Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
De Oorsprong van het stelsel van Karl Marx
| |
[pagina 436]
| |
van Bernstein verdedigd is en waarbij Kautsky de hoofdstellingen van Marx verwaterde, diens terminologie verwrong, zich naar het terrein van voor verificatie onvatbare hypothesen terugtrok, - die vechtwijze vooral moest aan hen, die niet ten eenenmale waren verblind, de oogen openen. De verdedigers van Marx in den laatsten tijd hebben mij steeds den indruk gegeven van gevaarlijke vrienden. Men weet dat, terwijl de grootmeester der Duitsche sociaaldemocratie door zijne geloovigen buitensporig werd verheerlijkt, een aantal schrijvers in Engeland, Duitschland en Frankrijk zich vaardig maakten om diens stelsel te toetsen aan feiten en aan logica. Wat Nederland betreft, ik heb in mijn boek over het Hedendaagsch Socialisme (1886) en Dr. C.A. Verrijn Stuart heeft in zijn academisch proefschrift ‘Ricardo en Marx’ (Amsterdam, 1890) aan dien arbeid medegewerkt. De socialisten hebben eindelijk begrepen dat zwijgen niet langer aanging, vooral niet toen Eduard Bernstein, vriend van Friedrich Engels en aanzienlijk man in het socialistische kamp, het niet langer met het stelsel van den propheet kon vinden en de bezwaren, waarmee zijn wetenschappelijk geweten was beklemd, uitstortte in een berouwvolle biecht. En wat werd van de verdediging door de partijgenooten de uitkomst? De heer Treub deelt het ons mede en ik schrijf het hem met volle instemming na (bl. 393): ‘De resultaten van het neomarxisme zijn voor de grondslagen van het marxistische stelsel alles behalve rooskleurig. De eene neo-marxist stoot den eenen pijler om of hakt er zooveel van af, dat hij alle draagkracht verliest, een tweede doet hetzelfde slooperswerk met een anderen pijler, een derde met weer een volgenden; en de waarde-theorie, waarvan deze sloopers met hoogst enkele uitzonderingen hun handen nog afhouden, blijkt niet het minst wetenschappelijk houvast te bieden en in plaats van als wetenschappelijk steunpunt, alleen nog te kunnen dienst doen als propagandistisch monument, dat zelf op allerlei wijze gesteund worden moet.’ Gaan wij in 't kort het stelsel van Marx na. Volgens hem wordt de waarde van de goederen gemeten door den | |
[pagina 437]
| |
arbeid die er aan ten koste is gelegd. Het zou dus billijk zijn indien de arbeiders, die in dienst van een ondernemer werken, zóoveel loon ontvingen dat het overeenkwam met de waarde van het nieuwe voortbrengsel. Dan zou niets voor grondhuur, voor kapitaalrente, voor ondernemerswinst overschieten; voor grondstoffen misschien wel, maar hierover laat Marx zich maar weinig uit. Nu ziet men evenwel in het werkelijk leven dat er wel degelijk iets voor die andere ‘factoren der productie’ - gelijk de gewone term luidt, - overblijft. Dat bewijst, volgens Marx, dat er ten koste van de arbeiders een kunstgreep wordt gepleegd. Men geeft hun niet genoeg loon. Zij worden misleid. De meerwaarde, welke de arbeid aan de grondstoffen geeft, wordt door een geheimzinnige slimmigheid des ondernemers aan de arbeiders onthouden. Deze werken als 't ware sommige uren per dag voor het volle loon, de andere uren gratis. De ondernemers nu hoopen die meerwaarde op: zoo ontstaat kapitaal. Een kapitaal, dat aldoor klimt, terwijl de arbeiders steeds even arm blijven, eigenlijk nog ellendiger worden. Dat zal zóolang duren, profeteert Marx, tot het kapitaal in slechts weinig handen is geconcentreerd; dan zal de arme volksmassa met éen slag de weinige kapitalisten onteigenen en alles, grond en productiemiddelen, tot gemeen goed verklaren. Men moet zich dien gedachtenloop nu voorstellen neêrgelegd in een deftig boekdeel, aangekleed met een mantel van breede, grootendeels aan Hegel ontleende, althans Hegeliaansch klinkende, terminologie, omgeven voorts door tal van citaten, doorkruid met bijtende polemiek tegen allerlei schrijvers, en met grootspraak op zich zelven, - en dan heeft men het geruchtmakende eerste deel van ‘das Kapital’, het groote boek, waarvan de lezer, die het doorworsteld heeft, ten slotte al dat literarische en philosophische bijwerk spoedig vergeet om over te houden den zakelijken inhoud, bovengeschetst. Geen wonder, voorwaar, dat diezelfde lezer al spoedig twijfel aan dien inhoud voelt oprijzen. Deze immers is, welbezien, eene voorspelling op grond | |
[pagina 438]
| |
