Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Organisatie en Loonsverhooging
| |
[pagina 533]
| |
of ten onrechte gekoesterd werd, daarop vooral komt het aan. De uitwendige verschijnselen, de feiten gaan voorbij; zij worden ‘geschiedenis’; maar de gezindheid blijft. Leefde en leeft bij vele werklieden in ons land de overtuiging, dat hun organisatie - mits krachtig, mits altijd staand in het teeken der ‘solidariteit’ - duurzaam betere arbeidsvoorwaarden bedingen kan, ook al meenen de werkgevers dat zoodanige voorwaarden niet (of niet thans reeds) kunnen worden toegestaan? Er zijn tal van uitspraken der leidslieden van de arbeiders, er zijn ook tal van demonstraties, die er op wijzen dat zoodanige voorstelling van wat bereikbaar is, bij vele werklieden had postgevat en nog hun deel is. En ook van het publiek schenen en schijnen velen geneigd te gelooven dat ‘organisatie’ en ‘solidariteit’, zoo ze beide maar sterk genoeg zijn, inderdaad de wet zouden kunnen stellen in Nederland. In het onderstaande zal gepoogd worden deze ‘vraag van den dag’ nader te beschouwen, door na te gaan door welke redeneering de arbeiders, wier optreden in de laatste maanden zoo groote beroering wekte, gekomen zijn tot het besef van het gewenschte hunner organisatie, van de noodzakelijkheid der solidariteit; daarna zal worden onderzocht welke grenzen gesteld zijn en welke behooren gesteld te worden aan de werking der solidaire organisatie. Bij de beschouwing dezer vragen zal de zaak bezien worden uit een economisch oogpunt; - zoodat voor quaesties als b.v. een wettelijk verbod van werkstaking geen plaats is binnen het kader van dit opstel.
Welke gedachte ligt ten grondslag aan het telkens herhaald beroep op den onafwijsbaren eisch der organisatie en der solidariteit? Deze: de enkele werkman staat economisch zwak tegenover den patroon. Waardoor zwak? Doordat - gelijk reeds in 1889 door Mr. J. Oppenheim (‘De wet van 5 Mei 1889, enz,’ Groningen, 1889 blz. 10 en 11) gezegd en door Mr. H.L. Drucker in zijn Memorie van Toelichting (§ 1) tot zijn ontwerp-arbeidscontract met instemming herhaald werd - de ‘arbeid’ een waar is van | |
[pagina 534]
| |
zeer bijzonderen aard: ‘Iedere andere waar kan voor korteren of langeren tijd in voorraad gehouden worden, zonder dat zij aan kwantiteit of kwaliteit verliest. Alleen met den arbeid is dit niet mogelijk. Hij kan geen oogenblik onaangewend blijven zonder tegelijk gedeeltelijk te zijn verspild. De arbeid van heden kan niet na heden nog worden verkocht, want morgen zal hij hebben opgehouden te bestaan. Aan deze eigenaardigheid van den arbeid, die de stelling der arbeiders, vergeleken bij die der werkgevers, verzwakt, paart zich deze andere, dat wie van het verkoopen van handenarbeid moet bestaan, in den regel niets anders heeft dan dezen arbeid om van te leven’. (Aldus Mr. J. Oppenheim t.a.p.) Schmoller had reeds in 1874, Brentano in '77 op deze ‘bijzondere eigenschappen’ van den arbeid als ruilwaar met nadruk de aandacht gevestigd, gelijk Mr. Drucker (t.a.p.) ons herinnert. Zoo stond dan sedert jaar en dag vast dat bij de arbeidsovereenkomst ‘steeds, bijna zonder uitzondering, dezelfde partij de zwakke is’ (Mr. Drucker t.a.p.). En in allerlei toonaarden is die stelling den werklieden ingeprent, is hun voorgehouden dat zij, zwakken, slechts dan sterk zouden staan tegenover den patroon, wanneer zij zich vereenigden. Eerst als allen weigerden de voorwaarden aan te nemen, die voor elk hunner onaannemelijk waren, doch die elk hunner - alleen staande - op straffe van broodsgebrek tòch wel zou moeten aannemen; - eerst dan, maar dan ook zeker, zouden voor allen gunstiger voorwaarden kunnen worden afgedwongen. Vereeniging dus, om in eendracht macht te vinden. Maar dan moest er ook de meest volkomen eendracht zijn; dan moest er geen bres kunnen geschoten worden in de muren der verbondenen. Weigerden niet allen, maar slechts sommigen - al vormden die sommigen ook de meerderheid - de aanneming van werk tegen ongewenschte voorwaarden; bleken enkelen bereid toch te arbeiden voor loon, dat niet overeenkwam met de eischen der vereenigden; dan kon de patroon vrij lachen om hun weigering. Wat deerde het hem of zij onwillig bleven, wanneer maar het werk gedaan werd voor het | |
[pagina 535]
| |
door den patroon bepaalde loon! Zou de werkgever tot toegeven worden gedwongen, dan moest het dus onmogelijk zijn dat ook maar één man met de eischen der vereenigde arbeiders de hand lichtte. Wie dat onderstaan dorst, was een verrader van de goede zaak: was het niet zijn schuld als allen toch weer zwak stonden tegenover den werkgever? Consequent leidde deze gedachte tot een strijd op leven en dood tegen de ‘onderkruipers’, d.i. tegen hen, die niet weigerden het werk te doen op andere dan door de vereenigde werknemers gestelde voorwaarden. Consequent moest deze gedachte ook leiden tot vereenigings-dwang voor de arbeiders, tot een verbod aan werklieden om zich te houden buiten de organisatie, die voor allen het hoogere loon zou weten te verkrijgen. Doch daar zoodanige vereenigings-dwang langs directen weg niet kon worden uitgeoefend, moest wel langs indirecten weg beproefd worden hetzelfde resultaat te bereiken. Den werkgevers moest worden aangezegd dat een ‘georganiseerde’ arbeider niet kon en niet wilde en - krachtens besluit der organisatie - niet mocht werken met een niet ‘georganiseerden’, met een ‘onderkruiper’. Maar wanneer de patroon, aldus gesteld voor de keuze òf alleen ‘georganiseerden’ òf alleen niet-‘georganiseerden’ in zijn dienst te nemen, dan verkoos den arbeid - zoo hem dat mogelijk was - alleen te doen verrichten door hen, die in hun beslissing over de aanvaarding van zeker werk voor zeker loon niet gebonden waren door het votum eener vakvereeniging? Dan lag het geheele gebouw, dat ‘Eendracht maakt macht’ als gevel-opschrift vertoonde, toch weer in puin! Dan waren de bordjes verhangen en waren de ‘georganiseerden’ werkloos en konden toezien hoe de anderen wel lager loon kregen dan door de georganiseerden was geëischt, maar althans loon, terwijl zij op straat stonden zonder werk, zonder eenig loon. Wilde dus de patroon zich niet voegen naar den wensch, dat hij alle niet-georganiseerden uit zijn onderneming zou verbannen, dan moest er iets anders op worden gevonden. En wel dit: aan georganiseerde arbeiders in een ander bedrijf, | |
[pagina 536]
| |
