| |
| |
| |
Lysias en Isocrates
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
Van tweeërlei Atheensche eloquentie: van de welsprekendheid der gerechtszaal en van de redekunst der rhetorenschool, wil ik trachten de historische beteekenis in het licht te stellen door eene korte beschouwing van den arbeid harer voornaamste vertegenwoordigers, Lysias en Isocrates.
Kort zal die beschouwing om meer dan eene reden moeten zijn. Het komt er hier niet op aan, al de eigenaardigheden der Attische redenaars tot in technische bijzonderheden te waardeeren. Wie volledige kennis van hunnen arbeid begeert, zal die niet zoeken in een tijdschriftartikel, maar in een werk als Blass' Attische Beredsamkeit, als Alfred Croiset's Histoire de la Littérature Grecque, als H. Ouvré's Formes littéraires de la Pensée Grecque, of in studiën als van Jebb, Jules Girard en anderen. Mijne schets daarentegen wil slechts op enkele hoofdpunten, voor de geschiedenis der rhetoriek van bijzondere beteekenis, op nieuw de aandacht vestigen.
Zelfs dezen wensch zullen sommigen met zekeren wrevel ongerijmd noemen. ‘Lysias en Isocrates!’ zoo zeggen ze, ‘hebben, gelijk voor 't overige hun meeste landgenooten, aan onzen tijd niets meer te leeren’. Een dergelijk vonnis bewijst inderdaad, dat zij die aldus spreken in waarheid niet
| |
| |
veel van de Attische redenaars hebben geleerd; maar het behoeft ons, die meer dankbaarheid voor ‘de Ouden’ gevoelen, niet te weerhouden om nog eens, ten deele met herhaling van hetgeen door anderen is gezegd, op de gronden onzer dankbaarheid te wijzen en met eenigen nadruk de overtuiging uit te spreken, dat voor menig ‘redenaar’ van onzen tijd niets heilzamer zou zijn dan een bad in den helderen stroom van Lysias' natuurlijken, gezonden eenvoud, welke, nooit ontaardend in slordig gepraat, altijd rein blijft en gekuischt, dank zij zijn zeldzaam zuiver gevoel van hetgeen duurzame schoonheid geeft aan de rede.
Op onverdeelde instemming kan zulk eene waardeering niet rekenen. Er zijn niet velen in ons land, die het Charles van Deventer zullen na zeggen, dat een rector zich tegen alle antiklassieke aanvallen zou mogen gewapend achten ‘als van de tien afgeleverde leerlingen minstens vijf de oraties van Lysias als een blijvend en levend goed van het gymnasium mede namen,’ en uiterst weinigen zouden in staat zijn de gegrondheid van deze overtuiging op zoo uitnemende wijze aan te toonen als Dr. van Deventer zelf dat doet in zijne schets over ‘de kunst van Lysias’. De meesten onzer bewaren in hun herinnering andere indrukken van hunne lectuur. Wel schenen, in de dagen toen onze wet op het H.O. geboren werd, Xenophon en Lysias als geschapen voor het elementaire onderwijs in het Grieksch door hun eenvoud zoowel als hun doorzichtig zuiver Attisch. Maar hoe klein is thans het aantal dergenen, die van hunne kennismaking met die schrijvers iets anders meenen bewaard te hebben dan den wrangen nasmaak van Grieksche anomala, of moeilijke constructies? Geen wonder. Dat Lysias een fons Attici sermonis purissimus is, kan geen Hollandschen jongen een zier schelen; en de eigenschappen die den Attischen orator ook voor lezers van onzen tijd bewonderenswaardig maken, vermag een gymnasiast nog maar voor een deel, en alleen onder de voorlichting van een praeceptor die zelf zijne klassieken lief heeft, te waardeeren. Zelfstandig bewonderen zullen onze jongeren de klassieke schrijvers eerst dan weer, wanneer de academische
| |
| |
propaedeuse wederom wordt hersteld, en de werken der oudheid - niet voor knapen maar voor volwassenen geschreven - na verstandige en liefdevolle gymnasiale voorbereiding weer worden gelegd in de handen onzer jonge mannen: Sophocles en Plato op de schrijftafel van den theoloog, Thucydides, Lysias en Demosthenes op het boekenrek van den jurist.
De bedoeling dezer uitweiding - als inleiding voor 't geen eene korte beschouwing wil zijn bijna te lang - is niet een pleidooi voor Lysias, Isocrates of welken klassieken auteur ook te leveren. Ik wenschte alleen te doen uitkomen, dat er alle aanleiding bestaat ook ter wille van hen, wier literaire belangstelling zich spenen moet van uitgebreider en dieper in de zaak doordringende studie der Grieksche welsprekendheid, uit een te zetten, door welke middelen Lysias de kunst van Andocides en Antiphon heeft ontwikkeld. Want dat er tusschen dezen en hem een groote afstand ligt kan geen lezer ontgaan. Lysias maakt zich los uit de banden van Antiphon's schematische stijfheid, maar hij eerbiedigt toch de regels door dezen gesteld. En juist dit laatste onderscheidt hem weer van Andocides. Bij Andocides treft ons voornamelijk de aangeboren welbespraaktheid; doch bij Lysias is die gave des woords geworden tot eene zelfbewuste en door kritiek in tucht gehouden kunst.
Intusschen is de eigenschap, die in de eerste plaats Lysias tot kunstenaar maakt, toch ook weer eene aangeboren gave. De man, die op die eigenschap het eerst duidelijk en welsprekend het licht heeft laten vallen, is Dionysius van Halicarnassus, een der vaders van wat wij tegenwoordig ‘aesthetische kritiek’ noemen, en hij verdient daarvoor te meer eenige hulde, omdat van zijne kritische werkzaamheid zeer gemakkelijk vrij wat kwaad kan worden gezegd. Wat hij dan vooral in Lysias roemt, dat is, om den technischen term te gebruiken, zijne ethopoiïa. Dionysius bedoelt daarmee de aan Lysias in zeldzame mate eigene gave om zich in te denken in het persoonlijk leven van zijne kliënten, hen dramatisch voor de oogen
| |
| |
hunner rechters te plaatsen, hunne gedachten te vertolken, hunne woorden te spreken. Men zou geneigd zijn een zoodanig dramatisch talent eer te waardeeren in een modern romancier dan in een Attischen redenaar. Toch dankt Lysias aan deze eigenschap niet alleen zijn literairen roem maar ook zijn succes als pleiter, d.i. als Logograaf. De gewoonte in Athene eischt namelijk, dat niet de rechtskundige advocaat, maar de eischer of gedaagde zelf in de pleitzaal het woord voert. Is er een onder ons die niet uit eigen ervaring begrijpt, hoe het zulk een spreker moest gaan? Hebben wij niet allen ondervonden, hoe hetgeen juist en overtuigend scheen, toen we 't alleen nog maar dachten, zonderling zwak kan blijken zoodra wij 't uitspreken? Hoe onder het praten bedremmeldheid, gevoeligheid, onrust de logische orde onzer zinnen kan komen verstoren? Hoe moest het dan zoo een kleinen Attischen burger gaan, ongeoefend, geagiteerd en voortgedreven door de wetenschap, dat hij geene minuut over zijn tijd mocht spreken?
De Atheners hebben dat spoedig genoeg gevoeld, en de behoefte aan hulp bracht de logographen in de mode, de opstellers van pleidooien, die tegen betaling voor elke zaak eene rede leveren, geschikt om door den kliënt persoonlijk te worden voorgedragen. Maar heel bevredigend kan in den eersten tijd die hulp niet zijn geweest. Het nuffige woordenspel van Gorgias' leerlingen moest, als het klonk van de lippen eens Attischen landbouwers, bij de rechters meer spot dan bewondering gaande maken; en wat Antiphon's school betreft, is het tamelijk zeker dat die zware, abrupte zinnen de jury vreemd in de ooren klonken en haren argwaan eer dan haar vertrouwen wekten. Doch nu verschijnt Lysias, en zijne kunst, die elk laat spreken en pleiten, klagen en schertsen naar zijnen aard, die zoovele talen kent als menschen, is voor den Athener eene openbaring; en weldra zal zij voor den redenaar zelf de weg tot zeker en aanhoudend succes zijn.
