| |
| |
| |
Wagner
Door Edward B. Koster.
I
Ik heb gehoord de droeve melodie,
Die jamm'rend opstijgt uit het aardeleed.
Ik heb gerild van der klaroenen stem,
Met hellen galm trompettend hun triomf.
Ik heb 't berustend klagen aangehoord,
Dat stil bleef hangen met gesmoorden klank.
'k Zat roerloos droomend bij de rêverie,
Die schemerfijn ontzweefde aan de viool.
Ik ben gedaald tot diepste droefenis
Bij 't zwaar gedreun van 's helden doodenzang.
Ik heb gehoord het psalmlied van geloof,
Dat vrome pelgrims hieven tot hun God.
Ik heb gehoord het lokken van den lust
In Venus' schaduwduist're wulpsche grot.
Ik heb gedeind op 't zingen van de rei
Der docht'ren van mild-kabbelenden Rijn.
| |
| |
II
Eerst klinkt de stap van krijgers in mij op
En dreun-marscheert op maat van koper zwaar,
Van dondertrom en schellen bekkenslag,
Met fel geluid doorklievend doff'ren galm,
Als bliksemflits een somb're wolkenlucht,
Die zwaar gestapeld, vol van sluim'rend vuur,
Zich opwaarts torent aan het firmament.
En in het breed gedaver van den marsch,
Een keizer huldigend die roemvol kwam
Uit d' oorlog met den vijand van zijn volk,
Zingt eensklaps zoet gejubel en getuit
Van klarinetten, fluit en oboë,
Een vredeslied na wilden oorlogszang,
Een boodschap van geluk en kalmte en rust,
Na moord en kamp en menschendelgend wee.
Zóó breekt de maan door donk'ren hemel heen,
Wanneer de visscher angstig tuurt op zee,
En troost hem met haar stil-verzilv'rend licht.
En als de krijgszang met een plotsen slag
Verstomde en stilte voor een wijl gebood,
Dan vaart in plecht'ge klanken melodie
Van vuur'gen hemelzin de ruimte door,
De diepe stem van reinheid en Godsdrang;
En tot een macht'gen tempel wordt de zaal,
Waar priesters treden met bedachten stap
En nederzitten bij het hoogaltaar,
Waarboven zwevend in een glorieschijn,
De Heil'ge Graal, het wonder van behoud,
Verzaligend hun opgericht gelaat.
Daar rijst ook langzaam 't hooge koningshuis
In slanke zuilenstijging, en het bloed
Drupt zachtkens uit nog niet gesloot'ne wond,
En grijze Amfortas beidt de stille komst
Van wie hem zal genezen door zijn woord
Uit onbedorven hart, de reine dwaas.
| |
| |
En met een streeling van mystieken gloor
Ruischt de muziek in kalm-gedragen gang,
Met groote rust vervullend mijn gemoed.
Nu zingt de nymfenrei in zeekadans
Over de baren, over de baren;
Deze bestrijken met wiss'lenden glans
Heur goudene haren, heur goudene haren.
Zij zingen bij 't lenige golvengespeel
Hun ruischende zangen met lokkend verlangen,
En slepend als lied'ren uit dwepende veêl
Vervloeien de tonen der stoeiende schoonen;
De golven bespoelen met schuimig gekartel
Der smijdige torsen blank-scheem'rend gedartel;
Zij buigen voorover de glinst'rende lijven
Of laten gedwee op de strooming zich drijven;
Hun dansende stem als dolfijnengezwem
In rhytmischen gang langs de deinende zee,
In zwellende klanken langs reeden en banken:
Wie wil er zijn pijnen vergeten in 't deinen,
In 't vloeden en kabb'len, in 't rusteloos babb'len;
Wij zullen hem leiden waar zonder verglijden
Het water der zee als een wand van kristal
In roerlooze, reine, goud-flonk'rende hal.’