hetwelk met het eerstbedoelde in verband stond, moest worden verboden werkzaamheden te verrichten, welke ten goede zouden komen aan de onderneming, waarin ‘onderkruipers’ werden gebezigd. Zoo zou dan toch die onderneming worden gedwongen, gedwongen door een boycot van daar buiten staande werklieden, om toe te geven aan de eischen der georganiseerden. Maar wat, wanneer de patroon in het andere bedrijf niet gedoogde dat zekere door hem opgedragen werkzaamheden niet werden verricht? Welnu, dan moest in dat bedrijf de staking geproclameerd worden, om van dien patroon te verkrijgen, dat hij geen werkzaamheden ten behoeve der eerstbedoelde onderneming verlangen zou.... Men kan zeggen dat de groote beroering op het gebied van den arbeid, waarvan ons land in de laatste maanden het schouwspel gegeven heeft, haar grond vond in de gedachten-reeks, die boven werd aangeduid. De stelling, die toen als uitgangspunt is aangenomen, kan aldus worden geformuleerd: de solidariteit der georganiseerde arbeiders moet tot het uiterste worden doorgevoerd, opdat betere voorwaarden door hen worden bedongen, - waarbij dus stilzwijgend werd vooropgesteld dat langs den weg dier tot het uiterste doorgevoerde solidariteit betere voorwaarden door de werklieden kunnen worden bedongen. Maar waarheen leidt en wat beteekent de consequentie der solidariteit? Men heeft reeds gezien dat in naam van dit beginsel spoorwegbeambten weigerden wagens te rangeeren voor een - gelijk het heette - ‘in staking liggend’ veem. Het is duidelijk dat met even veel of even weinig goed recht de brievenbestellers zich met de veem-arbeiders één hadden kunnen verklaren en daarin grond hadden kunnen vinden om te zeggen: brieven voor de directie van dat veem mogen en willen wij niet bestellen. Dezelfde houding had volkomen logisch in dien gedachtengang ook door telegrambestellers kunnen zijn aangenomen. De huurkoetsiers hadden kunnen uitmaken dat zij niemand mochten en wilden rijden naar het kantoor der directie van het veem. En zoo ad infinitum.... Tot welke buitensporig- | |
[pagina 537]
| |
heden het gesol met het begrip ‘solidariteit’ in de praktijk werkelijk reeds geleid heeft, bleek trouwens uit het feit dat neringdoenden uit Durgerdam en naburige gemeenten, die hun waren in Amsterdam plachten te slijten, met boycot bedreigd werden, omdat.... hun medeburgers als ‘onderkruipers’ dienst deden! Waar is de grens dier solidariteit? Wie zal die grens bepalen? Het antwoord is bekend: de solidariteit is in beginsel en behoort, naar den wensch der georganiseerden, practisch ook te zijn: internationaal. Tot de ‘proletariërs van alle landen’ is het wachtwoord uitgegaan: ‘vereenigt u’! Vereenigt u, niet slechts in ‘landelijke’ comité's, maar op internationalen grondslag, dan alleen zult gij den toestand beheerschen. - En dit is theoretisch-juist geredeneerd. Denkt men zich in het beginsel der solidariteit nog verder in, dan menigeen naar aanleiding der jongste geruchtmakende feiten reeds heeft gedaan, dan beseft men dat zelfs een staking van alle arbeiders in Nederland - stel zij ware mogelijk - wel schier ondenkbare stoornis zou doen ontstaan en tot tijdelijke inwilliging hunner eischen zou kunnen leiden, maar toch op den duur elk blijvend effect zou missen, wanneer niet ook in de aangrenzende landen alle productie stilstond, terwijl ook daar zoodanige totale, althans eenigszins duurzame stilstand der productie alleen dan mogelijk zou zijn, wanneer ook over de grenzen dier landen aan de voortbrenging een einde gemaakt was. Doch - stel dat alle arbeiders ten onzent ‘georganiseerd’ waren - is dan een algemeene werkstaking in Nederland practisch denkbaar? Wie aan de mogelijkheid van zoodanige algemeene staking gelooft, ziet voorbij dat elke arbeider niet slechts producent, maar op zijn beurt ook consument van het door andere arbeiders geproduceerde is en dat dus ook alle werklieden als verbruikers ruimschoots hun deel zouden krijgen in de algemeene ellende, door den geheelen stilstand der productie veroorzaaktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 538]
| |
Moet nu de werkstaking algemeen zijn - eigenlijk zelfs internationaal - om duurzaam en blijvend effect te hebben; en is juist een algemeene werkstaking onuitvoerbaar; - nu, dan schijnt het alsof het wapen der staking minder geducht is dan zich liet aanzien. Maar ieder gevoelt wel dat een dergelijke bespiegeling nog geen antwoord geeft op de nijpende vraag, die ten onzent op zoo onverwachte wijze aan de orde werd gesteld: of toch niet betere voorwaarden door de solidariteit van de arbeiders in - laat ons dan zeggen - een enkel bedrijf kunnen worden bedongenGa naar voetnoot1). Het zou immers, afgezien van elke internationale, of zelfs maar algemeen Nederlandsche actie, kunnen zijn dat de stoornis, door de staking in een geheel bedrijf veroorzaakt, zoo groot was, dat reeds deswege toegeven aan de gestelde eischen onontkoombaar zou zijn. Bracht niet inderdaad de spoorweg-werkstaking der allerlaatste Januari-dagen zoo ingrijpende stoornis te weeg, dat daarin voor de directies der maatschappijen het motief tot capituleeren gelegen was? Zoo blijft dan de vraag zich stellen: in hoever kan de uiting van zoodanig solidariteits-gevoel der werklieden van invloed zijn op de verbetering hunner arbeids-voor-waarden? Deze vraag is in haar algemeenheid zeker niet voor een categorische beantwoording vatbaar. Wel kan men veilig aannemen dat de georganiseerden allicht geneigd zijn de beteekenis hunner organisatie in dit opzicht te overschatten. Bij hen bestaat niet zelden de overtuiging | |
[pagina 539]
| |
dat de patroon, die natuurlijk een ‘kapitalist’ is, wel toegeven kan aan de door hen gestelde eischen, doch uit baatzucht en winstbejag niet toegeven wil. Van de winsten der industrieele ondernemingen, in welker dienst zij werkzaam zijn, vormen zij zich niet zelden schromelijk overdreven voorstellingenGa naar voetnoot1). Hebben niet de leidslieden der spoorwegbeambten hun al te voortvarende volgelingen gewezen op de magere dividenden der spoorwegmaatschappijen om hun daarmee duidelijk te maken dat aan den eisch der loonsverhooging, gelijk die door sommigen gesteld werd, althans nu werkelijk niet kon worden voldaan? - Maar bovendien zien de werklieden al te licht voorbij dat juist hun actie, vooral wanneer deze tot herhaalde werkstakingen leidt, aan de onderneming, welke hun werk en loon bezorgt, zoo groote schade kan toebrengen, dat het voortbestaan zelf der onderneming - en dus de zekerheid van werk en loon voor de arbeiders - daardoor in de waagschaal wordt gesteld. Ook het debiet eener fabriek bezit ‘bijzondere eigenschappen’ van dezelfde soort, als waarop door Mr. J. Oppenheim in zijn boven aangehaald werk ter zake van den arbeid als ruilwaar de aandacht werd gevestigd. Men herinnere zich welke die bijzondere eigenschappen waren: ‘Iedere andere waar kan voor korteren of langeren tijd in voorraad gehouden worden, zonder dat zij aan kwantiteit of kwaliteit verliest. Alleen met den arbeid is dit niet mogelijk. Hij kan geen oogenblik onaangewend blijven zonder tegelijk gedeeltelijk te zijn verspild. De arbeid van heden kan niet na heden nog worden verkocht, want morgen zal hij hebben opgehouden te bestaan...’ - Maar wie gevoelt niet dat hetzelfde in meerdere of mindere mate ook het geval is met het debiet, met de | |
