| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nicolaas Beets. 4de en laatste stuk. Kinker's Eeuwfeest 1801. Eene Academische Rede onder de Fransche heerschappij. - Jan van Foreest, Latijnsch dichter. - Rouw en trouw der Tortelduiven. - Anna Roemers. - Polygl. uitg. Emblèmes Chrestiens - Bilderdijkiana. - Varia. - Postscripta. - Corrigenda. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1902.
Een mirakel mag het heeten, dat een zeven-en-tachtig-jarig grijsaard nog een nieuw boek de wereld inzendt. En misschien is het, in aanmerking genomen hoe hooge ouderdom in den regel de kracht van geest en lichaam beiden sloopt, een tweede, niet minder groot mirakel, als de lezer van dat boek bij zich den wensch voelt opkomen, dat de auteur het door hem gekozen motto: ‘Discede peritis, tempus abire adest’ maar weer vergeten mocht. Wat althans den schrijver dezer regelen betreft, gaarne zou hij nog een geheele reeks dergelijke opstellen ontvangen als Prof. Beets hier tot een bundel vereenigd heeft.
Het opstel, waarmee de bundel geopend wordt, is gewijd aan onderhandelingen tusschen Kinker en Ambrosius Justus Zubli, toongevend lid der Kamer van Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg, over het zinnespel van eerstgenoemde, dat op den eersten Januari 1801 ter viering van het aanbreken der nieuwe eeuw in de hoofdstad zou worden opgevoerd. Aan van der Palm was geschreven, dat Jupiter in het bedoelde stuk ‘zijn bliksem zou uitschieten over de leeraars van alle godsdiensten’, en deze had in zijn qualiteit van Agent van Nationale Opvoeding zijn geestverwant en vriend Zubli in den arm genomen, ten einde van Kinker gedaan te krijgen, dat hij, zoo noodig, schrappen zou wat den schouwburg tot een school van ongeloof kon stempelen. Nu, zoo bont had de dichter het niet gemaakt; er was integendeel een strophe in het stuk, waarin ‘het goddelijk vermogen’ van het oorspronkelijk en onvervalscht Christendom onbewimpeld werd gehuldigd; maar, met de dogmen en praktijken van later tijd minder ingenomen, liet Kinker, overtuigd dat de door Kant verlichte rede
| |
| |
in de nieuwe eeuw tot heil der menschheid heerschen zou, priesters van alle godsdiensten, het christendom incluis, hunne kostumen en plechtigheden als offergaven op het altaar van den tijd neerleggen. Na heel veel moeite slaagde Zubli er in van Kinker gedaan te krijgen, dat de priester der Christenheid, gelijk deze het uitdrukte, ‘niet van de partij zou zijn, maar in de foyer zijn pijp zou blijven rooken.’ Nog meer wijzigingen werden er aangebracht, waardoor, naar het oordeel van den dichter, het stuk eenige procenten in waarde daalde, terwijl Zubli van meening was, dat het er bij won en dat talrijke veranderingen, voor welke hij Kinker's toestemming niet verwerven kon, eigenlijk evenzeer noodig waren.
Hoe het ‘Eeuwfeest’ er vóór Zubli's emendaties uitzag, toont een exemplaar, waaraan het voor de publieke uitgave bij den Amsterdamschen Schouwburg gebruikelijk vignet nog ontbreekt en dat de Commissaris van den schouwburg als ter zijner verantwoording aan den Agent van Nationale Opvoeding heeft toegezonden. In dat exemplaar, hetwelk Prof. Beets voor zijne belangrijke mededeeling heeft gebruikt, vindt men met de eigen hand van Zubli aangeteekend, welke opmerkingen door hem gemaakt zijn en tevens welk onthaal er van de zijde des dichters aan te beurt is gevallen.
Van der Palm ontmoeten wij herhaalde keeren in den bundel van Prof. Beets. Zoo op bl. 126, waar ons een schoone Latijnsche lijkzang van zijne hand op den beroemden Leidschen hoogleeraar Jan Jacob Schultens (1778 †) wordt meegedeeld. De dichter was toen nog nauwelijks student en vijftien jaar oud. Welk een wonderkind! roept men onwillekeurig uit.
Maar wat dan te zeggen van den dertienjarigen Jan van Foreest, die in 1600 als nieuwjaarsgift aan zijne ouders eene ‘goede en nauwkeurige’ vertaling in ‘zuiver en duidelijk’ Hollandsch aanbood van een geschrift van den ‘Cyprischen oudvader Epiphanius’. Men merke op, dat dit de eerste vertaling was in onze ‘Nederduitsche spraecke’. Het kind voegde er nog verschillende aardige Latijnsche gedichten aan toe, opdat zijne ouders ‘zouden verstaan’, hoe hij zijn ‘oude leven’ (den tijd op de Latijnsche school) had ‘aangesteld’ en het ‘nieuwe leven’ (het verblijf aan de Leidsche academie) ‘nog aanstellen zou’. Hij is later een hooggeplaatst en voortreffelijk landsdienaar geworden.
Misschien mag men uit zulke gegevens het besluit trekken, dat onze jeugdige landgenooten in vroeger eeuw met meer vreugde
| |
| |
en vrucht zich op de studie van het Latijn en misschien zelfs van de moedertaal toelegden dan heden ten dage het geval pleegt te zijn.
