Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Uit het Rijk der Tonen.
| |
[pagina 464]
| |
tot doelwit voor een aanval en tot kapstok om er mijn argumenten aan op te hangen.
‘Er is een krachtig streven in onze Maatschappij naar humaniteit’ - ik resumeer kortelijk de circulaire, waarmede ook het eerste nummer van Salve! wordt geopend. ‘Tallooze Vereenigingen strekken haar hulp uit tot duizenden voor wie de strijd om het leven te zwaar dreigt te worden, de hulpbehoevenden in economischen zin. Alleen echter (met zijn talent) staat de kunstenaar, die naast den strijd om de hem geschonken gave te behouden en te ontwikkelen, zich in zijn streven baan te breken belemmerd ziet door de zorg om het bestaan. Aangrijpend is vaak de levenstragedie van den onbemiddelden kunstenaar, voor wiens streven in deze wereld, waar slechts het succes wordt erkend, door de menigte geen belangstelling wordt gekoesterd. Tegen dat euvel wenscht de Vereeniging te strijden, niet bij wijze van liefdadigheid, maar uit dankbaarheid en waardeering.’ Al dadelijk komt het mij voor, dat hier overdreven wordt en de kunstenaar ten onrechte op een bijzonder voetstuk wordt geplaatst. Hebben ook de mannen der wetenschap en der praktijk, ingenieurs, scheikundigen, fabrikanten, kooplieden niet gaven te onderhouden en te ontwikkelen en wordt hun de strijd om het leven gemakkelijker gemaakt? Is het treurspel bijv. van een onbemiddeld onderwijzer die geen lessen krijgt, omdat hij onbekend is, in een verafgelegen buurt woont op een armoedig kamertje waar hij niemand kan ontvangen en wiens sjofele plunje hem huiverig maakt zich te vertoonen, minder aangrijpend dan dat van een kunstenaar in dezelfde omstandigheden? Of is de arme kunstenaar interessanter, omdat hij kunstenaar is? Dat kan ik niet toegeven. Is het waar dat de menigte voor het streven van den kunstenaar geen belangstelling koestert? Neen, voor zoover zij van dat streven eenig begrip heeft. Maar dat begrip is zoo flauw, zal men antwoorden. Wel mogelijk, maar heeft zij meer begrip van wetenschap dan van kunst? Is het waar dat in deze wereld | |
[pagina 465]
| |
alleen het succes erkend wordt? Ook dit is zeer overdreven en eenzijdig voorgesteld. Natuurlijk hecht de wereld aan succes. Waarom zou zij niet? Is het niet in zeer vele gevallen de bekroning van ware verdiensten? Omdat er menschen zijn, die hun naam en fortuin niet aan hun talent en ijver te danken hebben, maar aan de gril van het lot, of aan onwaardige middelen, is succes immers niet iets waarvoor men zich heeft te schamen? Het is voorwaar geen zekere maatstaf de menschen te schatten naar mate zij het al of niet vèr in de wereld hebben gebracht, maar hoe er een te vinden die zekerder is, die minder kansen open laat zich te vergissen? En bovendien, deze wereld (die niet veel beter of slechter is dan een vroegere, want de menschen blijven vrijwel dezelfden hoe ook de uiterlijke omstandigheden veranderen) hecht stellig evenzeer aan het succes van den koopman, of den fabrikant, als aan dat van den kunstenaar. Ook in dit opzicht is deze laatste er dus niet erger aan toe, dan elk ander die moet leven van hetgeen hij met werken verdient. Maar laat ik niet langer stilstaan bij het m.i. sentimenteele in het hierboven aangehaaldeGa naar voetnoot1) en de circulaire verder nagaan. Op welke wijze wil de Vereeniging het euvel bestrijden? Zij wil iederen kunstenaar, ‘wiens aanspraak op aanmoediging krachtens zijn persoonlijkheid en zijn werken, wordt bevonden serieus te zijn’, in staat stellen zijn ideeën in ruimeren kring bekend te maken. Middelen daartoe zijn: het bezorgen van uitgaven van letterkundige werken, of plaatsing van letterkundige opstellen in een op te richten orgaan der Vereeniging; het houden van lezingen; het houden van tentoonstellingen van beeldende kunst; het organiseeren van tooneeluitvoeringen, concerten en voordrachtavonden; de aankoop van kunstwerken; kunstenaars in staat stellen, vrij van materieele zorg, kunstarbeid te ondernemen. Eilieve, wie zal uitmaken of een jong kunstenaar, een | |