Er mag eenige nadruk worden gelegd op het feit, dat juist het bezit van deze hooge gave der verbeelding waarschijnlijk ook voor Lysias zelven min of meer eene open- | |
| |
baring was. Ons schijnt zij samen te hangen met zijne breede, niet terstond op één vak gerichte voorbereiding. Immers de man die in het najaar van 403 met zijn fulminante beschuldigingsrede tegen Eratosthenes optrad, was oorspronkelijk niet voor pleiter, waarlijk niet voor 't weinig aanzienlijk ambt van logograaf bestemd. De rhetoriek had hij slechts bestudeerd als eens rijken mans zoon: misschien wel droomend van eene politieke loopbaan, als straks of hij zelf, of zijn vader Cephalus - nu nog slechts een rijk metoikos - rechten van Attisch burgerschap zou hebben verworven; in ieder geval had hij de rhetoriek als vak van vrije studie beoefend, zoo als een zoon uit den rijken, beschaafden kring van den beminlijken Cephalus paste. Met welk succes? De zelfde Plato, die ons het milieu waarin de rijke metoiken-zoon was opgegroeid, in 't begin van den ‘Staat’ op zoo bekoorlijke wijze teekent, onderneemt het in zijnen ‘Phaedrus’ eene rhetorische proeve van den jongen Lysias onverbiddelijk te parodieeren. En meer dan door deze parodie weten wij van Lysias' rhetoriek niet. De fijne, gezochte schoonheid dezer rhetorische eloquentie schijnt vervlogen te zijn te gelijk met den rijkdom zijner jonge jaren, aan welken - wie onzer weet het niet? - de Atheensche revolutie van 404 een einde maakte. Maar iets anders en iets beters dan rhetorische vaardigheid bracht Lysias mee terug naar Athene, toen hij na de restauratie van Thrasybulus weer derwaarts keerde en voor de Atheensche rechtbank trad met zijn pleidooi tegen Eratosthenes, als
hoofdschuldige in den politieken aanval, die hem zijn vermogen en zijnen broeder Polemarchus het leven had gekost: toen bleek uit den rhetor een kunstenaar geboren. Bepaaldelijk door de eigenschap, die wij hier boven Lysias' hoogste gave noemden, zijne ethopoiïa, en zijne daartoe vereischte dramatische verbeeldingskracht. Want, wat de zaak zelve aangaat, moet worden erkend dat Lysias' aanleg en karakter zeker niet ten volle waren berekend voor het pleidooi tegen Eratosthenes. Misschien was zijne welsprekendheid te gracieus, en miste zij te zeer die hartstoch- | |
| |
telijke heftigheid, die noodig is om eene jury mee te sleepen, wanneer het strikt juridisch bewijs niet ten volle kan worden geleverd. Hoe het zij, Eratosthenes, de man die met vele anderen zijne politieke positie had gebruikt om beslag te leggen op den rijkdom van vermogende metoiken, de man, die Lysias uit zijn huis had verdreven en mee had gewerkt tot het schijnproces van diens deerniswaardigen broeder, is hoogst waarschijnlijk ondanks Lysias' uitvoerige aanklacht vrijgesproken. Intusschen, juist het feit dat deze Eratosthenes, de eenige dien hij nog bereiken kon, wel één van de Dertig was geweest, doch geenszins de hoofdaanlegger kon heeten van den aanslag tegen de metoiken, drong den redenaar den kring der aangeklaagden uit te breiden, en aan deze poging, om de schuld van Eratosthenes door de opsomming van de misdaden zijner medestanders te verzwaren, danken wij het, dat reeds de rede tegen Eratosthenes meerdere proeven geeft van concise, heldere teekening van toestanden en personen welke ten slotte Lysias' hoogste kracht zal blijken.
Het oligarchisch bestuur der Dertig uitsluitend op het getuigenis van hunne tegenpartij te veroordeelen zou hoogst onbillijk zijn. Eenvoudig uit landverraders en roovers kan de groep van mannen niet hebben bestaan tot welke Critias en Theramenes behoorden, en tot welke zelfs wellicht Plato zich een oogenblik heeft getrokken gevoeld. Maar niet Lysias' onpartijdigheid, doch zijn redenaarstalent wenschen wij te beoordeelen naar zijne schilderij; en dan zal moeten worden erkend, dat niet licht in minder woorden een scherper beeld van een cynisch schrikbewind kan worden geteekend, dan hij ons geeft in zijne oratie tegen Eratosthenes.
Welk eene vergadering schildert hij ons! De oligarchen hebben korten tijd na het begin van hun bestuur bemerkt hoe boven alles geldnood hunne positie gaat ondermijnen. Ze steken de koppen bij elkaar, en overleggen eendrachtig en oprecht. Met brutale openhartigheid maakt er een de opmerking, dat de ontevredenheid der rijke metoiken een kostbare gelegenheid aanbiedt om de berooide schatkist te
| |
| |
vullen, mits men, om den schijn te redden, mèt de geldmannen ook een paar arme ‘ontevredenen’ gevangen neemt: kalm wordt de plunderingstaak verdeeld; wij zien den dreigenden arm der roovers ook over het hoofd van Lysias en de zijnen uitgestrekt. Op hun rondgang langs de huizen der metoiken, die zij voor gevangenneming hebben uitgekozen, vatten zij ook Lysias, en zelf verder gaande op hun rooftocht laten ze hem in de handen van een hunner, zekeren Peison. En nu ontwikkelt zich tusschen Lysias en Peison een gesprek, dat de redenaar zonder opsiering of pathos geeft, maar dat daardoor een te sterkeren indruk van volkomen betrouwbaarheid maakt, en juist die stemming wekt, welke hij wil wekken; verbazing en verontwaardiging over dezen Peison, lid van Athene's hoogste regeerings-commissie, omkoopbaar als een cipier en brutaal als een inbreker.
‘Zoodra wij alleen waren,’ zoo verhaalt Lysias, ‘vroeg ik Peison, of hij mij voor geld wilde loslaten? “Ja”, zei Peison, “als 't veel is.” Ik zeide dus, dat ik bereid was hem een talent zilver te geven (± f 2800). Toen verklaarde hij, dat hij doen zou, wat ik gevraagd had. En nu wist ik weliswaar heel goed, dat Peison aan God noch mensch geloofde, maar toch leek het me in de bestaande omstandigheden volstrekt noodzakelijk, hem den eed af te nemen, en toen hij dus - onder de zwaarste vervloekingen over zich zelf en zijn geheele huis voor het geval dat hij zijn eed niet hield - gezworen had, dat hij voor een talent mij redden zou, ging ik naar binnen naar mijne slaapkamer en maakte de kast open. Maar zoodra Peison dat bemerkte, kwam hij ook binnen en ziende, wat er in mijne kast was, riep hij twee van zijne handlangers en beval hen alles te nemen wat er in was. En toen hij dan zoo gekregen had, o Leden van 't Gerecht, niet maar zooveel als ik hem had beloofd, doch drie talenten zilver en vierhonderd Cyziceners (meer dan f 5000) en honderd Dareiken (± f 1400) en vier zilveren schalen, vroeg ik hem mij eenig reisgeld te geven, en hij antwoordde mij, dat ik blij mocht zijn, als ik mijn lijf redde. Toen wij
| |
| |
nu weer naar buiten kwamen, zie daar treffen ons Melobius en Mnesitheides, uit mijne fabriek terugkeerend, juist bij mijne deur, en zij vragen, waar wij heen gaan. En Peison antwoordde dat hij naar 't huis van mijn broer ging, om ook wat daar was op te nemen. Toen zeiden ze, dat hij daar maar heen moest gaan, maar dat ik met hen mee moest naar 't huis van Damnippus. En Peison, naar mij toekomende, fluisterde me in, dat ik me stil moest houden en den moed niet verliezen, want dat hij daar ook zou komen. Bij Damnippus nu troffen wij Theognis, die daar het oog hield op andere metoiken, en mij aan hem overgevende, gingen de beide anderen weer verder. Terwijl ik me dan nu in zoo hachelijk een toestand bevond, begreep ik dat ik mijn kans moest wagen: immers de dood stond voor de deur. Ik riep dus Damnippus en zei tot hem: “Gij zijt familie van me - in uw huis ben ik hier, kwaad heb ik niet gedaan - om geld geraak ik in 't ongeluk: geef gij mij nu bereidvaardig uw steun om mijn leven te redden.” En hij beloofde me dat, maar hij zeide, dat het beter was ook met Theognis er over te spreken, want dat naar zijne meening deze tot alles te vinden was, als men hem geld gaf. En terwijl hij dan nu met Theognis ging overleggen, besloot ik - ik was namelijk goed bekend met Damnippus' huis en wist dat het zoowel aan de achterzijde als aan den voorkant eenen uitgang had - eene poging tot vlucht te wagen. Immers ik dacht zóó bij mij zelf: als ik niet betrapt werd, dan was ik buiten gevaar, en als ik betrapt werd, dan zou ik, indien Theognis zich liet overhalen om geld aan te nemen, toch wel worden losgelaten, en zoo niet, dan moest ik toch in allen gevalle sterven. Dit bedenkende ging ik op de
vlucht, terwijl zij bij de voordeur de wacht hielden. En terwijl er drie deuren waren die ik moest doorgaan, trof het dat ze alle drie ongesloten waren...’
De kunst van welke dit verhaal getuigt, de takt om niet in krasse woorden, doch uitsluitend in de voorstelling pathos te leggen, de schrandere onthouding van oordeel bij 't schilderen der booswichten, die in dit kleine politieke
| |
| |
drama eene rol spelen zoo ver beneden hunne positie, eindelijk de vertrouwenwekkende openhartigheid van het geheele verhaal, ze zijn niet voldoende geweest om Eratosthenes te doen vallen. Maar den naam van Lysias hebben ze, naar 't schijnt, als met éénen slag, gevestigd. Van dit oogenblik af is hij logograaf. En in de pleidooien voor anderen geschreven blijft hij zich zelven gelijk: de ethopoiïa verlaat hem niet. Zoo als hij in de oratie tegen Eratosthenes den toon kiest aan hem zelven als klager 't best passend, zoo teekent hij in iedere verdere oratie zijnen pleiter. Hij schrijft zijn stuk niet, eer hij zijn kliënt volkomen heeft bestudeerd. Voor ons is in die eigenschap een bijzonder voordeel gelegen. Er is in ons weten van de oudheid naast menige andere gaping ook deze, dat wij den gewonen Attischen burger zoo weinig kennen. Maar uit Lysias' oraties komt eene merkwaardig rijke groep de leemte aanvullen, die er bestaat tusschen de hooge personen van Thucydides' historiën en de burleske fantasmen van Aristophanes. Als karakters uit een roman van Dickens, als types, die niet verre staan onzen tijd, blijven zij voor ons leven. Euphiletus b.v. is voor geen van Lysias' lezers een vreemde. De bedrogen echtgenoot, wiens gelukkig huwelijksleven, verstoord door den echtbreker, dien hij doodslaat, op zoo treffend eenvoudige wijze door den misleide zelf wordt verhaald, wekt geen oogenblik bij iemand den frivolen spotlust, dien zijn ongeluk zoo licht gaande maakt. Eerst naief verhaler, verheft hij zich onder dat verhaal zelf op volkomen natuurlijke wijze tot eene zekere tragische waardigheid, wanneer hij de woorden herhaalt door hem bij het toebrengen van den genadeslag tot den vrouwenverleider gesproken: ‘Niet ik ben het die u om ga
brengen; het is de wet van ons vaderland, die gij lager dan uwen wellust hebt gesteld, toen gij liever verkoost een zoodanig misdrijf tegen mijne vrouw en kinderen te begaan, dan te gehoorzamen aan de wet en een fatsoenlijk man te zijn.’ En zoo bereikt de schrijver dit, dat hij aan zijn kliënt woorden in den mond kan leggen, welke men anders boven het gedachtenpeil van
| |
| |
Euphiletus zou achten en als zoodanig wantrouwen. Het is alsof wij de taal hooren van iemand die door de opvoeding, welke treurige levenservaringen schenken, heeft geleerd dieper dan te voren in den geest der dingen door te dringen, wanneer wij straks Euphiletus hooren vragen: ‘Waarom stelt onze wet boete op verkrachting, en op verleiding den dood? Omdat de wetgever van meening was dat vrouwen hen die geweld jegens haar plegen steeds zullen haten, terwijl daarentegen zij die eene vrouw verleiden zóó zeer hare gansche ziel bederven, dat zij bewerken dat zulk eene vrouw meer haren verleider toebehoort dan haren eigenen man.’
