Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
De Aprilbeweging
| |
[pagina 495]
| |
lande zouden worden aangesteld. Maar men zou het niet toelaten! De protestantsche meerderheid zou niet dulden, dat de roomsche minderheid, door den opperkerkvorst ‘over de bergen’ aangevoerd, het vrije Nederland zou kuechten, het met hulp der Regeering zelve zou verlagen tot een wingewest van een Italiaanschen monarch, het eindelijk en ten laatste toch weder zou onderwerpen aan de sedert bijna drie eeuwen hier onttroonde Moederkerk! De Regeering des lands, die zoo iets had geduld, had bevorderd, neen had uitgelokt, was schuldig aan verraad jegens den godsdienst en het vaderland; zij moest oogenblikkelijk verdwijnen; de ‘vrijgeest’ Thorbecke, die haar erkende leider was, moest worden afgezet, zoo het kon met hulp, zoo het moest in weerwil van den vorst uit het Huis van Oranje! Het protestantsche volk van Nederland, God's volk, zou met God's hulp opstaan tot den strijd om te behouden wat na een worstelstrijd van 80 jaren door de vaderen was verkregen en in de dagen der Republiek was bevestigd! Als één man zou het zich verheffen; het zou zich scharen om het dierbare vaandel der vrijheid van godsdienst en geweten: de paapsche tirannie en het roomsche wangeloof, in verbond nu met het liberale ongeloof zouden niet heerschen in Nederland! Zoo ongeveer was de stemming, die zich onder de groote menigte der aan hunne Kerk innig gehechte protestanten van allen rang en stand in Nederland einde Maart 1853 vertoonde. En ook onder de minder kerkschgezinde fractie, onder de liberalen, in de kringen der gezeten burgerij, gedachtig aan wat er vóór 1830 in België en Frankrijk was voorgevallen, en aan wat er nog dagelijks in Spanje en Italië viel op te merken, waren er velen, die zich onrustig gevoelden bij het bericht, dat de bisschoppelijke hierarchie hier te lande zou worden hersteld. Werd niet het sedert 1795 met zooveel moeite, ten koste van zooveel bloed verkregene door dit herstel bedreigd? Werd niet de kracht der vrijzinnige beginselen, sedert 1848 eindelijk na lange jaren van reactie weder in ons staatswezen overheerschend, aangetast door de openlijke en ongehinderde | |
[pagina 496]
| |
toelating eener kerkelijke organisatie, die zich herhaaldelijk reeds had schrap gezet tegen die beginselen? die na een korten tijd van schijnbaar liberale neigingen meer en meer zich daarvan afkeerde, een verbond sluitend met de reactie tegen de groote denkbeelden, door de Fransche Revolutie van 1789 verkondigd? Was het wel voorzichtig geweest van het liberale ministerie zich zoover te laten brengen door de consequentie van zijne beginselen?
Wat was er gebeurd? De roomschen hadden gemeend, dat thans de tijd gekomen was om zich geheel als vrije staatsburgers te gedragen, de laatste overblijfselen van onmondigheid van zich te werpen en zich ook op kerkelijk gebied de organisatie te geven, die zij voor de ongehinderde bevrediging hunner godsdienstige behoeften noodig achtten. Waarom zou hunne Kerk zich niet even goed mogen organiseeren als de kleinere protestantsche kerkgenootschappen, die reeds langer dan twee eeuwen feitelijk ongehinderd hun gang waren gegaan, als de hervormde, de ‘groote’ Kerk zelve, die in 1816 en 1852 een nieuwe organisatie had ontvangen? Waarom zouden zij nog langer aarzelen om de met hunne kerkelijke toestanden zoo nauw samenhangende bisschoppelijke hierarchie, door den opstand tegen Spanje eerst hopeloos ontredderd, daarna geheel te gronde gegaan, weder op te bouwen? De eerste en laatste aartsbisschop van Utrecht, die sedert de instelling van het aartsbisdom in 1559 zonder tegenspraak dien titel had gevoerd, Frederik Schenk van Toutenburg, was in 1580 overleden; de in dat nieuwe aartsbisdom ingestelde bisdommen van Haarlem, Middelburg, Deventer, Leeuwarden, Groningen, waren de een na den ander te niet gegaan, hun titularissen verdreven en in ballingschap gestorven; ook in de door Maurits en Frederik Hendrik veroverde Generaliteitslanden was de bisschoppelijke hierarchie feitelijk verdwenen. Nog hadden in het Noorden, zoo lang de afloop van den vrijheidskrijg onzeker was, Sasbout Vosmeer en zijn op- | |
[pagina 497]
| |