[pagina 466]
| |
beginner serieuse aanspraken op aanmoediging heeft? Niets bijna is zoo moeilijk. De meeste kunstenaars bedanken er voor de verantwoordelijkheid eener beslissing op zich te nemen, want men vergist zich zoo lichtGa naar voetnoot1) en kan zooveel bederven met een vergissing. Vraagt men hen om advies, dan is hun antwoord doorgaans: Daar kan ik niks van zeggen. Laat de jongen maar werken als hij er lust in heeft. Dan zal wel van zelf blijken of hij talent heeft. - Uit den aard der zaak zijn er gevallen, waarin het beginnerswerk van zooveel aanleg getuigt, dat aan dat talent niet te twijfelen valt. Maar dat zijn uitzonderingen en in zulke gevallen wordt de behulpzame hand, zoo die noodig is, al licht gevonden. Zullen het leeken zijn, die uitmaken of het ‘lieve vers’, het ‘snoezige crayonschetsje’, het ‘aardige klavierstukje’ van den jeugdigen artist in spe op steun aanspraak geeft? Lieve hemel, welk een vooruitzicht! Gesteld intusschen, er zullen zich genoeg mannen van talent en ervaring laten vinden voor de moeilijke taak die de Vereeniging hun toedenkt, die de verantwoordelijkheid niet duchten over het lot van een jong medemensch te beslissen, ook omdat zij daarmede een goed werk meenen te doen, dan nog rijst de vraag of er aan zulk een nieuwen areopagus werkelijk behoefte is? Wordt er dan niets gedaan tot aanmoediging van de kunst? Zijn er niet koninklijke subsidies voor schilders? Kent de Staat niet stipendia toe om onbemiddelde jonge musici in staat te stellen hun studies in het buitenland voort te zetten? Zijn er niet beurzen en fondsen voor onbemiddelde studenten, ook in de letteren? Is er niet aan meer dan een instelling gelegenheid kostelooze opleiding te genieten? Men sta nog meer subsidies en beurzen toe in interessante gevallen, men vermeerdere het aantal vrijplaatsen. Dat is zeker te verkiezen boven hetgeen de Vereeniging wil. Is de letterkundige productie dan niet al verontrustend groot en steeds nog toenemend? Rijzen de tijdschriften | |
[pagina 467]
| |
niet uit den grond gelijk paddestoelen? Worden wij niet verzadigd, ja overzadigd met lezingen, voordrachten, tentoonstellingen, tooneeluitvoeringen en concerten? Moeten wij nog bedacht zijn op middelen, om die productie te bevorderen, dien stroom te doen wassen? Worden we niet gedrenkt met kunst, vervolgd door kunst? Moet het zoover komen, dat men de kunst (of wat zich daarvoor uitgeeft) zal schuwen? Is het noodzakelijk of gewenscht het al zoo welige kunstproletariaat nog aan te kweeken, wat het onvermijdelijke gevolg zal zijn indien de Vereeniging in haar streven wordt aangemoedigd? In een ingezonden stuk gericht tot het bestuur zegt een lid der Vereeniging in het eerste nummer van Salve!: ‘Reeds lang moet de vraag gerezen zijn, waar blijven die lieden van talent, die te vergeefs aan de traditioneele (sic) deuren aanklopten en door de eigenaardige inrichting der Maatschappij zich zagen prijsgegeven aan allerlei misère, hetgeen voornamelijk voor hun geestelijken aanleg verderfelijk moet zijn. Hoevele gaan dan niet voor de kunst verloren, die met een weinig waardeering van hun aanleg in vele gevallen kracht zouden hebben behouden werken van beteekenis voort te brengen.’ De geachte inzendster behoeft niet lang over die vraag te tobben. Voor den waren kunstenaar is een beetje misère niet altijd verderfelijk, dikwijls zelfs heilzaam. De grootsten onder de grooten zijn juist zij geworden, die te worstelen hadden met geldgebrek, of lichamelijk lijden, of met beiden. En wie de kunst werkelijk lief heeft, zal haar trouw blijven, al vindt hij niet aanstonds waardeering en steun. De kunstenaar moet allereerst uit zich zelf de kracht putten om voort te gaan, niet uit de bescherming van anderen. Lijden loutert, strijd staalt, en die overwinning heeft luttel waarde, die zonder moeite wordt behaald. A vaincre sans péril, on triomphe sans gloire, schreef de oude Corneille. Er zullen er zijn die den strijd niet volhouden, de veilige haven nooit zullen bereiken. Maar dezulken zullen er ten allen tijde zijn, ook al waren er tien Vereenigingen tot aanmoediging van onbemiddelde kunstenaars. | |
[pagina 468]
| |
Op een andere vraag van de zelfde schrijfster, ‘of het bestuur der Vereeniging maatregelen neemt dat de kunstenaar zich niet in hun bedoeling vergist,’ antwoordt het bestuur, ‘dat het, met handhaving van zijn onafhankelijkheid, den kunstenaar als gentleman zal ontvangen en hem met de grootste differentie (lees deferentie) behandelen.’ In vraag en antwoord ligt de erkenning opgesloten van de mogelijkheid, dat er kunstenaars zullen zijn, die liever alleen staan dan openlijk als onbemiddeld gepatroniseerd te worden. De ware kunstenaar is fier ..... vooral als hij onbemiddeldGa naar voetnoot1) is. Het eerste nummer van Salve! bevatte de mededeeling dat in de lokalen der Vereeniging een kunsttentoonstelling zou worden gehouden, waarop noch amateurs noch leerlingen zouden worden toegelaten (lees ‘werken van amateurs en leerlingen’). En deze is inderdaad geópend. Wie ook tusschen de regels lezen kan, zal wel hebben gemerkt, dat, hoe verschillende meeningen over de waarde dier tentoonstelling werden geuit, ze in werkelijkheid niet uiteenliepenGa naar voetnoot2). Dat het weinige goede op die tentoonstelling zeker wel een plaats had kunnen vinden voor de ramen van onze vele kunsthandelaren, dat daarvoor althans geen bijzondere tentoonstelling behoefde te worden ingericht, daarover zullen wel | |
[pagina 469]
| |
allen het eens zijn geweest. Mutatis mutandis geldt datzelfde voor het in hetzelfde nummer van Salve! aangekondigde nieuwe zangkoor, ‘dat werken van nog onbekende kunstenaars zal beoefenen, maar, vooral in het belang van de openbare uitvoeringen, ook werken van reeds bekende toondichters’. Tot hiertoe heeft dat koor nog niets van zich laten hooren, maar geduld slechts! Over een poosje zal het wel tot een openbare uitvoering komen, want daarop is het streven gericht. Alsof er geen gelegenheid ware goede zangwerken van nog onbekende componisten onder dak te brengen.Ga naar voetnoot1) Maar de directeuren der reeds bestaande koren verlangen niets liever dan die uit te voeren; zij kijken reikhalzend uit naar producten van jeugdige genieën en zij zouden niets liever willen dan er elk jaar éen te ontdekken! Was het noodig daarvoor een nieuw koor te vormen en de muzikale krachten nog meer te versnipperen? Hier ben ik beland op een terrein, waarop ik me sedert jaren dagelijks beweeg. En om nog zekerder te kunnen spreken zal ik mij bij het hier volgende bepalen, in hoofdzaak althans, tot de residentie, de stad mijner inwoning, wat ik gerust kan doen; want wat men hier ziet geldt vrijwel voor al onze groote steden. Welnu, het aantal muziekuitvoeringen in Den Haag is benauwend, angstwekkend. Jaren geleden reeds vestigde ik in een weekbladGa naar voetnoot2) de aandacht op dat steeds klimmend aantal als iets onrustbarends; ik wees er verder op dat het aanbod veel grooter was dan de vraag naar muziek; dat, gelet op de financieele uitkomsten, van voldoen aan een behoefte geen sprake kon zijn; dat het resultaat niet anders kon wezen dan oververzadiging van het publiek; dat piepjonge menschen al een Symphonie van Beethoven konden ‘droomen’ en genoeg hadden van het Lohengrin-voorspel; dat op die wijze voortgaande melophobie, vervreemding van de muziek zou moeten | |
