Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Potgieter's Brieven.
| |
[pagina 378]
| |
kritiek onderzoekt of reputaties te recht zijn gevestigd, en waagt al iets te voorspellen omtrent haar duur. Voor dien arbeid zijn brieven en dagboeken van onschatbare waarde. Het springt echter in het oog dat de roem der schrijvers vaak weinig gediend is met de uitgaaf van zulke particuliere geschriften, die maar al te dikwijls zoowel vereerders als weetgierigen teleurstellen. Zij die gehoopt hadden dat de verwijten tegen het karakter van Douwes Dekker of tegen dat van den schrijver der litterarische fantasiën zouden verstommen zoodra men die mannen van naderbij leerde kennen, zagen zich bedrogen. Uit hun brieven traden geen edeler gestalten naar voren dan die uit hun werken spraken. Wanneer wij zeggen dat den lezers van Potgieter's brieven een soortgelijke teleurstelling wacht, willen wij toch behoorlijk den afstand in het oog houden tusschen hem en de genoemde mannen, gelijk wij trouwens ook Huet niet onder de minachting voor Multatuli mogen laten lijden. Potgieter's karakter is onbesproken, ook bij hen die voor hem slechts matige of geen sympathie koesteren. Hier behoeven wij geen verdenking of smet te verstoppen of weg te redeneeren, gelijk by den assistent-resident van Lebak en min of meer bij den conservatieven beteugelaar der drukpers in Indië. Wie mij om deze burgerlijk brave bewering onbevoegd acht om over ‘artistieke’ zaken mee te spreken, late het hier volgend opstel ongelezen. Hij beproeve inmiddels de vraag te beantwoorden, waarom ook zij die te groot doen om karakterfeilen bij het oordeel over schrijvers mee in rekening te brengen, toch bijna altijd wanneer zij over Multatuli of Huet schrijven hun opstellen kruiden met een uitvoerig relaas van de aanstootelijke gevallen waarop ik zinspeelde. Schoon Potgieter niets dergelijks op zijn kerfstok had, zijne vrienden hadden toch van zijn brieven iets anders gewenscht: al staan deze niet ver beneden 's mans gewone proza, zij doen toch aan de reputatie van den mensch weinig goed. Het zijn knappe stukken van een ontwikkeld man, vol hartelijkheid voor den vriend tot wien zij zijn gericht; maar zij hadden dieper, zij hadden | |
[pagina 379]
| |
belangrijker kunnen wezen, men had gehoopt dat zij van hooger karakter zouden getuigen. Wanneer men uit deze brieven zijn oordeel moet opmaken over den schrijver, dan kan dit moeilijk luiden: deze was een groot man. Niet omdat men er ook kleingeestige trekjes in vindt, meer omdat het beste niet uitsteekt boven een vrij bescheiden peil. Het een en ander uit en over deze brieven hebben onze lezers reeds genoten bij de verschijning van het eerste deel. Wanneer ik na het belangrijke opstel van Mr. W.H. de BeaufortGa naar voetnoot1) dit onderwerp nogmaals onder de aandacht breng, dan is het omdat inmiddels het tweede en het derde deel het licht zien en op allerlei punten ons inzicht wijzigen en onze kennis aanvullen, ook omdat ik op 't een en ander een eenigszins anderen kijk heb dan mijn voorganger. Bezwaar om een vrijmoedig oordeel uit te spreken bestaat hier niet. Van Potgieter zijn geen betrekkingen meer in leven, en het is de zoon van Huet die ons deze correspondentie in handen geeft. Beide mannen behooren tot de geschiedenis. Potgieter heeft er op gerekend, dat de dag zou komen (na 75 jaar, dacht hij) ‘que tout s'imprimera’ (II 274, I 312). Wel is waar zijn wij nog eenzijdig ingelicht. De brieven van Huet blijven nog 22 jaar verzegeld. Zal er in 1925 veel belangstelling voor wezen? De vraag op zich zelf drukt reeds twijfel uit. Ik kan nog maar niet denken dat die uitgaaf tot de gewichtige feiten der twintigste eeuw zal gerekend worden. Ik vermoed zelfs dat zij hen die dan nog geneigd mochten zijn Huet hoog te houden zal bedroeven. Naar Potgieter's brieven te oordeelen waren die van zijn vriend bij tijden, ja doorgaande, uiterst schaarsch, en als zij kwamen lang niet altijd verkwikkelijk; ten minste naar het staaltje dat wij I 341 lezen: ‘ik keur alles af, ik gevoel sympathie voor niets, ik doe aan niets mede.’ Het is te vreezen dat Huet dikwijls in dien toon heeft geschreven. Doch ter zake. De briefwisseling van een letterkundige geeft ons tweeërlei te zien: den mensch in zijn tijd en om- | |
[pagina 380]
| |
geving, en den achtergrond van zijn arbeid, zijn willen en bedoelen in onderscheiding van zijn kunnen en volbrengen dat uit zijn proza en poëzie blijkt. De eerste beschouwing omvat allerlei persoonlijke verhoudingen van voorbijgaand belang, toch vaak karakteristiek; de tweede iemands voortdurenden invloed en blijvende plaats in de geschiedenis der beschaving van zijn volk. | |
I.Persoon en werk: de litteraire kritiek laat beurtelings licht vallen op den een of op het andere. In de laatste halve eeuw heeft zij steeds meer, al is het niet zonder uitzonderingen, den mensch achter zijn werk gezocht. Hoeveel rijker, dieper, vollediger is daardoor ons inzicht geworden in de beteekenis van menig kunstgewrocht, dat wij hebben leeren begrijpen als geboren uit geestelijken strijd, uit zielesmart of groote vreugde. Kleingeestig is het daarentegen wanneer men het kunstwerk waarmede de bezielde dichter zijn vlucht heeft genomen hoog boven zijn enge omgeving en boven eigen beperktheid, omlaag trekt en weet te verklaren uit povere beweegredenen en invloeden, met pikante of gewaagde nieuwtjes komt aandragen ten bewijze dat het groote eigenlijk niet zoo groot is en het schoone slechts de bedriegelijke schijn waarachter zeer alledaagsche en gemeene dingen schuilen. Den psychologischen kriticus en den litterairen reporter: men verwarre deze twee niet. Persoon en werk staan in nauw, vaak moeilijk na te speuren, bij ieder geheel eigenaardig aangelegd verband. Een algemeene formule laat zich er niet voor bedenken. Vaak zijn zij door grooten afstand gescheiden: diepzinnig is de gedachte van den Deen Heiberg, in zijn dramatisch gedicht een ziel na den dood, dat menig dichter in de hel is en zijn werk in den hemel. Toch heeft ook de Musset gelijk, dat de groote dichter doet als de pelikaan die zijn jongen met zijn hartebloed spijst. Dit laatste kan zelfs gelden van meesterstukken welker makers wij niet meer | |
[pagina 381]
| |
kennen: ook anonyme werken leven van de ziel door hun dichters er in uitgestort. Bovenstaande gedachten vinden haar uitgangspunt in de lectuur der drie deelen die vóor mij liggen. Brieven: de meest persoonlijke uitingen; van Potgieter: een man die zichzelf weinig gaf. Niet alsof persoonlijke eigenaardigheden hem ontbraken: integendeel, Huet kon hem kenschetsen als een bundel van sympathiën en antipathiën. Diezelfde Huet wijst er echter op, dat Potgieter ‘in het algemeen zeer gesloten was’Ga naar voetnoot1). Hij deelde zijn levenservaringen niet medeGa naar voetnoot2), ook aan vertrouwde vrienden stortte hij zijn hart niet uit, zijn grieven hield hij sterk vast maar mat ze zelden breed uit, hij was er te fier, hij had er te goeden smaak voor. Indien het waar is, wat sommigen willen weten, dat afgunst en gekrenkte eigenliefde bij hem een rol speelden, dan wist hij toch de uiting dezer gevoelens te bedwingen; men leidt hun aanwezigheid in zijn gemoed af uit bittere uitvallen en zure opmerkingen aan het adres van meer geëerde, meer invloedrijke, meer populaire mannen, die hij toch niet zijn meerderen achtte. Wat hiervan in zijn werken, ook in de brieven, staat, moet dus meestal tusschen de regels gelezen worden. Potgieter's geschriften zijn allerminst, gelijk de meeste van Göthe, stukken eener autobiographie. Toch is het de moeite waard op te merken wat wij van Potgieter's persoon te zien krijgen. Hij is noch een groot man noch een gewoon type van een periode of een soort geweest. Maar ook wat tusschenin ligt kan zeer onze aandacht verdienen. Wat ons dadelijk treft zijn de tegenstrijdigheden die wij in meer dan gewone mate bij hem vinden. Zij hebben hem waarschijnlijk het toch niet geheel billijke verwijt bezorgd van een nukkig man te zijn die zich door zijn luimen liet beheerschen. Gaarne | |