Daar zingt een koorzang zacht in koperklank,
Een plecht'ge hymnus van verheven plicht,
Een orgelbeving, groeiend in geluid,
Zooals, wanneer de herfstwind weer ontwaakt,
Er eerst een flauwe suizing gaat door 't veld,
| |
| |
En hooger klimmend, in der boomen top
De blaadjes zacht beroert, die opgeschrikt
Uit diepen zomerdroom, hun brooze lijf
In angst'ge rilling reppen heen en weer;
Maar als de storm uit donk'ren mond zijn stroom
Van zware woorden uitschalt over 't land,
En door de luchten rijdt op 't toomloos ros,
Welks manen wimp'lend wapp'ren om den kop,
En vlagen barsch bazuinen in het rond,
De wouden plund'rend, en hun loovertooi
Met luide schaat'ring strooiend om zich heen,
Zoo wies uit zachte beving van geluid
De zware bruising van 't volklankig koor.
En in het statig schrijden van den stoet,
't Verheven psalmgezang dat luide stijgt,
Klinkt plots een toon van wufte spotternij,
Van gillend-heeten wellust, en het wast
Tot ingewikkeld labyrinth van klank,
Tot grillig spelen van hoog fluitgeluid,
En in 't visioen van grijzen beêvaartsgang
Komt Venus' lust-verleidelijk paleis,
Met kleur van purper en met geur van wijn.
En bij den strijd van fel-verwoeden klank,
Snerpt heller, luider, 't schril discantgegil,
En tracht te omwikk'len d' ernstig-diepen zang,
Die plechtig dóórklinkt in een ondertoon,
Hem trachtend te verstikken in 't gewoel
Van dart'len minneklank, zooals een boom
Omwoekerd wordt door weeld'rig slingerkruid,
Dat om zijn stam begeerige armen slaat,
En sluipend met verraderlijk gewring
Als adders opkruipt langs de ruige schors;
Maar hij blijft onbewogen en verwint
Door innerlijke kracht het klemgewas, -
Zoo steeg de lofzang sterker naar omhoog,
Een macht'ge zuil van klank, een springfontein
Van harmonieën, vloedend weer omlaag
In katarakten, wassend immer voort,
| |
| |
Totdat in donderval van grootschen galm
De hymnus neersloeg 't lage dat hem bond,
Met klaat'rend daav'ren zegevierde alom.
Met vast-voornamen, zelfbewusten stap
Schrijdt nu der eerbiedwaard'ge goden schaar
't Gewijd Walhalla binnen, begeleid
Door 't jubelen der mind'ren en muziek
Die uitbarst in een luiden zegekreet
Van schellen koperschal en tromgebons.
Waarna hun wijs bestier, genade en macht
Geprezen worden in een vol koraal,
Dat dank-doorsidderd opbeeft naar hun troon.
En zitten ze allen op hun zetels neer
Om Wodan met de wijs-gewelfde brauw,
Planeten om hun held're middenzon,
Dan daalt een diepe stilte, en heel de rij
Blijft lang gebogen om den opperheer,
Alvader stil vereerend in gebed.
Hoe droom'rig gaat refrein
Dat zich in 't loof verschool; -
Hoe dwepend sleept de toon
En wekt het sluim'rend schoon
Hoe klagend-kalm verkwijnt
Allangzaam 't lief geluid,
Dat ruw're drift verreint,
Zich zingend zachtkens uit; -
Verstomd door zoeten zang,
Van innig-schoonen drang.
Een sterke held ligt stervend, en zijn stem
Komt mat uit het ten dood gewonde lijf.
| |
| |
Hij rekt den adem moei'lijk, als een golf
Verheft zich wild zijn borst en legt zich weer,
Hij denkt aan 't eed'le leven en den strijd,
Aan 't wel en wee dat wiss'lend hem geviel,
Aan zijn geliefde bij 't hoog-laaiend vuur,
Hoe hij haar had gewekt, en 't monster sloeg,
Dat grimmig zich gesteld had in zijn weg.
Nu vliedt het laatste leven, 't bloed leekt loom
Hem uit het kwijnend lichaam, als de wijn
Die langzaam zijgt door 't zuiv'rend filtertuig.