van een beweerden ontwikkelingsgang der maatschappelijke welvaart. Nu weet men, dank zij talrijke historische bronnen en dank zij de omvangrijke waarneming, aan welke die welvaart in de 19e eeuw van allen kant onderworpen werd, omtrent hare ontwikkeling tamelijk veel. Het merkwaardige is dat dit vele niet overeenstemt met hetgeen Karl Marx verkondigt als feit: de voortgaande opeenhooping van het kapitaal in de handen steeds weiniger eigenaars en de klimmende armoede van alle andere leden der maatschappij. De lezer, die dit bedenkt, voelt twijfel oprijzen aan het dogma, waarop de bewering van Marx rust, want van een werkelijk historisch-statistisch onderzoek is in diens boek geen spoor: het berust er alles op theorie, op grauwe theorie. Hij vraagt of wel waar zou zijn, wat er door dien dogmaticus verkondigd wordt omtrent de waarde der goederen en omtrent arbeidsloon. Is de twijfel hieraan opgestoken, hij vraagt verder, de onbescheidene: dat betoog van Marx over de waarde der dingen, waarop rust het eigenlijk? Is het niet een wonderlijke tegenspraak in zich zelf, dat betoog, waarbij Marx zich beklaagt over het feit dat kennelijk in de waarde der voortbrengselen meer teruggevonden wordt dan het arbeidsloon, en waarbij hij tegelijk zich beijvert te verkondigen dat de arbeid de maatstaf is van waarde. Vraagt de lezer voorts naar de wijze, waarop door Marx gepoogd is van deze laatste stelling het bewijs te leveren, dan ontdekt hij dat dit is geschied door bloot gebruik van kunsttermen, eindeloos gevarieerd, geschikt misschien om de stelling, welke bewezen moet worden, te doen post vatten in het gemoed van een argeloos geloofsgenoot, doch niet in staat om in wetenschappelijken zin de stelling, waarom het gaat, te bewijzen. Immers de voortbrengselen worden door Marx genoemd vergegenständlichte Arbeit; Materiatur menschlicher Arbeit; gesellschaftliche Incarnation der menschlichen Arbeit; festgeronnene Arbeitszeit; Gallerte menschlicher Arbeit; blosz sachliche Ausdrücke der Arbeit, maar die termen, op zich zelve reeds meerendeels onklaar en beeldsprakig, zijn niets anders dan woorden, en hoe kan men daarmeê bewijzen dat de handelswaarde b.v. van een | |
[pagina 439]
| |
ondoelmatig stoomschip, gelijk indertijd de Great-Eastern was, bepaald wordt door den arbeid dien de bouw er van heeft gekost? Neen, dat wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx is een grove oppervlakkigheid geweest en zou, bezweken als het reeds lang is onder de kritiek, in de wereld der staatkunde nauwelijks de aandacht hebben getrokken indien het niet, dank zij uiterlijk vertoon van diepzinnige geleerdheid, dienst had kunnen doen als het wetenschappelijk etiket van sommige geliefde propagandaleuzen. Het heeft niet eens de verdienste van oorspronkelijkheid. Want het is ontleend aan de geschriften van Pierre Joseph Proudhon, den geestigen Franschman, die het reeds lang vóór Marx, namelijk in het jaar 1840, verkondigde in zijn werk Qu' est-ce que la Propriété?, die het met groot zelfbehagen op nieuw uitwerkte in kleinere geschriften als Avertissement aux propriétaires sur une défense de la Propriété (1842) en in zijn pleidooi voor het hof van assisen, toen hij in 1842 door het openbaar ministerie wegens opruiing werd vervolgd, en die het herhaalde in zijn boek Système des contradictions économiques ou philosophie de la misère (1846). Op dit punt echter, den historischen oorsprong van het stelsel van Marx, heb ik in het leerzame boek van mijn Amsterdamschen ambtgenoot tegenspraak ontmoet. Mr. Treub heeft volgehouden dat Marx zijn grondgedachte omtrent het verband tusschen ruilwaarde en arbeid ontleend heeft aan den Engelschen economist David Ricardo. Al moge Proudhon soms sterken invloed op Marx hebben geoefend, toch zouden tusschen beide mannen een geheel afwijkend resultaat en een diepgaand methodologisch verschil overgebleven zijn. Ik veroorloof mij dit alles sterk in twijfel te trekken. In de eerste plaats het beweerde verband met Ricardo. Deze vraag is niet zonder gewicht voor het recht verstand van de ontwikkeling der staathuishoudkunde als wetenschap. Ricardo heeft in de eerste helft der 19e eeuw gegolden als een der scherpzinnigste economisten, een der grondleggers van dat geheel van leerstellingen 't welk men | |
[pagina 440]
| |
later wel eens, min gelukkig, de klassieke staathuishoudkunde genoemd heeft. Nu hebben de socialisten steeds op slechten voet gestaan met de economisten, en wederzijds. Hoe merkwaardig, neen, hoe comisch moest het dan niet klinken, niet waar? toen de socialisten Friedrich Engels en Rodbertus beweerden, dat Marx zijn waardeleer, den grondslag van zijn stelsel, aan niemand anders dan Ricardo had ontleend! Dit beweren is in de 70er jaren en daarna, toen in Duitschland van wege de professoren Brentano, Held en andere schrijvers de oude economie vele aanvallen te verduren had, door deze auteurs, misschien niet zonder leedvermaak, met zekeren ophef herhaald, en zoo heeft zich in Duitschland eene legende gevormd, waaraan zelfs Fr. von Wieser niet ontkomen bleek te zijn toen hij in 1889 schreef (Der natürliche Werth, bl. 186) dat het socialistische stelsel de laatste consequentie was van dat van Ricardo. Nu is dat alles nog geen bewijs. Onze Duitsche auteurs hadden moeten aantoonen dat