[pagina 540]
| |
relaties en connecties, met de bestellingen en verbintenissen van een industrieele onderneming? De bestelling voor heden kan niet na heden nog worden uitgevoerd, want morgen zal het goed als te laat geleverd worden geweigerd. De wellicht met overgroote moeite en opoffering van vele kosten verkregen relatie wordt waardeloos, wanneer door herhaalde werkstakingen (of zelfs een enkele) de verbintenis niet kan worden nagekomen. De afnemer, die teleurgesteld wordt doordat hij niet of niet tijdig ontvangt wat hij had gevraagd, wendt zich af van een zoo weinig betrouwbaren producent en richt zich met zijn orders tot een anderen, elders, op wiens woord hij bouwen kan omdat in diens onderneming geen storende woelingen voorkomen. - En ‘geen oogenblik onaangewend te kunnen blijven zonder tegelijk gedeeltelijk te zijn verspild’ is geen bijzondere eigenschap alleen en bij uitsluiting van den arbeid als ruilwaar; hetzelfde geldt van het kapitaal, dat vertegenwoordigd wordt door alles, wat strekt om de productie in de fabriek mogelijk te maken - het beschikbaar bedrijfskapitaal, de dure machines, de voorraad grondstoffen, de gebouwen -, welk kapitaal renteloos ligt en dus ‘gedeeltelijk verspild’ wordt, wanneer en zoolang als het werk wordt gestaakt. Is er voor den arbeider vaak - niet altijd, doch vaak - geen keus; moet hij werk aannemen om niet werkloos, d.i. broodeloos te zijn; - de zaak staat niet anders voor den industrieel: ook hij moet dikwijls - niet steeds, doch dikwijls - werk doen verrichten op voor hem ongunstige voorwaarden, om de fabriek niet te doen stilstaan, d.i. achteruitgaan. Zoo het anders ware, zouden dan niet vele arbeidsgeschillen door den patroon tot het einde toe worden uitgevochten; zou dan niet het verschijnsel, dat de werkgever de eischen inwilligt, minder veelvuldig zich voordoen? Door de noodzakelijkheid om met de productie, hoe dan ook, voort te gaan gedreven, moet de ondernemer dikwijls wel toegeven, al weet hij ook dat de nieuwe regeling onmogelijk bestendig kan blijven en een gevaar oplevert voor den bloei der onderneming. Want hij weet ook dat, zoo | |
[pagina 541]
| |
hij doorvecht tot ‘the bitter end’, die bloei niet minder, meer wellicht, zal worden geschaad. Of de overweging van dit gevaar wel eens rijst bij hen, die meenen dat het maar genoeg is zich krachtig te organiseeren, zich solidair te verklaren, om dan ook van den patroon alles gedaan te kunnen krijgen? Een der feiten uit de jongste geschiedenis heeft wellicht sommigen tot nadenken over deze zaken gestemd: de directie der Westersuikerraffinaderij te Amsterdam heeft haren werklieden medegedeeld dat zij na de werkstaking voor velen hunner geen arbeid meer had, omdat de orders uit Engeland tengevolge der werkstaking waren uitgebleven. Is het verklaarbaar dat derden hun vertrouwen ontzeggen aan de onderneming, die telkens voor haar wanpraestatie de exceptie van overmacht door werkstaking opwerpt en den afnemer, zelf door verbintenissen tegenover anderen gebonden, in groote ongelegenheid brengt; - het is evenzeer verklaarbaar dat de industrieel zelf gewoon raakt aan het denkbeeld, dat de leiding der onderneming voor hem niet meer een zoo vaste bron van inkomsten oplevert als voorheen. De werkgever, die tot nog toe vol vertrouwen in den voortdurenden bloei zijner zaak, de winst van het bedrijf niet in effecten placht te beleggen, doch telkens weer die winst als nieuw kapitaal in de zaak stak, zal, gewaarschuwd door de ervaring dat herhaalde troebelen den voortdurenden bloei bedreigen, er toe overgaan de hem jaarlijks toevallende baten aan de industrie te onttrekken en het rustiger bezit van meer solide fondsen te verkiezen boven een steeds grooter aandeel in zijn eigen fabriek. Leidt het volgen van deze gedragslijn tot mindere uitbreiding der nijverheids-ondernemingen; leidt het wantrouwen, dat ook andere beleggers gaan koesteren, tot mindere geneigdheid van het kapitaal om de industrie te steunen; dan moet noodwendig de werkman den nadeeligen terugslag daarvan ondervinden. Hoe duurder het geld wordt, dat voor het drijven der zaak moet worden opgenomen, des te meer stijgen de productie-kosten en - zoo de verkoops- | |
[pagina 542]
| |
prijs van het product gelijk blijft - des te minder loon zal den arbeider kunnen worden gegeven. En ligt ook niet deze opmerking voor de hand: dat de patroon bij de bepaling van het loon noodwendig rekening moet houden met de concurrentie? dat een verhooging der productiekosten, gevolg van meerder loon - zoo zij niet in mindering kan worden gebracht van de ondernemerswinst, omdat dan het kapitaal zich uit de nijverheid zou terugtrekken - wel gevonden moet worden in den verkoopprijs van het product; en dat deze verkoopprijs door den werkgever niet willekeurig verhoogd kan worden, omdat de bepaling daarvan wordt beheerscht door allerlei factoren, waarvan de meest belangrijke onafhankelijk zijn van den wil des ondernemers? Maar wanneer de werkgeefster is een gemeente, een provincie of de staat, die verschillende werkzaamheden ‘in eigen beheer’ doet verrichten? Ja, dan komt de vraag - in het midden gelaten de billijkheid van hooger loon - hierop neer: of de belastingschuldigen, die het deficit van het bedrijf moeten dekken, in staat en bereid zijn de meerdere kosten te betalen; en of de verbruikers van wat ‘in eigen beheer’ geproduceerd wordt, in staat en bereid zijn voor dat product een hoogeren prijs te geven. Wordt door verhooging van het loon der werklieden in gemeentebedrijven (b.v.) òf het product (gas, water, tramvervoer enz.) duurder, òf de gemeentelijke belasting verzwaard, dan zal in het eerste geval de verbruiker gaan zoeken naar goedkooper surrogaten, of streven naar zuiniger gebruik van het duurder geworden product; in het tweede geval zal de zwaardere belastingdruk òf leiden tot bezuinigingen der burgers in andere uitgaven, òf tot een exodus van hen, die niet noodzakelijk in de duurdere gemeente moeten wonen, d.i. van de meest welgestelden. En wanneer de werkgever een feitelijk monopolie bezit, gelijk voor sommige lijnen elk der spoorwegmaatschappijen? Of wanneer de werkgevers te zamen een monopolie bezitten, gelijk de spoorwegmaatschappijen hebben zouden, wanneer zij voor gemeene rekening haar beider zaken gingen drijven? | |