[pagina 382]
| |
schenken wij geloof aan Huet die hem van de beschuldiging van slecht humeur vrijpleit, al klopt dat pleidooi niet geheel met sommige ons bekende feiten.Ga naar voetnoot1) Sterke tegenstellingen vinden wij reeds in Potgieter's uiterlijk bestaan. Hij leidde een dubbel leven tusschen de zaken en de studie; op de beurs vermoedden slechts enkelen dat die meneer Potgieter dien zij als een solieden agent kenden dezelfde was die in boeken en tijdschriften schreef. Vriend van huiselijkheid is hij er niet toe gekomen een eigen gezin te stichten. Warm vaderlander, dwepend met onzen grooten voortijd, een republikein (‘verstokt gemeenebestgezinde’ III 254) en libertijn uit de 17e eeuw, gevoelde hij weinig voor wat tot onze grootheid en onzen roem zooveel heeft bijgedragen: het christelijk geloof en het huis van Oranje. Op zekeren afstand sprak hij met eerbied over vroomheid, schoon met weinig sympathie over de vromen, op enkelen na, zooals de tante in wie hij ook haar geloof eerde. Hij behoorde tot de lieden die een gebed vooral goed vinden als het ‘kort’ is (I 206), die men vaak prijst als ‘echt godsdienstig’ of ‘innig godsdienstig’, daarmede bedoelende dat men er geen last van heeft. Zelf wilde hij gaarne bemoeiing met stichtelijke onderwerpen ‘tot een volgend leven uitstellen’ (III 296). En wat ons vorstenhuis betreft: Potgieter spreekt er doorgaande op onvriendelijken toon over; de geringste aanleiding, het onbeduidendste gerucht uit de wereld van het hof ontlokt dezen burger, wien het schijnt te drukken ‘onderdaan’ te heeten (II 278), hatelijkheden tegen ‘de Oranjeappeltjes’ (II 152, 232, 269, 292, 310 e.a.). De lof voor de groote Oranjes uit de eerste lijn klinkt veel zwakker dan de wrevel en persiflage over de lateren en tegenwoordigen (III 146, 195). Zoo heeft Potgieter zich in dezen stellig niet verheven boven het gevoel van den partijman. Trouwens ook tegenover het nederlandsche volk had hij niet elken dag een ‘billijker vlaag’ (III 3). Hij deelde | |
[pagina 383]
| |
niet in het optimisme van het geslacht waartoe hij behoorde. Liberaal van 1848 schijnt hij vroeger dan de meesten ontnuchterd te zijn, althans ten halve. Nu en dan droomt deze oud-liberaal, dit ‘overijsselsche patriottenkind’ (II 221) als de braafste demokraat van een gouden eeuw waarin ‘de scheidsmuren’ van ‘standen en van volk zullen wegvallen’ (II 212, III 119). Hoe diep zou een dergelijke verwachting bij hem gezeten hebben? De verzuchting dat zijn portret hem ‘toch maar een burgerman’ te zien gaf, zal wel niet bedoeld hebben dat hij liever ‘citoyen’ dan ‘bourgeois’ ware geweest. Veeleer wilde hij een man van distinctie wezen en als zoodanig erkend. Wanneer wij nu daarbij voegen dat de conservatief geworden Huet het hem wel niet naar den zin maakte, maar hem toch nader stond dan de liberale ‘geestverwanten’, dan hebben wij de laatste schakel geleverd van het betoog dat er in Potgieter's persoon weinig eenheid, in zijn beschouwingen geen houvast was. Onopgeloste tegenstellingen blijven wij in hem zien; hij had niet vermocht zichzelf tot een eenheid af te werken. Hierin ligt wel voor een groot deel de verklaring zijner ontevredenheid, want, wat hij er zelf ook van denken mocht, bij hem lag niet, gelijk bij Groen kracht in het isolement (II 270). De verkleinende belangstelling waarmede hij de gebeurtenissen volgt (o.a. II 227) gelijkt allerminst op de eenzaamheid van den profeet, van een da Costa b.v. die daarbij toch ‘een verterend aandeel nam in al wat deze tijden baarden.’ Als een eenzaam leven wordt dat van Potgieter telkens voorgesteld, terwijl anderen er nadruk op leggen dat hij, zoo niet een eigen kring (hoe gaarne zou hij zelf het den grooten Drossaert nagedaan hebben, indien onze tijd maar zulke vernuften had opgeleverd!) toch vele kennissen en een vrij drukken omgang had. De brieven wijzen uit dat beide beweringen juist zijn. Eenzaamheid was, en werd vooral bij toeneming, Potgieter's stemming; maar ook aan menschen had hij behoefte, en waar hij niet steeds bij zich had wie hij verlangde, stelde hij zich tevreden met | |
[pagina 384]
| |
kennissen over wie hij, niet altijd billijk, eenigszins verschoonend en beschermend uit de hoogte plag te spreken, zooals Hasebroek, den Berner hoogleeraar Nippold e.a. Halve onvriendelijkheden, heele schimpscheuten, en de gansche toonladder die daartusschen ligt: ziedaar wat wij in deze drie deelen kwistig te hooren krijgen. Gelijk ik reeds te kennen gaf ligt daarin voor velen het aantrekkelijke van zulke brieven. Ook onschuldige bijzonderheden leest men gaarne. Men vindt het zoo aardig dat Potgieter op een warmen zomermiddag bij Alberdingh Thym ook het driejarig ‘reuzenkind’ Careltje te zien kreeg (I 256), en bijzonder merkwaardig dat Schaepman in 1872 voor het eerst een letterkundig congres bijwonen en bij die gelegenheid, ook voor het eerst, Beets ontmoeten zou (III 218). Met dergelijke stof zou men een lang artikel kunnen vullen. Mijn doel is een ander. Bij het zoeken naar den mensch die in deze brieven meer schuilt dan te voorschijn treedt, treft ons ook in zijn verhoudingen een dier sterke contrasten, die nu eenmaal van hem onafscheidelijk zijn. Potgieter was uiterst beleefd, hoofsch in zijn vormen; die hem hebben gekend bewaren er de heugenis van. De vrouw van zijn jongeren vriend, in wiens huis hij jaren lang in en uit was geweest gelijk de Huet's bij hem, noemt hij in zijn brieven nooit anders dan ‘mevrouw Huet.’ Hij zocht in het leven vorm en stijl te brengen, zoowel in zijn geschenken, in den opschik van tante van Ulsen of zuster Sofie, als in het opdisschen van een maaltijd en in het huisraad. Al wat ruw was hinderde hem; zelfs al zou hij het met den inhoud van een gesproken of geschreven woord vrij wel eens zijn, als het ruw was uitgebracht verwierp hij het (II 269). En toch kon deze man, dien men voor fijn, voor teergevoelig kon houden, soms zelf grof worden en gevoelloos, ja zelfs de betamelijkheid uit het oog verliezen. Daar ik niet op mijn woord geloof kan vergen, zal ik deze aantijging met een drietal voorbeelden staven. Het eerste ontleen ik aan zijn omgang met mevrouw Bosboom - Toussaint. Jaren lang stond Potgieter | |
[pagina 385]
| |
