Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Het inwerkingtreden der Ongevallenverzekering
| |
[pagina 414]
| |
zigd ontwerp stemden, dan zou de Eerste Kamer waarschijnlijk niet haar veto hebben uitgesproken. Zeker is echter, dat de Regeering na dat incident vlug genoeg was met de formuleering van het concessie-voorstel, waarbij zij thans bood wat vroeger, althans in substantie, door de amendementen-de Savornin Lohman en -Godin de Beaufort was beoogd: meer vrijheid voor den werkgever in het opbrengen der middelen; verbreking van het monopolie der premie-verzekering bij de Rijksbank. Nog niet vijf maanden waren na het afwijzend votum der Eerste Kamer verloopen, of reeds had de Tweede het ‘nader gewijzigd’ ontwerp (met de ‘concessie’) aangenomen (25 October 1900) en vóór het einde van dat jaar had ook de Senaat zijn zegel thans aan de ‘vermeerderde en verbeterde editie’ der wetsvoordracht gehecht. Een trage gang mocht dàt zeker niet heeten! Nu was echter deze groote spoed slechts mogelijk geweest, doordat in de nieuw-ingelaschte bepalingen alleen het nieuwe stelsel was neergelegd en het zeer-vele, dat tot uitwerking en uitvoering van dit stelsel noodig was, overgelaten werd aan Koninklijke besluiten en algemeene bestuursmaatregelen. En daardoor moest natuurlijk, tot teleurstelling voor velen in den lande, het inwerkingtreden der wettelijke ongevallenverzekering zich nog van December 1900 tot Februari 1903 laten wachten. Vooraf toch moesten de voor dit inwerkingtreden noodzakelijke uitvoerings-regelen worden vastgesteld en dat dit tijd, veel tijd zou kosten, besefte ieder, die zich rekenschap had gegeven èn van de veelheid èn van de moeilijkheid der nader te regelen onderwerpen. Doch bovendien deed zich hierbij een eigenaardige vraag voor. De ‘concessie’ van de ministers Lely en Cort v.d. Linden had hierin bestaan dat de werkgever de benoodigde middelen niet per se behoefde op te brengen door premie-betaling aan de Rijksbank; de werkgever was bevoegd aan de Kroon te vragen zelf zijn risico te mogen dragen of dit risico te mogen overdragen aan een naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. Door de Regeering was verklaard dat zij, deze concessie | |
[pagina 415]
| |
doende, haar ‘royaal en loyaal’ wilde doen en op grond dier verklaring meenden velen - terecht - dat elk werkgever met volkomen kennis van zaken, voordat de ongevallenverzekering in werking trad, zou kunnen oordeelen over de vraag of voor hem premie-betaling aan de Rijksbank beter was dan zelf-dragen of overdragen van risico, - of omgekeerd. Wilde echter zoodanig op vaststaande feiten gegrond oordeel mogelijk zijn, dan moest, voordat de ongevallenverzekering in werking trad, de Rijksbank niet slechts haar premie-tarief hebben gepubliceerd, doch moest bovendien vóór den fatalen (aanvangs-)termijn zooveel tijd verloopen dat ieder kon nagaan wat voor hem het zelf-dragen van risico beteekenen zou (met name hoe groote zekerheid elk zou moeten stellen), zooveel tijd ook dat vennootschappen en vereenigingen, welke de risico's van werkgevers wilden overnemen, haar voorwaarden konden vaststellen. Voor de vaststelling dier voorwaarden was niet genoeg de kennisneming van het tarief der Rijksbank, doch moest men ook weten welk aandeel in de administratiekosten der Rijksbank voor de risico-overdragende werkgevers betaald moest worden, op welke wijze de algemeene waarborgsom werd berekend enz. En nu valt het niet te ontkennen dat de tijdruimte tusschen de publicatie van het premietarief der Rijksbank, de openbaarmaking der bestuursmaatregelen die op de uittredende werkgevers betrekking hadden, en den aanvangstermijn der inwerkingtreding te kort is geweest. Eén belangrijk punt komt hier mede nog in