volger Philips van Rooveen de hoop gekoesterd hunnen door Rome vastgestelden officieelen titel van ‘apostolisch vicaris’ eenmaal, na de onderdrukking van den opstand, te vervangen door dien van aartsbisschop van Utrecht, dien zij zelfs een enkele maal voerden, waar het Spaansche gezag tijdelijk hersteld was; maar de derde vicaris, Jacobus de la Torre, en zijn opvolgers hadden den laatsten titel voorgoed opgegeven. Nog bleven ten minste een tijdlang de kapittels van Utrecht en Haarlem voortleven, al was het in gewijzigden vorm als ‘vicariaat’, voorzoover het eerste, en al was het in tegenspraak met de bedoeling der Curie te Rome, voorzoover het laatste betrof. De ernstige twisten in de roomsche Kerk in de 17de eeuw tusschen de Utrechtsche geestelijkheid en de geestelijke orden ontstaan en op het eind der eeuw leidend tot een hevige crisis, deden voor de aan Rome getrouw gebleven overgroote meerderheid der Nederlandsche roomschen alle sporen der bisschoppelijke hierarchie ten slotte verdwijnen. Sedert omstreeks 1720 werd de roomsche Kerk in Nederland, geheel als in eene ‘missie’ onder ongeloovigen, bestuurd door de pauselijke nuntiussen en internuntiussen te Keulen en Brussel; de ongehoorzamen, die in 1723, tegen de pauselijke besluiten in en zich beroepend op ‘oud-katholieke’ beginselen, een eigen aartsbisschop van Utrecht en vier jaren later een eigen bisschop van Haarlem hadden verkozen, werden als ‘Jansenisten’ door Rome veroordeeld, met den pauselijken ban gestraft en uit de Kerk geworpen. De Regeering der Republiek had van dat alles weinig notitie genomen. Met de apostolische vicarissen had zij zich herhaaldelijk ingelaten, zij het niet officieel dan toch ondershands; aan de roomschen zelf had zij vrijheid van geweten gegund en vrijheid van godsdienst ten minste in de praktijk, die haren beambten, zoogenaamd belast met de handhaving der veelal scherpe plakkaten tegen de ‘pausgezinden’, een rijke bron van inkomsten opleverde. Van werkelijke vervolgingen der roomschen was kort na het begin der 17de eeuw geen sprake meer, en al mochten nog sommige hervormde synoden en predikanten de wereldlijke | |
[pagina 498]
| |
overheden herhaaldelijk met nadruk op ‘paapsche stoutigheden’ wijzen en de toepassing der plakkaten vragen; al ontstond er nu en dan onder abnormale omstandigheden, als in het rampjaar 1672, ernstige wrijving tusschen roomsch en onroomsch; al verhief zich in 1734 zelfs nog een kleinepaniek wegens vermeend gevaar van een aanval van roomsche zijde op de protestanten, over het algemeen - roomschen zelf getuigen het - genoten de aanhangers der oude Kerk in geen enkel protestantsch land zooveel vrijheid. En hoe stak deze toestand af bij dien der protestanten in roomsche landen! Hier feitelijk vrijheid tegen onderhandschen afkoop der met de handhaving der plakkaten zoogenaamd belaste ambtenaren; daar onophoudelijk vervolging met boeten en kerkerstraf, met pijniging en brandstapel, niet zelden met plundering en moord. De revolutie van 1795 ontsloeg de roomschen ook van de geldelijke lasten, die de oude Republiek hun had opgelegd. De grondwet van drie jaren later kende geen verschil van godsdienst voor den staatsburger. Onder de regeering van Lodewijk Napoleon, meer nog dan na de feitelijke annexatie bij Frankrijk in 1810, scheen het zelfs alsof het roomsche geloof op begunstiging van staatswege zou mogen rekenen, ja er werd ernstig onderhandeld over het herstel der bisschoppelijke hierarchie. De annexatie onderwierp eigenlijk ook de gewesten van het Noorden aan het in 1802 tusschen Rome en de Fransche regeering gesloten concordaat maar dit had hier weinig beteekenis, ten minste voorloopig nog, en de spoedige verlossing van het drukkend Fransch bewind deed alle kans op volledige uitvoering ervan verdwijnen. Dat concordaat bleef intusschen de grondslag ook voor de verhouding der Regeering van Willem I tot Rome, nadat de gewesten van het Zuiden met die van het Noorden tot één koninkrijk der Nederlanden waren vereenigd, al waren reeds spoedig na die vereeniging van roomsche zijde stemmen opgegaan tot wijziging van het de kerkelijke rechten beperkende Napoleontische verdrag. De wrijving tusschen de roomsche geestelijkheid en de Regeering van Willem I reeds van den beginne af, de duidelijk gebleken | |
[pagina 499]
| |
tegenzin van de protestantsche meerderheid in het Noorden en van de liberale kringen in het Zuiden, om met de gevreesde en gehate Curie over een nieuw concordaat in onderhandeling te treden, hield die wijziging langen tijd tegen. Eindelijk benoemde Willem I, begeerig om een einde te maken aan de moeilijkheden met de roomsche geestelijkheid, die meer dan de helft der bevolking van het geheele rijk op hare zijde had, een gezant te Rome, ook om het concordaat te herzien. In 1827 werd men het eens over de voorwaarden; drie nieuwe bisdommen: Amsterdam, Den Bosch en Brugge, zouden worden opgericht; voor de nieuwe titularissen zouden nieuw in te richten kapittels den koning eene nominatie aanbieden, waaruit deze hem onaangename personen kon verwijderen, terwijl de paus daarna uit de overgeblevenen eene benoeming zou doen; de bisschoppen zouden den eed van trouw aan den koning afleggen; hun officiëele briefwisseling met de geloovigen zou onder rijkstoezicht staan. Maar nieuwe moeilijkheden ontstonden over de uitvoering van dit concordaat, dat