Euphiletus, Eratosthenes, Theramenes, Agoratus; het zou niet moeilijk vallen deze namen der min of meer tragische dramatis personae van Lysias te vermeerderen. Maar ook de comedie ontbreekt niet. Want het dramatisch talent van Lysias is veelzijdig, al blijft de achtergrond van zijn tooneel doorgaans dezelfde: het burgerlijk Athene, dat van den geweldigen oorlog ook in de herinnering bovenal de oeconomische schaduwzijden blijft zien. Groote politieke ideeën zijn uiterst schaarsch in deze redenen, ze zouden ook meerendeels vreemd staan aan de personen die Lysias ten tooneele brengt. Maar belangwekkend weet hij zijne personen desondanks te maken. Is er iets minder interessants voor niet-rechtskundigen dan het geval van den heereboer, die beschuldigd is een heiligen olijfboom - onaantastbaar heiligdom - op zijn akker te hebben omgehakt, of althans de heilige omheining van de plek, waar eens zulk een boom had gestaan, te hebben weggenomen? Lysias maakte de zaak interessant, omdat hij terstond - en daarop komt het aan - de belangstelling der rechtbank wint voor de persoon van den pleiter; ja hij waagt het er op, dat de rechters in 't begin lachen om den driftigen toon van deze eerzamen burger, diep gekrenkt in zijn fatsoen: ‘Vroeger meende ik - zoo barst deze los - dat iemand, als hij zulks verlangde, hier te Athene, door zich rustig te houden, vrij van processen kon blijven, maar zie, ik word nu door zoo onverwachte beschul- | |
| |
digingen van kwaadaardige lasteraars bestookt, dat ik van meening ben geworden dat zelfs, - indien zoo iets mogelijk ware - zij die nog niet geboren zijn, moeten beven voor de zaken die hun te wachten staan.’
Geen enkele figuur uit de talrijke ‘karaktertypen’ die Lysias' kunst ons heeft nagelaten is zoo zeer geschikt om tegenover dezen deftigen miskende te worden geplaatst als de ‘Invalide’. Zijne zaak is, indien we ons niet vergissen, niet te best; ook geeft het bedeelingsgeval waarover het proces loopt geen zeer gunstigen blik op het oeconomisch beleid van den Atheenschen staat. Het geldt hier namelijk de vraag, of zeker burger, die wegens lichaamsgebreken eene kleine staatstoelage geniet, deze wel verdient. Er is bij de jaarlijksche keuring een afgunstig man voor den dag gekomen, die beweert, dat de gebeneficieerde noch gebrekkig, noch behoeftig, noch ondersteuning waardig is. En nu heeft de ‘arme man’ Lysias in den arm genomen.
De schrijver heeft in deze zaak een zeer gelukkige vondst gedaan. Hij doet den ‘bedeelde’ optreden niet wijzend op zijne lompen of onder tranen schreeuwend om barmhartigheid, maar zoo vroolijk pratend, dat de rechtbank bijna moet gedrongen zijn geworden de toelage aan dezen blijmoedigen verdrukte te verdubbelen als premie voor zijn goed humeur. Oolijk legt hij zijnen invalide eene inleiding op de lippen die - voor ernstiger gevallen uitgedacht en in de rhetoren-scholen zeer gewild - hier bijna als parodie klinkt: ‘'t Scheelt niet veel, of ik zou mijn aanklager willen bedanken, o leden van den raad, omdat hij mij dit proces heeft aangedaan. Want vroeger had ik nooit eene aanleiding om rekenschap van mijn leven te geven, en die heb ik nu door hem gekregen.’ En na die dankzegging, kostelijk in den mond van dezen ‘staatsgepensionneerde’ gaat hij met ernst voort: ‘Ik zal trachten aan te toonen, dat mijn aanklager een leugenaar is, en dat ik tot op dezen dag zoo geleefd heb dat ik eer lof verdien dan nijd. Ja, nijd; want gelooft me, rechters, geen andere oorzaak heeft hem er toe gebracht mij dezen strik te spannen. Welnu, wie jaloersch is op een man, dien alle anderen beklagen, aan welke
| |
| |
boosaardigheid kan die nog vreemd heeten? Immers, niet om geld belaagt hij mij, ook zoekt hij geen wraak tegen zijn vijand, want juist omdat hij zoo'n slechte kerel is, heb ik noch als vriend, noch als vijand ooit iets met hem te maken gehad. En zoo is het dan wel duidelijk, leden van den raad, dat hij jaloersch op mij is, omdat ik ondanks mijn ongeluk zooveel beter burger ben dan hij!’
't Is denkbaar, dat men hier van verdachtmaking der tegenpartij gaat spreken. Intusschen, hoezeer Lysias aan die praktijk evenzeer schuldig staat als ieder ander advocaat, - te Athene -, in deze zaak zullen de rechters althans geen dupes van die verdachtmaking zijn geweest. Veel eer was het Lysias er om te doen door de origineele houding van zijn aangeklaagde, reeds in den aanvang van dit pleidooi over een zaakje van een paar dubbeltjes, de aandacht der rechters te winnen. Zijn bedelaar zal wel zorgen, dat die aandacht door de expositie niet verflauwt: de toon waarin hij zijne uiteenzetting begint staat daar borg voor; hier wordt de spot humor: ‘Van mijn vader, mijne Heeren, erfde ik - geen cent; mijne moeder heb ik tot aan haar levenseind, nu drie jaren geleden, onderhouden, en kinderen, om mij te verzorgen, heb ik tot heden niet.’
De vereeniging van verschillende dramaturgische eigenschappen, die kortweg met den technischen term ethopoiïa wordt aangeduid, spreekt in Lysias' werk het duidelijkst tot onze tijdgenooten en mocht daarom hier eenigszins uitvoeriger worden besproken, te meer omdat deze meer literaire dan juridische gaven de beteekenis van Lysias voor de Grieksche eloquentie hebben bepaald. Voor een volkomen succes als pleitbezorger intusschen waren andere gaven noodig, gaven die hem wel niet ontbroken hebben, maar die hem niet boven alle anderen deden uitblinken. Wie onder de latere rhetoren de charme van het eenvoudig rechtsverhaal wil roemen, die roemt Lysias; maar de echte juristen, wanneer zij zochten naar een meester in de rechtsgeleerde dialectiek, naar een pleiter die geen enkel argument vergeet, geen zwak punt in de redeneering zijner tegenpartij ongebruikt laat, grepen niet in de eerste plaats naar Lysias
| |
| |
maar naar zijn leerling Isaeus, zelf op zijn beurt leermeester van Demosthenes. Immers Isaeus had niet alleen de macht eens meesters over zijn tegenstanders wanneer hij speelde met hunne getuigenissen en hun machtigste argumenten tot zijn voordeel wist te keeren; hij had ook macht over zich zelf, want zonder aarzelen offert hij de artistieke expositie van zijn pleidooi op aan de klemmende kracht der ondervraging zoo vaak dat noodig blijkt. Geheel ontbreekt zoo iets ook bij Lysias niet. In scherp argumenteeren, in dringend ondervragen, in handig weerleggen streeft Lysias niet zelden zijn leerling op zij. En zelfs wat latere Grieksche advocaten met zeker welgevallen Isaeus' boosaardigheid noemden, dat listig spel waardoor men den tegenstander in zijn eigene netten vangt, ook die gave ontbreekt Lysias niet geheel. Men veroorlove mij ten bewijze daarvan één voorbeeld, als valt eigenlijk juridische waardeering buiten de grenzen van dit opstel. Men zie hoe handig in de reeds hierboven genoemde redevoering tegen Eratosthenes de aangeklaagde wordt in het nauw gebracht, wanneer hij, om zich te verontschuldigen, heeft verklaard dat hij ondanks zijne persoonlijke welgezindheid jegens Lysias en zijnen broeder heeft moeten gehoorzamen aan dwang van hooger hand in het regeeringscollege waartoe hij behoorde. De redenaar heeft zijne ondervraging van Eratosthenes bij de uitgave zijner rede aangevuld met diens antwoorden. 't Korte verhoor luidt aldus:
‘Hebt gij Polemarchus gevankelijk doen wegvoeren, of niet?’ - ‘'t Geen de regeering beval heb ik volbracht uit vrees.’ - ‘Waart gij in de vergadering ten Raadhuize aanwezig, toen de debatten over ons plaats hadden?’ - ‘Ja.’ - ‘Hebt gij toen het voorstel van hen die de Metoiken wilden ter dood doen brengen gesteund, of bestreden?’ - ‘Bestreden.’ - ‘Uwe bedoeling was dus, dat wij niet gedood zouden worden?’ - ‘Ja.’ - ‘Waart gij dan van oordeel, dat wij door den dood onrecht zouden lijden of recht?’ - ‘Onrecht.’ - ‘Derhalve, schurk, hebt gij geopponeerd met de bedoeling ons te redden, doch ons gevangen genomen met de bedoeling ons te dooden! Dat
| |
| |
wil zeggen: toen de meerderheid uwer vergadering de beslissing over ons lijfsbehoud in handen had, hebt gij - naar ge beweert - oppositie gevoerd tegen hen die ons dooden wilden, doch toen de beslissing om Polemarchus al of niet te redden uitsluitend in uwe handen lag, hebt gij hem naar de gevangenis gebracht! En nu wilt ge wel op grond dat gij - naar uw eigen verklaring - zonder eenig voordeel voor ons hebt geprotesteerd, doorgaan voor een fatsoenlijk man, doch dat gij, aangezien ge door Polemarchus gevangen te nemen oorzaak van zijn dood zijt geworden, nu gehouden zijt tot boete en straf jegens mij en de rechtbank, dat ziet ge niet in?’