aanmerking. De Rijksbank heeft 14 ‘gevarenklassen’ vastgesteld en elk der 629 verzekeringsplichtige bedrijven in een dier klassen ingedeeld. Nu bevat elke klasse een aantal gevarenpercenten, omdat natuurlijk van twee ondernemingen, waarin een en hetzelfde bedrijf wordt uitgeoefend, de een door allerlei oorzaken veel minder gevaarlijk kan zijn dan de andere. Wie dus het bedrijf van ‘zagen van brandhout met cirkelzaag en krachtwerktuig’ uitoefent, valt wel generaal in de hoogste (14de) gevarenklasse, maar het aan zijn onderneming toe te kennen gevarenpercent kan binnen de grenzen dier klasse gelegen zijn tusschen 73 en 100 en | |
[pagina 416]
| |
dienovereenkomstig bedraagt zijn premie als minimum ruim 6 1/2, als maximum ruim 9 cent per f 1. - loon. Het is dus niet genoeg dat de werkgever wete binnen welke gevaren-klasse zijn bedrijf valt; ter berekening van de premie moet hij het gevarenpercent kennen zijner onderneming. Een verschil van 2 1/2% meer of minder (als in het gekozen voorbeeld) is van overgroot belang juist voor de vraag of op andere wijze dan door premie-betaling aan de Rijksbank het risico goedkooper te dekken zal zijn. Nu doet zich echter hierbij dit bijzondere voor, dat aan de onderneming van hem, die niet aan de Rijksbank premie betaalt, geen nauwkeurig gevarenpercentage wordt toegekend. Men draait hier dus in een cirkel. Zal ik mij bij de Rijksbank aansluiten? Of mijn risico hetzij zelf dragen of overdragen? Wat de verzekering bij de Rijksbank mij kosten zal, verneem ik eerst als ik verklaard heb bij haar mij te willen verzekeren! Doch staat dan de zaak aldus, dat op 1 Februari ieder bij de Rijksbank aangesloten werkgever vernomen heeft welk gevarenpercent aan zijn onderneming toegekend was en ieder dus over zijn jaarloon zijn premie berekenen kon? Ook dat niet! Het gevarentarief is 28 November 1902 gepubliceerd, dus slechts twee maanden voordat de verplichting tot premiebetaling zou aanvangen voor de werkgevers, die niet uit het verband der Rijksbank traden. Bedenkt men nu dat naar schatting 50.000 ondernemingen verzekeringsplichtig zijn; dat slechts enkele duizenden niet bij de Rijksbank verzekerd zijn; dat de toekenning van een gevarenpercentage beteekent: de schatting van het gevaar in een bepaalde onderneming, gewaardeerd op grond van allerlei speciale omstandigheden en feiten, die onderzocht moeten worden of althans bekend moeten zijn; - dan is het duidelijk dat dit werk voor... zeg 40.000 ondernemingen, tenzij dan ‘met den Franschen slag’, niet in enkele maanden kon worden verricht. En zoo zijn dan vermoedelijk zeer vele werkgevers bij de Rijksbank gegaan, in de hoop dat het gevarenpercent (en dus de premie) later zal meevallen! Was men op 1 Februari gereed? Kon werkelijk op 1 Februari de ongevallenverzekering in werking treden? In | |
[pagina 417]
| |
het bovenstaande is reeds een en ander medegedeeld, waaruit blijkt in hoever men niet gereed was. Niet gereed ook ook wat betreft de beroepsraden. De Beroepswet is op 23 September 1902 door de Tweede, op 5 December d.a.v. door de Eerste Kamer aangenomen. De belangrijke bestuursmaatregel, waarbij uitvoering gegeven werd aan artikelen nopens de benoeming der leden van beroepsraden door Gedeputeerde Staten op voordracht der gemachtigden van werkgevers en van werklieden, is 8 December 1902 in het Staatsblad verschenen; de publicatie wachtte klaarblijkelijk slechts op het votum der Eerste Kamer. Maar deze bestuursmaatregel, die de ‘getrapte’ verkiezing der candidaatleden van de beroepsraden reglementeert, bepaalt in art. 32 dat Gedeputeerde Staten 30 April 1903 die leden zullen benoemen. Vóór Mei 1903 zullen dus zeker niet de colleges geconstitueerd zijn, die in beroep uitspraak hebben te doen