| |
| |
| |
Zonnedag
Door Ida Haakman.
In het glorende zonlicht van den vroegen Mei-morgen gaat broeder Benedictus langs de smalle paden van den kloostertuin, waar lentebloemen geuren wijd en zijd, seringen blauw en wit, en meidoorn blank en rood, en gouden regen, teer van bloesem in glans van heerlijkheid. De handen, saamgevouwen op den rug, omsluiten vast het veel-gebruikte brevier, de oogen strak-ernstig onder de zware wenkbrauwen, staren recht voor zich uit.... Maar bespeuren niets van 't nieuw ontwaakte, jubelend lenteleven.
Langzaam treden zijn voeten door 't zandige slingerwegje, waar blauwige schaduw dommelt tusschen donkere dennen, den heuvel omhoog naar 't zwaar vergulde kruis, dat onbeschut door boom of struik, als een zonnespiegel de gouden stralen in het eigen goud verzamelt tot nieuwe zon, en in felflonkerende lichtbundels ze opkaatst naar den ijlblauwen hemel met zijn drijvende, witte wolken van begin-zomer, en uitstort over de bloeiende Rijngouw, waar de stroom glinsterend voortglijdt langs groene wijnbergen en boomgaarden in blanke bruidsweelde.
Maar het ál-leven om hem heen vermag niet broeder Benedictus te wekken uit zijn overpeinzingen.
| |
| |
Terzijde van 't kruis in gouden majesteit op den eenzamen onbeplanten heuveltop staat bij de laatste kromming van het slingerpad in het larikslommer een wit-marmeren bank, - dankbaarheidsgeschenk van een vorst, die vele jaren her na een verwonding op de jacht in een naburig bosch, door de vrome monniken was opgenomen en in hun klooster weken lang verpleegd.
Broeder Benedictus zet zich neer, breidt de armen in de ruige pij over de koele rugleuning. En zijn blikken zwerven van het kruis, op-lichtend in de zonneschittering, naar de vroolijke Rijnoevers met hun wit-en-groene huisjes, naar 't rijke beeldhouwwerk van zijn rustplaats, totdat zij zich hechten aan 't povere kleed met het ruwe geeselkoord, geknoopt om de heupen. Broeder Benedictus op zijn marmeren vorstenzetel, het kruisgoud gloeiend in zomerrijkdom, heel de wereld één jubel van glans, en geur, en kleur, brengt de handen voor de oogen, als werden ze verblind door de stralende geluks-omgeving.
Maar eensklaps met een forsche beweging richt hij het jonge, donkere hoofd omhoog, - verzet in zijn blik, een stroeve uitdrukking van onwilligheid als van den slaaf, geketend door niet te verbreken kluisters............. En dan, - hoewel het sombere oog nog hard en streng blijft opgeheven, ontspannen zich langzaam de nerveus gekrampte handen, tastend naar den rozenkrans, maar zich verwarrend tusschen de wijde plooien van het kleed, als zochten ze iets anders, zinken ze weg in de diepe zakken, en brengen haastig een brief te voorschijn.
En terwijl hij zich voorover buigt tot lezen, wijkt al de strakheid uit zijn blik.............
‘Vanmorgen is onze zoon geboren, een flinke, gezonde jongen met heldere kijkers, die de wereld dapper aanzien. We zijn zoo gelukkig, z'n moedertje en ik, zóó gelukkig als we nooit te voren zijn geweest.... God! een kind, zoo'n eigen kind.... We hebben besloten, dat hij zal heeten: Willem, Aernout, Frederik, - maar we noemen hem Nout, - net als jij vroeger’.
.......... Tusschen de fijne lariks- | |
| |
twijgen spelen de zonnestralen over het papier en de groote, ongelijke letters van het in zenuwachtige haast geschreven geluksbericht.
De monnik bukt zich om 't aan zijn vingers ontgleden brevier op te rapen. Maar 't hart kan niet bidden, wat de lippen gedachteloos trachten te prevelen.