Ondervragingen als deze, dikwijls verderfelijk ook voor onschuldige aangeklaagden, behooren niet tot hetgeen wij in de Grieksche rhetoriek 't meest bewonderen. Toch waren zij talrijk genoeg in de Atheensche pleitzaal, waar zoovelen - om een beeld van Aristoteles te gebruiken - ‘door de rechters tot toorn, vrees of nijd te bewegen, de liniaal krom buigen waarmee het recht moet worden gemeten’. Wat intusschen Lysias betreft, behoeft op deze zijde van de Atheensche advocatuur slechts terloops de aandacht te worden gevestigd. Zijne beteekenis in de geschiedenis der welsprekendheid dankt hij daaraan niet. Vragen wij wat in hem meer nog dan de door ons zoo gewaardeerde ethopoiïa de bewondering van latere geslachten heeft gewekt, dan geeft ons niemand een zoo volledig antwoord als de reeds meermalen genoemde Dionysius van Halicarnassus. Dionysius, wiens studie van de Attische oratoren ons is bewaard in eene voor zijn tijd zeer scherpzinnige en oordeelkundige essays, roemt geene eigenschap in Lysias met warmer bewondering dan de zuiverheid van zijne taal. Natuurlijk kunnen wij die bewondering slechts uit de verte deelen. Het is vooral van belang ze hier aan te stippen, omdat zij ons een denkbeeld kan geven van den hartstocht met welken de bestrijders van allerlei stilistisch modernisme in Augustus' tijd den terugkeer predikten tot het éénige Attisch - ‘uit haar plaats gedrongen’ - zegt Dionysius - ‘door gemeene Aziatische taal, zooals
| |
| |
in een slordige huishouding soms de moeder verdrongen wordt door de bijzit van den man.’ Maar deze niet ongegronde haat tegen de overladen en bedorven rhetoren-taal van zijn tijd heeft in Dionysius eene diepgaande en veelzijdige waardeering voor de spreek- en schrijftaal van oud Attica gewekt, die ook voor ons, als wij ons niet laten afstooten door een weinig bekrompenheid en vrij wat pedanterie, zijne studie over Lysias, Isaeus en Isocrates, zeer lezenswaard en leerzaam maakt.
‘Zuiverheid van taal’ schijnt menigeen misschien ten deele een vage, ten deele een weinig begeerlijke lofspraak. Is niet te groote zuiverheid armoede? Of klinkt niet al te zuiver Hollandsch als schooltaal? In de ooren van velen zeker. Maar voor hem, die zijne taal heeft zien misbruiken en verwringen door nuffigheid, door wansmaak en door hulpelooze gedachteloosheid, is het muziek wanneer hij de pittige taal der vaderen hoort spreken door een kunstenaar die machtig genoeg is om zich te onthouden van gezochte kunstmiddelen. En dat is het wat Dionysius in Lysias bewondert. Hier is een kunstenaar aan het woord, die het waagt vrijwillig afstand te doen van alles wat Gorgias' toovermacht had uitgemaakt: hij versmaadt de bloemen, de beeldspraak. Zelfs niet verlokt door de geweldige kracht van Thucydides' forschen en ineengevlochten zinsbouw brengt hij zijn kliënt onder de oogen der rechters, eene taal sprekende zooals ieder Athener dagelijks op de markt kan hooren, maar die taal gekuischt, helder, gedrongen, afgerond, zoodat ze in haren eenvoud een onnavolgbaar kunstwerk wordt. ‘Eenvoudig Attisch!’ ‘Ja - zegt Dionysius - zóó eenvoudig als niemand het schrijven kan. Neem eens de proef; schrijf eens een stukje Lysias!’
Waarin nu het geheim ligt dezer kunst, die aan een werktuig van dagelijksch gebruik in Lysias' handen zoo wonderbare muzikale macht verleent, dat weet ook Dionysius eigenlijk niet te zeggen. Wel tracht hij Lysias' kunst volkomen weer te geven door iederen trek die hem in den redenaar heeft getroffen op te noemen en met voorbeelden toe te lichten. Maar hij voelt het, uit die
| |
| |
afzonderlijke trekken is Lysias zelf nog niet herboren.
‘Wat is het,’ zoo vraagt hij op nieuw, ‘dat Lysias Lysias maakt?’ En nog eens neemt hij de oude redevoeringen ter hand; nog eens luistert hij naar het rustig neerdruppelen van die klaarklinkende woorden. Hij voelt niet de schokkende aandoening, die door het pathos van Demosthenes in hem wordt verwekt: niet de instemming en den eerbied, die het vaderlandslievend idealisme van Isocrates in hem doet leven. Het is iets geheel anders. Dionysius weet het niet anders te noemen dan de charis d.i. de gratie, de charme van Lysias. En waarin bestaat dan die charis, die glanst over Lysias' taal gelijk de kleurblos over eene bloem? In regelen kan men haar evenmin omschrijven als men zou kunnen zeggen, waarom bepaalde lichaamsbewegingen of toonverbindingen ons bekoren. Ook kan men niet zeggen: ‘zie, ze is hier, of daar.’ Langzamerhand en in stilte onthult ze zich voor ons, zoo als de schoonheid van een vaak aanschouwd landschap, of de zangwijs van een toonkunstenaar dien wij liefhebben. Wij zien ze, wij hooren ze, en dan zeggen we: ‘dat is mijn land, dat mijn dichter.’ ‘Zoo gaat het ook - zegt Dionysius - met de charis van Lysias. Wie ze wil leeren kennen, die leze en herleze zijne redevoeringen en in 't eind zal het hem gaan als mij - aan de charis zal hij kunnen gevoelen, met onomstootbare zekerheid, of eene rede van Lysias is of niet.’
Zelfs de philologen van professie zullen maar bij uitzondering hun waarnemingsvermogen nog heden ten dage zoo onfeilbaar achten, dat zij het criterium, door Dionysius aanbevolen, durven gebruiken. Maar geheel ontgaat ook ons zelfs die charis niet. En tegenover Dionysius, wiens eng doctrinarisme zooveel wel verdienden smaad heeft moeten hooren is het plicht te erkennen, dat hij voor menige schoonheid in Lysias' redenen onze oogen het eerst heeft geopend.
Om een indruk te geven van de voornaamste karaktertrekken der Atheensche pleitkunst in haren bloeitijd kan
| |
| |
deze schets ook zonder dat wij Lysias' navolgers noemen, volstaan. Maar spoedig na Lysias vertoont zich de welsprekendheid reeds weder in nieuwe gedaante; want in de Grieksche letterkunde is, dank zij hare rijke levenskracht, de opeenvolging der verschillende openbaringsvormen van het literaire schoon zeer snel. Zoo lang haar bloeitijd heeft geduurd schuwt zij de herhaling: in ieder harer uitnemende zonen vertoont zij ons een nieuw gelaat. Tusschen Aeschylus, Sophocles en Euripides wier levens een eeuw omvat, ligt eene progressie van vele geslachten. Thucydides staat mijlen verder op den weg der historiografie dan Herodotus, met wien hij slechts één geslacht verschilt. En in de geschiedenis der welsprekendheid zien wij het zelfde verschijnsel. Scherpe kritiek op den arbeid der voorgangers brengt ook daar tegelijk met nieuwe schoonheidseischen andere schoonheidsvormen; nauwelijks heeft de judiciaire eloquentie haren triumf gevierd in Lysias, of Isocrates roept de welsprekendheid tot nieuwe overwinningen op een ander terrein.