over de sedert 1 Februari genomen beslissingen der Rijksbank. Men zal drie maanden moeten wachten - als men op 1 Februari een appellabele beslissing te zijnen opzichte heeft genomen gezien - alvorens de rechter gaat zitting houden. En die rechter? Hij zal aanstonds voor een achterstand van zaken over een vol kwartaal worden geplaatst. Bedenkelijk schijnt dit te meer, waar het gansch nieuwe element van leekenrechtspraak staat ingevoerd te worden, waar werkgevers en werklieden geroepen worden tot een voor hen geheel vreemde taak. De minister van Justitie schreefGa naar voetnoot1): ‘Juist in den aanvang zal de uitvoering der Beroepswet de grootste moeilijkheden opleveren, omdat alsdan zich nog geene jurisprudentie heeft kunnen vormen en allen, die tot de uitvoering worden geroepen, zich zullen moeten bewegen op een nieuw en onbekend terrein, waarop nog geene ondervinding is opgedaan.’ En verder: ‘De goede werking der Beroepswet is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze, waarop deze van den aanvang af wordt toegepast.’ Het eene is even waar als het andere. Maar is daarmee | |
[pagina 418]
| |
dan niet tevens erkend dat die ‘goede werking’ in de waagschaal wordt gesteld, wanneer bij de groote moeilijkheden, welke zich in het begin zullen voordoen, zich deze voegt: dat het onafgedaan werk van drie maanden de nieuwelingen overstelpt? Zoo men dus op 1 Februari ‘gereed’ was om de ongevallenverzekering in werking te doen treden, dan was dit gereed-zijn toch niet meer dan formeel, in dien zin dat de Rijksbank toen voldoende georganiseerd en geoutilleerd was om haar taak te gaan beginnen; dat de werkgevers, die niet verklaarden buiten het verband dier Bank te willen treden, later wel zouden vernemen hoe hoog hun gevarenpercent en hoe hoog dus hun premie was; formeel ook in dien zin, dat de colleges voor appèl van de Rijksbank-beslissingen na drie maanden zullen geconstitueerd zijn ....! Vraagt men welk motief de Regeering er toe gedreven heeft art. 1 der Ongevallenwet in werking te doen treden op een tijdstip, waarop alles slechts in den bovenaangeduiden zin ‘gereed’ was, dan moet het antwoord luiden dat dit geschied is ter wille der werklieden, die zij (de Regeering) niet langer nog verstoken wilde zien van wat hun na het inwerkingtreden wegens een bedrijfsongeval zou worden uitgekeerd. De Regeering ontkende niet de bezwaren, die tegen dat tijdstip werden aangevoerd op grond van de belangen der werkgevers, doch zij achtte deze bezwaren deels overdreven of van louter theoretischen aard, deels ondergeschikt aan het belang der werklieden. Het is duidelijk dat het laatste met het eerste samenhangt; wie van oordeel is dat.... nu ja, wel bedenkingen tegen 1 Februari als aanvangs-termijn der ongevallenverzekering konden worden ingebracht, doch dat deze bedenkingen wel wat al te breed werden uitgemeten en eigenlijk niet heel veel beteekenden, zal allicht geneigd zijn het belang der arbeiders in deze zaak den doorslag te doen geven. Doch hierbij moest niet uit het oog worden verloren - en wij zouden meenen dat de Regeering dit voorbijgezien heeft - dat het hier niet enkel betrof een dadelijk aanwijsbaar, een geldelijk belang van | |
[pagina 419]
| |