zij Ricardo grondig hebben gelezen. Hieraan ontbreekt het bij hen in hooge mate. Van eene aan redelijke eischen voldoende tekstcritiek is bij hen geen spoor; hun éénige landgenoot, die, voor zoover mij bekend, hun bewering heeft gesignaleerd als ‘une fable convenue’, Carl Knies, heeft evenmin de gronden van zijne overtuiging wereldkundig gemaakt. De Nederlandsche economisten hebben zich door de legende niet laten medesleepen. Mr. N.G. Pierson heeft herhaalde malen tegen de Duitsche opvatting protest ingediend, en ook ik heb in 1886 in mijn boek over het Hedendaagsche Socialisme (bl. 124 en 160) de vraag gesteld of Ricardo, indien door Marx nagevolgd, wel behoorlijk door dezen was begrepen? Eindelijk werd de kwestie tot onderwerp van een academisch proefschrift gekozen door niemand minder dan door den tegenwoordigen directeur van het Centraal bureau der Statistiek, Dr. C.A. Verrijn Stuart (Ricardo en Marx, 1890). En waartoe heeft diens nauwgezet onderzoek geleid? De beweerde eenstemmigheid tusschen Ricardo en Marx blijkt enkel gewaand te zijn, en Dr. Verrijn Stuart | |
[pagina 441]
| |
concludeert dat Mr. Pierson terecht de Duitsche legende genoemd heeft een allerzonderlingste vergissing. Men zou na het voorgaande kunnen meenen, dat de kwestie nu eindelijk van de baan was. Zij zou dat werkelijk zijn, indien niet weder Mr. Treub ware opgestaan om den heer Stuart tegen te spreken. Het uitvoerig betoog van den laatste geheel over 't hoofd ziende, beweert Mr. Treub (bl. 244), dat de heer Stuart een opinie over de kwestie heeft geschreven ‘op gezag van Mr. N.G. Pierson’; hij drukt er op dat Piersons uitspraak ‘ongemotiveerd’ was; en vervolgens schrijft hij op dien eigenaardigen toon, tot welken de bondigheid van noten aan den voet der tekst schijnt te dwingen: ‘Dr. Stuart had beter gedaan, indien hij in deze in plaats van Pierson met zijne “zonderlinge vergissing”, Wieser tot baken genomen had.’ Met dergelijke opmerkingen ga ik niet mede. Zij stichten bij het publiek, dat in economische vraagstukken belang stelt, verwarring van denkbeelden; zij leiden tot onjuiste appreciatie van personen en van hun ernstigen arbeid op wetenschappelijk gebied. Naar mijne stellige meening hebben, wat de zaak betreft, de heeren Pierson en Stuart het recht aan hunne zijde. Van verre gezien gelijkt wel Ricardo's leer eenigermate op die van Marx, doch van dichtbij komen principieele verschillen aan het licht, en Karl Marx ging op die verschillen niet weinig groot. Bij Ricardo namelijk is het verband tusschen arbeid en waarde (ook wel productiekosten en marktprijs) iets uitwendigs, iets incidenteels, een verband, dat in zóo ontzaggelijk veel gevallen weêr niet of niet volledig aanwezig is, dat later door sommigen terecht is gevraagd of hier de uitzonderingen niet talrijker zijn dan de regel. De restrictiën, welke Ricardo bij zijn leer voegt ten einde niet al te vlak met de werkelijkheid in strijd te geraken, zijn zóo weinig omlijnd, zóo vaag, dat de leer zelve alle vaste grenzen verliest. Wanneer men Ricardo vraagt hoe arbeid de maat der waarde kan zijn, daar immers de grondstoffen ook meêtellen, antwoordt hij dat men de historie dier grondstoffen moet nagaan en dat men dan altijd zal vinden dat ook zij door arbeid voortgebracht, en, | |
[pagina 442]
| |
wat de waarde betreft, door arbeid gemeten werden. Een antwoord, door Mr. Treub (bl. 236) ‘duidelijk en bevredigend’ genoemd, maar dat m.i. alles te wenschen overlaat, want de historie der grondstof van zelfs een eenvoudig voorwerp, b.v. van een stalen pen, is een samengesteld vraagstuk, voor geen narekening vatbaar, in allerlei onderdeelen doorkruist door de zoogenaamde ‘uitzonderingen op den regel’, zoodat veeleer voor de hand ligt de stelling: arbeid is bijna nooit de maat der waarde en, wanneer hij zulks is, zal dit aan een zonderlingen samenloop van gelukkige toevallen te danken zijn. Alles wat Adam Smith en David Ricardo over het verband tusschen arbeid en waarde hebben geleerd, gaat eigenlijk slechts op in een uiterst primitieven maatschappelijken toestand, waar tusschen het voor verbruik bestemde eindproduct en den aanvangsarbeid nog geen belangrijke afstand afgelegd is. Die schrijvers wisten dat blijkens hun uitlatingen zelve ook wel. ‘In dien vroegen en ruwen maatschappelijken toestand, welke zoowel aan de vorming van kapitaal als aan de toeëigening van grond voorafgaat,’ - schrijft Smith, Wealth of Nations, Book I ch. VI, - ‘schijnt de verhouding tusschen de hoeveelheden arbeid, noodig om verschillende goederen te verwerven, de eenige omstandigheid te zijn, die voor hun onderlingen ruil een maatstaf kan aan de hand doen.’ En Ricardo schreef dat zelfs in een primitief maatschappelijk leven de regel al niet meer ten volle uitkomt: ‘In de vroege gestalten der maatschappij hangt de ruilwaarde dezer goederen bijna uitsluitend af van de betrekkelijke op ieder goed aangewende hoeveelheid arbeid’ (Princ. of pol. ec. and taxation, ch. I, sect. 1.). Sluit dit alles niet de erkentenis in, dat in het samengestelde verkeer der nieuwere tijden de arbeid geen maat der waarde meer mag worden genoemd? Wenden wij ons thans tot Marx. Deze schrijft (das K. tweede uitgaaf, Hamburg 1872, bl. 13) omtrent het hedendaagsche maatschappelijk verkeer de volgende grondstelling: ‘Ein Gebrauchswerth oder Gut hat also nur einen Werth, weil abstrakt menschliche Arbeit in ihm vergegenständlicht oder materialisirt ist. Wie nun die Grösse seines Werths | |