noch de liberalen noch de ultra-katholieken bevredigde en den protestanten een doorn in het oog was; de revolutie van 1830 deed haar voor onbepaalden tijd uitstellen. Eerst na het optreden van Willem II was er weder ernstig sprake van in het thans van België gescheiden koninkrijk der Nederlanden. Maar de Nederlandsche protestanten, nog kort te voren door de mededeelingen omtrent huwelijksplannen van den vorigen vorst met een roomsche gravin in beweging gekomen, kantten zich heftig tegen deze voornemens. De vermeende sympathieën van den nieuwen koning met den roomschen godsdienst wekten bij velen ernstige bekommering en er ontstond zooveel gisting, dat ook de Regeering van Willem II, hoewel het nieuwe concordaat in 1841 aannemend, de uitvoering ervan op de lange baan schoof, uit vrees voor verzet, dat zich ook wel tegen het Huis van Oranje zou kunnen keeren. De roomschen gaven intusschen het denkbeeld eener volgens hunne kerkelijke begrippen wettige regeling niet op. Zij rekenden daarbij, hoewel grootendeels weinig liberaal, eerder conservatief gestemd, op den steun der onder leiding | |
[pagina 500]
| |
van Thorbecke zich vormende liberale partij, die het beginsel der scheiding van Kerk en Staat in haar vaandel had geschreven: immers, trok de Staat zich volgens de liberale theorie terug van elk kerkelijk terrein, dan had ieder kerkgenootschap, ook het hunne, volkomen vrijheid om zich te organiseeren zooals het verkoos. Maar hoe zou deze organisatie zijn? Reeds in 1847 begon er onder de roomsche notabelen hier te lande eene ernstige beweging om de Curie te verzoeken de bisschoppelijke hierarchie weder te herstellen; de hooge geestelijkheid intusschen keurde deze beweging, die tot een adres leidde, volstrekt niet goed en hield haar in overeenstemming met den internuntius Belgrado in Den Haag tegen. Eerst de gebeurtenissen van 1848 gaven aan de beweging nieuw leven. Met hulp ook van de roomschen in den lande behaalde de liberale partij in 1848, onder invloed van de politieke gebeurtenissen in Europa de zegepraal en toen, na lange aarzeling en pogingen om aan de zich meer en meer opdringende noodzakelijkheid te ontkomen, koning Willem III in October 1849 Thorbecke tot de regeering riep, was deze aanstonds bereid den roomschen de begeerde eigen regeling toe te staan. Die eigen regeling zou - dit kon men verwachten - geschieden naar den in de roomsche Kerk toen reeds krachtig overheerschenden geest, dien van het concilie van Trente, waarvan ook de vroegere bisschoppelijke organisatie van 1559 spoedig doortrokken was geworden. De roomsche staatsburger was zich in den laatsten tijd bewust geworden van zijn recht en onder leiding van bekwame en energieke mannen maakte hij zich gereed dat recht te doen gelden. Hij verlangde volledige gelijkstelling met andersdenkenden, volledige toelating tot de staatsambten, niet slechts in de theorie maar ook in de praktijk; hij verlangde opheffing van alle staatstoezicht op zijne Kerk, vrijheid van onderwijs in roomschen zin, vrijheid van kloosterstichting, vrijheid ook van organisatie op kerkelijk gebied. Roomsche bladen en tijdschriften deden zich voor het eerst hooren, roomsche pamfletten en memoriën pleitten nu zonder schroom voor het goed recht der hunnen. Maar ook het protestantsche | |
[pagina 501]
| |
gevoel was in den laatsten tijd verlevendigd. Het slappe protestantisme van de eerste 30 jaren der eeuw, gemoedelijk verdraagzaam, niet nauwkeurig lettend op dogmatische begrippen maar neigend tot schikking, ruimte latend voor allerlei afwijking naar rechts en links, begon plaats te maken voor een scherper opvatting. Groen van Prinsterer en de zijnen verlangden met steeds meer aandrang terugkeer tot de strengere beginselen van de Dordtsche synode en vonden steeds grooter aanhang, vooral onder de kleine burgerij, die nog wel geen stemrecht had maar toch, als zij wilde, grooten moreelen invloed kon oefenen in kerkelijke zaken. Daarnaast kwam sedert 1830 de gemoedelijke richting der tot de hoogere burgerij behoorende mannen en vrouwen van het ‘réveil’, die hare kracht minder in het dogma dan wel in het gevoel, in het algemeen protestantsch beginsel zocht. Herleving van het zich protestantsch voelen was van een en ander het gevolg, eene herleving, die niet anders dan vijandig kon staan tegenover de gelijksoortige beweging onder de roomsche minderheid des volks. Die vijandschap klonk steeds luider, hoe meer de roomschen eischten, en uitte zich in heftige tegenschriften, in hartstochtelijke betoogen, dat Nederland een protestantsche staat was en moest blijven. Het is de fout van Thorbecke en de zijnen geweest, dat zij de beteekenis, de kracht dezer protestantsche herleving niet ten volle hebben begrepen. Zij zouden er spoedig aan herinnerd worden.