Wat daar ook van zij, Prof. Beets vindt gelegenheid hier en daar een wenk te geven aan moderne taalbedervers. Zoo veroordeelt hij op bl. 115 de uitdrukking: ‘gering aantal.’ Men moet schrijven: ‘gering getal’, daar ‘aantal, onbepaalde hoeveelheid, het bepaalde denkbeeld van gering uitsluit.’ Hier is wellicht twijfel mogelijk. Weinig, veel zijn uitdrukkingen van zeer vage beteekenis. Maar stellig heeft Prof. Beets gelijk, als hij op bl. 51 tegen Jorissen toornt, omdat deze van der Palm liet zeggen, dat de Hertog van Plaisance ‘gaarne al het goed deed, wat niet in zijn vermogen was.’ Van der Palm had geschreven: ‘al het goed, dat niet in zijn vermogen stond.’ Onze uitnemende stilist voegt er aan toe: ‘Een vergrijp tegen de moedertaal, in onze dagen algemeen, en door onze beste schrijvers en sprekers dagelijks begaan, was nog niet van van der Palm's tijd, en ik maak mij sterk, dat men het op geen enkele der vele bladzijden, die van hem het licht gezien hebben, zal aantreffen.’
Ik raad ieder het geheele opstel te lezen, waaraan deze woorden zijn ontleend. Het doet ons van der Palm kennen als moedig, beleidvol en trouw aan zijn land in een tijd, toen het gevaarlijk was zulke mannelijke deugden te bezitten.
De fraaie bundel wordt besloten met ‘verbeteringen en toevoegselen’ tot vroeger uitgegeven opstellen. Te midden van deze ‘Postscripta’ treft men een verklaring van de uitdrukking: ‘mijl op zeven’ aan. Zij schijnt in de wereld gekomen, doordat vroeger de gemeenschap tusschen Meyel en Sevenum, beiden in Limburg gelegen, door poelen en veen zeer bemoeilijkt werd.
V.d.W.
Dr. N. Mansvelt, oud Superintendent van Onderwijs der Z.-A. Republiek. De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen. Utrecht. C.H.E. Breijer, 1903.
De titel van dit boek had ook aldus kunnen luiden: Bijdrage tot de geschiedenis van den roofstaat Engeland en van den bangen staat Nederland.
Ofschoon de toegang tot de Nederlandsche archieven door onzen voorzichtigen Minister van Buitenlandsche Zaken aan Dr. Mansvelt geweigerd werd, en uit den aard der zaak de Zuid- | |
| |
Afrikaansche archieven voor den door Lord Roberts uitgestooten balling evenzeer ontoegankelijk waren, is hij er toch in geslaagd een hoogst belangrijk boek over het door hem gekozen onderwerp saam te stellen.
Talrijke feiten worden er in meegedeeld, welke als een commentaar kunnen dienen op wat Dr. Mansvelt bl. 148 zegt: ‘“Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast” won het bij ons van een andere leuze “frisch gewaagd is half gewonnen”; het Engelsche spreekwoord “faint heart never won fair lady” schijnt het Nederland der 19de eeuw niet gekend te hebben.’
De Boeren hadden ons noodig, maar wij hadden niet minder de Boeren noodig. Terecht zegt Prof. Kalff in zijn voorrede tot het boek van Dr. M.: ‘Wat had Zuid-Afrika niet voor ons volk kunnen worden! Ik ontken de voordeelen van onze betrekkingen met Nederlandsch-Indië niet; doch dáár vestigen de Nederlanders zich niet blijvend; er is slechts een vlottende kern van telkens wisselende elementen. In de Kaap-Kolonie en de overige deelen van Zuid-Afrika zouden zoowel het klimaat als de stamverwante bevolking een beteren toestand gedoogd, ja begunstigd hebben.’
Wij hebben millioenen weggeworpen aan Amerikaansche Spoorwegwaarden, maar zelfs na Majuba onze zakken voor de Transvaalsche broeders dichtgeknoopt. Op bl. 142 kan men lezen waarom. ‘Deftige, soliede bankiers raadden hun klanten de schuldbrieven der Transvaal af. Het waren “fijnen”, die Boeren, zoo heette het, en met “fijnen” zij men op zijn hoede. Men kerkte daar druk, maar kneep de kat in den donker.’
O wij waren zoo voorzichtig! Met instemming citeert Dr. M. deze woorden van Dr. Hendrik Muller: ‘Voor onze regeering waren de Transvalers slechts vreemdelingen.... Lang na anderen zond onze regeering consulaire vertegenwoordigers naar Pretoria; lang na anderen aan Kruger een grootkruis.’ Op de borst van welken Boerengeneraal prijkt thans onze Militaire Willemsorde?
Onze regeering heeft verzuimd, gelijk Dr. M. opmerkt, den stroom der Zuid-Afrikaansche studenten, die zich vroeger over Nederland uitstortte, door een kleine wetswijziging bijtijds voor ons land te behouden. En zoo zou men veel kunnen noemen. Maar het baat niet te jammeren over wat verleden is.
In het boek van Dr. M. kan men lezen, dat Lord Randolph Churchill omstreeks 1901 het waagde met de volgende profetie op te treden: ‘The days of the Dutch as an independent and distinct nationality in South Africa are numbered; they will pass
| |
| |
away unhonoured, unlamented, scarcely even remembered.’ Die voorspelling zou eerder zijn uitgekomen, als Engeland den laatsten oorlog niet had gewild. Volgens hen, die het weten kunnen, zal nu de strijd over de toekomst tusschen de twee rassen eerst ernstig aanvangen. Uit eigenbelang en uit verwantschapsgevoel dienen we voortaan de Boeren krachtiger te steunen dan tot dusver geschied is.