Geheel alleen beeldsprakig is deze uitdrukking niet. In den eersten tijd heeft Isocrates inderdaad op het terrein waar Lysias overwinnaar was de eloquentie willen dienen. Evenals Lysias werd hij daartoe gedwongen door de eischen der praktijk. Ook hij had als zoon van een vermogend man eene opvoeding genoten, die hem tot iets anders dan tot de ‘logographie’ bestemde. De lessen der sophisten had hij gevolgd, een korten tijd zelfs behoord tot den kring van Socrates, en toen hij even als Lysias en zooveel anderen door de beroeringen van den Peloponnesischen oorlog zich verarmd zag, had ook hij zich gewend tot de advocatuur. Enkele redevoeringen uit die periode van zijn leven zijn bewaard gebleven; en indien niet allereerst aangeboren, - des noods onbewuste - gave, doch theoretisch inzicht in het doel der kunst den kunstenaar vormde, dan zou reeds in deze pleidooien Isocrates grooter redenaar moeten heeten dan Lysias. Toch is het daar ver van af. De beroepsrhetoriek heeft aan Isocrates noch roem, noch geld gebracht, want hem ontbraken verschillende
| |
| |
eigenschappen, die voor den advocaat onmisbaar zijn. De wereld van de pleitzaal boezemde hem slechts tegenzin in; immers hij bezat niets van dat dramatisch talent, dat er Lysias een lust in deed vinden zich geheel in te denken in die telkens wisselende gestalten van kleine burgers, boeren, bedrogen weezen; hij had niet die juridische scherpzinnigheid, die voor Isaeus het nasnuffelen van ingewikkelde erfenis-questies maakte tot een wetenschappelijk genot. Reeds in de pleidooien door Isocrates in deze dagen van beproeving gehouden zien wij den schrijver van later, den man van het politieke leading-article, wars van al 't getwist over erfenissen, mishandelingen, laster en misleiding, voor de advocatuur te weinig alerte, te zeer idealist. En tevens, wanneer wij bemerken, hoe reeds in deze pleitredenen de Lysiaansche eenvoud schuil gaat achter het sententieuze van welluidend afgeronde perioden, dan - voegen wij al onder het lezen zijner proces-redenen hieraan toe: voor de advocatuur was Isocrates ook te veel stilist.
Het zal niemand verwonderen, dat een man van zoodanigen aanleg en geestesrichting in het Atheensche leven van de vierde eeuw zich slecht thuis gevoelde. Isocrates heeft lang moeten zoeken, vóór hij den weg vond die hem bevredigde, en bij vele meesters heeft hij vergeefs gezocht. Zijn smaak dreef hem naar de eloquentie; en hare praktische toepassing vervulde hem met weerzin. Persoonlijke ijdelheid en vaderlandsliefde wezen hem op de politiek; en zijne schuwheid, meer nog dan de zwakheid van zijne stem, deed hem terugdeinzen voor de schare, die hij wilde beheerschen. Zijn ernstig gemoed roept hem tot de wijsbegeerte; en zij laat hem koud en onbevredigd, omdat hem de hoogste gaven ontbreken, die den speculatieven wijsgeer onderscheiden van den praktischen moralist.
Zoo keerde hij zich dus ook af van de school van Socrates, en juist omdat de Academie en hij iets van elkander verwacht hadden, heeft deze scheiding aan weerszijden verbittering nagelaten. Met de gevoeligheid en eenzijdigheid, die ook in den ouden tijd het menschelijk deel van vele kunstenaars is geweest, gaan Plato en Isocrates
| |
| |
van jaar tot jaar voort in geschriften elkaar te kwetsen: Plato in voornaam sarkasme glimlachend over den woordkunstenaar, die waant, dat hij aan zijne leerlingen tegelijk met zijne woorden van wijsheid ook de wijsheid zelve als op den koop toe kan geven, spottend ook met den droomer die Athene waant te verbeteren door eenzijdig idealizeeren van het verleden; Isocrates feller en hartstochtelijker naarmate hij zwakker stond, schimpend op de dialectiek, ‘welke nutteloos woordengescherm geeft in de plaats van voedzame wijsheid.’
Wat Isocrates ‘voedzame wijsheid’ noemt en niet zonder ophef en zelfbehagen roemt als zijn geschenk aan zijne leerlingen, is inderdaad noch diepe, noch nieuwe philosophie. Het is eene gezonde, verstandige, min of meer traditioneele zedeleer, zonder ook zelfs één sprankje van het goddelijke licht der Platonische wijsbegeerte, en hoe laatdunkend de redenaar zich moge uitlaten over theoretisch philosofeeren, toch maakt de ‘welopgevoede’, dien zijne school belooft te vormen, eene armelijke vertooning naast ‘den man, die zijn leven waarachtiglijk aan de wijsbegeerte heeft gegeven,’ wiens beeld Plato ons zoo uitnemend heeft geteekend. Maar Isocrates veinst ook niet zijne leerlingen te voeren op de hooge bergtoppen van een idealisme, dat alle wetboeken overbodig maakt; hem is het genoeg de wijsheid der vaderen te vergâren, zijn leerlingen te doen beseffen, dat gelukkig is ‘wie zijn eerbied voor de goden van het voorgeslacht bewaart, en dien eerbied toont in het schoon en werkzaam offer van een leven vol rechtvaardigheid;’ voor het overige, indien er in Isocrates' wijsbegeerte sprake kan zijn van eenige theorie, dan is het deze, dat er geene betrouwbare theorie van de moraal denkbaar is, daar in onze menschelijke natuur geene aangeborene wetenschap van goed en kwaad bestaat, en wij dus uitsluitend op de ervaring en kennis van het voorgeslacht zijn aangewezen.
Wie door persoonlijk onderzoek in die kennis is doorgedrongen, is volgens Isocrates de beste leermeester der moraal en rhetoriek beide, want de rhetoriek en de moraal zijn één. Door haar belooft deze rhetor-philosoof een gids
| |
| |
te zijn voor allen, die den staat besturen; en al ging de lofredenaar te ver, die eens over zijn onderwijs sprekende Isocrates met Athene zelf vergeleek en jubelde: ‘koloniën van wijsheid heeft hij uitgezonden gelijk eens Athene allerwegen politieke koloniën heeft gesticht,’ erkend moet worden, dat de rhetorische school van Isocrates eene hoogeschool is geweest voor tal van degenen, die in de vierde eeuw vóór Christus deel hebben gehad aan de leiding van Athene's politiek.
Intusschen onze belangstelling geldt op dit oogenblik meer de beteekenis van Isocrates als rhetor en stilist dan zijne verdienste als leeraar. Hij zelf heeft het duidelijk en met onbewimpelde zelfvoldaanheid gezegd, dat hij de rhetoriek in nieuwe banen heeft geleid, en dat de kunst door hem geschapen even hoog staat boven het proces-pleidooi als Phidias' scheppingen boven het boetseerwerk van een beeldjeskoop. Wat heeft hij dan eigenlijk gedaan?
Isocrates heeft getracht - en het waagstuk is hem gelukt - de zoogenaamde epideiktische eloquentie, de welsprekendheid der pronkredenen, dat kostbaar kleinood der school van Gorgias, tot leven te wekken. Aan de eene zijde hoorde hij, in pleitzaal en volksvergadering, eene taal, die zonder twijfel wel krachtig leven bezat, maar, naar zijnen smaak althans, alle waarachtige schoonheid ontbeerde. Aan de andere zijde, bij de rhetoren vond hij eene kunst, die het leven miste. Daar ging men, naar Gorgias' voorbeeld voort, l'art pour l'art te huldigen; want de echte epideiksis, de kunstproeve, die niet veel anders beoogt dan te toonen hoe fraai men stellen, hoe welluidend klanken schikken, hoe glad zijne zinnen afronden kan, is volkomen onafhankelijk van haar onderwerp. ‘Indien keurige sonnetkunst - zoo redeneert zij ongeveer - eene gebroken vaas of een dooden krekel 't bezingen waard acht, waarom zou dan niet ons kunst-proza haar meesterschap mogen toonen in eene lofrede b.v. op het zout?’
‘Zeker - zegt Isocrates - ge hebt gelijk, wat den vorm betreft. Niets is der moeite waard gezegd te worden, als het niet wordt gezegd in gekuischte woorden en har- | |
| |
monieuzen vorm. Omschrijf liever, dan dat ge een leelijk woord bezigt, vul desnoods uwe frase liever aan met een weinig beteekenend woordengroepje, dan dat gij haar onafgerond laat neervallen. Maar voor het overige zijt gij in dwaling: uwe kunst is ijdel kinderspel omdat zij ledig is. Heerlijk en edel is de schoone vorm alleen dan wanneer hij het kleed is van edele gedachten. Dat te bewerken zal mijne taak zijn. Ik zal de epideiksis plaatsen op den troon, die haar toekomt; immers aan den schoonen vorm zal ik schoonen inhoud schenken. In eene taal, die de schoonheid der poezië huwt aan de klaarheid van het proza, en door dichterlijken vorm en rhythmus lokt tot navolging mijner woorden en meesleept tot verbetering van eigen zeden, zal ik redenen schrijven niet over nietige proces-questies, maar over de hoogste belangen van vaderland en menschheid: redenen voor Volken en Vorsten.’
De overtuiging dat zijn woord Griekenland kan redden heeft dezen menschenschuwen, ziekelijken kamergeleerde arbeidskracht gegeven tot op bijna honderdjarigen ouderdom. Hier is een krachtiger beginsel werkzaam dan ijdelheid: Isocrates gelooft in den goddelijken oorsprong der rede d.i. zoowel van het redelijk verstand als van het woord waarin dat uiting vindt, en gaarne zoekt hij de gelegenheid om die goddelijke gave, die ons, zwakker dan de dieren des velds, tot hunne meesters en elkanders raadslieden en broeders maakt, zóó te bezingen als harer waardig is, d.i. in een glashelder, niet door hartstocht troebel gemaakt proza, fijn in woordenkeus, kunstig geschikt in welluidende, rhythmische, evenredig verdeelde frasen die, noch te groot noch te klein en passend gesierd door klankfiguur en woordenspel, als van zelf zich voegen tot eene groote, wèl afgeronde periode.