[pagina 543]
| |
Ook dan valt de concurrentie als rem voor loonsverhooging weg. Maar dan blijft toch over de noodzakelijkheid der afwenteling van de meerdere kosten op den te vragen prijs (wanneer of voor zoover de bedrijfswinst niet met die meerdere kosten kan worden verminderd). En waar nu de prijs, dus b.v. van het spoorwegvervoer, verhoogd wordt, dreigt het gevaar dat de vraag naar dat vervoer daalt. Wordt niet altijd gezegd dat niets zoozeer het reizen bevordert, als de goedkoopte van het vervoer? En moet het dan ook niet waar zijn, dat, omgekeerd, hoogere prijzen dat vervoer zullen doen afnemen? Blijft dit gevolg inderdaad niet uit, dan zullen de inkomsten der onderneming dalen, dalen wellicht zoozeer, dat de hoogere loonen niet kunnen worden gehandhaafd.Ga naar voetnoot1) Zoo staat tegenover de eischen van den werkmanproducent ten slotte altijd de verbruiker, die niet gedwongen kan worden het door loonsverhooging duurder geworden product te koopen of die - bestaat er voor hem wel zoodanige dwang - dan op zijn beurt dat verlies weer tracht te vergoeden door andere waren niet te koopen, door bezuiniging hoe dan ook, waardoor mindere vraag naar de producten van sommige bedrijven ontstaat. Want ook het geld van den verbruiker bezit, gelijk de als ruilwaar beschouwde arbeid en gelijk het debiet eener fabriek, eene ‘bijzondere eigenschap’; deze: dat het, heden voor zeker doel besteed, niet morgen voor een ander doel kan worden uitgegeven! Uit dit feit, dat wel niemand zal willen tegenspreken, vloeit voort dat de koopkracht van het publiek beperkt is; even beperkt is ten slotte de mogelijkheid der hoogere prijzen wegens hoogere productiekosten, die het gevolg zijn van hoogere loonen. ‘Ten slotte’, want wel kan door organisatie, solidariteit, intimidatie, staking | |
[pagina 544]
| |
enz. een hooger loon, dan krachtens de economische wetten gegeven kan worden, tijdelijk worden bedongen, maar straks doet zich een verplaatsing, een verschuiving gevoelen: de afnemers van het duurder geworden product trachten goedkoopere surrogaten daarvoor te verkrijgen; het debiet vermindert in evenredigheid tot den verhoogden prijs; het verminderd debiet leidt tot geringere productie, waarvoor minder arbeiders dan voorheen noodig zijn: er ontstaat een overmatig aanbod van werkkrachten bij zeer flauwe vraag en onder de werking dier twee elementen daalt het loon. De kringloop is voltooid; het kunstmatig verbroken evenwicht heeft zich door de kracht der onafwendbare economische feiten hersteld. Of, kunnen de verhoogde loonen zich handhaven doordat zij blijvend verhaald kunnen worden op de duurdere prijzen der waar, die toch in gelijke mate als voorheen gevraagd wordt daar zij onvervangbaar is; - nu, dan zoekt de verbruiker, wiens koopkracht beperkt is, de noodwendige bezuiniging elders, waardoor depressie, werkloosheid en lagere loonen in andere vakken ontstaan. Gelooft men - wijl werkingen als deze niet altijd als met den vinger kunnen worden aangetoond, niet met een a + b = c kunnen worden bewezen - dat zij daarom minder reëel zijn? Wanneer men slechts uitgaat van dit zeer stellig feit: dat de koopkracht der consumenten gebonden is binnen zekere grenzen; dan volgt de verdere reeks der logische consequenties als een onverbreekbare keten van economische noodwendigheden. Acht men dit alles ‘graue Theorie’? Men kieze een voorbeeld: stel dat in een gemeente het standaardloon der huisschilders wordt verhoogd; het schilderwerk wordt dus duurder. Wat zal nu iemand doen, die gewoon was zijn pand op gezette tijden te doen verven? Zal hij eenvoudig de meerdere kosten betalen zonder een oogenblik er over na te denken of hij niet in een of anderen vorm een compensatie daavoor vinden kan? Het is niet waarschijnlijk: allicht heeft zoo iemand voor het onderhoud van zijn huis een zeker bedrag bestemd, dat hij niet wil, niet kan overschrijden zonder weer elders een | |
[pagina 545]
| |
bezuiniging te moeten zoeken. Hij zal dus òf overwegen dat de herhaling van het schilderwerk, hetwelk hij geregeld placht te doen verrichten, wel met wat ruimer tusschenpoozen kan plaats hebben - gevolg: mindere vraag naar den duurder geworden arbeid; òf hij zal er toe overgaan andere werkzaamheden (b.v. behangen) hetzij wat uit te stellen, hetzij na te laten - gevolg: mindere vraag naar anderen arbeid. Zoo vindt dan altijd de kans op loonsverhooging, zelfs langs den weg der solidaire organisatie, haar grens in de koopkracht der verbruikers. En deze stelling is in den grond der zaak een tautologie. Want hooger loon beteekent: het geven van meer geld dan voorheen voor dezelfde praestatie; dat meerdere geld moet worden opgebracht door wie (indirect) de praestatie doet verrichten en moet betalen: den verbruiker; dat meerdere geld kan alleen worden opgebracht door de verbruikers, wanneer... nu ja, wanneer die verbruikers dat meerdere kunnen betalen. Op deze van-zelf-sprekendheid komt men tenslotte altijd weer neer, hoe ingewikkeld ook de verschijnselen mogen wezen, hoezeer indirect wellicht zich de werking van dit feit moge doen gevoelen, hoe langen tijd het misschien duren moge eer er iets van die werking blijkt. De verbruiker doet (indirect) de praestatie verrichten. Wel beschouwd is de werkgever - in den gebruikelijken zin van het woord - niet meer dan een tusschenpersoon tusschen de afnemers en de arbeiders, een tusschenpersoon, die door bemiddeling van weer andere tusschenpersonen (grossiers, winkeliers) voor de verbruikers doet vervaardigen, wat dezen wel wenschen te koopen. De werkgever, de patroon, doet in zijne onderneming de werklieden datgene voortbrengen, wat door de verbruikers wordt verlangd. Hij betaalt hen voor hun arbeid; zelf wordt hij betaald voor zijn aandeel in de productie (de leiding en organisatie der onderneming). Maar anderen betalen en zelf betaald worden kan hij slechts, voorzoover en zoolang als de verbruikers voortgaan de in zijn onderneming vervaardigde waren te verlangen. De eigenlijke ‘werkgever’ is de ver- | |
[pagina 546]
| |