En nu aanschouwt hij met verrukten blik
De blinkende Walküre, die hem mint,
En voelt hoe hem de zwaardmaagd teeder heft,
En medevoert naar 't heerlijk Asenveld.
Doch de aarde weent, als helden henengaan;
Er is om hem geweeklaag en gezucht,
En droeve monden slaken droef geluid,
En tranen vallen zachtkens op de baar.
Hij streed in dezen stond zijn laatsten strijd,
En machtig ruischend rijst de doodenzang
Waarmeê hem 't rouwend volk ter uitvaart leidt.
Een wonder suizen van 't geheimvol woud
Met zachte stooten door het wank'le loof,
En koeltjes, warend om het stammenheer,
Dat groen-festoenig eerebogen buigt,
Te voorschijn hupp'lend met een plotsen sprong
En 't loover kussend in hun dartel spel.
De blaad'ren stooten zacht elkander aan
En fluister-gich'len met elkander stil
Om 't druk geren van wildeman den wind,
Die doelloos streelt en koost en almaar vliegt.
Sylphiden-vleug'lig hangt een luchtig waas
Aetherisch-violet van stam tot stam,
En in het laag're hout verzamelt zich
De trillingteed're tint tot diep'ren toon,
En spint een waâ van dicht're molligheid
Tusschen het warrig, tak-doorwoeld gewas.
| |
| |
Van verre schiet, een zilv'ren zigzaglijn,
't Kristalgeflonker ijlings van een beek,
Met koel gemurmel stuivend naar omlaag.
En in de dalen, diep en wel-beschut,
Kruipt kart'lig varenkruid de glooiing op,
En vreemde bloemen met langslippig hoofd
Verdroomen daar in ongeziene pracht
Den tijd, die eind'loos toeft in 't wijde woud.
En langs de paden schrijdt een eenzaam man
Met kalmen pas en mijmerbuigend hoofd;
Zijn mantel strijkt het rits'lend struikgewas,
Waardoor een even-vlucht'ge sidd'ring vaart
Om 't vreemde wonder dat het woud betrad.
Op mossig bed, dat hoog-gepeluwd ligt,
Laat hij zich lust'loos neder, en vergramd
Door innerlijke zorgen zucht hij zwaar,
En diepe voren groeven 't fronsend hoofd.
Terwijl hij nederligt, het brein doorwoeld
Van donkere gedachten, mijmerloom,
Die somber spieg'len op zijn strak gelaat,
Klinkt plots'ling op met jubelblijen toon
De wildzang van een vogel boven hem,
Uit vollen gorgel fluitend zijn geluk.
En 't juicht en trillert in het hooge loof,
En 't liedje rolt zoo lustig door de lucht,
Dat ze in een trilling komt van warme vreugd,
Doorhoningd van de zoete melodie.
De klanken stroomen op den peinzer aan,
Als golfgekabbel, loopend tegen 't strand,
En evenals de zeekust wordt gedrenkt
Door 't onweerstaanb're water, zoo verzonk
De vogelzang in 't zorgenvol gemoed.
En langzaam drong een lichte zielevreê,
Een klankendropp'ling louterend en zacht,
In 't hart des droeven, en de vogel goot
Zijn gulle blijheid over in den man,
Die dankbaar oprees, en met vasten tred
En opgerichte blikken verder schreed.
| |
| |
Nu speelt opeens de luide feestmuziek,
En klanken rijen zich ten lust'gen dans
In wieg'lend rhytme, dat de voeten noodt
Tot medezweven met hun luchten gang.
Violen zingen van hun helle vreugd
En klarinetten tuiten vroolijk op
Bij 't uitgelaten schallen der trompet
En 't hooggestemde juub'len van de fluit.
En zwirlend stijgt de klank in werveldrom
Van vreugdig toongestoei als teugelloos,
Maar samenklinkend tot een harmonie
Van schoone blijheid die de harten streelt.
En in een opperste uiting van hun vreugd
Barst snaar- en blaastuig uit in volle kracht,
En slaakt een laatsten luiden jubelkreet.
|
|