tot de ‘Bosboompjes’ in vriendschappelijke betrekking, hij zocht ze in den Haag op, zij logeerden wel bij hem te Amsterdam. Opwekkend moet die beschermende vriendschap voor de groote romancière niet geweest zijn; Potgieter kan er wel niet van tusschen haar karakter, haar warm hart te prijzen (I 101), maar achter haar zenuwachtige prikkelbaarheid vermag hij toch alleen ‘zelfvergoding’ te zien (I 79), en wanneer hij het goede in het echtpaar erkent, lacht hij ze toch gaarne eens uit, niet bepaald goedig, en gevoelt ‘het is mijn mooi niet’ (III 125). Het een en ander doet noch zijn hart noch zijn oordeel eer aan. Sterk komt Potgieter's onbillijkheid uit in een geval naar aanleiding waarvan twee brieven van mevrouw Bosboom zelve hier zijn ingelascht (I 142, 148), brieven, die zeker in stijl en vernuft niet halen bij die te midden waarvan wij ze lezen, maar die getuigen van een eenvoud en nederigheid van hart waarbij Potgieter's geschrijf ongunstig afsteekt. De zaak betreft de plaatsing van de verrassing van Hoeij in de Gids van 1864 en 1865. Potgieter en Huet, die een zeer ruime opvatting hadden van de rechten en plichten eener litterarische redactie, hebben in dien roman zeer de hand gehad. Het is vrij zeker dat de verrassing van Hoeij daaraan dankt dat strengere, ik zou haast zeggen meer litteraire, waardoor het onder de romans van mevrouw Bosboom een eereplaats inneemt. Wat ons echter ergert, is de hooge toon en de eigenmachtige manier waarop de beide redacteurs met deze copy, als ware zij die van een eerstbeginnende, omsprongen (zie o.a. I 90, 115, 122, 127, 135). De ‘medewerking’ ging voor een goed deel buiten de schrijfster zelve om; Potgieter had al het een en ander gedaan, Huet moest nu ‘hier en daar een toetsjen aanbrengen, een redeke schrappen, een lichtje sparen of hoogen’ -, de schrijfster zou het in de revisie wel merken. Over den gang van het verhaal, het aanbrengen van nieuwe tooneeltjes, ja van een geheele figuur pleegde Potgieter overleg.... met Huet. Aandoenlijk is wat mevrouw Bosboom schreef: ‘daar was in die medewerking wat mij vleide en vertrouwen | |
[pagina 386]
| |
gaf - maar daar was ook in wat mij belemmerde en bezwaarde - ik heb het u meer dan eens te kennen gegeven, en al ben ik niet verwaand noch stompzinnig genoeg om de kritiek te verachten, noch geen voordeel te willen doen met hare opmerkingen, telkens te midden van 't bewerken - hare eischen te hooren en daarna mijne voorstellingen te moeten regelen, dit valt mij te moeilijk en waar ik er naar trachtte, miste ik dikwerf de inspiratie’. Is hier inderdaad ‘zelfvergoding’ aan het woord? En: wie heeft le beau role voor het nageslacht? Een tweede voorbeeld levert mij de overbekende geschiedenis van Huet's bijdrage in de Gids van Januari 1865 een avond aan het hof. Ik zou het geval niet ophalen indien het niet op Potgieter's gemis aan kiesch gevoel verrassend licht wierp. Het verbaast mij dat dit niet algemeen is opgevallen; ik heb de opmerking nergens gevonden. Ziehier een man, wien niemand te na mag komen; ik had wel eens willen zien hoe hij den vermetele zou hebben bejegend, die hem met zijn zuster en gasten ten tooneele zou hebben gebracht. En diezelfde man gevoelt niet hoe weinig het voegt de koningin met haar hofdames sprekende in te voeren. ‘Gij kunt het gerust doen’ (I 84) schrijft hij, en raadt Huet zelfs aan, zinspelend op ‘'t jong gestorven Mauritsje’ een ‘mot du coeur aan te brengen.’ Het vermoeden dat hier wel een smart kon wezen die niet duldde dat men er over sprakGa naar voetnoot1) kwam in dezen fijngevoeligen man niet op. Een ‘mot du coeur’ bedacht door Huet: wat wil men meer? En toen de koningin zich gebelgd toonde, toen was het: ‘wij hebben ons in de Vrouw bedrogen, zij maakt misbruik van haar positie’. Zij had toch niet anders gedaan dan wat ieder particulier, Potgieter zelf waarschijnlijk veel krasser, zou gedaan hebben, zeggen: ik wensch in mijn intiem leven ongemoeid te blijven. Doch zij vergat dat het zelfs voor Hare Majesteit een hooge eer was te mogen spreken in het proza van Huet! | |
[pagina 387]
| |
Minder nog van gemis aan tact dan van gemis aan hart getuigt Potgieter's houding tegenover oude metgezellen en vrienden, in de eerste plaats wel tegenover dien trouwen Joh. C. Zimmerman, zijn schildknaap, zijn impressario, die deze rollen bij 's meesters leven en na diens dood eerlijk heeft vervuld, hoog opgevende zelfs van Potgieter's ‘groote piëteit’Ga naar voetnoot1) en wiens aanhankelijkheid met vrij vinnige zetjes wordt vergolden (I 307, II 107). Ook Beets, die in de eerste jaren van de Gids hoog stond aangeschreven, kon later geen goed meer doen. Nog minder waardeering had Potgieter voor zijn voormalige mederedacteuren van de Gids, die St. Huet hadden miskend en nu zonder hen beiden het tijdschrift in stand hielden. Bekend is dat het zakelijk verschil tusschen de beide partijen hierop neerkwam of de Gids voornamelijk een litterair karakter zou dragen dan wel of politiek en populaire wetenschap er het overwicht in zouden hebben. Ware dit verschil niet door persoonlijke wrijvingen in Januari 1865 verscherpt, het had niet tot een breuk behoeven te leiden. Nu het zoover gekomen was schoot Potgieter in hooge mate te kort in die ‘bedaardheid, inschikkelijkheid, edelmoedigheid’ die hij aan zijn vriend voorschreef (I 103). Niet slechts wilde hij in de eerste verbolgenheid van geen toegeven weten en miskende hij geheel het edelmoedig aanbod der tegenpartij bereid hem zijn tijdschrift over te laten; op den duur bleef zijn stemming bitter, elke maand werd de Gids met een ‘hemel, welk een nummer!’ of een dergelijken uitroep ontvangen, de redacteuren werden zelden meer zonder hoonende epitheta genoemd. Potgieter was bij uitstek een man van rancune; tegenover velen miste deze criticus geheel het hooggeprezen vermogen van waardeering. Alleen maar de letterkundige, om te zwijgen van den mensch, had toch niet behooren te spreken van het ‘molenaartje Fruin’, den ‘herkauwer Buys’, noch mogen beweren dat een man als Groen met iemand als Fruin ‘niet had te rekenen’ (I 267, II 107, III 172, 205, 250). | |
[pagina 388]
| |
Naast deze uitgewerkte voorbeelden is het een kleinigheid dat zoo velen met onvriendelijke gezegden ruimschoots worden bedeeld. De professoren te Leiden en te Utrecht zijn in 't generaal ‘uilen’; ten Kate wordt herhaaldelijk terloops, eens uitvoerig afgesnauwd (I 171, 191 II 298); het slechtst komt A. Pierson er af, van wien de lezer dezer brieven wel den indruk moet krijgen dat hij de meest karakterlooze aller menschen was (I 133, II 102, III 23 en telkens). Zonder verder de personen te vergelijken, moest ik toch vaak denken aan het gezegde van een geestig philoloog (Luzac) over den spot dien Lucianus met zoo velen zijner dagen dreef: de smaadredenen en verwijten van dezen mensch verlagen niemand (‘nullius famam minuunt’). En Lucianus deed het ten minste geestig, en minder eentoonig. Schraal klinkt de lof voor sommigen tegenover dien hoon voor velen: Quack komt er vrij goed af, ook van Charles Boissevain wordt de hulde genadig aangenomen. Hartelijke tonen zijn zeldzaam, zij ontbreken niet geheel: zoo bij den dood van tante van Ulsen en bij dien van Bakhuizen van den Brink (I 131). Door dit wrokkend en mokkend bestaan liep een groote lichtstreep: de vriendschap voor Huet; en ook de koele en strakke Huet dankt Potgieter, die ‘gedurende een reeks van jaren een der zonnestralen van mijn leven’Ga naar voetnoot1) was. In de trouwe vriendschap dezer twee onbeminnelijke menschen, zooals die uit de brieven spreekt, vinden velen een aandoenlijke teerheid. Het maakt mij schier verlegen te moeten bekennen dat ik het verheffende en liefelijke dezer verhouding niet heb gevoeld. Terwijl ik in Potgieter gisp dat hij de menschen met zoo weinig welwillendheid en sympathie beschouwde, schijn ik tegenover hem aan hetzelfde euvel te lijden. Intusschen, het moet mij van het hart: Potgieter-Huet kan mij ook als vriendenpaar niet bekoren. De lezer beslisse of vooroordeel mij verblindt. Piëteit, zoo hoor ik sommigen zeggen, moest ons bij | |