[pagina 470]
| |
ontstaan. Een praktisch voorstel om het kwaad te keeren kon ik niet aan de hand doen. Schertsend opperde ik het oprichten van een Anti-Muziek-Oververzadigingsbond, maar verwachtte weinig instemmingGa naar voetnoot1), wel a priori tegenkanting van ondernemers, artisten, componisten, dirigenten, en hoogstens steun bij een zeer kleine minderheid waarachtige musici en bij eenige afgebeulde recensenten, voor wie geen Vereeniging als die tot bescherming der dieren zorgt. Sedert ik dit schreef is de toestand nog aanmerkelijk verergerd. Het is waar, er is (helaas) geen Duitsche Opera meer, maar daartegenover staat dat thans twee Hollandsche (of zoo men wil drie) ons met haar bezoeken verblijden. Concert-Diligentia geeft tien concerten, in plaats van zeven of acht, Toonkunst vijf avonden in plaats van twee, het Kurhaus, behalve de gewone zeventien Vrijdagsche concerten, een dertiental Woendagsche concerten met medewerking van solisten. Het aantal Zangvereenigingen en Mannenkoren is belangrijk toegenomen; hoewel alle directeuren bijkans klagen dat het zoo moeilijk is goed bezette repetities te krijgen. Maar wat vooral is toegenomen, dat is de influx van artisten van buiten en het aantal der zoogenaamde particuliere concerten, d.w.z. uitgaande niet van gevestigde Vereenigingen en Maatschappijen, maar van het particulier initiatief, voor eigen rekening der concertgevers. Onze Diligentia-zaal is soms weken achtereen vier of vijf avonden bezet. De zaaltjes van Pulchri Studio en van den Kunstkring, de zalen van het Gebouw v.K. en W. en van het Kon. Zoöl. Bot. Genootschap worden eveneens veel gebruikt. En het blijft niet bij avonden. Zelfs bij dag begint de muziek onze aandacht te vragen. Voor eenige jaren nog zou men er niet aan gedacht hebben des Zondags een concert te geven, 's avonds niet, veel minder nog bij dag. Het was, geloof ik, de directie van de Fransche Opera, aan wie de eer toekomt het voorbeeld te hebben gegeven. Zij bracht het allereerst middag-concerten in de zaal van het Kon. Zoöl. Bot. Genootschap, in de wandeling Dierentuin genoemd (evenals men | |
[pagina 471]
| |
in de wandeling het Koningin Wilhelmina Wandelhoofd Pier noemt). Het voorbeeld vond maar al te zeer navolging, allereerst bij de directie van de Amsterdamsche Opera. En nu werd het gaandeweg gebruikelijk zich des Zondags vóór het middagmaal te laten hooren. De Hagenaars hebben soms de keuze tusschen vier uitvoeringen tegelijk op een Zondag achtermiddag: in den Schouwburg, in het Gebouw v.K. en W., in de Dierentuin-zaal, in den Kunstkring (deze laatste doorgaans uitsluitend voor leden toegankelijk). En naarmate er zalen bijkomen worden de uitvoeringen menigvuldiger. Als straks misschien de Residentie-schouwburg verrijst, zal die ook wel des Zondags voor de muziek worden geëxploiteerd. Het is heelemaal niet onmogelijk, dat men er eens toe zal komen de gelegenheid tot het hooren van muziek ook Zondagmorgen open te stellen. Inmiddels begint de mode der muzikale 4 of 5 o'clocks schuchter het hoofd op te steken. Dat staat in verband met de toenemende zucht liefdadigheid met muziek samen te koppelen. Goethe schreef: ‘Hoch ist das Doppelgewinn zu schätzen:
Barmherzig sein und sich zugleich ergetzen.’