Daartoe is noodig, dat we ons niet langer zwak en weerloos gevoelen. We zullen ophouden het te zijn, zoodra wij het ernstig willen. Waarom heeft Nederland geen vloot overeenkomstig zijn rang als groote koloniale mogendheid? Recht, dat niet gesteund wordt door macht, beteekent in deze zondige wereld weinig. De geschiedenis van onze Zuid-Afrikaansche bloedverwanten heeft het ons pas nog geleerd.
Wil Nederland liever gedwongen worden aan de vloot van een vreemde mogendheid te helpen bouwen dan dat het zich zelf de schepen aanschaft, die noodig zijn om zijn zeegaten en kostbare koloniën te beschermen?
Wij waren zoo mooi op weg kosmopolieten te worden! Men leze het boek van Dr. M. Het zal het patriotisme aanvuren, dat door de gebeurtenissen van den laatsten tijd is wakker geschud.
V.d.W.
Prof. I.M.J. Valeton. Het Oud-Romeinsche Huwelijk in het licht van het Zedelijk Oordeel, Rede op den Dies Natalis der Universiteit van Amsterdam 8 Jan. 1903 uitgesproken. J.H. de Bussy. Amsterdam.
Uit het oogpunt van stijl en compositie zijn er misschien op deze redevoering aanmerkingen te maken, maar wie zich meer aan den inhoud dan aan den vorm van een geschrift laat gelegen liggen, heeft alle reden om Prof. Valeton zijn compliment te maken over de wijze, waarop hij ter viering van den dies natalis der Amst. Universiteit gesproken heeft.
De rede bestaat uit twee gedeelten: een historisch en een wijsgeerig. Het historisch gedeelte zal ieder met vrucht en vreugde lezen; de deskundige bespeurt, dat het nieuwe dingen behelst. Het wijsgeerig gedeelte is van dien aard, dat men voor de groote oprechtheid en den diepen ernst van den schrijver eerbied gevoelt.
Ik wil over dit wijsgeerig gedeelte iets zeggen. ‘Historische zin is smaak in alles, is een ploertige zin,’ schrijft Nietzsche. Dit is schermen tegen windmolens. Wie van menschelijke toestanden en handelingen kennis neemt, kan niet nalaten voorkeur
| |
| |
en afkeer te gevoelen. Hij zal b.v. de in de Grieksche wereld heerschende pederastie verfoeilijk vinden en den overgang van veelwijverij tot monogamie als een schrede vooruit op den weg der beschaving beschouwen. Ook zal hij sidderen, wanneer hij leest van de voor ketters in vroeger eeuw opgerichte brandstapels. Hier rijst evenwel de vraag of het billijk is die wreede vervolgingen van andersdenkenden naar de thans heerschende begrippen te beoordeelen. Niemand, althans in Westelijk Europa, acht thans nog herstel der eenheid in het rijk der geesten door ruw geweld wenschelijk of zelfs mogelijk. Het is duidelijk, dat, wanneer men bij het taxeeren van het verleden zijn maatstaf aan het heden ontleent, aan de thans als juist erkende inzichten en thans als goed beschouwde sentimenten, de geschiedenis zich, volgens de juiste opmerking van Prof. Valeton, ‘in het groot en in het algemeen’ als een tooneel van vooruitgang aan ons moet voordoen, want de lijnen van het verleden loopen, welke bochten zij ook mogen beschrijven, ten slotte uit op onzen tijd, ‘den eenigen waarin men zich tehuis gevoelt.’ Maar even duidelijk is het, dat men een instelling als de inquisitie valsch taxeert, wanneer men niet vraagt naar wat er eens van haar verwacht werd en zich niet bekreunt om de opvatting, die vroeger de besten en verstandigsten van hunne plichten tegenover God en den naaste hadden. De historische beoordeeling, zegt zeer terecht Prof. V., ‘is niet alleen de billijkste, maar heeft ook blijvende waarde; vooreerst wisselt ze niet met het standpunt van den beoordeelaar en kan dus het karakter van algemeene geldigheid, d.i. van wetenschap, verkrijgen, en bovendien vereischt ze een diep indringen in de zaken, en leidt daardoor tot vermeerdering van kennis.’
Bij die historische beoordeeling stuit men echter op een ‘veelheid van moralen’ en blijft het niet langer duidelijk dat ons geslacht vooruitgaat. Als een zeer zorgvuldige gids, die niets vergeet wat voor den reiziger van belang kan zijn, tracht Prof V. ons over den gevaarlijken berg heen te leiden, welke zich hier aan ons voordoet.
V.d.W.
Mej. H. Goudsmit. Voordracht gehouden te Arnhem, 1 Nov. 1902. Uitgegeven door de afdeeling Arnhem der Vereeniging tot Vereenvoudiging van Examens en Onderwijs. Twentsche Boek- en Handelsdrukkerij. Almelo.