[pagina 443]
| |
zu messen? Durch das Quantum der in ihm enthaltenen Werthbildenden Substanz der Arbeit. Die Quantität der Arbeit selbst misst sich an ihrer Zeitdauer und die Arbeitszeit besitzt wieder ihren Massstab an bestimmten Zeittheilen, wie Stunde, Tag, u.s.w.’ Dit is heel wat anders dan Ricardo's opvatting. Opmerkelijk is het dan ook dat Marx hier niet naar Ricardo verwijst. Men vindt in het onmiddellijk volgende slechts een verwijzing naar een anoniem boekje, van onzekeren datum, uit de 18e eeuw, en een aanhaling uit een geschrift van den physiocraat Le Trosne. Bij Marx zelven geen bewering hoegenaamd dat hij iets aan Ricardo heeft ontleend, geen zweem van bewijs zelfs dat hij van Ricardo's leer in haar werkelijken omvang heeft kennis genomen! In het geheele geruchtmakende boek van Marx vindt men den naam Ricardo slechts een paar malen genoemd en dan om af te keuren wat Ricardo geschreven heeft, meestal ook in verband met andere vragen. Geeft men zich verdere rekenschap van de Marxistische leer, dan valt de legende meer en meer in puin. Terwijl Ricardo een bloote coïncidentie vaststelt, iets uitwendigs, met tallooze uitzonderingen; terwijl zijne leer alle eenheid en continuiteit dientengevolge mist; terwijl hij er niet aan blijkt te denken dat hij een innerlijk verband tusschen oorzaak en gevolg had moeten aanwijzen, zoekt daarentegen Marx het verband tusschen waarde en hoeveelheid aangewenden arbeid in iets inhaerents, iets intrinsieks, iets immanents in de goederen zelve. Wij hebben reeds boven de kunsttermen leeren kennen, door welke hij dat inhaerente wil doen post vatten in het voorstellingsvermogen zijner lezers. En dat heet nu juist zijne ontdekking. ‘De Staathuishoudkunde,’ schrijft hij minachtend, Das K. bl. 58, ‘heeft nooit ook slechts de vraag gesteld waarom de arbeid zich in de waarde en waarom de maat van den arbeid door zijn duur zich afteekent in het waardecijfer van het arbeidsproduct.’ Eilieve, hoe had Marx dat in 1867 kunnen schrijven indien hij van meening was zijn leer ontleend te hebben aan den in 1821 overleden economist Ricardo? ‘De late wetenschappelijke ontdekking dat arbeids- | |
[pagina 444]
| |
producten, als waarden, bloot zakelijke uitdrukkingen zijn van den aangewenden arbeid, maakt époque in de beschavingsgeschiedenis der menschheid’, - heet het op bl. 51. Op bl. 58, noot no. 32 wordt dit alles niet te hebben ingezien, genoemd ‘een der hoofdfouten der klassieke staathuishoudkunde.... juist bij haar beste vertegenwoordigers als A. Smith en Ricardo.’ Een tweede belangrijk verschil tusschen Ricardo en Marx is, dat Marx niet weten wil van de menigte ‘uitzonderingen’, waarop Ricardo, niet bevroedende dat zij zijn regel vrij wel omverwierpen, gewezen had. Marx althans redeneert ze weg, b.v. door de medewerking der Natuur, waar zij ruilwaarde schept, niet meê te tellen. Dit zou b.v. hierop neerkomen, dat in Noorwegen gekweekte kasdruiven van zelf meer marktwaarde hebben dan druiven uit de open lucht in Frankrijk, immers de medewerking der natuur komt niet in aanmerking. Dit verschil tusschen Marx en Ricardo is door Dr. Verrijn Stuart in het licht gesteld, en deze heeft zich op dit punt niet vergist, gelijk Mr. Treub (p. 242) te kennen geeft. Het derde verschil tusschen Ricardo en Marx is, dat de laatste de bepaling van de ruilwaarde niet mede doet afhangen van de kapitaalrente als element in de bedrijfskosten, terwijl daarentegen Ricardo dit wel degelijk doet, hiermede alweêr trouwens, zonder het zelf te weten, het bewijs leverende dat arbeid geen maat der waarde is zoodra in een bedrijf kapitaaldienst noodig is. En in welk bedrijf is dit niet het geval zoodra de maatschappij haar allereerste ontwikkelingsphase doorloopen heeft? Van een rechtstreeks of zijdelings ontleenen aan Ricardo is bij Marx geen sprake. Ik houd het veeleer er voor dat Marx zijn waardeleer, ja meer nog, heel zijn stelsel ontleend heeft aan den Franschman Pierre Joseph Proudhon, en wel in zóo sterke mate dat men aan een intellectueel plagiaat onder verzwarende omstandigheden denken mag. Sommigen noemen ook als Marx's voorganger den Engelschman J.F. Bray. Deze had in 1839 een werk ge- | |