werkgevers, maar ook de minder of meer volledige en strikte vervulling eener door het vorige kabinet afgelegde belofte; maar ook het algemeen belang, dat allerminst gebaat kan worden door een overhaaste invoering van een zoo gewichtigen socialen maatregel; maar ook het - wel is waar verder verwijderd en meer indirect belang der werklieden, dat wel degelijk betrokken is bij een gang van zaken, waardoor niet het welslagen der beroepsrechtspraak wordt in de waagschaal gesteld. Het is begrijpelijk en verklaarbaar, dat een ministerie, hetwelk (ook) voor de ‘kleine luyden’ iets doen wil, geen weerstand - langer dan beslist noodzakelijk was - wenschte te bieden aan den aandrang der werklieden, die het inwerkingtreden der ongevallenverzekering liever heden dan morgen verlangden. Maar bij de waardeering der noodzakelijkheid van uitstel had niet slechts het direct belang der arbeiders als overheerschende factor moeten gelden. Krachtiger had de Regeering zich betoond, meer ver-ziende ook, wanneer zij gezegd had tot de werklieden: ‘om uwentwil doet het ons leed, dat telkens en telkens weer de dag moet worden verschoven, waarop gij feitelijk tegen ongevallen zult verzekerd zijn, maar wij mogen ons daardoor er niet toe laten verleiden dien dag te stellen op een vroeger tijdstip, dan waarop dit met het oog op het algemeen belang, het belang der werkgevers, en het uwe kan geschieden.’ Was het voor de Regeering mogelijk geweest het dilemma, waarvoor zij thans geplaatst werd, te ontgaan? Had zij wellicht door eene andere verdeeling van den voorbereidenden arbeid, kunnen bereiken dat al wat ter voorbereiding der uitvoering gereed moest zijn, ook op eenzelfde tijdstip gereed was? Heeft er iets gehaperd, is er een fout, die voorkómen had kunnen worden, begaan bij het opmaken van het werkplan, bij de vaststelling van de prioriteit der te ontwerpen bestuursmaatregelen? Om tot een stellig antwoord op vragen als deze bevoegd te zijn, zou men ingewijde moeten wezen in de ministerieele keuken. Doch ook zonder die hoedanigheid te bezitten, kan men er op wijzen dat b.v. de behandeling der Beroepswet eene vertraging | |
[pagina 420]
| |
heeft ondergaan, welke eer aan de omstandigheden dan aan het tegenwoordig kabinet moet worden geweten. Het eerste ontwerp Beroepswet is door het vorige ministerie ingediend bij Koninklijke boodschap van 28 Mei 1901, dus aan den vooravond der verkiezingen, dus bijna een halfjaar nadat het ontwerp Ongevallenwet door de Eerste Kamer was aangenomen. Door de nieuw-opgetreden ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie werd in de eerste dagen van December (1901) een gewijzigd ontwerp Beroepswet ter vervanging van het eerste ingediend. Het verslag der commissie van voorbereiding werd begin April 1902 aan de beide betrokken ministers gezonden, die 29 Juli een memorie van antwoord met nader gewijzigd ontwerp aan de Tweede Kamer deden toekomen. Daarna werd mondeling overleg tusschen de Commissie van Voorbereiding en de Regeering gepleegd; op 18 Augustus 1902 diende de Regeering een Nota van wijzigingen in. En zoo was het eigenlijk het vierde ontwerp, dat 3 September 1902 in openbare behandeling kwam. Het daarna nog weer gewijzigd ontwerp werd 23 September 1902 door de Tweede, 5 December door de Eerste Kamer aangenomen. Aldus is anderhalf jaar verstreken tusschen de indiening van het eerste en de aanneming van het vierde ontwerp, één jaar tusschen de indiening van het ontwerp der tegenwoordige Regeering en de aanneming daarvan. Men kan dus zeggen dat de inmiddels voltrokken wisseling van de raadslieden der Kroon de afdoening dezer wetsvoordracht een half jaar heeft vertraagd. Heeft die wisseling van ministers ook nog op andere wijze de voorbereiding der uitvoeringsmaatregelen minder vlot doen gaan dan anders wellicht het geval zou zijn geweest? Is er zoo iets als wrijving geweest tusschen de mannen, die door het vorig bewind kort vóór zijn aftredenGa naar voetnoot1) aan het hoofd der Rijksverzekeringsbank waren geplaatst en den nieuwen minister, onder wiens departement de afdeeling Arbeid gebracht werd? Men zou een dergelijke vraag in het publiek zelfs niet stellen, wanneer er niet in | |
[pagina 421]
| |