Midden in het bezwaarlijke werk der toepassing van de in 1848 aangenomen liberale beginselen van staatsrecht, midden in de reorganisatie van den staat en zijn leden volgens die beginselen, midden in de evenzeer bezwaarlijke vrijmaking van handel en nijverheid uit de banden van protectie en staatsbemoeiing, had Thorbecke de kerkelijke zaken, welker regeling niet minder zorg vereischte, voorloopig ter zijde gelaten. De vraag werd omstreeks 1850 intusschen door het uit liberalen en katholieken samengevormde ministerie overwogen, of men aan den toenemenden aandrang der roomschen, thans ook door de hooge geeste- | |
[pagina 502]
| |
lijkheid en den internuntius, hoewel aarzelend, gesteund, op regeling van hunne kerkelijke organisatie moest toegeven door van regeeringswege die organisatie uit te lokken. Men besloot dit niet te doen maar bedoelde regeling geheel aan de roomschen zelf over te laten. Zoo richtten zich dan in 1850 adressen van roomsche Nederlanders tot den Paus met verzoek die regeling ter hand te nemen. Er waren er nog velen onder de roomschen, vooral onder de geestelijkheid, die niet veel gevoelden voor invoering der bisschoppelijke hierarchie hier te lande. Er waren er, die liever den ouden toestand hadden laten voortbestaan, omdat daarbij de onmiddellijke invloed van Rome op kerkelijk gebied grooter zou zijn. Met name wordt de orde der Jezuieten door sommigen genoemd als zich heimelijk verzettend tegen de aanstelling van bisschoppen, uit vrees voor vermindering van haar eigen invloed tegenover dien der wereldlijke geestelijkheid, welker pogingen om zich aan den invloed der monniksorden te onttrekken in het begin der 18de eeuw zoo glansrijk waren verijdeld maar die onder een eigen bisschoppelijk bestuur weder machtiger zou worden. Wat daarvan is, valt thans bij gebrek aan gegevens nog niet ten volle uit te maken, maar dat er van zulk een verzet sprake is geweest, dat de oorspronkelijk van leeken uitgegane adresbeweging zoowel te Rome als bij de Nederlandsche geestelijkheid zelve aanvankelijk geen gunstig onthaal vond en zelfs later nog noode werd toegelaten, laat staan bevorderd, is niet te ontkennen.Ga naar voetnoot1) Hoe het zij, den 9den December 1851 deelde de pauselijke internuntius Belgrado den roomschen Nederlandschen minister van Buitenlandsche Zaken Van Sonsbeeck mede, dat de Paus tot de invoering van bisschoppen wilde overgaan maar, overeenkomstig het in 1841 aangenomen concordaat, ‘in overleg met de regeering’. Deze laatste verklaarde in Maart 1852, dat zij bij de invoering eener volkomen zelfstandige | |
[pagina 503]
| |
organisatie natuurlijk geen concordaat meer kon erkennen, maar dat zij overigens niets tegen die organisatie had, en dat zij, ook in het belang der zaak zelve, wegens den indruk op de bevolking vooraf verwachtte te worden ingelicht omtrent wat de Paus voorhad. Bovendien ried zij, die zich niet vast meer in den zadel gevoelde wegens den op staatkundig gebied haar herhaaldelijk geboden en, in den laatsten tijd onder allerlei invloed, toenemenden tegenstand van conservatieve zijde, door middel van haren gezant te Rome, den graaf Van Liedekerke, de Curie de zaak ‘sans delai’ tot oplossing te brengen en dan nog ‘hoe eenvoudiger en binnen hoe nauwer grenzen, des te beter’. Na eenige onderhandeling stemde de pauselijke Regeering in September toe in het op zijde schuiven van het concordaat en beloofde bij monde van mgr. Belgrado officieus, dat zij de gewenschte voorafgaande mededeeling harer plannen zou doen. Intusschen werd Van Sonsbeeck 16 October vervangen door Van Zuylen en lekte er iets uit van de gevoerde onderhandeling, zoodat einde November de leider der conservatieve oppositie in de Tweede Kamer, Van Hall, de Regeering afvroeg, wat er gaande was. Zij antwoordde met de korte verklaring, dat het concordaat zou verdwijnen en dat zij ‘verdere mededeelingen’ te gemoet zag. Die mededeelingen nu zijn, naar men op grond van het later bekend gewordene wel moet aannemen, werkelijk gedaan maar niet officiëel - zooals bedoeld was - doch, naar van wege het ministerie steeds is volgehouden, in ieder geval slechts zeer ter loops, met name in een particulier gesprek van het kamerlid Dommer van Poldersveldt met den minister. Deze laatste zelf ontkende toen en later formeel en pertinent, dat de pauselijke internuntius zelf, zooals deze uitdrukkelijk betuigde, hem 12 Januari reeds had ingelicht. Dat onmiddellijk na dien datum het corps diplomatique in Den Haag de geheele organisatie kende, lijdt intusschen geen twijfel. Er is dien 12 Januari blijkbaar een ‘misverstand’ geweest tusschen mgr. Belgrado en den minister. Zonder verdere bespreking verscheen plotseling de pauselijke breve van 4 Maart 1853, waarin op hoogst | |
[pagina 504]
| |
onvoorzichtige en voor het altijd kitteloorige protestantsche gevoel beleedigende wijze gesproken werd van den ‘vijandigen mensch’, die de schoone oude kerkorde van 1559 had ‘verwoest, te gronde gericht, misvormd’; van de ‘dwaalleer van Calvijn’; van ‘ketters’ enz., terwijl hoog geroemd werd ‘de billijkheid en rechtvaardigheid der bestuurderen’ van ‘Holland en Brabant’. Het aartsbisdom Utrecht met zijne bisdommen Haarlem, Den Bosch, Roermond en Breda, met groote macht der bisschoppen onder oppertoezicht der kardinalen-congregatie te Rome ‘de propaganda fide’, was hersteld. ‘Utrecht, le siège de Willebrord!’ zou Pius IX pralend gezegd hebben, moet de zetel van den aartsbisschop zijn: ‘Je prouverai à l'Europe que les Catholiques de la Hollande ne sont pas de la veille.’ En zes dagen later sprak paus Pius nog krachtiger tot de verzamelde kardinalen over den ‘vijandigen mensch’, over de vermeende ‘vorderingen van dag tot dag’ van het Catholicisme in Nederland, over de ‘liefde voor recht en billijkheid van hen, die dat koninkrijk besturen’. Eerst na deze openlijke verklaringen gewerd den Nederlandschen gezant te Rome officiëele mededeeling van het besluit der Curie. Een en ander, hier te lande spoedig bekend geworden, deed een hevige gisting ontstaan. De protestantsche wereld was juist in hetzelfde voorjaar zeer in beweging gebracht door diep gevoeld medelijden met het ongelukkige lot der om het geloof vervolgde familie Madiai te Florence en Nederland had een zijner om karakter en gaven meest geziene protestanten, Groen's vriend Elout van Soeterwoude, naar het Zuiden zien gaan om zich de ongelukkigen aan te trekken, nu de liberale Regeering zich blijkbaar met de zaak niet wilde inlaten. De door het ministerie voorgestelde nieuwe armenwet scheen kerkelijke rechten aan te tasten en had diepe ergernis gewekt. Is het wonder, dat de onverwachte gebeurtenis in deze omstandigheden diepen indruk maakte op de nederlandsche protestanten? Vooral te Utrecht, van ouds een zetel van streng-calvinistische geloofsovertuiging, thans nog wel uitgekozen als zetel van den nieuwen aartsbisschop, was de ontroering groot. De | |
[pagina 505]
| |
talrijke anti-papisten daar, ook onder de heele en halve liberalen en conservatieven, staken het hoofd op; de oude vrees voor het gevaar, dat van Rome en zijn Kerk scheen te dreigen, herleefde. Op dat gerucht kwam, zooals het gewoonlijk gaat, de reeds lang tegen het ministerie Thorbecke broeiende staatkundige oppositie, begeerig van de gunstige omstandigheden partij te trekken, in beweging; ook persoonlijke tegenstanders van Thorbecke onder de liberalen verweten der Regeering hare laakbare, hare onverantwoordelijke onvoorzichtigheid. Van den Utrechtschen kerkeraad ging nog vóór het einde der maand eene beweging uit tot het opstellen van een adres aan den Koning zelf tegen ‘het aannemen van den titel, rang of waardigheid van bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands door een vreemden vorst verleend’, tegen de officieele ‘erkenning van den paus als hoofd der Kerk’. Opsteller van het eerste concept-adres was de jonge Utrechtsche hoogleeraar De Geer; van het definitieve adres waren opstellers de heeren Ds. Montijn, Van Ittersum en Dr. Kemink, gesteund door twee heftig-conservatieve hoogleeraren, den beroemden scheikundige Mulder en den bekenden jurist Vreede. Het Utrechtsche adres werd aanstonds naar alle hervormde kerkeraden des lands gezonden, ten einde te komen tot een machtig gemeenschappelijk protestantsch protest. Alom van de kansels aangeprezen, door predikanten en kerkelijke mannen aanbevolen, overdekten de adressen zich snel met duizenden handteekeningen. Hevige pamfletten, scherpe dagbladartikelen, vinnige opstellen in ‘De Fakkel’ en andere anti-roomsche bladen en blaadjes vermeerden alom de agitatie, die zelfs den Koning en zijn Huis niet altijd spaarde en in luide bedreigingen tegen de Regeering zich uitte, te erger toen de ‘Times’ van 24 Maart meldde, dat de pauselijke breve was gegeven ‘op verzoek van het Nederlandsche gouvernement’. De wederinvoering van inquisitie en brandstapel, pijnbank en schavot werden in scherpe artikelen voor de naaste toekomst in uitzicht gesteld; het ministerie werd met het lot der De Witten en dat van Oldenbarnevelt bedreigd. De | |
[pagina 506]
| |
wildste geruchten omtrent roomsche plannen en voornemens kwamen in omloop. Het ministerie, zich van geen schuld bewust maar thans opgeschrikt en bereid tot tegenweer, liet het bericht van de ‘Times’ tegenspreken en Thorbecke schreef den commissarissen des Konings 31 Maart aan, dat men in Den Haag van niets geweten had, dat de Paus ‘eerst met den slag had gewaarschuwd’, dat de Regeering niet over zetels of personen was geraadpleegd en dat dus de commissarissen goed zouden doen met den verkeerden indruk bij de bevolking uit te wisschen door bekendmaking van deze feiten. Maar in Utrecht en Noordholland - wel een voorbeeld van tegenwerking of wantrouwen - hebben de commissarissen dezen wenk niet opgevolgd. Tegelijk deed de Regeering den gezant te Rome ernstig klagen over het gebeurde en gaf hem zelfs 11 April bevel Rome aanstonds te verlaten, dus de diplomatieke betrekkingen af te breken. Een en ander kon strekken om de gemoederen tot bedaren te brengen en Groen's orgaan, de ‘Nederlander’, mag genoemd worden onder de bladen, die thans matiging aanbevalen, gelijk ook de met de Regeering samenwerkende Algemeene Synodale Commissie der Hervormde Kerk in een krachtig schrijven de kerkeraden tot bezadigdheid en kalmte tegenover de roomsche medeburgers aanmaande. Zoo deden ook ‘Handelsblad’ en ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’, de eenige groote bladen dier dagen. Juist toen kwam de Tweede Kamer bijeen en den 13den April richtte het Utrechtsche lid Van Doorn onmiddellijk tot de Regeering eene zeer gematigde interpellatie. De interpellatie gaf aanleiding tot een hevigen aanval van den streng-conservatieven Gevers van Endegeest op het ministerie, dat den storm evenwel nog wist te bezweren door onmiddellijke mededeeling van wat het zeggen kon en belofte van onverwijlde overlegging der over de zaak met Rome gewisselde nota's. Maar deze aanvankelijke zegepraal verkeerde spoedig in eene nederlaag, die beslissend mocht heeten. | |
[pagina 507]
| |