[pagina 389]
| |
den ingang van dit heiligdom doen omkeeren. Niet zonder glimlach hoor ik dat vaak in bijzondere mate onze piëteit wordt geëischt voor Multatuli en Huet, voor de twee mannen die het meest hebben gedaan om dit gevoel te onzent uit te roeien. Doch, al ware dit niet zoo, indien Huet ergens den tel kwijt raakt bij het opsommen der redenen waarom hij van Beets minder houdt dan van andere menschen, zal het anderen, ook mij, wel vrijstaan uiteen te zetten waarom zij niet van Huet houden. Wat Potgieter betreft, hij weet niet onaardig te praten over het verwijt dat hij geen eerbied zou kennen (I 2, 20, 59), maar in elk geval mogen ook zijn aanspraken op onze bewondering en dankbaarheid gewogen worden. Vindt iemand deze niet volwichtig: welnu, ook de vurige vereerder van, of de modelofredenaar op Potgieter, moge hem nazeggen, - ‘that, if he had his say, another may have his’ (I 2). ‘Ik grom vaak, maar ik prijs liever’ zegt Potgieter ergens (II 266). Om hem althans in dit laatste na te volgen ga ik nu de lichtzijden van zijn verhouding tot Huet breed uitmeten. Met groote hartelijkheid houdt hij aan den vriend vast in weerwil van vele grievende bejegeningen; daarbij bedekt hij allerminst diens zedelijke feilen. Voor en na had hij zich over hem bitter te beklagen. Het was al heel weinig aardig dat Huet op de reis naar Florence in Mei 1865 door Potgieter met overvloedige vriendelijkheid voor hem beraamd en in orde gebracht, er zoo weinig werk van maakte den ouderen reisgenoot die verdriet had op te monteren. Huet had blijkbaar de bokkenpruik op en was ‘bijwijlen stil, soms zoo stil dat ik’ (Potg.) ‘mij zelven afvroeg, of ik er misschien, stellig onwillens, onwillekeurigGa naar voetnoot1) aanleiding toe had gegeven’ (I 121). Het zou nog erger komen. Om het gevoel van den vriend, die om zijnentwil de Gids, een stuk leven, had opgeofferd, zich niet bekreunende, ging Huet naar Indië, met een opdracht, met een reispenning van een conservatief bewind, het een | |
[pagina 390]
| |
en ander zonder met Potgieter te raadplegen, ja zelfs zonder er hem van te verwittigen. Bekend is de cynische wijze waarop Huet deze weinig bewonderenswaardige daad erkende. Wat ons hier vooral treft is de schennis die hij er bij pleegde aan de vriendschap en het vertrouwen van Potgieter. Deze komt hier uit in een grootheid van ziel die wij nog geen gelegenheid hadden bij hem op te merken. Met onuitputtelijk geduld, met hartelijkheid als voor een zoon of jongeren broeder verdraagt hij Huet's afval. Het staat vast ‘dat van mijne zijde de vriendschap onder al dat verdriet niet geleden heeft’, ‘dat geenerlei politieke excentriciteiten mij u zullen doen opgeven’ (II 12, 225). Potgieter vermijdt het ‘droevig onderwerp’ niet (I 277); hij spint het niet uit, hij vervolgt Huet niet met zedelessen, maar hij handhaaft tegenover diens sofismen dat ‘zonder deze (ernst) en warmte van overtuiging (nooit) iets goeds of iets groots geboren wordt’ (I 270); hij is op Huet's toekomst bedacht (I 283) en wil hem den eenigen dienst bewijzen die ‘den vriend overblijft, te beproeven in hoeverre hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigene meeningen vrij te maken - tot gij weder vasten grond onder uwe voeten hebt’ (I 292). Nog eens: toon en inhoud van Potgieter's brieven uit dezen tijd zijn voortreffelijk. Geen wrevel of krenking, waartoe hij maar al te veel reden had; evenmin verschoonen of vergoelijken der daad, waarin hij het bestanddeel van overdrijving en overijling zoo groot mogelijk stelt, maar die hij toch met gezond zedelijk oordeel onverholen afkeurt. Groote trouw en groote waardigheid spreken uit zijn houding tegenover den afvalligen vriend. In den loop der jaren zal deze nog vaak vergeving zeer behoeven. Hij laat Potgieter maar schrijven lang en veel, en klagen dat de correspondentie een monoloog is (III 156). In 1870 schijnt het tusschen de vrienden stormweer geweest te zijn (III 27); in Huet's brieven kwam ‘persifleeren’ voor, stonden ‘enormiteiten’ aan Potgieter's adres (III 37, 38); in dat jaar verslapt de correspondentie zelfs van Potgieter's kant; doch ook nu zag | |
[pagina 391]
| |
de vriendschap over de grievende ervaringen heen en kwam ongekrenkt weer boven. Toch had Potgieter een scherpen blik voor de fouten, ook van Huet's pen. ‘Uwe geschriften der laatste jaren verraden door menige kalme opmerking heen en tal van blijken van geest vooral, een bitterheid uit krenking gesproten’ (II 268). Zoo schrijft hij in 1869. En enkele maanden later: ‘het is, of de O.I. dampkring, de Javaansche maatschappij, de ader voor wat zal ik het noemen, grove boert is misschien het beste woord, weliger doet vloeijen, liever nog 't wilde haartje groeit à faire peur’ (III 4). Bij dit alles wil hij niet van hem vervreemden. Zij moge aandoenlijk zijn, zij is ook wel wat ziekelijk, die seniele gehechtheid waarmede Potgieter zich aan Huet vastklampt als aan het eenige dat hem restte. De uiting van dat gevoel moet Huet beschaamd, te gelijk hem soms verveeld hebben; indien tegenover een vriendschap die zoo zwaar op de hand was geen woord van humeur of ironie hem ooit ontsnapt is, zullen wij dat knap vinden. Menig volwassen kind wordt korzelig over vrij wat minder beschikking en bemoeiing van ouders; en ten slotte was Potgieter Huet's vader niet. Wel was hij met hem voortdurend bezig, alsof het een zoon gold. Ieder dien hij ontmoette moest over Huet spreken, van Huet hooren. Bracht de mail geen brief of kwam de Javabode niet aan, terwijl anderen wel tijding of bladen ontvingen, dan was Holland in last. Zou het aan de bezorging te Batavia of aan het postkantoor te Amsterdam liggen? Of was het verzuim van zijn vriend? Dit kon hij niet denken, maar in elk geval hij gevoelde zich misdeeld, beroofd. Want naar het Oosten ging zijn blik aldoor, en indien hij verlangde te blijven leven het was om Huet terug te zien, hier te lande werkzaam en gevierd (III 86, 87). Want dat Nederland het alleen van Huet moest hebben, dit stond bij Potgieter als een geloofsartikel vast. Al stelt zijn vriend hem, ook in diens pennevruchten, teleur, hij is vast overtuigd dat Huet's talent groot genoeg is om zich te vernieuwen en in herboren glans ook | |
[pagina 392]
| |