Wij kunnen ons nauwlijks meer eene voorstelling maken van de allernauwkeurigste studie der euphonie, welke in deze periode der Grieksche rhetoriek voor iederen orator plicht begon te worden, de zorg waarmee hiaten vermeden en letterverbindingen gewogen werden, de fijne nauwlettendheid waarmee tegen eentonig zoowel als te bont rhythme
| |
| |
werd gewaakt, de keurigheid waarmee de betrekkelijke welluidendheid der klanken werd beoordeeld. Technische bespreking van de stilistische theorieën der Isocratische school zou hier misplaatst zijn. Maar wel is het van belang op te merken, hoe nadrukkelijk de redenaar zelf op de moeilijkheid en de methode van zijn arbeid de aandacht vestigt. Gelijk een bouwmeester, die het wansmaak acht de constructie van zijn werk te verbergen achter de versiering, zoo legt Isocrates vaak de wording, de fundeering en het plan zijner oraties in de voorrede met zekere précieuze nauwkeurigheid bloot. Hij waarschuwt dan den lezer er toch niet overheen te lezen, het niet het werk van den eerste den beste te achten, en in die waarschuwing treft ons eene zekere ongerustheid. ‘Ik wil trachten,’ zoo spreekt hij tot Nicocles, ‘u de plichten van den Vorst in hun geheel duidelijk voor oogen te stellen. Intusschen, of mijn geschenk bij de voltooiïng het eerste ontwerp waardig zal blijken, is moeielijk bij 't begin met zekerheid te erkennen. Talrijk immers zijn de werken in poëzie zoowel als in proza, die, zoo lang hunne scheppers ze nog in de ziel droegen, groote verwachtingen opwekten, doch nadat ze voltooid en aan anderen getoond waren, vrij wat minder roem verwierven dan men verwacht had.’
Zie hier de angst van een bewusten proza-kunstenaar, een stilist die schrijft voor een lezend publiek, die nu eens het zorgvuldig nawikkend oordeel zijner lezers ducht, dan weer vreest dat hun het fijnste en het beste zijner kunst zal ontgaan. Zal ieder beseffen, welke zorg er noodig was om frasen zoo in een te vlechten als dat gebeurt in den welbekenden aanhef van den Panegyricus?
‘Dikwerf heeft dit mijn verwondering gewekt in hen, die onze feestelijke volksvergaderingen hebben ingesteld en onze gymnische wedstrijden hebben geordend, dat zij alle lichamelijke succes zóó hooge belooning hebben waardig gekeurd, doch voor degenen, die voor het algemeen belang in stilte zwoegen hun geest bekwamende om hunne medemenschen te dienen, geenerlei eere-prijs hebben bestemd, terwijl het juist behoorlijk ware geweest bovenal voor hen
| |
| |
zorg te dragen; immers al zouden alle athleten hunne kracht verdubbelen, niets zou dat de overige menschen baten; zoodra daarentegen één man verstandig inzicht in eene zaak verwerft, kunnen allen daarvan nut trekken, die maar wenschen kennis te nemen van zijne gedachten.’
Wanneer wij trachten eene periode als deze in Hollandsche vertaling weer te geven, dan plegen wij tegenover den orator bijna onrecht. Wat blijft er over van het melodieuze klanken-spel? Hoe zou niet de fraai gevlochten krans der grieksche periode bij de overzetting in hollandschen zinsbouw losgereten worden? Ten slotte, wie hoort nog iets van de cadence? En toch zijn het zinnen als deze geweest, die niet slecht Cicero hebben ingewijd in de geheimen der numerosa oratio, doch ook nog eeuwen later eenen Bourdaloue, een Massillon, een Bossuet hebben doen beseffen welke macht er gelegen is in de rhythmisch gebouwde periode, die de logisch samenhangende frasen met krachtigen greep tot een geheel vereenigt. Al ligt er in de eloquentie van Bossuet een enthousiasme, een geloofsgloed en een élan, als men bij Isocrates tevergeefs zou zoeken, al is ook de Fransche redenaar bloemrijker en vooral overvloediger in poëtische beeldspraak dan de Atheensche rhetor zelfs heeft willen zijn, toch ruischt door menige passage van de oraisons funèbres de statige golfslag den Isocrateïsche welsprekendheid. Isocrates zelf had bijna dien zin uit den Éloge du Prince de Condé kunnen schrijven, waarin Bossuet de droefheid van koning Lodewijk over den dood van Louis de Bourbon schildert: ‘Après avoir pleuré ce grand homme, et lui avoir donné, par ses larmes, au milieu de toute sa cour, le plus glorieux éloge qu'il pût recevoir, il assemble dans un temple si célèbre ce que son royaume a de plus auguste pour y rendre des devoirs publics à la mémoire de ce prince, et il veut que ma faible voix anime toutes ces
tristes réprésentations et tout cet appareil funèbre.’
Eéne uitdrukking in dezen harmonieus gebouwden zin zou Isocrates hebben teruggewezen; het gevoel dat aan Bossuet de behoefte ingaf om te spreken van de ‘faible
| |
| |
voix des orateurs’ had Isocrates niet. Twijfelt hij soms aan zijn succes, dan zal hij dat toeschrijven aan den tegenzin zijner hoorders voor stichtelijke lectuur, en schimpen op hen die de zedespreuken van Theognis fraai en ongerept - immers ongelezen - in hunne kast hebben staan, terwijl hun scabreuze Aristophanes beduimeld en bevlekt is door de trouwe lezing Maar aan zijn eigen bevoegdheid twijfelt deze redenaar nooit: daarvoor zijn zijne idealen te duidelijk omschreven, te consequent ontwikkeld. Korte bespreking van den Panegyricus, die in zijn geacheveerden vorm de duidelijkste blijken draagt van des schrijvers strenge zorg, kan ons die idealen het best doen kennen.
Het gronddenkbeeld dezer rede, in 380 na twaalfjarige voorbereiding in het licht gegeven, is dit: Griekenland moet zich ter hernieuwing zijner actieve politiek vereenigen, en zulks onder leiding van Athene. Wel moest de redenaar idealist zijn, die zulk een gedachte voor vervulling vatbaar achtte, zeven jaren na den vrede van Antalcidas. Ziet hij dan niet hoe de vrije steden van Griekenland bijna tot vasalstaten van den Pers zijn geworden, en Sparta tot hare bewaakster? Ziet hij Thebe niet loeren op de vernedering van Sparta, ziet hij Athene niet geknakt en ontluisterd?
Is de panegyricus iets meer geweest dan een rhetorisch proefstuk, dan heeft de redenaar gehoopt, dien toestand, dien zeker ook hij wel zag, door zijn woord te verbeteren. Isocrates acht het mogelijk, en rekent het zijne taak, uit de moreele verslapping en moedeloosheid, die op den oorlog tegen Sparta volgden, zijne medeburgers op te heffen. Het geloof in eigen kracht wil hij in hen doen herleven door hun in de daden hunner vaderen de overtuigende bewijzen te toonen van hunne bevoegdheid om Griekenland vóór te gaan. Met deze hooge bedoeling is de aanhef zijner epideiktische rede in volkomen overeenstemming. Vooraf staat kort en massief gebouwd de grondstelling: ‘Onweersprekelijk is Athene èn de oudste, èn de grootste èn de beroemdste stad van Hellas.’ Dan volgt het historisch bewijs. Eerst, zachtvloeiend als eene epische vertelling, die toch bij wijlen den vromen klank eener hymne nadert, het
| |
| |
mythisch begin: ‘Met dubbelen zegen heeft Demeter Attica gewijd, met den rijkdom des korens de vlakte van Eleusis, met de heiligheid der mysteriën haren tempel, opdat alzoo in dubbelen zin de stad Athene zou zijn de beweldadigster van Griekenland.’ - Breed, maar voor den gevleiden Athener niet te breed, volgt dan na den mythus de schets van het opgroeiend Athene der historie; eerst nog in zinnen vrijer van schikking en vlugger van gang, wier rhythme minder geaccentueerd is. Maar wanneer na de hulde aan Athene als moeder der koloniën, en middelpunt van handel, de orator zijne stad gaat gedenken als haard van Hellas' beschaving, dan zwelt de melodie zijner kleurige woorden vast aan, en een glans van levensblijheid straalt over zijn lofzang, Gorgiaansch zingt bijna de rhythmus zijner frase als hij uitroept:
‘Men roemt hen, die tot feestelijke vergadering de volken van Hellas vereenigen en nooden ten wedkamp. Welnu, Athene biedt aan ieder haren wedstrijd aan, niet slechts van snelheid of van lichaamskracht, doch ook van taal en geestesmacht; niet soms, doch steeds. Is elders feest, het is voor luttel dagen en dan is 't stil daarna voor langen tijd. Doch onze stad, zij is van dag tot dag een feestesplaats voor alwie haar bezoeken.’
Het zal aan menig modern cosmopoliet moeite kosten zulk enthousiasme te verstaan. Want inderdaad, geen Parijzenaar kan over de Ville-lumière met uitbundiger ingenomenheid spreken dan deze Athener het doet over den ‘oogappel van Hellas’. Maar al zien wij de ijdelheid niet voorbij, we erkennen toch ook edeler aandoening dan ijdelheid in het gemoed van den redenaar, die het de moeite waard acht tegenover het cynisme van geblaseerde utilisten Athene te teekenen als de van godswege geroepene voorgangster van Hellas, en zulks op dezen grond ‘dat Griekenland het aan Athene te danken heeft, indien de naam Helleensch niet meer alleen een zekeren landsaard doch eene geestesgezindheid, een graad van moreele ontwikkeling aanduidt.’
Eene andere vraag is het, of de toestand van Athene deze lofspraak wettigde. De hulde aan Marathon en
| |
| |
Salamis, de schitterende beschrijving van het Athene der dagen van Pericles, ze kunnen onze oogen niet sluiten voor de vlekken op het Atheensche wapen geworpen in later jaren. Bondgenooten onderdrukt, bevriende staten uitgezogen, Melos verwoest, Scione met den grond gelijk gemaakt, hoe zal de redenaar dat alles goedpraten?