Ziehier een voordracht, die warme liefde en diepe belangstelling voor onderwijs en opvoeding, en tevens een kolossale mate van
| |
| |
oprechtheid ademt. Door Mej. Goudsmit worden verrassende vragen als deze gesteld: is ‘de veelvuldig voorkomende domheid’ een reden om zich te bedroeven of om zich te verblijden? Men kan zich over haar verblijden als men ontdekt, dat, wat voor wreedheid en boos opzet werd gehouden, eenvoudig uitvloeisel van domheid is. En nu een tweede vraag: Is ‘de veelvuldig voortkomende domheid’ gevolg van het onderwijs of bestaat zij ondanks dat onderwijs? In beide gevallen moet er iets haperen aan het onderwijs. Welnu, het euvel is veelsoortig, maar toch zeer goed aan te wijzen. Ons onderwijs is te veel africhting. Ons onderwijs zorgt niet voor de vroolijkheid der jeugd, ofschoon vroolijkheid een onuitputtelijke bron zoowel van geestelijke als van lichamelijke kracht is, ‘beter ontsmettend en meer versterkend dan de duurste badplaats van het buitenland.’ Het gehalte der scholen wordt beoordeeld naar het aantal der leerlingen, die door een admissie- of eindexamen komen. Bij die examens worden de eischen niet te hoog, maar glad verkeerd gesteld, daar er niet gevraagd wordt of de kinderen geleerd hebben uit eigen oogen te zien, en begeeren meer te weten van de vakken, die hun onderwezen zijn. Vandaar dat zij zijn afgewerkt en klaar gestoofd, eer zij aan den eigenlijken werktijd toe zijn. Er is gebrek aan goede onderwijskrachten, daar de meeste leeraren geen opleiding voor hun eigenlijke taak genoten hebben, en dus ‘het onderwijsgeven op de kinderen, die min of meer proefobjecten zijn, leeren moeten, terwijl ook het geval zich voordoet, dat zij het in 't geheel niet leeren’.
In dat alles kan, ook terwijl wetten en verordeningen niet verbeterd worden, verandering komen, indien ouders en onderwijzers de leuze ‘eendracht maakt macht’ gelieven ter harte te nemen.
Men bespeurt het: woorden van goud zijn door Mej. Goudsmit gesproken.
V.d.W.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De Loop der Dingen. Twee deelen. L.J. Veen. Amsterdam. z.j.
Men moet, wanneer men het mooie in dit lange verhaal (van bijna 400 blz.) genieten wil, veel slikken. Dat mooie is de teekening van Bet's karakter, een der drie hoofdfiguren, verreweg de meest belangwekkende. Want Ali, het jongere, mooie zusje, dat dom-naïef gelooft in de beloften van den rijken verleider en na haar desillusie zoo diep zinkt; en Jan, de neef, de stugge, in zich-zelf gekeerde, maar trouwhartige knaap, die door Ali ver- | |
| |
smaad wordt, maar haar nooit kan vergeten en straks versuft en verschooiert, als Ali voor hem verloren is, totdat hij door Bet er weer boven-op wordt gebracht, zij het ook tijdelijk, om daarna met Bet een vrijwilligen dood in verstikking te vinden,... deze twee figuren missen het relief, dat Bet bezit. Van Ali kan men niet veel meer zeggen dan dat ze heel dom en heel lichtzinnig en heel zwak is; van Jan, dat hij een man zonder zedelijke kracht is, die zich leven laat, willoos offer van het lot. Bet staat ver boven hen. Zij is het, die leeft, die zich beweegt, die handelt, die ingrijpt. En haar trouwe, onbezweken liefde voor Jan, die daar niets van merkt; haar aandoenlijke, moederlijke zorg voor den jongen man, die alles van haar aanneemt zonder dank; haar volkomen zelfverloochening voor den man, dien zij redden wil; dat is het mooie van dit overigens zoo troostelooze en... langdradige hoek.
Langdradig; niet slechts worden alle episodes uitgesponnen tot uitvoerig-gepenseelde genrestukjes; niet alleen wordt ons altijd weer verteld wat Bet dacht, hoe Ali redeneerde en wat er bij Jan omging; maar bovendien wordt dat alles telkens herhaald en herhalen zich in andere woorden steeds weer dezelfde gedachten. Eén voorbeeld (deel II blz. 105): ‘Hij herkreeg zijn zelf-respect; hij voelde de verachting voor zich-zelf, die hij had, stil-aan wijken, er kwam weer eenigszins vrede in zijn ziel, en hij was beter verzoend met zijn lot. Zijn drukkende zwaarmoedigheid liet hem vrij, zijn pijnlijk-hem-benauwende smart was niet meer zijn eenig besef.’ Hoeveel overbodigs is er niet in deze enkele regels? Gaat men, dit lezende, niet wenschen, dat de schrijfster zelve (of een ander voor haar) met een blauw potlood in het handschrift al het overtollige had geschrapt?
En wie ter wille van Bet's figuur dit verhaal lezen wil, moet er niet tegen opzien die 400 bladzijden lang te vertoeven in de zeepsop-atmosfeer waarin de heldin voortdurend leeft (zij is waschvrouw) en zich niet stooten aan de ruwe gesprekken, weergegeven in die afgesleten spreektaal, die vooral gedrukt zoo naar aandoet. Van dat laatste weer een proeve: Na den dood der moeder komt de tante aan Bet vragen: ‘O ja, wa'k zegge wil, en liege niet, toe we gistere thuis kwamme, toe doch 'k d'r pas an, hè je wel an nicht Miete, die getrouwd is met Jan van Bree, 't kommenekaasje gestuurd?’ - Waarop Bet: ‘Nee, daar hèt 'k heel niet an gedocht, we hemme-n-'t trouwens alleen bij de ergste familie an late zegge.’ Is het niet, alsof men een photographie ziet van een oude pasmunt, welker beeldenaar schier geheel is te loor gegaan?
| |
| |
Maar wie al dit platte, ruwe en langdradige voorbij wil zien om de figuur der heldin voor zich te doen leven, zal wellicht met mij van oordeel zijn dat de moeite wel wordt beloond.