bruiker; hij geeft werk, d.i. doet arbeid verrichten ter vervulling van zijne behoefte; hij weigert het geproduceerde te koopen, wanneer er hem te veel geld voor gevraagd wordt; hij zoekt de goedkoopste markt; hij drukt de loonen doordat hij als 't ware eene publieke aanbesteding houdt voor de goedkoopste leverantie en doordat hij, met zijn beperkte koopkracht, zooveel waar als maar mogelijk is voor zijn geld wil hebben, zoodat hij de artikelen, die b.v. door loonsverhooging duur worden, afwijst. Doch juist hij, de eigenlijke ‘werkgever’, bekommert zich niet om de eischen der ‘organisatie’ en ontsnapt aan de pressie der zich solidair-verklarende werklieden, welke pressie hij laat neerkomen op het hoofd van den directen werkgever, den patroon, die maar zelf moet weten of hij de eischen der arbeiders kan inwilligen. De andere ‘werkgever’, de verbruiker, zal dan later wel beslissen of hij ook op den nieuwen grondslag nog arbeid wil doen verrichten! Want hij, wiens naam is ‘Publiek’, hij, de niet-aansprakelijke, de onverantwoordelijke, heerscht als souverein in alle fabrieken en werkplaatsen. Op zijn wenk snorren de raderen of staan zij stil; op zijn woord wordt een nieuw product, waarvoor nieuwe, dure machines noodig waren, vervangen door een nog nieuwer, waarvoor nieuwere, duurdere machines onmisbaar zijn; op zijn bevel wordt van elders aangevoerd wat hier te duur is. Hij, d.w.z., gij en ik, wij allen, de verbruikers-‘werkgevers’, bepaalt in hoogste ressort ook de loonen, waarvoor hij wil laten werken. En komen nu de arbeiders met een eisch van hooger loon, dan antwoordt de drie-eenheid Publiek-‘werkgever’-verbruiker: dit duurder goed koop ik niet; het gaat mijn kracht te boven.... Men moet hierbij bedenken dat, gelijk ook boven reeds werd opgemerkt toen de mogelijkheid eener algemeene werkstaking werd besproken, ook de arbeider zelf verbruiker is.... ‘Nu juist’, zoo redeneeren velen, ‘daar hebt ge het punt genoemd, waar het op aankomt. Ook de arbeider is verbruiker; verhoog zijn loon, vermeerder daardoor zijn inkomen en gij breidt daardoor de koopkracht eener breede schare verbruikers uit’. Inderdaad? Laat | |
[pagina 547]
| |
ons zien wat hiervan is. Het meerdere loon, den werklieden gegeven, moet worden opgebracht door de (overige) verbruikers; de som, het totaal der koopkracht van heel het volk, van alle verbruikers, neemt dus niet toe door wat slechts is een verschuiving. Wat de een meer krijgt, zooveel minder bezit de ander; samen hebben zij evenveel als voorheen, kunnen evenveel besteden. Ook evenveel koopen? Zou de koopkracht der arbeiders toenemen in gelijke mate als hun vermeerderd inkomen? Dit kon slechts dan het geval zijn, wanneer de prijs der waren gelijk gebleven was. Doch juist dit zal zich onder zoodanige omstandigheden niet voordoen. Want loonsverhooging beteekent prijsverhooging, niet gelijkmatig, niet over heel de markt, niet b.v. of nauwlijks voor die artikelen, in welker kostprijs het arbeidsloon slechts een zeer onbelangrijke factor is, maar toch - ongelijkmatig en gedeeltelijk - een duurder worden van allerlei producten. En waar nu de totale koopkracht der natie niet grooter zou worden, doch gelijk blijven bij loonsverhooging; waar nu tevens de prijzen van goederen zouden stijgen; zou de grens dier koopkracht eerder dan voorheen zijn bereikt. Het is dus volstrekt onjuist te meenen dat loonsverhooging zou teweegbrengen uitbreiding van de algemeene koopkracht der gezamenlijke verbruikers; de arbeiders als verbruikers zouden voor het meerdere geld slechts weinig meer kunnen koopen dan vroeger. Doch bovendien zou in een andere richting aan onze nijverheid, aan onze volkswelvaart door een stijging der loonen een gevoelige slag worden toegebracht. Want wij hier in Nederland leven niet op een onbereikbaar eiland, in de behoeften van welks bewoners slechts door die bewoners kan worden voorzien. Altijd ligt de buitenlandsche producent op de loer om, zoo het maar even kan, zijn product aan te bieden tot iets lager prijs dan het binnenlandsch fabrikaat. Rijst nu - b.v. door loonsverhooging onder de pressie der organisatie - de prijs van het hier te lande vervaardigde, dan slaan de voortbrengers in de andere landen hun slag en werpen hun goedkoopere waren op onze markt.... tot voordeel van ons verbruikend | |
[pagina 548]
| |
publiek, maar tot schade niet slechts van onze nijverheid in het algemeen, van onze werkgevers, maar niet minder ook van onze werklieden, die het hoogere loon slechts zoolang kunnen uitbetaald krijgen, als er werk te verrichten valt, d.w.z. als er debiet voor het artikel te vinden is. Protectie dan? Beschermende invoerrechten dus, ter wering van de buitenlandsche mededinging, ter handhaving dus van de hooge prijzen, waardoor de hooge loonen mogelijk blijven? Ja, zoo kan men (dat is immers de strekking en het aantrekkelijke van een protectionistisch tarief!) de hooge prijzen, de hooge loonen handhaven; zoo kan men den souvereinen verbruiker mores leeren; hem beletten altijd de goedkoopste markt te zoeken; hem zijn zucht tot wat wij publieke aanbesteding der benoodigdheden noemden, afleeren. Maar.... die verbruiker, welke aldus verhinderd wordt te doen wat hij zijn voordeel acht, is: het publiek, is: het geheele volk; die verbruiker is dus ook de werkman, wiens hooger loon hem niet baat als de prijzen van wat ook hij behoeft gestegen zijn, zoodat hij van het meerdere geld niet meer kan koopen dan voorheen! Maar immers wordt onder vigueur der bescherming de grens van de beperkte koopkracht der verbruikers, die niet allen beter betaald worden, te eerder bereikt met al den boven geschetsten nasleep van dit feit. En hoe zal het, wordt door ‘bescherming’ der vaderlandsche nijverheid het loon van den arbeid en de prijs van het product hoog gehouden, met onzen uitvoer gaan? Zouden wij dan nog, in den uiterst scherpen kamp der volkeren op de wereldmarkt, onze moeizaam veroverde en gehandhaafde plaats kunnen behouden? Zeker niet; immers bestaat tusschen de uitvoeren en invoeren van een land de allernauwste betrekking; uitvoer is althans op den duur niet mogelijk zonder invoer van gelijk bedrag. Beperk door uw beschermende rechten den invoer (die beperking is immers het doel!) en ge beperkt tevens den uitvoer. Maar is dit zoo, - welke onberekenbare en onherstelbare schade zou dan worden toegebracht aan onze nijverheid, d.w.z. ook aan de arbeiders, van wie duizenden werken uitsluitend ten behoeve van den export! | |
[pagina 549]
| |
Hoe men het keere of wende, een loonsverhooging, die niet strookt met de economische wetten, is op den duur onbestaanbaar of is - wordt zij kunstmatig toch gehandhaafd - schadelijk voor den werkman. Heel de kracht der organisatie, al het geroep om solidariteit als middel ter verkrijging van lotsverbetering, kan aan de kracht van dit feit niets veranderen.