Goedpraten wil Isocrates dat niet, en hoe hij over deze zonden van zijne vaderstad denkt, zal hij straks niet verzwijgen. Voorloopig volstaat hij met op eene wijze, die de door hem zoo gesmade pleitzaal geen oneer zou aandoen den bewijslast op de schouders van Athene's tegenstanders te wentelen. ‘Wijst ons - zoo spreekt hij - onder de staten, die ons gehoorzaam zijn gebleven, één die over ons te klagen had!’ en verder: ‘Is er ééne stad in Griekenland, die aan eene door haarzelve toegepaste zachtzinniger politiek het recht kan ontleenen, den eersten steen op ons te werpen?’
De kracht van Isocrates ligt niet in dergelijke juridische finesses. De klank, het timbre, keert eerst weer in zijne stem terug als hij met meer oprechtheid spreken kan. ‘Wie zou,’ zoo vraagt hij, ‘Griekenland moeten leiden, indien Athene het niet doet? Sparta misschien?’ Terwijl hij den naam noemt, gedenkt hij weer de sombere dagen van Sparta's oppermacht ‘toen de bitterheid van eigen leed zelfs 't vermogen om mede te lijden doodde in de harten der burgers’, en tegenover de schitterende teekening van Athene's bloei plaatst hij het donker tafreel van den toestand na 403. Nu wijkt de behagelijke harmonie van den panegyricus, en in dichten drom, als geharnaste soldaten, dringen zijne verwijten naar voren: ‘de zeeën zijn vol roovers, de steden met wachten bezet, de autonomie is dood; want ginds heerschen tyrannen, daar harmosten, elders de barbaren - eens door ons verslagen!... Eén zelfde dag verbrak de Atheensche hegemonie en het Helleensche geluk; van Aegospotamoi dagteekent de slavernij van Hellas.’
Wij zullen den redenaar niet volgen op zijnen rondgang langs de staten die hij achtereenvolgens het eereambt ont- | |
| |
zegt van Griekenlands leider te zijn. Wel mag er op gewezen worden, dat de luide en dringende kreet tot verbroedering die op deze woorden volgt, dat de welsprekende bestrijding van het fatale particularisme voortdurend door Isocrates met den meesten nadruk is herhaald. ‘'t Vereenigd Hellas optrekkend tegen het Oosten’ ziedaar de kern van zijne politieke overtuiging. En die politieke overtuiging is voor hem niet wat ze voor velen onzer is: een kleed met aarzeling gekozen, met weerzin gedragen: neen zij is het bloed in zijne aderen. Maar daarom te meer moet wel de toon zijner rede droevig worden als hij na zijn straffend woord tot de staten van Griekenland zijn oogen weer richt op dat Athene, dat krachtens haar verleden, krachtens haar moreelen roem Griekenland zou voorgaan op den weg der glorie. Zie, hij vindt daar dezelfde gebreken als te Sparta: onrechtvaardigheid, gemakzucht, gelddorst, hoovaardige bondgenooten-verachting.
Van al deze kwalen erkent hij de gemeenschappelijke bron; de democratie - ziedaar de vijand. In de definitie van haar wezen wil hij duidelijk zijn: zij is hem gehaat zooals ze Plato gehaat is, al geven de oratorische verzuchtingen van den rhetor slechts een flauwen weerschijn van Plato's scherpe spotteekening. Maar duidelijk is Isocrates wel: hij laat alle beeldspraak, alle bloemrijkheid varen als hij spreekt over de Atheensche democratie. ‘Drieërlei vorm van regeering ken ik,’ zegt hij, ‘oligarchie, democratie, monarchie; en al wie, onder een van die drie vormen levende, het verstaan de geschiktste burgers in de ambten te plaatsen, d.i. aan diegenen de leiding toe te vertrouwen van wie 't meest verwacht kan worden dat zij hun plicht rechtvaardiglijk zullen doen, die acht ik in staat, welke van deze drie staatvormen zij ook verkiezen, een leven te leiden goed en schoon voor hen zelf zoowel als voor anderen. Maar wie voor de regeeringsambten de brutaalste en slechtste burgers aanwijzen, en terwijl ze voor eigen particulier voordeel met inspanning van alle krachten waken, de gemeenschappelijke belangen van den staat minachten, van die menschen meen ik dat de staat even ellendig
| |
| |
zal worden bestuurd als hun regeerders zelf ellendig zijn.’
Deze bittere woorden aan het adres van de Atheensche volksvergadering mogen al of niet bij ons instemming vinden, naar mate we meer of minder overtuigd zijn, dat werkelijk de politiek van Cleon's opvolgers de schuld droeg van Athene's onloochenbaar verval, tot op zekere hoogte zullen de meeste moderne lezers sympathie gevoelen voor den toorn van Isocrates bij het aanschouwen van den politieken toestand van zijne vaderstad. Maar iets anders wordt het, wanneer we de volgende blijdzijden van den Panegyricus doorbladeren. De lezing van die fraai gestelde en pathetische lofrede, waarin de orator niet zonder zekere melancholie zijnen hoorders het beeld voor oogen roept van die tijden toen de Orde der Wet nog gebood, wekt bij ons niet zoozeer bewondering voor des redenaars talent, als deernis met de naieveteit van den kamergeleerde, die meent, dat een éloquente pronkrede de Atheners van de vierde eeuw zou kunnen terugroepen tot de zesde. Want dit is inderdaad zijn doel. Zal Athene wederom uit den mond van Griekenland dezen lof hooren dat ‘van allen menschlijken rijkdom die het leven schoon maakt Hellas niets bezit dat het niet dankt aan de stad der steden’, dan moet de Areopagus hersteld, en de wet van Solon op nieuw tot eere gebracht worden, opdat de al-reddende Sophrosyne herleve en de onopgevoede volwassenen wederom door tucht worden opgevoed.
Ziehier de korte inhoud van den zeer langen Panegyricus. Men moge de politieke overtuiging die er het fundament van is, en die Isocrates zijn leven lang heeft gehandhaafd, utopistisch of desnoods réactionair noemen, in de geschiedenis der Grieksche welsprekendheid heeft toch deze rede een niet geringe beteekenis gekend. Het schitterend tafreel van Athene's verleden heeft niet slechts geheele geslachten van lezers geboeid, maar ook geheele groepen van redenaars bezield; en het is een eervol getuigenis voor de oprechtheid van Isocrates' bedoelingen wanneer Dionysius van Halicarnassus, ofschoon Lysias' talent en Demosthenes' kracht ver boven de kunst van den
| |
| |
rhetor verheffend, zegt: ‘Wie ware politieke wijsheid wil bezitten, niet slechts zich zelven maar ook anderen ten zegen, die neme Isocrates ter hand.’
Maar het panhellenisme van den redenaar gaat nog eene schrede verder. En ofschoon wij zelf in die schrede eene aankondiging zien van den nieuwen dag, waarop Alexander een Groot-Griekenland gaat stichten vèr buiten de grenzen van Hellas, verbaast ons toch de verontwaardiging niet, die deze andere droom van den eenzamen idealist bij tijdgenooten en latere beoordeelaars heeft gewekt. Niet bij machte om in de rij van Griekenlands staten één aan te wijzen, krachtig genoeg om Hellas voor te gaan in den strijd tegen dat oosten ‘waar de vruchtbaarste akker gereed ligt voor de Hellenen’, heeft ten slotte de redenaar, die zelf met zooveel gloed de meerderheidsrechten van het beschaafde Hellas over het ‘barbarendom’ had bepleit, zich gewend tot hem, die in veler oogen gevaarlijker barbaar was dan eenig Perzenheerscher, tot den koning van Macedonië. Terwijl Philippus de kostbaarste bezittingen in 't Noorden stuk voor stuk loswringt uit de handen der Atheners, eerst Pydna, straks Potidaea, dan Olynthus, ziet Isocrates voor zijn geest het begeerde tafreel gloren: 't vereenigd Griekenland heeft zijnen leidsman gevonden. In een open brief richt zich de Atheensche redenaar tot den Noordschen koning om hem als Redder te begroeten.
Velen noemen die daad vleierij, aristocratischen partijdienst, landverraad zelfs. Anderen zeggen onder glimlachend schouderophalen, dat er niet zoo groote woorden noodig zijn om een schrijven te brandmerken, waarvan de cynische Philippus nauwlijks notitie zal hebben genomen. Wat mij aangaat, ik kan deze daad van Isocrates evenmin belachelijk als verachtelijk vinden; maar dat ik de rede aan Philippus hier noem, geschiedt niet voornamelijk op grond van hare politieke strekking, doch om de beteekenis, die dit stuk naast de panegyrische oraties heeft voor onze kennis van Isocrates' rhetorische kunst.
Immers, welk een onderwerp voor een rhetor! Hier is iets anders te doen dan in eene epideiktische rede Helena's
| |
| |
lof te bezingen, of in eene paraenese aan een Cyprisch dynast gericht op den toon van een hofprediker, half onderworpen, half autoritair, een aantal regeerings- en levens-regelen te formuleeren tot een Vademecum voor jonge Vorsten. Hier geldt het, tegenover het donderend anathema van Demosthenes met al de macht van fijne rhetoriek hulde te brengen aan een allerwegen gehaat man, en een geschuwden vijand te maken tot een begeerden vriend.