H.S.
A. von Blomberg. Woudstilte en Wereldsmart, uit het Duitsch door N.K. Bieger, met een inleidend woord van jhr. mr. D.J. de Geer. - Utrecht. Jac. C. van der Stal.
‘Made in Germany.’ De aankondiging zou met die drie woorden kunnen volstaan, wanneer daaruit voldoende bleek dat dit boek - aan welks geest en strekking de heer de Geer ongetwijfeld rechtmatige hulde heeft gebracht - zoo door-en-door Duitsch is van inkleeding, stijl, opvatting, sentiment, zoo puur Germaansch en dus zoo totaal on-hollandsch, dat het den hollandschen lezer vreemd aandoet ingeleid te worden in een omgeving, die zoo verschilt van alles, waaraan wij hier in ons land gewoon zijn.
Als proeve van dit typisch-Duitsche, als proeve tevens van stijl, taal en vertaling een enkel kort citaat; ziehier de situatie: de jonge graaf Reggfield heeft eenige dagen doorgebracht in de koninklijke houtvesterij, waar hij de gemoedsrust der beide, nog jonge dochters des huizes verstoort. Maar zijn vertrek is aanstaande. ‘Marie werd intusschen door haar moeder naar de keuken meegenomen, waar ze helpen moest, voor den vertrekkenden gast een ontbijt te bereiden en allerlei reisvoorraad in te pakken. Mevrouw, die menigen zucht had geslaakt wegens het zoo voorname bezoek, kon nu niet genoeg haar moederlijke deelname bewijzen. Tenslotte zeide ze tot Marie: ‘Ook ik wilde den graaf een aandenken aan de bij ons doorgebrachte dagen schenken. Ga naar den kruiseik en haal een paar mooie bladeren; daaruit zal ik een bouquetje voor hem maken.’
Dit weinige is reeds genoeg. Die moeder en dochter in de keuken, die zuchten wegens het zoo voorname bezoek, die moederlijke ‘deelname’, blijkend uit het voornemen tot het maken van een bouquetje van de kruiseik-bladeren... oef!
Het boek is ‘verlucht’ met bijster leelijke prentjes.
Maar goed bedoeld is dit alles zeker wel.
H.S.
Stijn Streuvels, Dagen. L.J. Veen, Amsterdam.
Stijn Streuvels: de recensent zet zich in postuur, want hij heeft hier te doen met een zondagskind der litteratuur; maar
| |
| |
moeilijk valt het hem niet, woorden en ideeën vloeien hem toe: stoer, episch, natuurleven, gezond realisme.... Ik denk niet dat deze nieuwe bundel in deze houding der kritiek veel wijziging zal brengen; inderdaad is er van deze zes verhalen weinig anders te zeggen dan van hun vele voorgangers, alleen te constateeren dat des schrijvers talent frisch blijft en rijk, en eer in den opgang dan in den nedergang zich beweegt.
Zonder twijfel ligt de bekoring van Stijn Streuvels voor een deel in zijn taal. Niet alsof alle lezers die taal volkomen verstaan; dit is maar bij zeer weinigen het geval. Maar vreemd en eigen zijn hier zoo aangenaam gemengd, dat het half verstaan bij het meerendeel het genot slechts verhoogt. Het is een geheel ander geval dan bij litteratuur half in dialect geschreven of opzettelijk met een tintje van gemeenzame of vreemde uitdrukkingen gekleurd: wij hebben hier een eigen, echte taal, die niet de onze is, maar met de onze zoo nauw verwant, dat haar rijkdom en eigenaardige kracht ons toeschijnen een verrijking te zijn van onzen eigen schat. Stijn Streuvels heeft het dubbele voordeel van te wezen geen geletterde die litteratuur maakt maar een man uit het volk die van nature bezit wat anderen kunstmatig verwerven, en een man uit een volk dat vele woorden, vormen en wendingen bewaard heeft die bij ons te loor zijn gegaan. En dit blijft waar, ook al leeft de taal van Stijn Streuvels nergens precies zoo als gewestspraak. Het is een taal niet gemaakt maar gevonden in een schatkamer meer toegankelijk voor den Vlaming dan voor den Noordnederlander. Vandaar dat de gewone lezer, die eenig gevoel heeft voor taal door die van Stijn Streuvels wordt geboeid, en dat de taalkenner die later de litteratuur van onzen tijd zal doorvorschen onder allen aan dezen schrijver bijzonder zijn aandacht zal wijden.