het publiek woorden gesproken waren, die althans een vermoeden rechtvaardigden. In de Tweede Kamer (vergadering van 17 December 1902) vestigde de heer Lohman de aandacht des ministers op een van het bestuur der Rijksbank uitgegane circulaire, welke wel formeel correct was, doch den heer Lohman een indruk gegeven had, als bedoelde zij een onjuiste meening te vestigen. Daarna roerde de heer Lohman de quaestie der tarieven aan, verklaarde niet over de juistheid en onjuistheid dier tarieven te zullen spreken en zeer goed te begrijpen dat ook de minister zeer moeilijk kon gaan staan tegenover zijn ambtenaren, maar hij (de heer L.) wenschte toch te vragen ‘of er in een zaak als deze niet met eenige strengheid moet worden te werk gegaan.’ En hij vervolgde: ‘Deze ambtenaren, die nu aan het hoofd staan van de zaak, worden hooger bezoldigd dan andere soortgelijke ambtenaren, omdat men gezegd heeft, dat men bijzonder geschikte personen moet hebben. Of men nu verwacht had, dat juist zij benoemd zouden worden, die benoemd zijn, laat ik in het midden, maar wanneer mocht blijken, dat deze heeren niet geschikt zijn voor hun taak, dan acht ik het den plicht der Regeering hen te vervangen door anderen.’ De minister (dr. Kuyper) antwoordde dat de bedoelde circulaire geheel buiten hem om was opgesteld en verzonden: ‘men heeft mij daarin niet gekend.’ En wat het overige betreft - mogelijk ontslag bij gebleken ongeschiktheid - zeide de minister dat de geheele verhouding tusschen zijn departement en de Bank vanzelf er eene is ‘die eerst van lieverlede door de praktijk wordt geregeld.’ ‘Onnatuurlijk is het niet, dat de directeuren van de Bank geneigd zijn hun eigen weg te gaan, en daarbij bereid, de verantwoordelijkheid van hun doen en laten te dragen’.... Maar voor dergelijke van een Bank onafscheidelijke, gedeeltelijke eigen verantwoordelijkheid moet het correctief worden gevonden ‘in de bevoegdheid der Regeering om de directeuren, die misbruik van hun positie mochten maken, te verzoeken hun plaats te ruimen. Ik zeg niet, dat er hier termen voor bestaan, maar het standpunt van den geachten afgevaardigde is in beginsel juist.’ | |
[pagina 422]
| |
Was het niet een uiterst povere waardeering van het werk der Rijksbank-directie, deze verklaring des ministers, dat er geen termen bestonden het bestuur wegens misbruik van zijn positie te ontslaan? Werd er hier niet een dreigende vinger opgeheven, een waarschuwing gegeven? De heer Goeman Borgesius maakte - ongetwijfeld met de beste bedoelingen - de zaak voor de betrokken directeuren niet beter door te verklaren dat hun tractementen niet te hoog, maar nog veeleer te laag waren ‘omdat het niet mogelijk is voor vijf of zes duizend gulden voor een zoo verantwoordelijke betrekking vakmannen te vinden, die daarvoor naar Amsterdam willen komen en hun zaak in den steek willen laten.’ Vakmannen - herhaalde deze spr. later - waren voor deze traktementen niet te krijgen. - Een disqualificatie dus van het tegenwoordig Bankbestuur uit het oogpunt der vak-kundigheid.Ga naar voetnoot1) Niet beter ook maakte het de heer Goeman Borgesius door ten aanzien van des ministers boven aangehaalde woorden nog eens te constateeren, dat de minister ‘zonder een enkel woord van verdediging’ [van het Bankbestuur] ‘te laten hooren’ zich tot het geven van ontslag aan de directie zoo noodig had bereid verklaard; hij had gewild dat de minister althans daaraan had toegevoegd: ‘De tegenwoordige leden van het Bankbestuur, zij mogen al geen vakmannen zijn, hebben het geheele jaar zóó enorm gewerkt, en zóó hun best gedaan om de zaak in het goede spoor te brengen, dat ik daarvoor niets dan lof over heb, en die heeren zullen vreemd opzien als zij hooren dat er hier zelfs sprake geweest is van de mogelijkheid om hen uit hun betrekkingen te verwijderen.’ Doch de minister, daarna nog het woord verkrijgende, voegde het door den | |