Men zou op grond van het bovenstaande een volkomen passieve houding tegenover de arbeiders-organisaties kunnen verdedigen, aldus redeneerend: is het waar dat toch de grens van het mogelijk resultaat dier organisaties bepaald wordt door de overmacht der economische noodwendigheden; is het waar, dat vroeg of laat het tijdelijk en kunstmatig verbroken evenwicht zich herstelt; - nu, dan kan men ook rustig toezien zonder in te grijpen; waarom zou men in wat tòch vanzelf terecht komt zijn hand gaan steken? - Doch wie dit zegt, ziet voorbij hoe dat terecht-komen niet geschiedt zonder dat er offers vallen, vooral aan de zijde der werklieden; hoe niet dan door schade en schande de economische wet eindelijk wordt begrepen en hoe inderdaad-onherstelbare schade aan de volkswelvaart en aan de industrie, d.i. ook aan de werklieden, wordt toegebracht, voordat het evenwicht zich heeft hersteld. De boven meegedeelde ervaring der Wester Suikerraffinaderij spreekt hier meer dan boekdeelen vol beschouwingen. Plicht kan het dus zijn, neen, is het, te voorkómen dat de organisatie door haar te ver gedreven actie nadeel, blijvend nadeel toebrengt. Plicht is het evenzeer er voor te waken, dat die actie niet eenige vrijheden, welke gehandhaafd behooren te worden, vermoordt. Onze grondwet waarborgt aan allen, dus ook aan de werklieden, de vrijheid, het recht van vereenigen en vergaderen. Behoort zij aangevuld te worden met een bepaling: dat men óók het recht heeft zich niet te vereenigen? In de laatste maanden hebben zich feiten voorgedaan, die een vraag als deze wettigen. Ontkend is het recht van den arbeider zich te houden buiten elke organisatie; ontkend | |
[pagina 550]
| |
zijn bevoegdheid zich niet solidair te verklaren met hen, die de alleen-zaligmakende solidariteit als een nieuwe religie prediken; als schadelijke elementen zijn zij, die niet de hoegrootheid van het loon, waarvoor zij zullen mogen werken, door het bestuur der vakvereeniging wenschen bepaald te zien, uitgestooten, bedreigd, geboycot. Die bejegening - het werd boven reeds opgemerkt - was van het standpunt der georganiseerden een volkomen logisch uitvloeisel van hun stelsel. Doch de erkenning dier logica is geen verdediging van de conclusie. - Tegelijkertijd is den werkgevers de eisch gesteld dat zij uitsluitend georganiseerden in hun dienst zouden nemen. Logisch ook, gelijk reeds werd toegegeven. Maar ook billijk? Men roept schande over den patroon, die georganiseerden ontslaan of niet aannemen zou op den enkelen grond, dat zij georganiseerd zijn. En men vergt van hem dat hij juist dezelfde gedragslijn tegenover andere werklieden zal volgen: hen niet aannemen of ontslaan zal alleen omdat zij niet tot een vakvereeniging behooren. Geen gelijk recht voor allen dus? Geen recht op arbeid dus voor de ketters, die het nieuwe sociale geloof, waarvan het eenig artikel luidt: gij zult ‘georganiseerd’ zijn, weigeren te omhelzen? Moet, mag den werkgever de verplichting worden opgelegd bij de keus zijner arbeidskrachten te letten niet uitsluitend op wat uitsluitend bij die keus beslissend moet zijn: de geschiktheid van den persoon voor het door hem te verrichten werk, - maar te letten ook, ja, in de allereerste plaats op iets gansch anders: op des werkmans overtuiging in zake het nut der organisatie? Behoort er zoo iets als dwang tot vereeniging te bestaan? Wie meent dat de vrijheid van vereeniging en van ‘niet-vereeniging’ moet worden gehandhaafd, moet ook eischen dat de vrije arbeid en de vrije arbeider worde beschermd tegen elke aanranding. Geschiedt dit, dan zal de organisatie de bres in haar muur niet kunnen stoppen; haar actie zal minder afdoende zijn dan door haar werd en wordt verlangd. Maar aan het belang der organisatie mag niet hij, die daarbuiten staat, worden opgeofferd. | |
[pagina 551]
| |
Wat de werkgevers betreft, men heeft gezegd - en met reden - dat vooral den grooten werkgevers de arbeidersorganisaties en federaties niet onwelkom kunnen zijn. Is het voor hen niet veel gemakkelijker en geeft het hun ook niet meer vastheid, wanneer zij over de arbeidsvoorwaarden onderhandelen kunnen met het bestuur eener vakvereeniging, dan wanneer zij met elk hunner honderden werknemers te doen hebben. Dit stelsel is zoowel van conservatieve zijde in Engeland als van socialistische zijde in Frankrijk aanbevolenGa naar voetnoot1). De werkgever contracteert niet langer met de arbeiders afzonderlijk en persoonlijk, maar met besturen van arbeidersvereenigingen, die aannemen arbeid (d.w.z. arbeiders) te zullen leveren tegen een zekere betaling door den patroon, welke daarmede van alles af is en dus, wanneer een werkman zijn plicht niet doet, aan het bestuur der vereeniging vraagt hem een anderen man te ‘leveren.’ Feitelijk wordt hier de werkman een nummer, een koopwaar, een onderdeel der machine, over welks leverantie beschikt wordt door het bestuur zijner vereeniging. Is het niet vreemd dat zoodanig stelsel van socialistische zijde is aangeprezen?.... Maar wat is de positie van den werkgever bij deze regeling? Zeker, voor den werkgever kan zulk een regeling gewenscht zijn, maar alleen zoolang er werkelijk van onderhandelen sprake kan zijn, zoolang voor den werkgever de mogelijkheid blijft bestaan die onderhandelingen af te breken, zonder dat hij tegelijkertijd zijn fabriek geheel en voor goed behoeft te sluiten, d.w.z. zoolang er buiten die organisatie vrije arbeiders staan. Is dat laatste het geval niet, dan onderhandelt de organisatie niet met den werkgever, maar stelt hem haar eischen. Immers, zijn alle werklieden in zeker vak georganiseerd, dan bezit het bestuur der vakvereeniging feitelijk het monopolie der arbeidskrachten en meent op dien grond deze te kunnen aanbieden op geheel willekeurige voorwaarden. De werkgever blijft vrij die voorwaarden af te wijzen. Natuurlijk, | |