Wat het litteraire talent van Stijn Streuvels betreft, het is reeds zoo vaak gekenschetst, dat het mij niet lust nog eens uitvoerig te zeggen, dat het bestaat in het zuiver, nauwkeurig beschrijven der werkelijkheid tot in haar kleinste trekjes. Weinig stemming komt ons te gemoet uit deze verhalen, schoon over 't geheel de indruk wordt gewekt dat het leven dier mannen en vrouwen uit het Vlaamsche land hard en weinig vroolijk is. Welk verhaal den lezer of beoordeelaar het best geslaagde dunkt, zal wel meestal afhangen van het min of meer aantrekkelijke der tafereelen en van de mate waarin het eene iets meer dan het andere een indruk van eenheid maakt. Onder dit zestal zal menigeen waar- | |
| |
schijnlijk met mij vinden dat de twee eerste verhalen weinig verkwikkelijk zijn, terwijl het laatste, Verovering, een soort van fataliteit schijnt te prediken, hetgeen bij een schrijver die aan al wat strekking is zoo vreemd blijft, eenigszins opvalt. Vriendelijk is maar één van de zes: St. Jan, en 't krachtigst beschreven is wel Vrede: die warme zomerdag waarop twee boeren die pas de veete van maanden hadden bijgelegd, eindeloos bier drinken en waggelen over den weg. Maar, gelijk gezegd, stemming is in al die tooneelen nauwelijks te vinden. En men moge dan hoog opgeven van de liefde waarmede de schrijver zich verdiept in al de bijzonderheden van wat de wereld te zien geeft, van de afwezigheid elker storende ikheid in zijn werk: het wil mij voorkomen dat krachtige objectiviteit eerst dan het hoogste in de kunst bereikt wanneer zij gepaard gaat met sterke subjectiviteit. 't Is al heel fraai zoo zuiver een kerel te teekenen die ‘kloefen’ steelt en katten vilt (Naar buiten), maar de ontdekkingen ook in dergelijke toestanden maakt ten slotte het oog van den kunstenaar, en achter dat oog zit de geest die opmerkt.... en nog iets meer moet doen dan opmerken.
Zoo heb ik groote bewondering voor het talent van Styn Streuvels, ware ik taalkenner ik zou mij nog meer in zijn werken verdiepen, maar zij behooren tot die litteraire strooming, wier vertegenwoordigers zich meer in de wereld verliezen dan die wereld door de kunst veroveren en herscheppen.
I.S.
Jan Maclaren. Van lang vervlogen dagen. 3e druk. Geïllustreerd. Zielenadel, 2e druk Vert. W. van Nes. Rotterdam, J.M. Bredée.
Reeds zoo vaak is gewezen op 't buitengemeen prachtige van Maclaren's Schotsche dorpsvertellingen, dat ik voor de verandering eens wil opmerkzaam maken op het eigenaardig gevaarlijke dezer lectuur. En ik stel er prijs op hier bij te voegen dat mijn afkeer van die Harten van Goud - vertaling van des auteurs eerste werk Beside the bonnie brier bush - niet dateert van den ook door Maclaren verheerlijkten Transvaaloorlog, glorieuser gedachtenisse. Want toen ik een kleine tien jaar geleden Beside the bonnie brier bush las, zei ik: ‘prachtig; jammer dat 't een beetje te prachtig is’. Toen daarop de uitstekende vertalingen van W. van Nes begonnen te verschijnen en de uitgever daarmede een enorm succes had, begon ik dat ‘een beetje’ er af te laten. Want Maclaren begon zichzelf te herhalen en te schrijven op 't zoo populaire Maclaren-maniertje; het werd te prachtig: tout court. En dat is toch wel heel
| |
| |
leelijk, want dan is de eerlijkheid en echtheid weg. Om een voorbeeld te nemen: ‘op een schoonen lentedag, toen de knoppen aan de boomen opensprongen, toen de haag wit was als sneeuw en de vogelen hunne jongen uitbroedden, terwijl de heide begon te bloeien (Zielenadel blz. 43)’. Welnu is dat niet mooi, niet prachtig? Zeker, prachtig is het, maar te prachtig en daarom liegt het. Een stadsmensch, en een lezer die alles slikt als het zijn gevoelletje maar gezellig streelt, leest er over heen, maar een lezer die zich niet door mooie woorden laat bedotten, zegt: ‘ho, is dat wel waar? In de lente denkt de heide er nog niet aan te bloeien, en als gij, auteur, in 't natuurlijke niet te vertrouwen zijt, hoe zou ik u dan in 't geestelijke kunnen vertrouwen?’ Dat is Maclaren ook maar half. De menschen zijn bij hem allerijselijkst mooi. Zij bedenken elken dag heldendaden; en uit de harten dier menschen komt voort liefde, zelfverloochening, nederigheid, wijsheid - en humor in overvloed. Elke strijd is een alleraangenaamste gelegenheid tot een prettige overwinning, te vieren door humoristische verhalen.
Zoo is Maclaren voor ons - in 't Engelsch geeft 't dialect aan zijn verhalen iets meer pit - geworden: onze gematigd-orthodoxe Justus van Maurik. En wat wil men nu meer? Gematigdorthodox dat is al zoo mooi en dan de lach, maar natuurlijk de christelijke, de bekeerde lach er bij - is dat niet dierbaar om er van te griezelen? Zeker: de haag wit als sneeuw van lentebloesem afstekend tegen de paerse heide - mooi is het, maar is het waar?
Maar zulke idealistische lectuur doet toch goed, was toch een een uitkomst voor zorgzame ouders van leesgrage jeugd? Nu ja, men zou kunnen zeggen: wie dan zijn eten met suiker wil koken en suiker wil hebben in de zoutvaatjes, laat die zijn gang gaan. Maar dit heeft toch dit bezwaar, dat die zoetigheidseters den smaak voor gezonde kost verliezen en hun maag bederven.
Wie wat lang met Maclaren omgaat, zal de menschen uit den bijbel niet vroom en braaf genoeg meer vinden, en niet meer kunnen genieten van zijn Bilderdijk, Vondel of Shakespeare.
