Onze Eeuw. Jaargang 3(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 427] [p. 427] Gebed. Aan Helene Swarth. I ô God, voor wien ik kniele in 't stof! 't Behaag' u Mij aan te nemen voor uw rechterstoel, Ondanks een hart, voor zóóveel weldaân koel; In ootmoed kome ik, Vader, en ik vraag u: Doordring mij van een vlammend, rein gevoel; Ontferm, ontferm u over mij. Ik klaag u Mijn ontrouw, gij Getrouwe; ja, 'k verlaag u, Uw eer, uw heilgen naam, uw liefdedoel... ô God des lichts, 'k heb immer trouw bevonden Uw liefde, al deinsde ik angstig voor uw roê, Rechtvaardiglijk kastijdende alle zonden; Ach, telkens weêr zalft gij de wonden toe Van die daar ligt in ketenen gebonden, Barmhartig God, genezens nimmer moê! II ô Ik vergeet u, ik verlaat u te allen tijden, Ja, U, mijn God! Gij strooidet zilvervuur Van sterren op uw kleed van klaar azuur; Gij liet de zon in uwe vingren glijden; Gij bouwdet om mij, arme, een blanken muur Van eindlooze genâ, schoon haar ontwijdden Mijn zonden als scharlaken, schoon geen lijden Te stalen scheen de' ontmachte van natuur... [pagina 428] [p. 428] Wanneer loofde u mijn zang, zijn uw geboden De veilge weg dien vast mijn voet betreedt? Ik sidd're voor uw zwaard dat mij kan dooden, Uw schrikbre heerlijkheid, uw starrenkleed, Uw troon, waar 't rijk voor vàlt der valsche goden: Maar toch, ik kom tot U, die alles weet. 19 Jan. Soera Rana. Vorige Volgende