[pagina 552]
| |
maar dan staat zijn zaak stil; dan zijn wel tegelijk de georganiseerde arbeiders werkloos, en dit laatste kan hen, als de weerstandskas uitgeput is voordat de onderneming is te gronde gegaan, tot toegeven nopen; - maar het is bij dezen staat van zaken dus slechts de vraag wie het langst den strijd kan volhouden. En het zal vaak blijken, blijkt vaak, dat in dien strijd de overwinning niet is aan de zijde van den werkgever, omdat de bovenbedoelde ‘bijzondere eigenschap’ van het debiet eener fabriek sterker pressie tot toegeven uitoefent dan de ‘bijzondere eigenschap’ van den arbeid als ruilwaar, vooral wanneer die laatste eigenschap door het bezit eener welgevulde weerstandskas wordt te niet gedaan. En dreigt den werkgever niet elk oogenblik het gevaar, dat hij bij niet-inwilliging van een verlangen der georganiseerden, gesteld zal worden voor een algeheele staking, zonder kans op zelfs gedeeltelijke voortzetting van den arbeid door ‘onderkruipers’? En is zoodanige feitelijke loonsbepaling door de arbeiders toelaatbaar, is zij op den duur mogelijk? Neen, zelfs niet naar het oordeel van Het Volk, althans niet in het systeem der ‘particuliere voortbrengingswijze,’ onder welke bedeeling wij leven. Ziehier wat dit orgaan der S.D.A.P. - het was ter zake der Enschedésche werkstaking - in het nummer van 31 Mei 1902 te lezen gaf: ‘Of wij dan meenen, dat het mogelijk zou zijn den ondernemer het feitelijk beslissingsrecht bij de loonsbepaling uit handen te nemen, door hetzij een onpartijdig lichaam als de Kamer van Arbeid die beslissing op te dragen, of den arbeiders in dezen den doorslag te doen geven? Het laatste zeer zeker niet: bij het arbeidskontrakt zijn werkgever en arbeider de beide partijen en zal er recht worden gedaan, dan mag geen van beide, dus óók niet de werkman, bij geschillen den doorslag geven. Dan den eisch gesteld dat alle loongeschillen door de Kamers van Arbeid zullen moeten worden berecht en hun uitspraak in deze bindend verklaard voor beide partijen? Maar indien de arbeiders, die toch meester moeten zijn van hun lichaam, dan toch weigeren, in de fabriek terug te gaan, - of indien de patroon, dien toch niemand kan dwingen, op zijn eigen | |
[pagina 553]
| |
risiko een fabriek te drijven, er geen voldoend voordeel meer in ziet, de zaak verder te drijven en haar opheft of onder anderen vorm, b.v. als maatschappij, voortzet, zoodat zij als een nieuwe zaak wordt beschouwd?... De kwestie is deze, dat in de particuliere voorbrengingswijze - waar zaken om winst te maken worden opgericht, waar particulier kapitaal er aan wordt gewaagd en de volle financieele risiko rust op den ondernemer - de macht van derden en ook die van den Staat uit den aard zeer beperkt blijft. Beperk den ondernemer in zijne vrijheid en ontneem hem zijne meerwaarde in zoo groote mate, dat er voor hem persoonlijk niet het minste belang overblijft, om met de volle risiko van in den concurrentiestrijd te vallen zijn bedrijf verder te voeren - en hij zal er voor bedanken. Slechts dan kan de gemeenschap zoover gaan van de loonsbepaling der arbeiders ter hand te nemen, wanneer zij bereid is, indien de particuliere ondernemer op hare voorwaarden zijne zaak niet wil voortzetten, de zaak van hem over te nemen en zelve verder te voeren, mits dan ook aan de arbeiders dat loon betalende, dat zij van den ondernemer had geëischt.’ Verdiepen wij ons niet in de vraag, die ons te ver zou voeren, wat bij loonsbepaling door ‘de gemeenschap’ de positie zou zijn der verbruikers, over welke eigenlijke ‘werkgevers’ Het Volk bij de bespreking van dit punt ten onrechte geheel zweeg. Doch constateeren wij dat ook volgens dit orgaan der S.D.A.P. in het stelsel der ‘partikuliere voortbrengingswijze’ de macht van ‘derden,’ van alle anderen dan de werkgevers, ‘uit den aard zeer beperkt blijft.’ Wat in die verklaring van die zijde vooral opmerkelijk is, schijnt ons toe te zijn haar algemeenheid. Er wordt hier niet onderscheiden tusschen ondernemingen, waarin veel; andere, waarin een niet groote; weer andere waarin bijna geen of geen winst gemaakt wordt. Er wordt niet gezegd: wanneer de aandeelhouders der zaak, in welker dienst gij, werklieden zijt, zeer hooge dividenden ontvangen, dan kan door uw organisatie, mits zij sterk zij, wel degelijk hooger loon worden bedongen, zonder dat gij de kip met de gouden eieren slacht, d.w.z. het bestaan zelf der onder- | |
[pagina 554]
| |
neming in gevaar brengt. Zonder voorbehoud wordt als volstrekt algemeene regel, als een noodwendig uitvloeisel van de particuliere voortbrengingswijze, vastgesteld dat de macht van derden in zake loonsbepaling uit den aard zeer beperkt blijft. Die uitspraak is juist. Maar zal de vakvereeniging de juistheid daarvan erkennen? Zal zij er vrede mee hebben, dat haar invloed op loonsverhooging gering is? Zeker niet; zij zal er naar streven die beperkte macht hoe langer zoo meer uit te breiden. En tot die uitbreiding is het beste middel dit: dat alle werklieden tot de organisatie toetreden, dat geen enkel ‘onderkruiper’ werkt tegen het loon, dat het bestuur der organisatie als te laag afwijst. Dat middel zal de vakvereeniging dus ongetwijfeld aanwenden om te bereiken wat - zie Het Volk t.a.p. - onder de ‘partikuliere voortbrengingswijze’ niet te min onbereikbaar is. Zal nu dit ten slotte toch onvruchtbaar streven worden gekeerd, voordat de actie onherstelbare schade heeft toegebracht aan de nijverheid, d.w.z. ook aan de werklieden, dan moet de vrije arbeider beschermd worden tegen elke aanranding van zijn vrijheid tot