Laat ons dergelijke liefdadigheidsconcerten eens nader bekijken, en zien hoe het met dat ‘Doppelgewinn’ gesteld is. ‘Doppelgewinn’, voor wie? Niet voor de artisten waarlijk, want aangezien de muziek hier slechts het voorwendsel is, niet het doel, en men het concert bezoekt niet om het te verwachten kunstgenot, maar veeleer om acte de présence te geven en gezien te worden, zijn niet zij, die zich belangeloos beschikbaar stellen, de hoofdpersonen, maar wel de heeren en dames van het comité die het concert inrichten. Naar hun zang of spel wordt nauwelijks, of met een half oor geluisterd, te meer gelet op en gedacht aan de bezoekers, op den verkoop van programma's en aan de opbrengst van het buffet. Voor de optredenden is zulk een uitvoering, waarbij het alleen aankomt op het in de bladen te vermelden cijfer van de netto-recette, gewoonlijk een verplichting, waaraan zij zich niet onttrekken kunnen - evenmin als de schilders aan de corvée om programma's te beschilderen en aquarellen en teekeningen | |
[pagina 472]
| |
voor de verloting af te staan; soms ook niet onttrekken willen, nu ja omdat men zich gaarne weer eens gedrukt ziet en.... in de hoop op zegen. Zulk een liefdadigheidsconcert toch kan goede gevolgen hebben, in den vorm van lessen of betaalde soirée's. Vraagt men naar het ‘Doppelgewinn’ voor de bezoekers, dan zullen verreweg de meesten dezer, als zij eerlijk zijn, bekennen dat de gang naar zulk een uitvoering een gedwongen fraaiigheid voor hen was. Men getroost zich die, alweer uit een complex van drijfveeren. Liefst zou men alleen plaatsen nemen en thuis blijven, maar er zijn wereldsche verplichtingen waaraan men zich niet onttrekken kan; men wordt geprest door leden van het comité, of door vrienden van leden van het comité, of door familie van vrienden van leden van het comité. Zoo offert men dan met kwalijk verborgen wrevel zijn geld niet alleen, maar ook zijn tijd en zijn rust, voor de Afrikaanders, voor de Javanen, ten behoeve van de een of andere nuttige instelling. Zeker, het zou onrechtvaardig zijn alles en allen over één kam te scheren. Er zijn menschen die uit zuivere menschenmin dergelijke uitvoeringen op touw zetten en bezoeken. Er zijn artisten die zonder eenige nevenbedoeling daarbij medewerken; in de meeste gevallen echter is, vrees ik, mijn voorstelling der zaak geenszins overdreven. Dikwijls brengen liefdadigheidsconcerten veel op, maar kan men dan niet offeren zonder dat men aanstonds iets voor zijn geld in ruil krijgt in den vorm van eenige liederen en klavierstukken? En heeft men wel eens nagedacht aan de indirecte gevolgen van ‘fêtes de charité’? Zij onttrekken veelal een aantal dames en heeren, die repeteeren moeten, weken lang met hun aanhang aan hun gewone uitgangen, tot groot nadeel van die ondernemingen, aan wie op den duur de zorg voor ons muzikaal leven is toevertrouwd en die dat dan aan de recettes gedurende eenigen tijd vóor en soms nog na het feest terdege kunnen merken. Neen, van welken kant ik het ook bekijk, deze wijze van ‘barmherzig sein’ dunkt mij niet de ware, de besteGa naar voetnoot1); | |
[pagina 473]
| |
het ‘ergetzen,’ waarvan Goethe sprak, uiterst problematisch, en de grootste weldaad van zulk een feest der weldadigheid veelal... het einde.