En dit is het eigenaardig gevaarlijke dezer lectuur.
G.F.H.
Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Uitgegeven door Vlerk. Geïllustreerd. Arnhem - Nijmegen. Gebr. E. en M. Cohen.
Hoe Vlerk, de intimus van Hildebrand, Jonathan en Klikspaan in 1840 zijn Joachim Polsbroekerwoud uitgaf, om daarna
| |
| |
als de deftige dominee Bernard Gewin nooit meer het terrein der vaderlandsche letterkunde te betreden, kan men uitvoerig lezen in het Voorwoord, waarmede de heer W.F.C. van Haak dezen herdruk heeft verrijkt.
Voor ons heeft dit boek met zijn oude plaatjes de waarde van een aardige antiquiteit. Dat welgedane burgermannetje Pols uit den Oppert te Rotterdam te zien stappen op de Nijmeegsche boot, hem met zijn vrienden te vergezellen door Duitschland en Zwitserland naar Italie is niet onaardig, vooral om te zien hoe verbazend ver die tijd achter ons ligt. Hij neemt een potje spijkerbalsem mee, Hofmansdroppels, Schotsche pillen en magnesia, veiligheidskoorden (indien er in een logement brand mocht komen) en poederchocolaad; hij beleeft allerlei avonturen: brand, schakingen, arrestatie door de policie, tragische tooneelen met engelen en schurken; kortom met hem zijn we ‘in den goeden, ouden tijd.’ Verder leven we hier in de sfeer der Romantiek, hooren voortdurend ‘ontboezemingen’, soms van melancholische, soms van optimistische en altijd van edelaardige deugdzaamheid getuigend - en komen nooit uit den humor. Nu, die is dan ook wel eens naar! Want ruim 400 bl. humor, is 't niet om te rillen? Zoo ziet Pols eens, beangst voor onraad, naar buiten. ‘Ziet gij daar niets?’ vroeg hij den kastelein, die ook voor de deur stond.
‘Neen; waar moest dat iets wezen?’ vroeg deze.
‘Ik dacht dat ik wat boven dat jonge hout zag uitsteken.’
‘Ik zie niets dan den top van de Jungfrau,’ zei de kastelein.
‘O, is het maar een Jungfrau,’ zei Pols, ‘dan is het niets; ik dacht dat het een heer was.’ (bl. 269).
Nu, zóó erg is 't nu niet altijd. Wel is het soms vervelend dat Vlerk's typen zoo modelachtig zijn, zoodat men al vooruit kan zeggen wat de melancholikus, en wat de optimist, en wat de droogkomiek zal zeggen, maar lang boos op hen worden, kan men niet; daarvoor drinken ze te gedurig en te gemoedelijk hun Rijnwijntje en daarvoor genieten ze te echt van hun braaf leventje, die wijze en zedelijk-gemoedelijke jongens.
G.F.H.
Helen's Kleintjes of de liefste kinderen der wereld. Naar het Amerikaansch door Marie Neve. 4e dr. met illustraties van J. Sluiters. De Erven F. Bohn. Haarlem. 1902.
Dit is pittiger humor dan die van Vlerk. Wie het nog niet gelezen heeft hoe deze liefste bengels van de wereld hun veel ge- | |
| |
plaagden oom... doch neen, wie de intrigue niet kent, hebbe het genot hun heldenstukken zelf te lezen.
En ook waar deze humor niet vrij is van overdadigheid, vergeet men dit licht, wijl ze komt uit den mond van kinderen, die geboren humoristen. Want zij weten niet dat zij het zijn; zij zijn hoogsternstig en maken argeloos die heerlijke contrasten die in de groote menschen de kinderlijkste vreugden wekken.
Daarbij de frissche illustraties; werkelijk een smakelijk boek voor de huiskamer.
G.F.H.
Gekhuizen. Nagelaten roman van een zonderling door H. Brinkman. Amsterdam C.L.G. Veldt.
Dit onopzettelijke, argelooze, kinderlijke - als in Helen's kleintjes - van den echten humor, mist men in dezen humoristischen roman van het komische genre geheel.
Men heeft alleen medelijden met den auteur, die met deze rampzalige belijdenis aankomt: ‘ik heb mij vóór alles tot doel gesteld, den lezer zoo nu en dan, ten spijt van den meest gestrengen criticus (petje af, kleine Kobus; verduiveld, daar heeft die jongen hem al weer verloren!), te laten lachen’ (bl. 128). En van een schrijver, met dit verheven doel voor oogen, verbaast dan ook geenszins een staaltje van Galgenhumor als dit: ‘Zeer zeker, van deze geschiedenis - wij erkennen het! - mag men zeggen: “Er is een luchtje aan!”’ (bl. 171.)
Hiermede heeft de schrijver zijn eigen vonnis geveld, want een normaal lezer lacht om zulke geschiedenissen niet; o neen, men ontloopt ze, of vergeet ze, zoo gauw men kan.
G.F.H.
Johan Nordling. Vera. Vert. door Ph. Wijsman. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Frisch, mooi, Noorsch werk, met zooveel fijn-geziene en fermgezegde trekjes dat er aan geen citeeren te beginnen is - maar onrechtvaardig. Want het is één meelijdende verheerlijking van de slaven, en één minachtend schouderophalen voor de kapitalisten en conservatieven.