Gericht tot Philippus is in werkelijkheid de brief bestemd voor geheel Griekenland. Zelfs is hij voor het oorspronkelijk doel - bepleiting van den vrede - nooit bruikbaar geweest, want de redenaar heeft met zooveel zorg aan zijn vredespleidooi gevijld, dat de vrede van 346 reeds lang was geteekend, toen eindelijk de rede verscheen. Zoo moest hij in eene herziene inleiding - niet ten voordeele van de compositie - kortelijk weergeven op welke gronden hij tot den vrede had willen raden; maar in het vervolg zijner oratie vat hij zijne taak breeder op en wijst Philippus op de heerlijke taak, die hem nu wacht in de leiding van Griekenland.
Het groote succes dat deze vorm van vermaningsrede vooral bij de Grieksche rhetoren aan het hof der Romeinsche Keizers heeft gevonden, maakt althans eene korte bespreking dezer exhortatie gewenscht. Isocrates ontveinst zich niet, dat hij in deze kunst, die het midden houdt tusschen pleidooi en brief, de hulpmiddelen, die hem vroeger ten dienste stonden, moet ontberen. Hij gevoelt duidelijk, dat hij hier aan andere nieuwe eischen van stijl moet voldoen; en eigenaardig klinkt ons, die zoo veel meer lezers dan hoorders, zoo veel geoefender schrijvers dan sprekers zijn, de klacht, welke hij over die moeilijke taak slaakt:
‘Wanneer het woord - zoo zegt hij ongeveer - beroofd wordt van het aanzien des sprekers, van zijne stem, van de afwisseling der voordracht, van den indruk dien de ernst des oogenbliks maakt op den hoorder - wanneer er alzoo niets is dat medewerkt en medestrijdt ter overreding, en de rede daar staat naakt en beroofd van al den zooeven genoemden steun, en wanneer dan nog misschien iemand het geschrevene gaat voorlezen zonder klank van overtuiging
| |
| |
in zijnen toon, zonder bekwaamheid om klem of gloed in zijne voordracht te leggen - zóó maar alsof hij de geschreven woorden stuk voor stuk aftelt - ach, hoe weinig beteekenend moet dan het betoog schijnen aan hen, die het aanhooren!’
Het ontgaat niemand, dat ondanks deze klacht ook de ‘Philippus’ door Isocrates met het oog op klankeffect en rhythmus wel degelijk zoo zorgvuldig mogelijk is gesteld. Toch heeft deze inleiding zekere beteekenis. Zij wijst op eene veranderde methode van bepleiting der zaak zelve. Isocrates kiest hier nieuwe vormen van overreding. Eerst is het een gelukkig gevonden toon van intimiteit. Als in een vertrouwelijk schrijven ontwikkelt de redenaar de beweegredenen die hem in zijne eenzaamheid tot deze schrede hebben gebracht. Wij hooren zijn hopen en vreezen; de vrienden die hem zijn bedenkelijke daad ontraden voert hij sprekende in. En aldus met zeldzame bekwaamheid stijl en woordenkeus wisselend naar de stemming die hij moet vertolken, zoekt hij niet de sterke geluiden van de forense welsprekendheid maar de overreding, niet het pathos maar de peitho. Hij boeit door het spannende, het verrassende. Als hij de onmacht van Griekenland heeft geschetst, dan klinkt het plotseling: ‘Aan U de taak Argos met Lacedaemon, Sparta met Athene te verzoenen om ze te vereenigen onder uwe leiding!’ En bijna vleiend volgt op dien aanroep: ‘Is niet ieder dezer steden door de weldaden uwer vaderen aan U verknocht? Is niet Argos het vaderland van Uw Koningshuis, eert niet Thebe boven allen den Stamgod van Uw geslacht? Dragen niet de afstammelingen van Uwen Herakles de kroon van Sparta, en heeft niet onze stad medegewerkt om aan dien zelfden Herakles de onsterflijkheid, aan zijne kinderen redding uit het hoogste gevaar te verzekeren?’
Hoezeer de toon dezer aansporing, van welke bovenstaande regels slechts zeer in het kort den inhoud weergeven, geschikt was om den Macedonischen Vorst te treffen, beseft ieder die bedenkt, welke krachtige pogingen tot helleniseering van Macedonië reeds sedert eene eeuw ook
| |
| |
Philippus' voorgangers hadden aangewend. Helleen te heeten, dat was ook Philippus' eerzucht, en duidelijk had hij dat uitgesproken, toen hij op zijne gouden munten de beeltenis van Apollo, den meest Helleenschen god, had doen slaan. En de redenaar verstaat het, wanneer hij die eerzucht heeft opgewekt, ook andere overredingsmiddelen te gebruiken. ‘Gij meent wellicht - zoo heet het - dat Athene niet door één man overwonnen, niet door één man kan gered worden? Zie op Alcibiades, zie op Conon. Wat zij vermochten, zoudt gij dat niet vermogen?’ - En na de opwekking tot zelfvertrouwen komt de lokkende belofte van roem: ‘Zie hoe wenschelijk het is bovenal zulke daden te ondernemen uit welke gij, zoo zij u gelukken, eene eer voor u zelven ziet geboren worden wedijverend met de eer die de hoogste helden verworven hebben, en uit welke gij, zoo ge mocht falen, één ding althans zult verwerven: de liefde van Hellas - schooner prijs dan ooit onderwerping van ons land voor u zou kunnen zijn!’
Er zijn bladzijden in den ‘Philippus’ die in hoogere mate de ergernis van Isocrates' vijanden hebben opgewekt dan deze vleiende hulde aan den Macedoniër. Het zijn niet die waarin de redenaar met eene bijkans ongelooflijke naieveteit tot Philippus zegt: ‘er zijn kwade tongen, die beweren dat gij ons land als veroveraar bedreigt, maar mij aangaande, ik zal nooit gelooven dat een afstammeling van Herakles, den weldoener van geheel Hellas, zoo smadelijke aantijging zou kunnen verdienen.’ Veel meer dan door deze ‘kortzichtigheid’ heeft Isocrates den toorn van velen gaande gemaakt door de openhartigheid waarmede hij tegenover den Koning spreekt over den deerniswaardigen toestand der Grieksche Staten. Niet geheel zonder grond! ‘Dezen burger van het vrije Athene,’ zoo zou men kunnen zeggen, ‘was het dus niet genoeg in algemeene termen zijne klacht te slaken over de steden van Hellas geknakt door de rampen, de stilist vindt er ook nog genot in lijn voor lijn het beeld van ellende af te beelden.’ Inderdaad is dit de schaduwzijde van een talent als het zijne. Minder overtuigend zou de brief aan Philippus niet geweest zijn als hij wat korter was.
| |
| |
En ook wij slaan den prozakunstenaar niet met onverdeeld welgevallen ga, als we zien hoe de ernstigste feiten tenslotte dikwijls voor hem slechts onderwerpen voor een stijloefening worden. Maar zetten wij dergelijken twijfel aan zijne oprechtheid ter zijde, dan moeten wij erkennen dat de redenaar ons in dit gedeelte van den ‘Philippus’ op nieuw zijne veelzijdige begaafdheid toont, wanneer hij zijne meestal zoo breed uitgolvende perioden samentrekt in engere strengere vormen. Er zijn weinig woorden te veel in deze schets van Sparta, zoo rustig begonnen en zoo klimmend van heftigheid tegen het eind.
‘Deze Spartanen - heerschers van Hellas, hoe kort nog voor dezen, zoo te land als ter zee! - zijn tot zulk eene lotsverwisseling vervallen, nadat zij den slag bij Leuctra tot hun nadeel beslist zagen, dat zij niet slechts beroofd werden van de heerschappij in Hellas, doch ook uit hun midden door den dood tal van burgers verloren, dien 't sterven liever was, dan 't leven als knechten van degenen wier meesters zij te voren waren. Ook moesten zij aanzien dat al de Peloponnesiërs, die vroeger aan hunne zijde oprukten tegen de anderen, nu met de Thebanen invielen in hun eigen land, zoodat zij genoodzaakt waren tegen hen den uitersten kamp te aanvaarden - niet op het land om hun oogst, maar midden in de stad onder de muren hunner staatsgebouwen ter verdediging van vrouwen en kinderen - en zulk een kamp bij welks ongunstigen afloop oogenblikkelijk verderf hen bedreigde, terwijl de gunstige beslissing hen geenszins van hunne rampen heeft bevrijd: immers zij worden beoorloogd door hen die hun land omwonen, gewantrouwd door alle Peloponnesiërs, gehaat door de meerderheid der Grieken, geplunderd èn bij nacht èn bij dag door hunne eigene slaven, en zonder ophouden moeten zij te velde trekken tegen den eenen, slag leveren tegen den anderen, redding pogen te brengen aan getrouwen die de ondergang bedreigt.’
Een citaat als het bovenstaande is wel in staat ons niet slechts de veelzijdigheid van Isocrates, doch ook de grenzen van zijn talent te doen zien. Het is wel is
| |
| |
waar vrij van de overzorgvuldige ineenvlechting der perioden die bij de lectuur der oraties van dezen rhetor zoo vaak ons eerste gevoel van welbehagen doet wijken voor verzadiging; ook kenmerkt het zich niet door die hartstochtelooze schoonheid die een bijna doorgaande eigenschap van zijn proza is; maar zelfs hier bij de schilderij der ellende ontbreekt alle gloed: het sleept niet mee. Hierin ligt de zwakke zijde van Isocrates. Zonder twijfel heeft hij hartstocht gekend: innige liefde voor zijn vaderland, vrees voor Athene's toekomst, vertrouwend geloof in zijne Goden. Maar in hem is de eloquentie nog niet geworden de gehoorzame dienares van den wil des redenaars. Zijne verdienste is het geweest dat hij den weg heeft bereid voor een veel grooter kunstenaar, voor een die het verstaan zou alles - ook de wetten zijner kunst - te onderwerpen aan zijn machtigen albeheerschenden hartstocht: Demosthenes. |
|