tegenstanders te doen buigen. Dan zal men niet meer de oude geschiedenis van 1865 ophalen, van vergeven zal geen sprake zijn. ‘Een geest als die van Huet staat niet stil. In een nieuwe phase accepteert men hem om zijn talent, quand même.’ (II 197). Helaas, het lijkt er nog niet naar; het is soms alsof er geen stilstand maar achteruitgang is. De politieke vertoogen en zelfs de litteraire beschouwingen blijven ver beneden hetgeen Huet kon en moest leveren. Nu prikkelt Potgieter zijn vriend: ‘Hercule, réveille toi’ (II 59, 67, III 8 e.a.). Neemt Huet's talent af? Is hij klimaatschieter geworden? Schaamt hij zich niet? Aan wenken, aan gegevens laat Potgieter het niet ontbreken. Hij wijst er op dat de nieuwe omgeving Huet's talent breeder en rijker had moeten maken. Wat merkt men er van? Waar blijven reisindrukken, een schets uit de kampong, een blik op het leven op Java? ‘soeur Anne, ne vois tu rien venir?’ (III 267). Waar blijft de voortzetting van letterkundigen arbeid, nieuwe reeksen van fantasiën, der vorigen waardig? (II 321). Er is iets vermoeiends, iets schroeverigs in dat altijd op den uitkijk staan: nu komt het. En dan de triomf als er werkelijk eens iets komt, een stuk over J.P. Koen, over Lamartine. ‘Onze kritiek komt uit de Oost’ pocht Potgieter dan ‘à qui veut l'entendre’. Verzamelt Huet zijn kritieken in een paar bundeltjes: te onzent is niets uit de laatste jaren aan te wijzen dat daartegenover ‘eenige houding heeft’ (III 122, 338). Maar eer dergelijke juichtonen klinken, welk een lange tijd van uitgestelde hoop! Het geheele tweede deel der brieven, de drukke correspondentie van een enkel jaar, maakt daardoor een pijnlijken indruk. Potgieter is voortdurend in spanning. Huet is Indisch conservatief journalist; Potgieter zou deze drievoudige grief wel moeilijk, maar desnoods nog kunnen vergeten, indien Huet nog.... maar neen hij slaapt; wacht, hij schijnt wakker te worden; neen hij slaapt weer; wat is dat? ach, hij droomt en zegt dingen die hij niet zeggen moest; maar: hij zal ontwaken, zeker hij zal ontwaken: | |
[pagina 393]
| |
wacht maar de volgende mail en de eerstkomende nummers van de Javabode. En Huet? Leefde hij met zijn vriend eenigermate mede gelijk deze zoo veel met hem? Gaf hij veel om diens wenken en klachten? Het kan eerst over 22 jaren ten volle blijken. Voorloopig moeten wij deze vragen beantwoorden uit Huet's persoonlijke herinneringen aan Potgieter en uit de drie deelen brieven die voór ons liggen. Van deze twee bronnen nu geeft de eene zoet, de andere brak water. Uit de brieven maken wij op dat Huet zijn vriend liet praten, of liever liet schrijven, van diens brieven de stof en de inlichtingen gebruikte, er stukjes uit afdrukte in zijn courant, en verder zijn eigen weg ging. De persoonlijke herinneringen daarentegen geven zoo hoog op van Potgieter's invloed, spreken met zooveel liefde en vereering van hem, dat men in dit boekske een piëteit heeft gevonden gewoonlijk bij Huet ver te zoeken. Voor een deel is deze tegenstrijdigheid te verklaren uit de verschillende dagteekening der twee bronnen. Toen Huet de persoonlijke herinneringen schreef was zijn vriend gestorven, hij zelf uit Indië terug; na jaren tooverden herinnering en verbeelding hem weer de verre dagen voor den geest waarin Potgieter zoo vaak zijn gast was geweest op Sorghvliet en met hem Haarlem's dreven had doorkruist. De geschenken van zijn vriend, met de schoone verzen die ze verklaarden, hebben hem vergezeld op zijn reizen: het gordijn voor ‘Sorghvliet's zaal’ door juffrouw Sofie gewerkt met anemonen en ‘vlinders van elk jaargetijde’, de hansom-cab voor den kleinen Gideon met de Speelgoeds-phantasie, die voor den nu volwassen man waarde zal hebben behouden, maar waarin wij verder staanden slechts een ijselijk omslachtige aardigheid zien. Ik twijfel niet of Huet heeft, toen hij deze herinneringen schreef, met weemoed en zacht gevoel gedacht aan den vriend die hem zoo lief had gehad. Hij roemt diens kennis, geest, vormenden omgang. Hoeveel had hij hem niet te danken! Met hoe fijnen tact had niet die vriend eer Huet van iets wist, alles voor hem in orde gebracht, | |
[pagina 394]
| |
verlof voor hem verkregen bij de heeren Enschedé voor de reis naar Florence. Toen Huet bij zijn terugkeer uit Indië Potgieter niet meer onder de levenden vond moet hij wel hebben gevoeld dat hij van niemand trouwer, vindingrijker, verwarmender vriendschap had genoten. Dat Huet dit heeft erkend blijkt uit zijn boekske. Maar noode missen wij daarin een toon, dien men wel van hem niet verwacht, maar die in dit geval niet had mogen ontbreken om de echtheid en diepte van zijn gevoel te waarmerken: den toon die van inkeer blijk zou geven en van schuldgevoel. Huet had zich toch waarlijk tegenover Potgieter vrij wat te verwijten, en hij verstond de kunst van lezen genoeg om ook wel de klachten uit diens brieven te hebben opgevangen. Geen woord echter dat daarop slaat. Wel gelieft Huet zich te herinneren, hoe fijn en scherp Potgieter hem een flater deed gevoelen bij het vervaardigen van een slot aan een stuk voor de Javabode, toen de copy uit Holland zoek was geraaktGa naar voetnoot1). Een psycholoog moge ophelderen waarom eigenliefde eer gedoogt een dergelijke tekortkoming te biechten dan zedelijke tekortkomingen te erkennen. Zou Huet geheel blind geweest zijn voor wat allen in 't oog springt, of niet hebben willen zien wat hem moest verootmoedigen? Wie zal het uitmaken? Opvallend is, dat Huet in Potgieter's breken met de Gids het aandeel van persoonlijke vriendschap vrij wel wegcijfert, ‘il ne faut pas mettre du sentiment partout’Ga naar voetnoot2). Wat in zijn gaan naar Indië krenkends voor Potgieter lag tracht hij niet te verschoonen, hij zegt er niets over; en al zijn wij dankbaar dat ons de kronkelingen gespaard zijn van hem die krom recht wil praten, Huet zou in onze achting gerezen zijn indien hij het beproefd had, indien althans van eenig berouw tegenover zijn vriend ware gebleken. Het tegendeel is het geval. Zonder blikken of blozen zegt hij, Potgieter's trouw prijzende: ‘levenslang kon op zijn vriendschap rekenen, wie zich haar | |
[pagina 395]
| |
levenslang waardig toonde’. Wie zich haar levenslang waardig toonde.... is het niet brutaal? Van de persoonlijke herinneringen kan ik geen afscheid nemen zonder de enormiteit waarmede het boekje eindigt in het licht te stellen. Ik schrijf de bedoelde zinsneden hier over verzekerd dat zij algemeen fraai gevonden worden. ‘Had Potgieter mij overleefd, ik ben overtuigd dat hij een vervolg op zijn Sorghvliet van 1868 gedicht en, naar Tennyson's voorbeeld, in een reeks bevallige lays, - - zangen van scherende zwaluwen noemt de Engelsche dichter ze, die den tip hunner vleugelen in tranen doopen, - nogmaals den vrijen loop zou gelaten hebben aan de herinneringen onzer vriendschap. Mogen zijne vereerders maar van mijn In memoriam getuigen, dat bij het ontbreken van maat en rijm, de zwaluwslag van Tennyson's muze daarin niet te eenemaal gemist wordt!’ Mooi gezegd: zonder twijfel; ook zuiver gevoeld? Mist de criticus Huet dan geheel het orgaan voor de eigenaardigheid van Tennyson's gedicht? In de opvolging van stemmingen door de herinnering aan den overleden vriend gewekt, wordt diens beeld telkens reiner, scherper, omdat het geloof aan eeuwig leven, den twijfel overwinnende, de persoonlijke betrekking bestendigt en wijdt, en hen die in de eeuwigheid zijn ingegaan ver van ons af, ons nabij brengt. Men denke over dat geloof wat men wil, het is zeker dat de teere en diepe tonen van Tennyson's in memoriam daaruit voortkomen. Het is een povere zelfverblinding wanneer Huet zijn vriendschap met Potgieter in de aangehaalde fraseologie verheerlijkt. De ‘zwaluwslag van Tennyson's muze’ was buiten beider bereik; blijkbaar ook boven het begrip van Huet. | |
II.‘Gist in het duffe beslag’: deze minder gelukkige beeldspraak; - huismoeders verzekeren mij dat wanneer het beslag eens duf is, gist de koek niet smakelijk kan maken; - keert onder de pen van Potgieter telkens | |
[pagina 396]
| |