contracteeren buiten het bestuur der organisatie om. Het voorkomen van het genus ‘vrije arbeider’ is in de arbeidswereld de veiligheidsklep voor de te hooge spanning, door het streven naar machtsuitbreiding der organisatie op de arbeidsvoorwaarden uitgeoefend. Stelt die organisatie eischen, waaraan de werkgever niet kan voldoen, omdat hij weet dat op dien voet de onderneming niet bestaan kan, dan behoedt de vrije arbeider hem voor de keus: òf stopzetten en de zaak zien verloopen, òf toegeven en evenzeer de onderneming zien achteruitgaan. Zal de vrijheid van arbeid metterdaad worden gehandhaafd, dan moet niet slechts de incidenteel, in troebele dagen zich aanmeldende ‘Arbeitswillige’ beschermd worden tegen den overlast der georganiseerden, die hem als ‘onderkruiper’ beschouwen en bejegenen, maar dan moet ook onder normale omstandigheden, in het gewone leven der fabriek de vrije arbeider door den georganiseerde worden geduld. De aan werkgevers door georganiseerden gestelde eisch dat alleen georganiseerden door hem zullen worden | |
[pagina 555]
| |
in dienst genomen, is voor inwilliging niet vatbaar; die eisch is onrechtmatig tegenover den vrijen arbeider, omdat deze daardoor wordt uitgestooten op den enkelen grond dat hij niet met anderen zich coaliseeren wil; die eisch is een valstrik voor den werkgever, omdat de inwilliging daarvan aan de organisatie het monopolie der arbeidskracht zou leveren met de bovengeschetste gevolgen. Vrijheid zij er, aldus: vrijheid voor de werklieden om zich te organiseeren en door hun organisatie te streven naar verbetering der arbeidsvoorwaarden; vrijheid ook voor de werklieden om zich niet te organiseeren, met dien verstande dat zij wegens hun onthouding van het vereenigingsleven noch door de georganiseerden noch door de werkgevers anders behandeld worden dan de onderling-solidairen; vrijheid voor den werkgever, om de verlangens der organisatie te overwegen zonder dat hij tot toegeven genoopt is door het feit dat het monopolie der arbeidskracht berust bij het bestuur der organisatie; vrijheid voor den werkgever ook in dezen vorm, dat hij de meest geschikte arbeiders in dienst kan nemen zonder op hun al of niet georganiseerd zijn te letten. Maar hoe de vrijheid van arbeid te verzekeren? Er zijn verschillende middelen daartoe in de laatste maanden genoemd, doch is er wel één beter dan dat, hetwelk alle andere, met name de repressieve, overbodig maakt? Dat ééne zal daarin moeten bestaan, dat ook onder de georganiseerden, maar vooral onder de vrije arbeiders het goed recht van den vrijen arbeid worde verkondigd. Tegenover de actie der georganiseerden worde geen reactie, maar contra-actie gesteld. Luide worde het gezegd dat het een onduldbare dwang is, die den werklieden wordt opgelegd, wanneer het ‘vereenigt u’ weerklinkt als een commando, wanneer een oud woord geparodieerd wordt tot de moderne leus: wie zich niet ‘organiseert’, zal niet eten! Niet langer zij op volksvergaderingen, op arbeidersmeetings het woord schier uitsluitend aan hen, die het evangelie van ontevredenheid prediken. Wat noodig is, broodnoodig, is een actie, die bedoeld alle van terrorisme afkeerige werklieden te | |
[pagina 556]
| |
vereenigen, te sterken in hun overtuiging, te beschermen tegen geweld, te steunen in hun strijd. Veel te lang reeds is gezwegen, is onthouding zoo goed als de eenige houding geweest tegenover de mannen, die met schoon-schijnende beloften een groot deel der arbeidende klasse aan hun zijde wisten te lokken. Kon het wel anders of eindelijk moest de opgehoopte brandstof ontvlammen? Was het niet te voorzien, dat de stelselmatig gekweekte ontevredenheid zich zou luchten, zou uiten in daden? Maar tegenover zulk een staat van zaken kan afdoend slechts baten: de overreding van hen, die door drogredenen zich hebben laten vangen; het versterken der positie van hen, die geen blinde volgers der leiders zijn wilden; een beroep op het gezond verstand van ons werklieden-volk, hetwelk, beter voorgelicht, inzien moet dat de ‘solidaire organisatie’ niet almachtig is, dat er grenzen - enge grenzen - gesteld zijn aan haar invloed ook op het loon en dat overschatting van haar beteekenis altijd schade brengt aan hen, die zich zoo deerlijk daarin vergisten. Door woord en geschrift, door het woord vooral, moet deze leer worden verkondigd, geplaatst worden tegenover de dwaalleer, die zoovele adepten reeds heeft gewonnen. Wordt aldus het beginsel van den vrijen arbeid gesteund, dan zullen zeker de georganiseerden niet zooveel kunnen bereiken als zij wel hadden gehoopt, niet wetende dat het beoogde doel toch onbereikbaar was. Maar dan zal hun ook de teleurstellende ervaring, dat hun macht in zake loonsverhooging ‘uit den aard der zaak zeer beperkt blijft’ worden bespaard. Maar dan zal ook de industrie bewaard blijven voor schokken en beroeringen, welke wel - voorzoover de uiterlijke verschijnselen betreft - voorbijgaan, doch die niet zelden een duurzaam nadeel voor haar achterlaten. In rustige banen geleid zal de nijverheid zich ontwikkelen en in bloei toenemen ook ten bate van den werkmanGa naar voetnoot1). Want - men moge het willen erkennen of | |
[pagina 557]
| |
niet - ten slotte is het belang van werkgever en werkman één in dezen zin: dat beiden het meest gebaat worden door een staat van zaken, waarbij de industrie zoo sterk mogelijk staat tegenover de buitenlandsche mededinging; waarbij zij zich ontplooien kan tot een krachtig geheel; waarbij de werkeloosheid, die de loonen drukt, zoo gering mogelijk is. Onder die voorwaarden alleen kunnen hooge loonen duurzaam worden verkregen. Mag men niet hopen dat de arbeiders ook ten onzent deze eenvoudige waarheden zullen leeren inzien? |
|