De Koning, die reeds lang ernstige persoonlijke en zakelijke bezwaren tegen sommige zijner ministers, met name tegen Thorbecke had, was namelijk den 11den April voor zijn gewoon jaarlijksch bezoek te Amsterdam gekomen, in den laatsten tijd ook een zetel van diepen wrok tegen Thorbecke, die zich schamper had uitgelaten over den ‘flauwen klop’ van den ‘hartader’ Amsterdam. Van deze gelegenheid wilde men gebruik maken om den Koning een monsteradres aan te bieden, hem verzoekende ‘niet het zegel der vorstelijke goedkeuring te hechten’ aan de ‘vestiging eener bisschoppelijke hierarchie’. Dat dit adres zou worden aangeboden, was het ministerie bekend, daar het in de Amsterdamsche kerken was aangekondigd. Het besloot daarom het door den Koning te geven antwoord als een staatkundige daad te behandelen en den Koning ‘eerbiedig voor te stellen’ op het adres ten antwoord te geven, dat ‘de door het Roomsch-Katholieke kerkgenootschap hier te lande voorgenomen invoering van het bisschoppelijk bestuur als een uitvloeisel der grondwettige kerkelijke vrijheid geene goedkeuring of erkenning van Uwe Majesteit behoeft, noch op de belangen van andere kerkgenootschappen of van den Staat invloed behoort te hebben; dat Uwe Majesteit waakt en zal waken dat door die invoering niemands rechten worden gekrenkt; dat alzoo bij wederzijdsche eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging, geen grond tot bekommering bestaat.’ De Koning, zoo voorbereid, ontving den 15den met prins Hendrik naast zich in zijn paleis de adres-commissie, die, aangevoerd door den predikant Ter Haar, als ‘algemeene protestantsche commissie’, den Koning plechtig het adres aanbod, geteekend door meer dan 50000 personen, en daarbij een treffende toespraak voegde, vol verontwaardiging over den ‘hoon’ door den Paus zoowel aan de ‘protestantsche geloofsbelijdenis’, als aan ‘onze geschiedenis, de asch en de nagedachtenis onzer vaderen en het vorstelijk stamhuis van Oranje aangedaan.’ Een ontelbare menigte, die wist wat er gaande was, wachtte buiten op den Dam in angstige spanning af wat de Koning zou antwoorden. Deze, onder | |
[pagina 508]
| |
den indruk van de toespraak en van het oogenblik, gaf niet het antwoord, hem door de ministers aangeduid, doch verklaarde integendeel met luider stem hoogen prijs te stellen op de ‘kinderlijke liefde’ van zijn volk, die hem ‘in menig treurig oogenblik’ zijner regeering had bemoedigd, en eindigde met de voor openbaarheid uitdrukkelijk bestemde woorden: ‘deze dag heeft de band tusschen het Huis van Oranje en Nederland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn hart gemaakt.’ Dit antwoord, den ministers weldra ondershands ter oore gekomen, gaf hun den 16den aanleiding den Koning in overweging te geven, òf ‘door eene ronde, openbare verklaring allen twijfel en misverstand op de meest uitdrukkelijke wijs weg te nemen’, òf van ministerie te veranderen, daar het gebleken was dat er in deze belangrijke aangelegenheid geen overeenstemming bestond tusschen hen en de Kroon. Twee dagen later kwam de Tweede Kamer weder bijeen tot het bespreken der inmiddels overgelegde stukken. Na warme discussie over de zaak der hierarchie en de houding der Regeering in dezen werd met 40 tegen 12 stemmen de motie-Van Doorn aangenomen, die inhield, dat de Kamer ‘kennis genomen hebbende van de mededeelingen en gehoord hebbende, dat daaromtrent krachtige vertoogen aan het hof van Rome zijn of zullen worden gedaan’, verklaarde ‘over te gaan tot de orde van den dag’. Het ministerie had nog eens overwonnen. Maar deze overwinning kwam na het te Amsterdam gebeurde en na het eindbesluit der ministers te laat: den 19den trad het ministerie af op de weigering des Konings, die in overleg getreden was met zijn vertrouwden raadsman Van Reenen, om de van hem gewenschte verklaring te geven. Het werd vervangen door een ministerie-Van Hall, waarin drie leden van het vorige zitting namen en dat overigens een conservatief karakter droeg. Eene poging van Thorbecke's vrienden om door het vragen naar de reden der schijnbaar ongemotiveerde aftreding klaarheid in de zaken te brengen werd afgesneden door de sluiting der zitting op den 21sten April en de daarop | |
[pagina 509]
| |
gevolgde ontbinding der Tweede Kamer; de verkiezingen werden op 17 Mei gesteld. Opnieuw geraakte nu het land een paar weken lang in hevige agitatie, waarbij de verbonden conservatieven, antirevolutionnairen en anti-roomsche liberalen zich niet onbetuigd lieten en door krachtige verkiezingsmanifesten de kiezers in het gansche land bewerkten. De godsdienst, het vaderland, het vorstenhuis heetten in gevaar; alle weldenkenden werden opgeroepen tot tegenweer. De liberalen, verdeeld en verrast, boden geen krachtigen tegenstand. Bij de nieuwe verkiezingen leden dan ook de verbonden liberalen en roomschen een beslissende nederlaag en bij de plechtige opening der nieuwe Kamer verklaarde de Koning 14 Juni, dat hij gemeend had tegenover de onrust van duizenden over hun ‘teederste belangen’ zich niet te moeten houden aan den hem door zijne vroegere ministers gegeven raad, daar die ‘de hooggestegen bekommering niet kon opheffen.’ Het gevolg daarvan was geweest, dat hij sommige ministers had moeten vervangen door mannen, ‘die mijn vertrouwen bezitten’. Daarmede was de Aprilbeweging geëindigd. Maar hadden de aanleggers ervan, de leiders der adresbeweging, veel reden om zich over dezen afloop te verheugen? Dat zou afhangen van de handelingen van het thans opgetreden ministerie, met name van de wijze, waarop dit zou regelen wat het in zijn openbaar gemaakte voordracht van 26 April aan den Koning had genoemd ‘naast de vrijheid en gelijkheid van bescherming aan alle kerkgenootschappen verleend, (hunne) verantwoordelijkheid naar de wet en bovenal een toezicht, den Koning opgedragen, waardoor hij in staat wordt gesteld om rust en vrede in zijn Rijk te bewaren’. ‘Apaisement’, ‘billijke bevrediging’, beëindiging der onrust in den lande - dat was het doel waarnaar Van Hall streefde; niet door de eene, thans bovendrijvende partij geheel haar zin te geven, maar door het vinden van een tusschenweg, die weliswaar beide partijen niet geheel kon behagen maar toch haar zich bij de zaak kon doen neerleggen. Teleurstelling moest daardoor worden gewekt aan den eenen kant zeker, aan beide kanten | |