terug. Het duffe beslag is dan zoowat alles in het Nederland dier dagen, de politiek, de samenleving, vooral wat men letterkunde gelieft te noemen. Zelfs de Bosboom's behooren tot het duffe beslag, waar N.B.! zuster Sofie de gist in zal brengen (III 110). Waarin bestaat nu die gist? Welken invloed heeft Potgieter geoefend op zijn geslacht? Welke blijvende plaats komt hem toe in de geschiedenis onzer beschaving? Ik vlei mij niet op deze vragen afdoende antwoorden te geven, maar ik wil niet nalaten er mijn meening over te zeggen, vooral daar zij van de heerschende afwijkt. Huet schrijft ergens met het oog op Potgieter: ‘het model-zijn wordt niet bepaald door het gemak waarmede een kunstenaar nagevolgd wordt, maar door de vormende kracht die van hem uitgaat, - door de deugdelijkheid zijner methode, door zijne bedrevenheid in het openen van nieuwe wegen en nieuwe vergezichten’.Ga naar voetnoot1) Wat is nu van Potgieter's werk gebleven? Welke ‘vormende kracht’, welke ‘wegen’ en ‘vergezichten’? Hij heeft de Gids opgericht; maar ook verlaten; - en wanneer hij de Gids van Buys en Fruin verloochende, zou hij die van de heeren Van Hall en Byvanck als zijn schepping hebben erkend? Hij heet Huet gevormd te hebben; - is deze waarlijk zijn geesteskind? Tal van deelen proza en poëzie, met schoone bladzijden en fraaie verzen blijven van hem na; - Huet klaagde reeds dat zijn vriend daarin als begraven was; zal hij voor het nageslacht er door leven? Nogmaals: welke is Potgieter's beteekenis en blijvende plaats? Waarin bestaat de ‘gist’? In zijn stijl? zijn smaak? zijn geest? zijn litteraire kennis? in hoog inzicht of een vast beginsel? In ware kunst zijn stijl en geest en smaak stellig onontbeerlijk. Maar toch, zeg ik niet te veel? Zijn er geen groote werken waarin deze eigenschappen zwak zijn? Ligt in stijl, geest, smaak de grootheid van Dante of van Shakespere? Wij moeten het geheim van groote kunst elders zoeken. | |
[pagina 397]
| |
De Grieken, zegt men, hebben de kunst geschapen door hun zin voor maat; zij zouden het niet vermocht hebben indien hun meesterwerken niet geboren waren uit geweldigen hartstocht, uit diepe emotie, in hooge visie. Alleen wat zoo ontstaat treft het innigste in den mensch en wordt een historische macht. ‘De kunst om de kunst’ is een bruikbare leus om hiëratische of dogmatische of moraliseerende hinderpalen weg te zetten; ik kan mij best voorstellen dat men, zulke ketenen moe, de kunst wil bevrijden van de zedelijke strekking, ja zelfs losmaken van de gedachte. Maar dit geldt niet verder dan voor dien strijd noodig is, en het blijft waar dat geen ‘zuivere’ kunst levensvatbaar is, die niet wortelt in den bodem van het algemeene geestesleven. Kunst leeft niet door den vorm maar doordat zij hooge inzichten en diepe gevoelens uitdrukt. Potgieter zou deze beschouwing hebben gewraakt. Toch handhaaf ik haar ook als maatstaf voor zijn werken, want zij alleen schenkt den juisten blik op zijn streven. Hij beoogde een litteraire herleving; van de voorwaarden daarvan had hij geen besef. Waar zijn bij hem de inzichten, de overtuigingen, het innige en toch krachtige gemoed, die meeslepen en bezielen, die iets nieuws scheppen? Ja, hij is diep ontevreden over toestanden en menschen; maar geen hoog ideaal staat hem helder voor den geest. Zijn omgeving is dompig en kleinzielig; zegt hij: vraagt hem eens wat hij wil. Dan spreekt hij van het buitenland waarbij hij meent dat wij achter staan. In Nederland is alles zoo klein; maar gebeuren er op het wereldtooneel groote dingen, gelijk in 1866 en 1870, dan geeft hij er toch geen acht op. Wat wil hij eigenlijk? Huet moet terugkomen: zoo drenst hij. En met al zijn ontevredenheid blijft hij een zoon der liberale periode van 1848. De ‘liberale beginselen’ bonden hem, beperkten zijn horizon, ook toen zij hem geen bezieling en blijdschap meer gaven. Als eerlijk man bleef hij getrouw aan zijn overtuigingen, maar hij vond er geur noch fleur meer in. Wij kunnen het begrijpen, want hij | |
[pagina 398]
| |
heeft van het liberalisme de meest gelijkvloersche opvattingen overgenomen, waar zijn zuiverder smaak geen behagen in kan scheppen. Als hij een paar keeren levensbeschouwingen ten beste geeft (I 294, II 310) is het, om zijn eigen stijl te bezigen, ‘slappe soep’; hij voegt er dan ook zelf bij ‘oef! welk een preek’. In zijn letterkundige kritieken overkomt hem soms hetzelfde, wanneer hij het zuiver ‘artistieke’ terrein verlaat. Vandaar dat hij zoo onbillijk oordeelde over de piëtistische poëzij van Albertine Kehrer, en door Beets terecht moest worden gewezen in een opstel bevoegde kritiek?Ga naar voetnoot1) Beets ontzegt aan Potgieter het recht om de christelijke, als piëtistisch uitgekreten levensbeschouwing onvereenigbaar te achten met poëzie en kunst. Niet minder erg is wat Potgieter onder den titel kopyeerlust des dagelijkschen levens over de Camera obscura schreef.Ga naar voetnoot2) De geheele satire op de burgerlui in de familie Stastok is hem niet naar den zin, maar vooral tegen het diakenhuismannetje heeft hij bezwaren. Hilde-brand heeft verkeerd gedaan onze sympathie te vragen voor Keesje, dat ziekelijk sentimenteele en onlogische mannetje, dat ‘jaren lang genadebrood heeft gegeten van de Diaconie’ en nu uit eergevoel begraven wil worden in een eigen doodshemd. Dit is een vooroordeel, en erg dom van Keesje, vindt de verlichte heer Potgieter. Wij zien dus dat zelfs deze zich niet tot een ‘zuiver litteraire’ beoordeeling vermag te bepalen; en wanneer hij van dien maatstaf afwijkt dan is het om klein burgelijke, brave, verlichte meeningen te verkondigen. Daarin ligt de reden waarom wij hem nooit kunnen rekenen bij die groote eenzamen, profeten, geloovigen, kunstenaars, zooals Dante, Bilderdijk, Kierkegaard, Carlyle. Toen Potgieter na droevige ervaringen in Mei 1865 de Dantefeesten te Florence bijwoonde vergeleek hij zijn stemming en toestand | |
[pagina 399]
| |
van verre met die van den grooten balling. Ook A. Verwey spreekt van een ‘zegen Dante's’ op hemGa naar voetnoot1). Welnu, ongetwijfeld heeft Dante Potgieter geboeid; maar het is toch al te dwaas beide namen in één adem te noemen of Potgieter's genrestukjes (want ook zijn langste en beste werken geven niet anders) naast de Divina Comedia te vermelden. Ook hier blijkt weer dat ware inspiratie niet in den vorm maar in den inhoud te zoeken is. De eenzaamheid van den man die uit de hel scheen te komen, maar ook de groote visie had van vagevuur en paradijs; en.... Potgieter's standje met Fruin en Buys! Inmiddels schijnt het onbillijk aan iemand euvel te duiden dat hij niet tot de allergrootsten behoort. Eischen wij niet te veel door van Potgieter iets te verwachten waartoe hij de middelen niet bezat? Laat ons zijn zeer achtbare letterkundige nalatenschap, kost voor fijnproevers, genieten. Laat ons dankbaar zijn voor de deelen zijner goed verzorgde correspondentie vol van grepen, schetsjes, wetenswaardige of teekenachtige bijzonderheden. Waartoe meer gevraagd? Het antwoord is onafwijsbaar: omdat Potgieter zelf meer heeft gewild. Hij koesterde een ideaal voor zijn volk, hij wilde een litteraire renaissance bewerken. Wij miskennen, wij beleedigen hem, wanneer wij hem prijzen om vlijt, kennis, vernuft, terwijl het van zelf spreekt dat zijn groot pogen en bedoelen een hersenschim was. Maar zoodra wij dit pogen ernstig opnemen, zien wij dat het mislukt is. Mislukt, niet door den ongunst van tijden en omstandigheden waardoor hij bij zijn leven niet populair was, maar door een tekort in hem zelf. Wanneer van zijn geschriften en in zijn lijn geen groote invloed is uitgegaan of alsnog is te verwachten, dan is dit omdat hij geen superieur man is geweest, en dingen gewild heeft boven zijn kracht. Zegt men, met de bekende latijnsche spreuk, dat zulk een willen van het groote volstaat, | |