[pagina 423]
| |
heer Borgesius verlangde niet aan het door hem gezegde toe, sprak ook thans geen enkel woord van verdediging of waardeering van het Bankbestuur, verklaarde alleen dat bestuur niet te hebben ‘beschuldigd’, doch slechts te hebben gezegd dat dit bestuur in hooge mate zelfstandig en onafhankelijk moet en kan zijn, juist omdat de Regeering bij niet behoorlijke waarneming van 's lands belang een beter bestuur kan aanstellen....! Niet ‘beschuldigd’ had de minister de directie der Rijksbank; maar hij had haar ook niet verdedigd; hij sprak, schoon daartoe uitgenoodigd, geen enkel woord tot haar lof, gewaagde niet van samenwerking, constateerde zelfs dat hij in de zaak der bewuste circulaire niet was gekend en ‘dat de directeuren der Bank geneigd zijn hun eigen weg te gaan.’ Is er in dit alles niet aanleiding om de vraag te stellen of er zoo iets als wrijving geweest is tusschen den minister van Binnenlandsche Zaken en de directie der Rijksbank? Zeker is, dat de indruk, door dit Kamerdebat in den lande gewekt, nu juist niet deze is geweest als was het al pais en vree tusschen het Binnenhof en de Heerengracht. En het verdere debat over dezelfde afdeeling der begrooting wekte een tweeden indruk, die nu juist ook niet de positie van het Bankbestuur tegenover het publiek moest versterken. De heer Goeman Borgesius - deskundige (ongetwijfeld) op het gebied der ongevallenverzekering - achtte verschillende der door de Rijksbank vastgestelde tarieven, met name die voor de minst gevaarlijke bedrijven, niet hoog genoeg en gaf aan dat gevoelen uitdrukking op een bijzonder stellige wijze. Hij verklaarde er geen ander woord voor te weten dan dat de tarieven voor de laagste klassen ‘bespottelijk laag, onbegrijpelijk laag’ waren; hij meende dat er geen lange redeneeringen noodig waren ‘om aan te toonen dat [dus] dergelijke rekening nooit goed kan uitkomen, dat hier zelfs aan een vergissing moet worden gedacht, dat zulk een tarief eenvoudig onverdedigbaar is.’ En hij voorspelde dat door die te lage tarieven ‘de financieele positie van de Rijksbank zelf in gevaar’ werd ‘gebracht.’ En de minister? In zijn verweer | |
[pagina 424]
| |
deelde hij mede dat hem door bemiddeling van het Bankbestuur een voorstel nopens den grondslag der tarieven van den wiskundigen adviseur der Bank had bereikt; dat echter het Bankbestuur bezwaar had tegen het voorstel van den wiskundigen adviseur en hem (minister) een ander voorstel had gedaan; dat hij zich met het voorstel van het Bankbestuur niet vereenigen kon en de methode van dit bestuur ‘niet de juiste’ vond; dat hij daarom de voorkeur had gegeven aan het stelsel van den wiskundigen adviseur.... Zoo is dus uit dit deel van het debat gebleken dat een ervaren vakman verschillende premies van het Rijksbanktarief bespottelijk en onbegrijpelijk laag en dus het tarief eenvoudig onverdedigbaar vindt; dat dit tarief is ontworpen door den wiskundigen adviseur, door den minister gesteund, terwijl de directie der Rijksbank vruchteloos aandrong op het volgen van een andere methode. Waren mededeelingen als deze geschikt om bij het publiek vertrouwen te wekken in het beleid der zaak, tegenover het publiek de positie van het Bankbestuur te versterken? Reeds vroeger trouwens hadden zich feiten voorgedaan, die bij velen de vraag hadden doen rijzen of de nieuwe Rijksinstelling ook in de hoogste regeerings-kringen wel geacht werd aan haar bestemming te zullen beantwoorden. De waarneming van het feit dat de ministers van Marine, van Oorlog, van Waterstaat, H. en N., thans ook van Koloniën voor de ongevallenverzekering der onder hun departementen ressorteerende werklieden geen gebruik