[pagina 445]
| |
schreven Labour's Wrongs and Labour's Remedy. Marx was hiermeê bekend. Toen deze in 1847 tegen Proudhon's Système des contradictions économiques ou Philosophie de la misère een bijtend tegenschrift uitgaf onder den titel van Misère de la Philosophie (later, in 1885, door Friedrich Engels vertaald: das Elend der Philosophie), beweerde hij daarin dat Proudhon tamelijk wel al diens ideeën aan Bray ontleend had: ‘Wij gelooven in het boek van Bray den sleutel gevonden te hebben van de vroegere, tegenwoordige en toekomstige geschriften des heeren Proudhon.’ Doet de overdrijving, dat zelfs reeds van de toekomstige geschriften de sleutel gevonden was, aan de kracht der bewering geen afbreuk? De ironie van het noodlot heeft bovendien gewild dat later zekere denkbeelden van Bray bevonden werden ook op die van Marx zelven te gelijken als twee droppelen water op elkander, zóodat, naar Mr. Treub mededeelt, een Engelsch schrijver van naam, Prof. Foxwell, gevraagd heeft of er in Marx's fameuse theorie over de meerwaarde eenige oorspronkelijkheid schuilt. Dat begint er voor onzen Duitscher donker uit te zien. Wie overigens het boek van Bray leest ontdekt spoedig dat er in methode en schrijfmanier tusschen Bray en Marx veel belangrijker verschil bestaat dan tusschen Marx en Proudhon. Voorloopig mogen wij vaststellen dat in geen enkel opzicht waarschijnlijk, veelmin bewezen is, dat Proudhon, toen hij in het voorjaar van 1840 zijn boek Qu'est-ce q.l.P.? uitgaf, reeds bekend was met het in 1839 te Leeds uitgekomen werk van Bray. Maar wat wel vaststaat is, dat Karl Marx niet alleen de werken van zijn bovengenoemde voorgangers heeft gekend, maar een geruimen tijd met Proudhon gemeenschappelijk te Parijs heeft gestudeerd. Een en ander blijkt uit de volgende uit Marx's pen gevloeide kwaadaardige mededeeling: ‘Während meines Aufenthaltes in Paris, 1844, trat ich zu Proudhon in persönliche Beziehung. Ich erwähne das hier, weil ich zu einem gewiesen Grad mit schuld bin an seiner “sophistication”, wie die Engländer die Fälschung eines Handels-Artikels nennen. Während langer, oft übernächtiger Debatten infizirte ich ihn zu | |
[pagina 446]
| |
seinem grossen Schaden mit Hegelianismus, den er doch bei seiner Unkenntniss der deutschen Sprache nicht ordentlich studiren konnte. Was ich begann, setzte nach meiner Ausweisung aus Paris Herr Karl Grün fort. Der hatte als Lehrer der deutschen Philosophie noch den Vorzug vor mir, dass er selbst nichts davon verstand.’Ga naar voetnoot1) In deze woorden staan over ons punt in kwestie een paar feitelijke mededeelingen van belang, 1o dat Marx in 1844 persoonlijk met Proudhon kennis maakte, en 2o dat die kennismaking voortgezet werd in langdurige gedachtenwisselingen over Hegel. Eene onwaarheid echter is wat verder in die woorden vermeld staat, dat namelijk Marx zijn kameraad met Hegelianisme zou hebben ‘geïnfecteerd.’ Reeds lang vóór 1844 was Proudhon aanhanger van dien Duitschen wijsgeer en paste hij diens denkmanier in zijn geschriften toe. In het geruchtmakende boek Qu'est ce q.l.P.?, van 1840, resumeert hij een zijner betoogen ‘par une formule hégélienne’ (uitgaaf te Parijs, 1848, blz. 225), door middel van these, antithese en synthese. Dat boek draagt den Hegeliaanschen stempel op het voorhoofd. Sterker nog komt deze uit in een ander werk van Proudhon, 1843, de la Création de l'ordre dans l'humanité, waar op tal van plaatsen de eigenaardige Hegeliaansche gedachtengang van these, antithese en synthese is toegepast en Hegel als wijsgeer geprezen is (no. 210). Ook het in 1846 uitgegeven Système des contradictions économiques is Hegeliaansch in aanleg en uitvoering en werd, naar mr. H.P.G. Quack schrijft, in 1844 begonnen. Dit werk is de voorzetting van de vroegere geschriften; reeds hierom is het onaannemelijk dat eerst in 1844 Proudhon den Duitschen wijsgeer zou hebben leeren kennen. Toen Proudhon in 1846 aan Marx (die reeds in 1845 naar Brussel was uitgeweken) de uitgaaf van het boek der contradictiën aankondigde, schreef hij, niets kwaads vermoedende, aan zijn vriend: ‘J'attends votre férule critique,’ maar die kritiek kwam... hatelijk en persoonlijk. Men luistere maar naar de voorrede van | |
[pagina 447]
| |
