Onze Eeuw. Jaargang 3(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 593] [p. 593] Meimorgen. Hoe ligt de aarde nu zoo blij In stille voorjaarsvreugd, Zoo vredig, als verheugde zij Zich in haar eigen deugd. De witte wolken glijden in Het hemelblauw en doen Hun schaduw zachtkens weiden in Het gouddoorspikkeld groen. Het gladgestreken water, dat Het blauwe luchtgewelf Weerkaatst, zoo effen en zoo glad, Als 't blauw des hemels zelf. Het vee dat in de weiden graast, De kleine boerenhof, Roodstralend door het gelig waas Van versch ontsproten lof, De sneeuwig witte appelboom, Die in het bruidsgewaad, Een blijde Meiereinheidsdroom, Verrukt te blozen staat. De boterbloemen op den grond, De gouden waterkant, Het is, of alles slechts bestond Tot sieraad van het land. [pagina 594] [p. 594] Maar hemel blauw en daken rood En 't vee, en 't groene gras, En 't stille water in den sloot En bloem en boomgewas, En alles, dat zoo wonderbaar Mijn hart ontroeren doet, Weet zelve niet, noch vraagt er naar, Of 't lieflijk is en goed. Waartoe die schoonheid, die om niet Ontstond en zal vergaan In 't hart dat vrede en vreugde ziet En heeft geen deel daar aan? U.E.V. Vorige Volgende