[pagina 400]
| |
dan is dit, gelijk de meeste spreekwoorden, slechts ten deele juist. Het komt er daarbij minder op aan dat dit willen ook een kunnen, dan dat het waarlijk een groot willen zij. Indien er niet meer achter zit dan een denken en gevoelen dat middelmatig, niet beneden peil, niet verwerpelijk, maar toch stellig niet groot is, dan krijgen wij den onharmonischen indruk van een mensch die geestelijk op te hoogen voet leeft. Nergens en nooit is een geestelijke renaissance uitsluitend litterair geweest. En Potgieter was op en top, was zuiver een letterkundige. Hier ligt de grens van zijn talent. Maar in de letterkunde heeft hij een plaats ingenomen, die wij allerminst willen verkleinen, die wij trachten te bepalen. Wanneer Huet spreekt van Potgieter's buitengewone ‘boeken- menschen- en wereldkennis’Ga naar voetnoot1), dan valt althans op de eerste niet af te dingen. Ongemeen was zijn kennis van bellettrie, te bewonderenswaardiger wanneer wij bedenken dat zooveel van zijn tijd door den handel in beslag werd genomen, en dat hij bij zijn studie geen leiding had genoten. Toch was zijn lectuur niet wild, ongeregeld of dilettantisch, hij was zeker van zijn weg en vast in zijn oordeel. Huet had alle reden zich te verbazen toen hij Potgieter leerde kennen, dat deze man die slechts lager onderwijs had genoten zoozeer zijn meerdere bleek. Voor Potgieter was nieuwe litteratuur geen liefhebberij, maar voorwerp van gezette studie; men ziet het uit zijn rijke en keurige boekerij die een sieraad is der Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek. Toch ligt noch in den omvang zijner kennis noch in de sterkte van zijn geheugen het eigenaardige van Potgieter's geest: dit vinden wij als wij letten op zijn wijze van het gelezene op te nemen en terug te geven. In de boeken gelijk in het leven, op straat, op tochtjes, op reis, overal zag hij tafereeltjes; zijn oog was dat van den schilder, zijn pen min of meer een penseel. Verwey wijst zeer | |
[pagina 401]
| |
terecht op zijn zin voor de ‘kleurige bijzonderheid’. Aan dezen aanleg beantwoordde zijn theorie: alle kunst is beeldende kunst. Over dit onderwerp laat zich veel zeggen. In Lessing's Laokoön is daarover wel een fundamenteel, maar niet het laatste woord gesproken. Want al moeten wij de ‘woordkunst’ van de beeldende kunsten onderscheiden, het is toch zeker dat ook de litteratuur telkens zich verbindt met, of de grenzen nadert van andere kunsten, en dat wij het ‘beeldende’ en het ‘muziekale’, de verrassende lichteffecten en toonschakeeringen, ook in proza en poëzie, waarlijk niet als louter storend, maar dikwijls als een hooge voortreffelijkheid aanmerken. Zoo wil ik allerminst het oog sluiten voor de schoonheid in Potgieter's tafereeltjes. Hij zag zoo veel en zoo scherp, ik wilde neerschrijven zoo ‘artistiek’, indien de heer Jan Veth in een nog niet verschenen boutade niet waarschuwde tegen het slordige gebruik van dit woord, dat ‘sich einstellt eben wo Begriffe fehlen’. Wat ik bedoel is echter duidelijk: in zijn proza nog meer dan in zijn poëzie, ook in zijn brieven geeft Potgieter tal van schijnbaar vluchtig geschetste en toch fijn bewerkte genrestukjes, enkele omtrekken slechts en toch zoo sprekende toetsen. Ook in zijn oordeel over boeken komt hetzelfde uit. Hij prijst en laakt naar gelang de dichter al of niet ‘teekenen’ kan (III 116). In psychologische problemen ligt zijn kracht niet, het blijkt wanneer hij Mill's Autobiography heeft gelezen (III 344), het blijkt telkens in de Kritische studiën. In wat buiten zijn meesterschap lag was hij uiterst zwak. Ook de geroemde ‘wereld- en menschenkennis’ had niet over. Maar in zijn ‘voorstellingsvermogen hors ligne’Ga naar voetnoot1) ligt zijn beteekenis. Deze eenzijdigheid draagt bij tot den onbevredigenden indruk dien de brieven op ons maken. Er wordt in deze drie deelen ontzaglijk veel omgehaald; en toch: welk nieuw licht werpen zij op gebeurtenissen en menschen dier jaren | |
[pagina 402]
| |
1861-1874? Stellig zullen ook volgende geslachten deze brieven willen lezen; de oogst dien zij voor de historie opleveren, zal men evenwel gering vinden. Hetgeen men er uit leert kennen is: een man die in de schoone letteren leefde, van wien men gaarne verneemt wat hij las en hoe hij het opvatte. Men kan geheel in een sfeer opgaan en toch niet gelijken op anderen die dit ook doen. Zoo was litteratuur voor Potgieter levensinhoud en geestesvoedsel op geheel andere manier dan voor van Deyssel. Laat men bij het lezen der verzamelde opstellen het een en ander voor litteraire inkleeding houden, er blijft genoeg over om te doen zien hoe diep de lectuur van een boek van Zola, een drama van Maeterlinck den criticus ontroert. Van Deyssel leest hartstochtelijk; de nieuwe roman of het pas verschenen stuk is voor hem een openbaring, een inwijding, een katastrofe; hij maakt ons deelgenoot van zijn gewaarwordingen: hoe het was eer hij las en hoe het gebeurd is; nu is hij nog verbijsterd en voor goed een ander dan te voren. Potgieter blijft leuker onder het geval. Als hij iets gelezen heeft toont hij ons weinig wat in hem omgaat, geeft evenmin verslag van den inhoud van het gedicht of verhaal, maar zinspeelt op bijzonderheden er van, die hij als bekend onderstelt. Het is een groote illusie, wanneer hij van zijn stijl zegt ‘duidelijkheid is mijn hoofdverdienste’ (I 137); want, al zijn er geen duistere of diepzinnige gedachten in, hij geeft veelal raadseltjes op. Zoo ontsnapt veel van wat hij zeggen wil den ongeletterden lezer en eigenlijk ook den geletterden; want in wiens geheugen zijn al de gestalten of trekjes bewaard van de novelle die Potgieter juist toevallig gelezen heeft? Men kan zonder overdrijving beweren dat niemand Potgieter geheel vat. Toen Huet de voornaamste en meest bekende kritieken van zijn vriend in een bundeltje bijeenbrachtGa naar voetnoot1), moest hij bekennen dat ook hij niet alle toespelingen van dien ‘ijzervreter in de letteren’; dien ‘boekverslindenden | |
[pagina 403]
| |
Petrus comestor’ kon ophelderen. Huet's zoon, den uitgever der brieven, is het niet anders gegaan. Daar lezen wij van A. Pierson (I 266) ‘dat heeft hij niet van de Sullivan's maar van de Dawsons, in casu quo (sic) mevrouw zijne moeder’. Geestig misschien; maar volkomen onverstaanbaar. Zijn wellicht de Tullivers en de Dodsons uit G. Eliot's Mill on the Floss bedoeld? Dan is het stellig niet zoo onaardig in het bedoelde geval aan de ‘Dodson-family’ te denken. Maar, wat ik zeggen wilde is, dat de grap den uitgever is ontsnapt, gelijk tal van toespelingen mij. Geeft Potgieter ons dus telkens harde nootjes te kraken, ook de talrijke citaten waarmede hij zijn proza kruidt zijn weinig verkwikkelijk. Laat ons erkennen dat er belezenheid uit spreekt gelijk Huygens en... vader Cats hadden. Ook bedrevenheid in vreemde talen moet blijken uit de massa eigenaardige zegswijzen en spreekwoorden die hij gebruikt; de talrijke fouten zullen wij aan vergissingen van 't geheugen of aan 't onleesbaar schrift wijten. Den lezer verdriet die bonte stijl en vreemde opschik erg. Wij vinden het banaal wanneer wel honderdmaal geïnformeerd wordt: ‘que diable allait il faire dans cette galère?’ of: ‘où sont les neiges d'antan?’ Wat Potgieter ook heel mooi vond was: ‘Chimène, qui l'eût cru? Rodrigue, qui l'eût dit?’ Hij scheen te denken dat zulke strikjes voornaam stonden. Of wilde hij den Nederlanders op deze wijze wat prikkelen tot lectuur? Wij weten alleen dat het ons verveelt. ‘Uiterst leerzame en uiterst taaie lectuur’Ga naar voetnoot1): is van Potgieter's proza gezegd. De groote eigenschappen van zijn stijl zijn niet te miskennen. Alle hulde voor den rijkdom van woordenkeus, de pittigheid veler volzinnen. Deze stijl is gevormd in den omgang met onze schrijvers der gouden eeuw, hij wendt zich af van de slapheid en stijlloosheid van het hedendaagsche proza met zijn afgetrokken begrippen en ongeziene beelden. Het is of hij | |