Marx in zijn Misère d.l. ph.: ‘De heer Proudhon geniet het ongeluk op eigenaardige manier miskend te worden. In Frankrijk heeft hij het recht een slecht economist te zijn, omdat men hem voor een degelijk Duitsch wijsgeer houdt; in Duitschland daarentegen mag hij een slecht wijsgeer zijn omdat hij voor een der degelijkste Fransche economisten doorgaat. In onze dubbele eigenschap van Duitscher en economist vinden wij aanleiding om tegen deze tweevoudige dwaling protest in te brengen.’ De vriendschap tusschen beide mannen was hiermede voor goed uit. En Marx noemt in 1867 in das Kapital zijn vroegeren studiegenoot slechts een paar malen, en wel als ‘schepper van Philisterutopien’, en als stichter eener school van eigenaardig soort: ‘Nie hat eine Schule mehr als die Proudhon'sche mit dem Wort “science” um sich geworfen, denn “wo Begriffe fehlen da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein.”’ Daar Marx zijn meer belangrijke economische werken in de Duitsche taal geschreven heeft, wonende te Londen (Zur Kritik der politischen Oekonomie, 1859, en das K., Kritik der politischen Oekonomie, 1867) is het kunnen gebeuren dat men in Frankrijk met de werken van Marx en dat men in Duitschland met die van Proudhon onbekend bleef; beide trouwens zijn altijd veel meer bewonderd, dan nauwgezet gelezen. Zoo is het kunnen gebeuren dat Marx, zonder dat zulks aanstonds aan het licht kwam, op groote schaal de intellectueele plagiarius werd van den Franschmam. Men behoeft, om dat plagiaat zich te zien ontrollen, slechts na te gaan wat de beruchte paradox beduidt: Qu'est ce que la Propriété? La Propriété c'est le vol. Proudhon heeft het in 1842 gezegdGa naar voetnoot1): het beteekent eenvoudig dat de kapitaalrente een ongeoorloofde mindering is op het loon: ‘le propriétaire n'ajoute personnellement rien à l'utilité produite par le travailleur.’ Die stelling nu, schrijft Proudhon, werd door hem samengevat in eene energieke formule, la propriété c'est le vol. ‘Cette proposition fera le | |
[pagina 448]
| |
tour du monde et causera plus d'émoi que la cocarde de Lafayette.’ Volkomen juist. Dat denkbeeld van een meerwaarde, die niet uitbetaald wordt aan de arbeiders; dat denkbeeld van een ‘onbetaalden arbeid’ (‘retenue sur le salaire’); dat denkbeeld dat het loon even hoog moest zijn als de marktprijs van het voortbrengsel (pour que le producteur vive il faut qui son salaire puisse racheter son produit’), - dat denkbeeld was een prachtig agitatiemiddel. Hoe verrukt was Proudhon over zijn vondst: ‘La propriété c'est le vol! il ne se dit pas, en mille ans, deux mots comme celui-là. Je n'ai d'autre bien sur la terre que cette définition de la propriété; mais je la tiens plus précieuse que les millions de Rothschild, et j'ose dire qu'elle sera l'événement le plus considérable du gouvernement de Louis Philippe’ (Contr. éc. II p. 328). Onze guitige Proudhon bedacht niet dat hij met zijn grenzeloos vruchtbare pen druk bezig was zijn vondst te begraven onder de langwijligheid zijner betoogen, de onbegrijpelijkheid zijner thesen, antithesen, synthesen. En hij ging door, altijd maar door, met te proclameeren, dat arbeid de inhaerente maatstaf en de schepper der ruilwaarde is: ‘Tout produit est un signe représentatif du travail’... (contr. éc. p. 94).... l'utilité fonde la valeur; le travail en fixe le rapport, (contr. p. 89). De ondernemers nemen tot zich winst en rente, en dat is diefstal: Proudhon expliceert het alles in het breede in een pleidooi voor de gezworenen in 1842 (Explications présentées au ministère public sur le droit de propriété, - cour d'assises du département du Doubs, séance du 3 février 1842): ‘indien een arbeider voor drie francs werk verricht per dag, is het rechtvaardig hem drie francs te geven. Elke korting is een misdaad, die wraak roept, vergeet het niet. De wereld is echter vol van lieden aan wie men dagelijks een vierde, een derde, de helft van hun daggeld inhoudt, en zonder dat de Code Napoléon, welken sommige menschen bewonderen gelijk de Tien Geboden, zelfs het geval heeft voorzien.’ De verdeeling van arbeid, de uitvindingen, de werktuigen, | |
[pagina 449]
| |
het komt alles ten goede aan de ondernemers, de arbeiders ontvangen enkel wat noodig is om te leven: ‘le salaire est la dépense qu'exigent l'entretien et la réparation journalière du travailleur’ (qu'est-ce, q.l.P.? pag. 94). Proudhon heeft beweerd zijne grondstellingen omtrent het verband tusschen ruilwaarde en arbeid te hebben ontleend aan Adam Smith en Ricardo. Maar de hierop betrekking hebbende passage raadplegende bemerkt men dadelijk, dat het bij hem te doen was om een zet op het schaakbord, toen hij met zijn waardeleer door een ongenoemden tegenstander in het nauw was gebracht. Zij is te vinden Avert. aux p. (1842), § 5: ‘Adam Smith, et après lui Germain Garnier et Ricardo, ont remarqué les premiers que la véritable mesure des valeurs était le travail des hommes... L'anonyme, qui me reproche si aigrement ma polémique contre les économistes, ne s'est pas même douté qu'en critiquant ma formule il se mettait en contradiction avec la plus pure doctrine économique.... Ainsi la loi absolue de l'échange est en raison composée du travail (considéré dans son intensité et sa durée) et de la dépense nécessaire au producteur. Les conséquences de ce système ont été développées par Ricardo dans ses Principes d'économie politique.’ Het verwarde overzicht, dat de schrijver vervolgens van de leer dier economisten geeft, bewijst voldingend dat hij hun werken onvoldoende heeft geraadpleegd. Bij hem vindt men daarentegen die eigenaardige ideologie, welke men later bij Marx terugvindt, dat de arbeid zich als 't ware in de ruilwaarde materialiseert, weshalve dan ook dingen, die geen arbeid hebben gekost, niet met elkander zouden kunnen worden geruild (Système des contrad. éc. Paris 1846, p. 68): ‘Supprimez le travail: il ne vous reste que des utilités plus ou moins grandes, qui, n'étant frappées d'aucun caractère économique, d'aucun signe humain, sont incommensurables entre elles, c'est-à-dire logiquement inéchangeables’. Men ziet het: de ervaring wordt achterafgezet; de idee, onder naam van logica, neemt de plaats in van de waarneming. Hoever onze ideoloog zich door zijn | |
[pagina 450]
| |
voorstellingen liet medesleepen leest men elders (Qu'est-ce q.l.P.? p. 116): ‘La valeur absolue d'une chose est donc ce qu'elle coûte de temps et de dépense: combien vaut un diamant qui n'a couté que d'être ramassé sur le sable? - Rien, ce n'est pas un produit de l'homme’. Noch Smith noch Ricardo zouden zulk een dwaasheid hebben gezegd: maar Marx zou die consequentie hebben moeten aanvaarden. Bij Proudhon treft men voorts een uitvoerig verhaal hoe een ondernemer arbeiders uitnoodigt om tegen loon voor hem te werken en hoe hij, - ‘le perfide invitateur’ - deze arbeiders er toe brengt om een contract te sluiten, waarbij zij veel minder ontvangen dan hun in billijkheid toekomt (Qu 'est ce q.l.P? p. 95 en volgg.); bij Marx (das K., bl. 162 en volgg.) vindt men hetzelfde verhaal van een kapitalist, die ‘bedeutungsvoll schmunzelnd’ onderhandelt met een arbeider totdat het ‘kunststuk’ eindelijk gelukt en de arbeider daar staat ‘wie Jemand, der seine eigene Haut zu Markt getragen und nun nichts anderes zu erwarten hat als die Gerberei.’ Wijst Proudhon zijn lezers (Qu 'estce q.l.P.? p. 97) er op hoe de Obelisk van Luxor te Parijs door tweehonderd grenadiers in weinig uren op haar voetstuk werd geplaatst en dat de samenwerking dier krachten een voordeel is, 't welk de ondernemer in zijn beurs steekt, - bij Marx (das K., bl. 342) vindt men denzelfden gedachtengang en wordt verwezen naar het geval van oprichting van de Egyptische monumenten; alleen wordt voor de variatie het tooneel naar Egypte zelf verplaatst! En bij dit alles doet Marx alsof er nooit een Proudhon geleefd en geschreven heeft. Bij Proudhon, evenals bij Marx, heet de terughouding van een deel des in billijkheid verschuldigden loons te liggen in de natuur der dingen. Het is bij hem, evenals bij Marx, eene wetenschappelijke waarheid in de tegenwoordige maatschappelijke ordening. Het is een stelling. Hoewel eene stelling, in contradictie met eene andere, die óók als waar door Proudhon aanvaard wordt. Die andere luidt dat het looncontract in onze maatschappij volkomen rechtvaardig | |
[pagina 451]
| |
is, dat de kapitaalrente voorgeschreven wordt door het gezond verstand (‘le dictamen du sens commun’) en door de rechtvaardigheid wordt geboden (Contr. éc. II, bl. 524). Maar Proudhon schept juist behagen in den strijd van stellingen en meent, op voetspoor van Hegel, dat zulk een strijd het middel is om een nieuwe en betere maatschappelijke ordening uit te denken. Volgens het eerste stelsel accumuleert het kapitaal zich voortdurend. ‘La propriété est le monopole élevé à sa deuxième puissance’ ... (II p. 272) ‘la propriété nous dégrade en nous rendant valets et tyrans les uns des autres.’ (II, p. 292). Marx heeft dat eerste stelsel overgenomen en daaruit zijn boek geconstrueerd. Mr. Treub, na op verschillende plaatsen van zijn werk door welgekozen citaten uit Proudhons geschriften diens invloed op Marx te hebben doen gevoelen, erkent in zooveel woorden (bl. 295): Proudhon heeft de stellingen, dat alleen aan den arbeid waardescheppend vermogen toekomt, dat het kapitaal passief en improductief is en de kapitaalrente derhalve onttrekking aan den arbeider van een deel der door hem te voorschijn gebrachte waarde, meermalen uitgesproken. Maar waarom trekt Mr. Treub dan niet de slotsom, dat het stelsel van Marx tamelijk wel navolging is geweest? Hij antwoordt: omdat ‘Proudhon in die onttrekking een onrechtvaardigheid zag terwijl Marx - geleid door zijn historisch materialisme - haar in de kapitalistische maatschappij door de omstandigheden geboden en in het ontwikkelingsstadium, waarin die maatschappij verkeert, dus ook niet in strijd met de rechtvaardigheid acht.’ Dit antwoord is m.i. niet overtuigend. Al deed de ethische appreciatie van de economische ordening hier iets ter zake, waar beide mannen omtrent die ordening zelve overeenstemmen, - ook Marx heeft over de bestaande ordening zóo geschreven, dat hij aan zijne lezers de beschuldiging van onrechtvaardigheid rechtstreeks voor den geest brengt. Zijn boek wemelt van invectieven tegen de accumulatie van kapitaal. ‘Het kapitaal, - schrijft hij blz. 790 - komt ter wereld bloed- en vuildruipend van het hoofd tot de voeten, uit alle poriën.’ ‘Alle middelen tot voortbrenging,’ - | |