Heerlijk groeit Vera de Vallée op in de eenzaamheid van 't voorvaderlijk kasteel, komt dan in de stad in aanraking met den ingenieur Kurt Linde, een verren neef, die echter als radicaal en een echten ‘ruwaard’ door de familie wordt geschuwd, en verlooft zich met hem. Haar vader de baron de Valleé zegt dat
| |
| |
hij nooit zijn toestemming kan geven, waarop Vera ziek wordt en sterft
Zooals ik zeide: de intrigue is niets, maar de beschrijving alles. Dit maakt dat na het genot van het lezen de nasmaak van dit boek bitter blijft.
G.F.H.
A. van Redichem. De terugkeer van den Zwerveling en andere Novellen. Jac. C. van der Stal. Utrecht.
Dit is aangename, jonge lectuur. En dit niet om de literaire waarde van dit werk, want die is gering, maar omdat het zulk eenvoudig gezond werk is. Daar is veel eerbied voor den plicht; daar is de overtuiging dat de wil toch eigenlijk alles is, en daar is aardig wat gezond pessimisme en historiekennis - al riekt de laatste wel wat naar het cliché!
Vijf novellen geeft deze bundel: De terugkeer van den Zwerveling, een familiegeschiedenis van de glasschilders Crabeth van ter Goude; Dotty's macht, een invective tegen onze wet op de echtscheiding die den rechtgeaarden man blijft ketenen aan zijne ontaarde vrouw, een aardige variatie op een tegenwoordig veel vernomen thema; Frauenlob, een levensbeschrijving van den middeleeuwschen dichter van dien naam; Schlieffenkroon, een romannetje uit de Pommersche landstad Kolberg, en Te Potsdam in de dagen van Frederik den Grooten en Voltaire. En in al die verhalen ontmoet men allerliefste juffers, de een nog al mooier dan de andere, allerlei tragische gebeurtenissen, de eene nog al schokkender dan de andere, en daarbij aardige kijkjes in de historie - die nu wel niet altijd magistraal is behandeld, maar toch ook niet al te romantisch liegt - en dat alles in één bundel! Mein Liebchen was willst du noch mehr!
G.F.H.
Marie Madeleine. De drie Nachten. Uit het Duitsch vertaald door Henri Borel. C.J.W. Grentzebach, Bussum.
De vraag, of een literair kunstenaar verantwoording schuldig is voor den zedelijken invloed van zijn arbeid, is te ernstig en in hare beantwoording te omvangrijk, om die ter loops ter sprake te brengen in eene aankondiging van een boekje, dat op artistieke beteekenis zoo weinig aanspraak mag maken als het bovenstaande. De quaestie van het verband tusschen kunst en zedelijkheid zoude naar aanleiding van ‘de drie Nachten’ dan ook nauwelijks behoeven te worden aangeroerd, indien niet de Heer Borel in zijn ietwat
| |
| |
reclame-achtig voorbericht de verzekering had gegeven dat er in dit door hem hoogelijk geroemde werk geen enkel onvertogen woord voorkomt, ‘dat zelfs de meest kuische ooren zou kunnen kwetsen’; terwijl hij bovendien in zijne hier nog eens afgedrukte bespreking van den bundel ‘Auf Kypros’ met instemming een woord van de schrijfster aanhaalt over ‘die Gedankensünden, die das Schlimmste sind, weil sie nur zerstören und nicht schaffen - weil sie eine Sünde sind wider das heilige Leben.’
In het licht van zulk eene verklaring, in haar laatste gedeelte zoo armelijk fraseologisch, en in de eerste zinsnede zoo bitter spottend met de ellende door de tot daad geworden ‘schaffende Sünde’, krijgt èn het werk van Marie Madeleine, èn de voorrede met welke de Heer Borel het ‘zonder blozen de fatsoenlijke Hollandsche wereld inzendt’ eene droevige beteekenis. Beide zijn symptomen van eene in onze oogen door en door ongezonde waardeering van zedelijke verschijnselen.
Voor het overige heb ik, waarschijnlijk omdat ik tot de door Borel zeer geminachte ‘Dunkelmänner’ behoor, en, verstijfd in het ‘alledaagsche leven der bourgeoismaatschappij’, andere voorstellingen heb van hetgeen ‘de meest kuische ooren’ kwetst dan de vertaler, niet veel ‘hoogen hartstocht’, nog minder ‘tragische kunst’ gevonden in de drie scènes door welke Marie Madeleine ons hier de gedachten-zonden geboren in het zieke brein der door begeerte ten doode gemartelde ‘Sibylle’ dramatiseert. Boeiend of aangrijpend zijn de schetsen zeker niet, ja de vraag is gewettigd wat Henri Borel bewogen heeft, dit boek - immers in het Duitsch voor iederen ‘beschaafden’ lezer toegankelijk - in het Hollandsch te vertalen. Of was dat om te doen zien hoe vreemd het nog altijd klinkt, als in onze taal wellust liefde wordt genoemd? Wilde hij ons toonen dat zelfs in zijne hand ons Hollandsch zich niet dan onwillig voegt in de vormen van laf sensueel gepraat? Hoe het zij, de hooggeboren schrijfster aan wie Borel zijne bewerking vol bewondering opdraagt, had in ieder geval aanspraak gehad op meerdere zorg, minder drukfouten, minder germanismen, en, waar haar verhaal in dichtmaat overging, op bevalliger rijm dan b.v. klinkt in deze regels:
En aan 't hoofd onzer sponde staarde
Met hare schaamtelooze oogen
Het gipsen beeld der godin Astarte.
|
|