't Klein jongske, dat geboren is, draagt zijn naam, is het kind van zijn tweelingbroer.
‘Nout, - net als jij vroeger....’
Twee wilde, stevige bengels waren ze geweest, volkomen elkanders maat naar geest en lichaam. Maar al heel spoedig bij 't opgroeien had Frans zich de krachtige van wil getoond, zonder omwegen recht afgaand op 't eenmaal aangewezen of gekozen doel, en Nout, de zoekende, telkens gelokt, gestuwd door nieuwe indrukken en nieuwe voornemens. Frans, als kind reeds voorbestemd zijn vader op te volgen in de machinefabriek, zocht met zijn practischen aanleg geen andere richting, zag de toekomst vóór zich, afgelijnd, vertrouwde rustig op zijn eigen, vasten wil, zijn kalm, logisch verstand, dat weten zou, hoe ijzer in goud was om te zetten. Maar Nout was de fabriek een gruwel met haar zwarte, besmookte gebouwen en haar eeuwig snorrende raderen, waarvan Frans als jongen reeds de constructie en de kracht begreep. Hij had slechts vage begrippen omtrent de jaren, die komen zouden: hij wilde zeeofficier worden, of schilder, of violist.... Ja, een groot, gróót artiest, die alle menschen boeide door zijn kunst, van wien ieder met bewondering sprak, - óf zwerven op zee naar verre landen, ontdekkingsreizen doen en terug komen als de beroemde, de lang verwachte ......
Maar zijn vader, het eeuwig weifelen en droomen moe, had hem gedwongen tot werken. Werken met de kracht van zijn jongen, helderen geest.
Studeeren zou hij. Hij schikte zich. En hij werkte.... tot hij, opeens verzadigd van een inspanning, van een plicht, waaraan zijn ziel zich nooit gansch en al had gegeven, alles omver wierp om zich te storten in een woest,
| |
| |
overdol studentenleven, dat hij genoot in een bedwelming, in een weelderoes, waaruit hij dof met een onnatuurlijken, vroeger nooit gekenden afkeer van alle vreugde ontwaakte.
En plotseling toen de machtige verandering, 't onverwachte slot van alle wisselingen in zoeken naar bevrediging.
't Was voornamelijk in academiesteden, dat een welsprekend priester, heimelijk uitgezonden en gesteund door een invloedrijke, politieke partij zijn arbeidsveld had gekozen. In 't bezit van een bizonderen tact en een aantrekkelijk redenaarstalent, dat de leerstellingen eenvoudig en klaar verkondigde zonder den minsten schijn van ze te willen opdringen, zag hij bij iedere voordracht het aantal zijner toehoorders vermeerderen, totdat eenige, geheel beheerscht door zijn steeds meer en bijna ongemerkt winnende macht over hun denken, door zijn groeienden, onverpoosden ijver van vurigen geloofsdienaar, die slim genoeg was om bij het toenemen van zijn bewonderaars geen beslissenden stap te wagen, vóór zij zich uit schijnbaar-eigen overtuiging aan zijn kerk wilden geven, - totdat eenige, onder welke Nout, soms tot diep in den nacht, die nog kort te voren rumoerig werd doorgebracht, zich de verheerlijkte religie nader deden verklaren. En niettegenstaande de steeds terugkeerende, liberale conclusie van alle vertoogen, - zoeken tot de volkomen zekere waarheid, die geen twijfel overlaat, is verkregen, - voelde Nout zonder de minste neiging tot verzet, hoe vast zijn tastende ziel reeds omsloten was door de koorden van Rome.
