleit krachtige arbeidswetgeving, zware belasting van het kapitaal. Hierdoor werden Engeland en de Rand-magnaten bedreigd door ‘een vijand van moeilijk te berekenen kracht, die zich aan de zijde der Boeren had geschaard’ en dit was mede oorzaak voor onmiddellijke geweldadigheid.
De heer Visscher verwacht, dat het volk der Boeren, dat ook hem lief is, zich weer zal opheffen, dank samenwerking met arbeiders en middenstand en dat tenslotte de boom weer bloeien zal, dan evenwel ‘dragende bloemen rood als de bloem van den granaatappel in hun zonnig wijde land.’
Bovenstaande geeft een kort begrip van het door den heer Visscher verhandelde. Hem op den voet te volgen was niet wel mogelijk. Deze synopsis geeft echter vrij juist de lijn aan langs welke het betoog zich voortbeweegt of behoort voort-te-bewegen. Ons schijnt het werk eene zeer lezenswaardige studie, die zich heel gunstig onderscheidt van de meeste boeken, die tot heden over Zuid-Afrika verschenen zijn. Heeft de materialistische methode
| |
| |
van historie schrijven hare fouten, zij heeft ook hare groote deugden en het is inderdaad verfrisschend eens iets te lezen dat zich wist los te maken van de personen, en waarin de stroomingen der dingen gezocht worden, van welke de personen vaak de dragers schijnen, doch hoogst zelden werkelijk zijn. Het is wel jammer, dat de heer V. de burgers der Republieken wil laten verdrinken in de zee van Britsche arbeiders; maar zijne persoonlijke idealen zijn van minder gewicht. De contentie dat spoedig boeren en mijnwerkers onder eenzelfde politiek program zullen optreden, mag geacht worden aan ernstigen twijfel onderhevig te zijn; doch dat er tendenzen - ook ik geloof zeer sterke tendenzen - bestaan, welke in die richting werkzaam zijn, is zeker en op bekwame wijze in het licht gesteld.
Tot besluit nog ééne opmerking: hetgeen de heer Visscher over de arbeidersbeweging in 1899 te Johannesburg zegt is, wat de feiten betreft, in hoofdzaak juist. Door de vooringenomenheid van den schrijver met dit roodharige meisje wordt den lezer echter eene goede uiteenzetting onthouden van de kwade gevolgen die het moest na zich slepen toen het Gouvernement der Republiek met haar begon te coquetteeren. Zij danste zóó wild - de zeer jeugdige, weinig talrijke organisatie ging zoo dreigend en heftig te keer, dat zij compromitteerend moest zijn voor menschen die zich gereedmaakten Sir Alfred Milner in deftige samenkomst te ontmoeten, of die juist van het Bloemfonteinsche feest waren teruggekeerd. Compromitteerend ook voor de Regeering, die juist verzekerd had de Johannesburg-bevolking, m.a.w. de geldmannen, te willen pacificeeren. De daad had nog verdeeldheid kunnen brengen in het Britsche kamp; het openbaren van plannen voor Staats-exploitatie van mijnen, arbeidswetgeving enz. klonk den goudmagnaten als een dreigement in de ooren en kon niet dan heilloos op den loop der onderhandelingen inwerken.
Eene bespreking van het hoogst belangrijke boek van Generaal de Wet, en van andere werken over den oorlog handelend, worde voorloopig aan een deskundige op militair gebied overgelaten. |
|