[pagina 452]
| |
zoo heet het elders (bl. 671) - ‘onderwerpen den arbeider aan de kleingeestigste, hatelijkste despotie, veranderen zijn leven in arbeid, slingeren zijn vrouw en kind onder het Juggernautsrad der meerwaarde. Aan den eenen kant vindt men accumulatie van kapitaal, aan den anderen opeenhooping van ellende, arbeidspijn, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en moreele degradatie ....’ Mag men werkelijk volhouden, dat Marx over rechtvaardigheid niets zou hebben gezegd, neutraal toeschouwer, enkel fatalistisch berustend? Neen, zijn boek heeft een beslist agitatorisch karakter. Het is enkel de verduitsching der leuze waarvan Proudhon schreef dat zij meer emotie zou brengen dan de cocarde van Lafayette: ‘je n'ai d'autre bien sur la terre que cette définition de la propriété, mais je la tiens plus précieuse que les millions de Rothschild ....’ Aanvankelijk heeft Marx groote bewondering voor Proudhon aan den dag gelegd. In een dagblad, die Rheinische Zeitung, schreef hij een lofrede. In een brochure van 1844, die Heilige FamilieGa naar voetnoot1) getuigde hij van Proudhon, wegens het boek over den Eigendom: ‘Er hat alles geleistet was die Kritik der Nationalökonomie vom nationalökonomischen Standpunkt aus leisten kann.’ In 1844 werden beide mannen persoonlijke vrienden. Tot in 1847 plotseling Marx den oorlog verklaarde. Moet het niet allerzonderlingst heeten dat hij, die in zijn economische werken later steeds gaarne een vertoon van belezenheid geeft, die talrijke, destijds in vergetelheid geraakte geschriften aanhaalt, - dat hij daarentegen bijna nooit schijnt te denken aan zijn vroegeren vriend uit Frankrijk, den éenigen man, die met hem aan de Hegeliaansche dialectiek toepassing gaf op economische vraagstukken, den man, die metterdaad hetzelfde stelsel had gehuldigd? Dit angstvallig zwijgen over zijn geestelijken voorganger stelt de wetenschappelijke eerlijkheid van Marx op zijn zachtst genomen in een hoogst twijfelachtig licht, te meer wanneer wij bij hem zelven voortdurend een kin- | |
[pagina 453]
| |
derachtigen lust opmerken om voor oorspronkelijk door te gaan. Op de eerste bladzijde reeds van de voorrede van das K. heeft Marx de overigens hoogst betwistbare bewering geuit, dat Ferdinand Lassalle bijna woordelijk den hoofdinhoud van diens geschrift tegen Schultze-Delitzsch aan een werk van Marx heeft ontnomen! In alle brochures van Marx treedt de persoonlijke ijdelheid op. Hij polemiseert tegen elk en een ieder. Steeds poseert hij zich als den man, die het alleen weet. Nietige kleinigheden worden door hem tot belangrijke verschilpunten opgeblazen, zoodra hij wil aantoonen dat zijn geestverwanten maar domooren zijn. In den tegenwoordigen tijd, - nu zijn boek bijna 50 jaren oud is en nu de formule van Proudhon meer dan 60 jaren achter den rug heeft, - thans kan men over dat alles kalm blijven. De schelklinkende uitspraak van Proudhon dat Eigendom diefstal is, is nooit iets anders geweest dan een paradox. Zelf schreef hij het reeds in zijn boek over den Eigendom (bl. 244): ‘Je prie le lecteur de considérer qu'ayant commencé par un paradoxe, je devais, si je raisonnais juste, rencontrer à chaque pas des paradoxes et finir par des paradoxes.’ De Duitsche auteur, die deze paradox in een breed boek is gaan uitwerken, die haar met een omhulsel van diepzinnige termen heeft getooid, hij heeft ten slotte slechts een eindeloos stel van tegenstrijdigheden geleverd, zonder blijvende waarde.
Wie nader weten wil, hoe onnauwkeurig, ja slordig een denker Karl Marx is geweest, hoe los althans diens redeneeringen in elkander zijn gezet, hij neme kennis van het werk van mijn Amsterdamschen ambtgenoot. Zelfs de leer, waarop in Nederland, nu de economische opvattingen van Marx meer en meer zijn verlaten, diens aanhangers gaarne wijzen als ware althans zij de kostbare nalatenschap van diens wijsbegeerte, - ik bedoel hier het zoogenaamd Historisch Materialisme, - zelfs die leer bezwijkt in de uitvoerige beoordeeling, welke Mr. Treub er over geleverd heeft. Het nieuwe Nederlandsche werk, hetwelk mij aanleiding gaf om dit opstel over den oorsprong van het | |
[pagina 454]
| |
stelsel van Marx te schrijven, schijnt mij vooral in deze uiteenzetting en kritiek van het historisch materialisme de meest te waardeeren blijken te geven zoowel van eene studie, die geen moeite spaart, als van een door eigen onderzoek gevormde overtuiging. Met levendige belangstelling zie ik de verschijning van het tweede deel van dezen arbeid te gemoetGa naar voetnoot1). |
|