[pagina 510]
| |
waarschijnlijk, maar dat kon niet anders. Van een opheffing der Grondwet, of ten minste van eene ingrijpende wijziging, zooals sommigen hadden verwacht en gewenscht, anderen hadden gevreesd, was geen sprake. Het ministerie-Van Hall dacht er niet aan en had dit 26 April reeds duidelijk verklaard. Wèl hoopte het - zoo scheen het tenminste of liever zoo wilde het doen voorkomen - te Rome nog wijziging te kunnen verkrijgen van den genomen maatregel. Lightenveldt, minister van roomsch-katholieken eeredienst, reisde zelf naar Rome, zooals gezegd werd om daarover te spreken. Maar was dit wel in ernst te verwachten van hem, die juist ijverig voor de vestiging van den metropolitaanzetel te Utrecht had gewerkt? Zijne zending had dan ook veeleer ten doel hem gelegenheid te geven zich uit het land te verwijderen bij de behandeling der voorgestelde nieuwe wet op de kerkgenootschappen, die niet naar zijn zin noch naar dien zijner geloofsgenooten was en die hij dus moeilijk kon verdedigen, maar die toch ook niet scherp genoeg was om een krachtig verzet van roomsche zijde uit te lokken. Van Hall verklaarde later in de Kamer zelfs, dat Lightenveldt naar Rome was vertrokken, ‘opdat de Paus geen verkeerden indruk zou erlangen omtrent het wetsontwerp’ - dus eigenlijk om den Paus, niet om de adressanten in Nederland te bevredigen! Dat wetsontwerp, waarop de partij der adresbeweging hare vurige hoop had gevestigd, namelijk die dat alsnog de instelling der bisschoppelijke hierarchie zoo niet geheel ongedaan dan toch voorgoed onschadelijk gemaakt zou worden, bleek intusschen, toen het ingediend werd, volstrekt niet aan de hartewenschen dier partij te voldoen. Begin Juli kwam het bij de Tweede Kamer in en spoedig daarop in behandeling: de ‘gelegenheidswet’ mocht niet lang worden uitgesteld en de door de indiening weder gewekte algemeene belangstelling uitte zich in Augustus door een krachtig petitionnement, van roomsche zijde bepaald tegen, van protestantsche volstrekt niet onverdeeld vóór de wet. De adressanten van April waren teleurgesteld over haren inhoud, die lang niet gaf wat zij hadden ge- | |
[pagina 511]
| |
wenscht. Zij gaf Thorbecke, thans lid der Kamer, gelegenheid de houding van het vorige ministerie nog eens uitvoerig te verdedigen en de wet zelve, die hij ‘eene concessie aan godsdiensthaat en verdeeldheid’ noemde, krachtig aan te vallen. Maar noch zijn aanvallen en die zijner vrienden, noch het verzet der roomschen, noch de weinige ingenomenheid der mannen van de adres- en petitiebeweging met dezen ‘halven maatregel’ tot bescherming van den Staat tegen hen, die men meer en meer ‘ultramontanen’ begon te noemen, kon de aanneming der wet beletten. In haren definitieven vorm ten slotte met 41 tegen 27 stemmen aangenomen, in de Eerste Kamer met 22 tegen 16, gaf zij aan de kerkgenootschappen volgens Thorbecke ‘volledige vrijheid om te doen wat een ander goed vindt’ door de goedkeuring des Konings tot vereischte te maken bij de inwendige organisatie; het verbod van het dragen van kerkelijk ambtsgewaad op straat, van kerkstichting tegen den zin der Regeering, van klokgelui zonder toestemming van den commissaris des Konings was het voornaamste wat verder de anti-papisten moest geruststellen omtrent de gevolgen der invoering van de bisschoppelijke hierarchie. Deze kreeg intusschen door de feitelijke intrede der bisschoppen in September haar beslag, zij het dan dat de bisschoppen zich niet dadelijk in de hoofdplaatsen hunner diocese maar voorloopig in de nabijheid daarvan vestigden. Het hoofddoel, bevrediging der ontruste gemoederen, werd echter door de wet en de kalme houding der Regeering verkregen. Toen de Koning half September met prins Hendrik te Utrecht kwam, werd hij daar met hartelijke vreugde ontvangen en de Aprilbeweging eindigde voorgoed onder luide betuigingen van gehechtheid aan het Huis van Oranje en van hulde aan den Oranjevorst zelven. In diezelfde maand kon Van Hall zeggen, ‘dat de natie omtrent dit ontwerp is gekomen tot een staat van onverschilligheid.’ Het was den handigen staatsman gelukt ‘de driften te beteugelen’ met ‘eerbiediging van ieders rechten’. Is het intusschen wonder, dat de scherpzinnige Koor- | |
[pagina 512]
| |
ders in een beroemd Gidsartikel over de Aprilbeweging spreekt van ‘mystificatie’? en dat de publieke opinie weldra vroeg: ‘waartoe heeft men al die drukte gemaakt’? De teleurstelling der adresmannen, vooral der heftige anti-papisten, de ergernis der Thorbeckianen zou zich ook later niet onbetuigd laten, zou zich ten slotte op Van Hall weten te wreken; maar te ontkennen valt het niet, dat hij in den zomer van 1853 ons land gered heeft van een dreigend gevaar. Gewelddadige opheffing toch der pas ingestelde hierarchie zou onder de roomschen een diepe verbittering hebben gewekt, zou jarenlange scheuring onder de bevolking zelve hebben veroorzaakt; handhaving van het ministerie Thorbecke door de verlangde ‘rondborstige’ verklaring des Konings ten gunste van dat ministerie zou zelfs het bestaan van het Vorstenhuis in de waagschaal hebben gesteld; aantasting der Grondwet had tot revolutie kunnen leiden. Te midden van dat alles heeft Van Hall met onnavolgbaar beleid den tusschenweg gevonden.