De toestand, waarin de aspirant-kunstenaar verkeert, is in waarheid bedenkelijk geworden. Het publiek, dat veel meer hoort en leest dan voorheen, is spoediger geblaseerd en moeilijker te voldoen. Het is waar, de gelegenheid voor den artist om zich te doen hooren is vertienvoudigd door het ontzaglijk vermeerderen van het aantal uitvoeringen, maar wat baat dat, nu het aantal uitvoerenden niet vertienvoudigd is, maar honderdvoudig is toegenomen? De muziek is niet meer een roeping maar een beroep. Men wordt niet meer musicus, omdat men stem heeft, goede ooren of goede handen, of aangeboren smaak, of onbedwingbaren lust, maar omdat men met muziek zijn brood denkt te kunnen verdienen, omdat de muziek een middel is om carrière te maken. Men wordt zanger met een minimum van stem, of met een stem zonder muzikaal gehoor; men wordt pianist en violist zonder daarvoor de vingers en den bouw te bezitten. Waarom ook niet? Als men slechts vlijtig oefent kan men het wel altijd zoover brengen, dat men gevraagd wordt op een concert van een der talrijke Vereenigingen, waarvan de couranten melding maken, of, zoo niet, dan toch tot een examen dat recht geeft een nieuw geslacht van middelmatigheden te kweeken. Er is geen gebrek aan, er is zelfs overvloed van goede muziek en dat wordt dankbaar erkend; toch beheerscht de middelmatigheid ons muzikaal leven. Van de honderd concerten, op eigen initiatief gegeven, zijn negentig volkomen overbodig en laten slechts zeer enkele een verheffenden indruk achter. En zelfs van de grootere concerten kan men de middelmatigheid vaak niet weren. De werkelijke talenten, zij die door de natuur uitverkoren zijn, zullen er toch wel komen, maar zij ondervinden niettemin de nadeelen van den toestand. In het gedrang kan zelfs de werkzaamste, de rapste niet dan langzaam vooruit komen; hij moge begaafder zijn dan honderd anderen, hij wordt geduwd en tegengehouden, ja raakt weleens onder | |
[pagina 474]
| |
den voet. De geduchte concurrentie leidt nog tot andere misstanden. Om zich een gehoor te kunnen verschaffen moet de jonge kunstenaar soms jaren lang voor niet werken en hij mag dikwijls nog van geluk spreken wanneer hij niet geld behoeft te betalen om te mogen optreden. ‘Ik zal u engageeren,’ zegt de directeur te A. tot een beginnende zangeres, ‘indien u te B. heeft gezongen en met goed gevolg.’ Onze zangeres trekt naar B., zingt voor den directeur daar. Hij is vol waardeering. ‘Heeft u al ergens gezongen?’, vraagt hij. En op het ontkennend antwoord laat hij dan volgen: ‘Probeer u het eerst te C., dan zullen we verder zien.’ En zoo reist het arme kind een deel van het alphabet af, zingend, met verlies van geld, tijd en illusies. En zoo gaat het vaak jaren achtereen, alvorens zij de gewenschte gelegenheid heeft gevonden. Heeft zij eenige reputatie verworven, dan mag zij haar eischen niet hoog stellen, want bij een weigering is zij er zeker van dat tien, ja honderd concurrenten bereid zijn ‘het voor minder te doen’. Daarbij dreigt haar nog een gevaar - en dat van een zijde waarvan zij het wel het allerminst duchtte. Ook in de groote wereld doet zich de behoefte gevoelen in het muzikale worstelperk te treden. In de laatste jaren hoort men te Parijs veel spreken van zoogenaamde ‘artistes mondaines’. Dat zijn dames uit de betere kringen, uit de eerste kringen zelfs, die in salons spelen en zingen. Figaro of Gil Blas verkondigt den lof van ‘la belle comtesse de C., l'incomparable cantatrice mondaine’, of van ‘la baronne de D., l'éminente pianiste’. En ook al kan men met zekerheid bijna weten dat voor die vleiende woorden betaald is, of dat ze uit de pen zijn gevloeid van een obscuur schrijvertje, die geen noot muziek kent, ze worden gelezen en wekken den naijver op van anderen, die zich ook wel eens willen laten hooren en hun namen gedrukt zien. Welk kwaad steekt daarin? Waarom zouden dames uit de groote wereld, die niet met kinderen gezegend zijn, of hen overlaten aan de zorgen van loontrekkenden, die weinig door huishoudelijke beslommeringen worden gekweld en zich dientengevolge vervelen | |