Nadat de lezingen, voor iedereen toegankelijk, na eenige weken waren gestaakt, meenden de niet-ingewijden, dat de priester vertrokken was; men sprak nog maar vluchtig over den redenaar, die was verder gereisd. Maar meer nog dan de druk bezochte vergaderingen hadden de nu geheime en als een gunst verkregen bijeenkomsten in haar waas van mystiek een eigenaardige, intieme bekoring voor Nout. Des morgens reeds verlangde hij naar den avond, waarop hij met een paar vrienden bij ingevallen duisternis door een achterdeur de sacristie zou binnensluipen, luisteren naar
| |
| |
die klankvolle, onvermoeide stem, hem lokkend tot een rust, die hij te voren nooit had gekend, en naruischend in zijn ooren bij 't naar huis gaan door de nachtstille straten. Onwankelbaar als een rots stond nu in hun jonge harten de wil van den priester, en toch meenden zij, dat het hun eigen, vrije overtuiging was, die hen iederen avond deed aankloppen aan 't verborgen deurtje en hen eindelijk tot een bekentenis bracht ....
Bekentenis vreugdig ontvangen als een gelofte, als een verbond, dat onmiddellijk moest worden bezegeld.
En eenige dagen later, toen drie jonge mannen voor 't hoogaltaar geknield de hostie ontvingen, zong hoog uit den lichten, wijden koepel een ongezien knapenkoor met glasheldere stem een lofpsalm om 't groot-genadig wonderwerk te prijzen ....
Vage vermoedens, fluistertongen, saamgeraapte gissingen hadden al spoedig tusschen hun netwerk van verzinsels, iets van de, hoe zorgvuldig ook geheim gehouden, waarheid ingevlochten. Nout in extase over 't gebeurde, dat hem zoo sterk had aangegrepen, dat hij zijn gansche wezen erin voelde opgenomen, had eerst droomerig geluisterd naar de driftig trillende stem van zijn vader, den dreigenden blik kalm weerstaan.
Maar toen een storm van verwijten boven zijn hoofd was losgebroken, - storm, die van geen einde wist en die zijn gedachten, zoo langen tijd aan een ál-beheerschend centrum vast geklonken, opzweepte in vlagen van woede, - toen zijn moeder met tranen in de oogen hem beloofde misschien later de vergiffenis te zullen schenken, die zij hem niet dadelijk geven kon, en hij zijn broer behandeld zag als met onderscheiding, en zich zelf als een paria, als den verloren zoon, voor wien alleen in een heilige legende genade bestaat, - toen voelde hij 't verzet in zich oplaaien als een vuur, dat plotseling alle liefde en zorg van vele gelukkige jaren verwoestte.
Totdat de monnik, die na den dag van verwijt en
| |
| |
verwerping het ouderlijk huis niet meer betreden en zijn land verlaten heeft, op den zonnigen Meimorgen weer ziet lichten, stralen in onverflauwden glans heel zijn jeugd, zoo lang reeds verborgen onder de asch van 't verleden.
Dat kleine jongske met zijn naam....
Dat jonge wezen, dat zal opgroeien, zorgeloos zooals hij eens was, man worden, tasten naar 't geluk, blind zich staren aan den flonkergloed.... En na veel jaren misschien zal glimlachen om den dwazen waan waarin zijn jeugd hem deed leven, - of eindelijk in eenzaamheid zal schreien om wat verloren ging en nooit zal worden herwonnen.
.... De monnik voelt het verleden ver, vèr weg als een vorig bestaan, afgesloten van het heden met poorten van ijzer, onwrikbaar in zwakke menschenhanden.... Zijn het engelen-vingers of demonsvuisten, die soms even de zware deuren openen, waarvan de doorgang versperd blijft? Is het medelijden, dat vertroosten wil, - of foltering zonder erbarmen?
Door den kloostertuin, zwevend hoog over meidoornbloesem en seringentrossen klinkt klokgelui zacht op naar den heuvel, waar het kruis goud-gloeiend staat in zonneschittering. En broeder Benedictus, langzaam voortschrijdend met gebogen hoofd, knielt neder voor 't eeuwenoud symbool van Lijden en Geloof, en onder zijn nerveus-bevende vingers ziet hij op den warmen lentewind in bleeke snippers wegdwarrelen den brief van blijde tijding uit een wereld van liefde en vrijheid, waarvan hij als een balling verre leeft. |
|