En ten slotte, laat het ons erkennen, die tusschenweg was noodig voor een volk als het onze. Het denkbeeld, dat Nederland een zuiver protestantsche staat zou zijn, is in gemoede onthoudbaar tegenover het feit, dat ⅓ der bevolking roomsch is. De redenen van staatkundigen aard, die het in de dagen der Republiek aanvankelijk noodig maakten om aan die talrijke roomsche minderheid het volle burgerrecht te onthouden, hadden reeds na den vrede van Munster feitelijk alle recht van bestaan verloren. De feitelijke toestand kon toen nog alleen voortleven ten gevolge van de wenschelijkheid om de kerkelijke gevoelens van de meerderheid der natie te ontzien en ten gevolge van den conservatieven aard onzer staatsinstellingen uit die dagen. Toen in 1795 met den val der oude Republiek feitelijk de gelijkheid van alle gezindheden voor de wet was beklonken, kon op den duur ook aan de roomschen niet het recht worden ontzegd zich te organiseeren zooals zij wenschelijk achtten. Dat de oude zuurdeesem van godsdiensthaat nog niet plotseling kon verdwijnen, dat de vrije organisatie, ook der roomsche Kerk, bij de pro- | |
[pagina 513]
| |
testantsche bevolking een schok te weeg moest brengen, was te verwachten. Maar wie de vrijheid voor allen lief heeft, mag het tot stand komen dier organisatie niet betreuren. Volkomen scheiding van Kerk en Staat was in 1848 bij onze toestanden, lettend op hunne historische ontwikkeling, nog niet te verkrijgen. Ook thans nog schijnt die scheiding op ernstige bezwaren te stuiten. Wie zal Van Hall willen veroordeelen, omdat hij in 1853 een tusschenweg meende te moeten inslaan? Hij bleef daarmede in de historische lijn onzer staatsinrichting. Er zijn ook ten onzen tijd nog sommigen - eene gelukkig steeds kleinere maar soms luid roepende, soms zelfs op onwaardige wijze scheldende en met verdachtmaking werkende minderheid - die nog altijd ernstig betreuren wat in 1853 ten slotte uit de Aprilbeweging is voortgekomen, die nog altijd afkeuren, dat de bisschoppelijke hierarchie toen is toegelaten. Hun kan men eensdeels antwoorden met het woord van Van Hall, dat toen in aller belang moest worden opgetreden ‘tegen aanmatigingen zoowel van hen, die de roomschen wilden beletten, als van de roomschen, die, na een zoo grooten triomf te hebben verkregen, steeds meer en meer zouden verlangen’, want ‘de bisschop is’ - ook onder de wet van Van Hall - ‘in de roomsche Kerk een groot personage maar in den Staat niets meer dan een gewoon burger’. Anderdeels met het van historische kennis getuigende woord van Thorbecke: ‘tot hiertoe was de Paus de eenige, de alvermogende bisschop (ten onzent). Men was aan het ultramontanisme onvoorwaardelijk prijs gegeven. In de plaats van een Italiaansch beleid is nu sedert de herstelling der hierarchie een eigen Nederlandsch bestuur met kanonieke zelfstandigheid gesteld. Al wat men thans kan te vreezen hebben, bestond voorheen niet alleen evenzeer, maar in veel sterker mate’. Doch ik eindig dit artikel liever met een ander woord van Thorbecke uit dezelfde en nog altijd belangwekkende rede tegen Van Hall's wet, een gulden woord voor het heden en de toekomst, waarmede hij toen, gelijk in zooveel, ‘te vroeg gelijk’ had: | |
[pagina 514]
| |
‘Het middel om den Staat tegen de gevolgen van sektetwist en godsdiensthaat te beveiligen, is godsdienstige en kerkelijke vrijheid. Beperking dier vrijheid is het middel om stoornis der publieke orde en rust te hebben. Aan kerkelijke twisten en kerkelijke onverdraagzaamheid mag geen invloed gegund worden op bestuur en wetgeving. Vooral ook met betrekking tot het onderscheid van geloofsbelijdenis zij onze leus de schoone spreuk onzer vaderen, en worde zij door ons beter dan door hen behartigd: Concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilabuntur. Het is tijd, dat wij op politiek terrein voor het denkbeeld van een protestantsche natie het besef eener Nederlandsche nati in de plaats stellen’. Laat ons daaraan denken bij al wat ons verdeeld houdt, bij alle gevaren, die ook thans ons dierbaar vaderland bedreigen. Er zijn roomsche, protestantsche, joodsche, ongeloovige Nederlanders, maar bij allen moet het gevoel hoog staan, dat zij leden zijn eener zelfde natie, dat zij samen wonen met, waar mogelijk, gelijke rechten onder de veilige hoede eener Vorstin, die, mèt hare ministers en mèt de volksvertegenwoordiging, als zoodanig staat boven alle geloofsverdeeldheid. |
|