[pagina 475]
| |
- want ‘s'amuser toute une vie’, het ideaal van Manon Lescaut, gaat zoo gemakkelijk niet, zelfs al heeft men geld en gezondheid - waarom zouden die dames niet ook eens actief deelnemen aan de muzieksport? Met een beetje oefening zingt of speelt men toch waarlijk niet minder goed dan juffrouw die of die (Een ‘horreur’, ma chère. En zoo burgerlijk! Ze kan niet eens behoorlijk buigen!). Het is wel aardig, zoo'n paar uren daags aan zang of pianospel te besteden. Dat is weer eens iets anders en breekt den dag zoo aangenaam. Na een poosje te hebben gewerkt, heel serieus bepaald, treedt men op, voor een goed doel natuurlijk. Tal van bekenden zijn op het appèl en niet karig met toejuichingen. Men krijgt bloemen in overvloed en wordt overstelpt met complimentjes. Kan het er maar even mee door, het publiek klapt dapper mee en de critiek is allerhoffelijkst, zoo zij niet het zwijgen bewaart, of zich met een paar gemeenplaatsen van haar taak afmaakt. Eenmaal genipt hebbend van den bedwelmenden beker van den bijval, wil men verder proeven en zoo groeit uit de rijke en voorname dilettante een mededingster voor de niet bemiddelde burgerlijke beroepskunstenares, die haar weg met moeite maken moet, een mededingster die haar het brood uit den mond neemt, of althans haar kans op bekendheid vermindert. Naturlijk zijn er rijke en voorname dilettanten die talent, veel talent hebben. Moeten zij dat dan in eigen kleinen kring begraven? Is het hun zelfs niet geoorloofd daarmede een goed werk te verrichten? Neen, zal het antwoord op deze vraag moeten luiden, zoolang dat goede werk kan worden verricht door anderen, die daarmede zelf ook gebaat zijn en die dat, in den regel, toch nog beter zullen kunnen doen. Want - het zij met allen eerbeid voor den werkelijk goeden dilettant gezegd - dit is het wat hem van den beroepskunstenaar onderscheidt: dat hij dikwijls evengoed zal doen als deze, soms misschien beter, maar dan veeleer door een gelukkig toeval, dan als gevolg van werkelijk kunnen.
Wat te doen om tot gezonder toestanden te geraken? | |
[pagina 476]
| |
Mij dunkt in de allereerste plaats zorg dragen dat de beoefening der kunst in het openbaar niet lichter worde gemaakt. Zoo ouders niet kunnen beoordeelen of hun kinderen bijzonderen aanleg bezitten en hen, zonder dien aanleg, toch voor de muzikale loopbaan bestemmen, moet dezen het verkrijgen van een diploma dat recht en kans geeft tot optreden niet worden vermakkelijkt, integendeel. Concertbesturen moeten nog voorzichtiger worden in het kiezen van artisten. En het is de plicht van de critiek om, waar kwarttalenten of geheel onbevoegden toch den weg tot het podium vinden, de waarheid onomwonden te zeggen. Geen vrees voor gevoeligheid, of galanterie mag hier tot phrases leiden, die de ijdelheid van jeugdige artisten zoo licht in hun voordeel interpreteert. Juist zij die de kunst waarachtig liefhebben en warm voelen voor jonge kunstenaars moeten met de uiterste strengheid te werk gaan. Dat moge pijn doen, wonden slaan, maar wat is die pijn, wat zijn die wonden vergeleken bij den jammer van een mislukt leven, dat, in een andere richting gestuurd, zegenrijk had kunnen zijn? In het algemeen is de critiek veel te zacht, te toegevend. De jeugd van den debutant, de vrees te kwetsen, de zucht aangenaam te zijn, eindelijk een beetje door het hooren van veel slechts geboren afgestomptheid voor het slechte, ziehier factoren, die den criticus vaak, ondanks zichzelf en onbewust, tammer maken. Want geen gedrukte recensie is half zoo streng als de critiek die vaak in gesprekken wordt vernomen, of als die van den beoordeelaar wanneer hij onder vier oogen is met zijn patiënt. Alleen door strengheid kan de critiek het hare doen tot zuivering van de zeer onzuivere muzikale atmosfeer waarin wij ademen.
Een Vereeniging tot aanmoediging van onbemiddelde kunstenaars? Er is veeleer behoefte aan een Vereeniging tot ontmoediging van onbevoegde kunstbeoefenaars.
Den Haag, Februari. |
|