wenschten te maken van het stelsel der premie-betaling aan de Rijksbank, doch het risico zelf wilden dragen; - deze waarneming moest wel bij velen twijfel wekken aan de verkieslijkheid van premie-verzekering bij de Rijksbank. En die twijfel werd nog gevoed door de kennisneming der motieven, welke deze regeerings-personen er toe hadden geleid de Rijksinstelling voorbij te gaan. Het betoog van den Minister van Oorlog kwam hierop neer: dat - hoe laag de premie ook zijn mocht, die de Rijksbank van hem zou willen vorderen - het zelfdragen van risico voor dit departement altijd voordeeliger zou uitkomen. Zijn ambtgenoot, de Minister van | |
[pagina 425]
| |
Marine, duchtte dat òf 's Rijks werven in verschillende gevarenklassen zouden worden ingedeeld, wat een vrij uitgebreide administratie zou met zich brengen òf deze inrichtingen, op grond van de uitoefening van enkele gevaarlijke bedrijven, voor het geheele bedrijf zouden worden gerangschikt in een gevarenklasse ‘met hooger gevarenpercentage dan in werkelijkheid noodig is.’ De heer Goeman Borgesius merkte op dat de argumentatie, door den Minister van Oorlog gevoerd, ‘geen vertrouwen in de nieuwe Rijksinstelling toonde’. De Regeering behoorde ‘in plaats van die Bank met wantrouwen te bejegenen, haar zooveel mogelijk te steunen.’ De heer van Raalte vond de gedragslijn van Oorlog en Marine een slecht voorbeeld voor de andere werkgevers. Waarop de Minister van Oorlog antwoordde: ‘dan had men het niet in de wet moeten schrijven. Het is eenmaal in de wet gesteld dat men het recht heeft om het te doen’ [n.l. zelf-dragen van risico]. Inderdaad was er hier van ‘wantrouwen’ geen sprake, maar wel van de overtuiging dat premie-verzekering bij de Rijksbank niet de goedkoopste weg zou zijn. Was dit een ‘slecht voorbeeld’? Een voorbeeld allicht, in dien zin dat meer dan een werkgever in de overtuiging bovenbedoeld der ministers een bevestiging vond van wat ook hij reeds vermoedde.
Vat men al het bovenstaande samen om daaruit den horoskoop te trekken over de wettelijke ongevallenverzekering, die 1 Februari 1.1. in werking is getreden, dan bevindt men dit: die inwerkingtreding heeft plaatsgegrepen op een tijdstip, waarop men niet gereed was met alles wat gereed behoorde te zijn: de bij de Rijksbank verzekerde werkgevers kenden nog niet hun gevarenpercentages en dus evenmin de hoegrootheid der verschuldigde premies; de colleges voor appèl van de Rijksbank-beslissingen zullen eerst geconstitueerd zijn drie maanden nadat de eerste beslissing genomen is, waardoor de geheel nieuwe beroepsraden aanstonds voor een achterstand van zaken zullen worden geplaatst; door een debat in de Tweede Kamer werd de indruk gewekt dat | |
[pagina 426]
| |
het niet alles pais en vree is tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en de directie der Rijksinstelling; in een zeer gewichtige aangelegenheid (de vaststelling van het premietarief) achtte de Minister de methode van het Bankbestuur onjuist en volgde hij het voorstel van den adviseur; een ervaren vakman-kamerlid kwam dat tarief ‘eenvoudig onverdedigbaar’ noemen; drie ministers verklaarden voor hun departementen van de Rijks-instelling geen gebruik te zullen maken.... Het is mogelijk - om met Jhr. Mr. D.J. de Geer te spreken - dat dit alles slechts ‘een morgennevel’ is, voorbode van een blijden, zonnigen dag; mogelijk ook dat deze nog kleine, ijle wolkjes straks zich samenpakken. De toekomst zal leeren wat hiervan zijn zal. In elk geval, waar zeer onlangs eene nieuwe, uitgebreide administratie is gaan fungeeren, waar een uiterst belangrijke sociale wet is in werking getreden, mocht zeker wel eenige aandacht gevraagd worden voor de bijzondere omstandigheden, waaronder dit is geschied. |
|