[pagina 404]
| |
voortdurend er op bedacht is het profanum vulgus, het ploertendom buiten te sluiten. Zijn stijl zal den lezer nooit spontaan verheugen, nu en dan hem de voldoening geven te kunnen zeggen: ik heb het heusch begrepen, maar dan nog wordt de moeite slechts zelden beloond door een evenredige winst aan genot of inzicht. Daarbij komt de afwezigheid, of liever het weinig verkwikkelijke van de spranken van humor. Potgieter vond zichzelf erg ondeugend en verkneukelde zich in zijn guitigheid; maar naar zijn litterarische nalatenschap te oordeelen moet hij sterk geweest zijn in aardigheden waar niemand om lachte; veel vernuft maar allerminst opvroolijkend. Mijn lezer denkt aan Mooi Klaartjen op 't ijs en de andere liedekens van Bontekoe als aan een uitzondering: - een halve uitzondering, zou ik zeggen, indien ik niet vreesde voor den schijn van gelijk willen hebben. Na al het gezegde kan het niet verbazen dat ik van Potgieter geen nieuwe era in onze letterkunde dagteeken. Hij zal een eervolle plaats onder de grootere schrijvers blijven bekleeden. Men zal steeds vermelden dat in het tweede kwart der 19e eeuw in Nederland waarschijnlijk geen beter stuk proza is geschreven dan zijn Rijksmuseum te Amsterdam. Men zal stukken van hem in bloemlezingen van proza en poëzie aantreffen, waarin zij steeds minder verstaanbaar door philologen zullen worden bestudeerd als moeilijk hollandsch uit de 19e eeuw. Geen leidsman dus. En Huet heeft uitdrukkelijk verklaard dat Potgieter juist dit voor hem geweest is: hij had van hem niet slechts meer geleerd dan aan de Universiteit, hij roemt ook de warmte die van Potgieter uitging. Als motto der persoonlijke herinnering staat een woord van Hawthorne: ‘eens dichters geest is de eenige die voor zijn medestervelingen voortleeft, als zijn gebeente tot dat van zijne vaderen is verzameld, - niet als een spook, niet als een schim, neen, harte bij harte opbeurende en verkwikkende door de warmte die het overhoudt, ook in den kilsten dampkring des levens’. Zulke betuigingen dient men wel te gelooven. Even- | |
[pagina 405]
| |
wel behoeft dit geloof niet verder te strekken dan tot de persoonlijke oprechtheid van hem die dergelijke dingen zegt: de juistheid valt te onderzoeken. Welnu, de inhoud van het werk der beide mannen moet ons doen zien waarin de invloed van Potgieter op Huet bestaat. In een boven reeds aangehaald, zeer lezenswaardig opstel spreekt dr. Polak van tweeërlei letterkundige kritiekGa naar voetnoot1): die van Huet prijst hij hemelhoog, met die van Potgieter is hij slechts matig ingenomen. Heeft hij gelijk ze tegenover elkander te plaatsen? Dan heeft Potgieter zich vergist toen hij in Huet den man zag die zijn werk zou voortzetten, zijn bedoeling uitvoeren. Of heeft Huet inderdaad de kunst van Potgieter afgekeken? Den lezer der persoonlijke herinneringen treft het welke eigenschappen de schrijver in zijn vriend prijst: zelfbedwang, optimisme, liberalisme, minachting voor 't lageGa naar voetnoot2), m.a.w. juist die stemmingen en gevoelens die bij Huet 't verst te zoeken zijn, ja wier afwezigheid of zwakheid Potgieter zelf hem herhaaldelijk verwijt. Is hier zelfverblinding.... of iets anders? In elk geval, de vraag is alsnog open: wat heeft Huet van Potgieter geleerd? Indien wij op détails letten, dan is het antwoord niet moeilijk: Huet heeft uit Potgieter's brieven en gesprekken vrij wat kennis opgedaan. Maar, hierop komt het eigenlijk niet aan: de questie is of Potgieter Huet's geest heeft gevormd, zijn richting bepaald. En hier vinden wij Huet's betuigingen niet bewaarheid. Want wij zoeken te vergeefs naar datgene waarin zijn leven en werken door Potgieter zouden zijn beheerscht. Ongetwijfeld heeft diens omgang Huet's litteraire roeping versterkt; deze moest telkens van zijn vriend hooren dat nergens elders dan in litteraire kritiek zijn taak lag. Zou hij dit zonder dit onophoudelijk vermaan ook niet zelf ontdekt hebben? Het tegendeel komt mij waarschijnlijk voor. Huet's geheele aanleg dreef hem daarheen. | |
[pagina 406]
| |
Niet minder ontschiet ons de draad wanneer wij in den inhoud van Huet's beschouwingen Potgieter's invloed willen vinden. Gloeiende liefde voor Nederland, ijver voor onze beschaving en de eer onzer letteren: ziedaar wat men gewoonlijk als den band van gemeenschap tusschen beide mannen noemt. Zien wij echter nauwkeuriger toe dan merken wij op dat er toch van zulk een gemeenschap weinig sprake kan wezen bij zoo groot verschil van inzicht in wat het vaderland noodig had. De republikein dacht daarover anders dan de monarchaal, de liberaal dan de conservatief. Zelfs in opvatting van kunst loopen zij ver uiteen. Wij zagen reeds dat bij Potgieter het plastische op den voorgrond stond; Huet die het ‘beeldende’ talent in veel geringer mate bezat, ziet dat ook in de kunst niet in de eerste plaats. Volgens het motto van Lidewijde zou passie het een en al wezen; zijn eigenlijke meening zal wel die zijn welke hij in het land van Rubens uitspreekt, dat ‘nog nooit iemand heeft weten te zeggen wat kunst is’Ga naar voetnoot1). Zoo zien wij Potgieter en Huet verbonden door persoonlijke genegenheid, vele herinneringen, warm gevoel wederzijds; maar een geestelijke afstamming? Wij zouden tot lezen en oordeelen onbevoegd zijn, wanneer wij die uit de vergelijking van hun litterarische nalatenschap vaststelden. Toch heeft niet slechts Huet er op gebluft; ook Potgieter's geheele houding wijst Huet als zijn opvolger aan. Ziedaar het groote raadsel. Potgieter troostte zich moeilijk over zijn eigen inpopulariteit; alleen de gedachte dat Huet's boeiende stijl aan datgene ingang zou verschaffen wat hij zelf niet aannemelijk kon maken, gaf hem eenig soelaas. Indien men dan niet naar hem wilde luisteren, men hoore Huet. Dat Potgieter zoo heeft gevoeld is even zeker als onverklaarbaar. Hoe kon hij in de litterarische fantasiën en kritieken mede zijn eigen nalatenschap zien aan zijn | |
[pagina 407]
| |
volk? Mocht al Huet's geest, vlugheid, vernuft hem bekoren, moge hij zich verheugd hebben dat de deeltjes der fantasiën vrij wat litteratuur in de logge geesten der Hollanders binnen smokkelden; het is toch onmogelijk dat zooveel roekelooze anecdoten en oppervlakkige overzichten, als waarvan de fantasiën wemelen, den dichter van Florence, den schrijver van het leven van Bakhuizen van den Brink konden behagen. Potgieter kan geen ruwheid of wansmaak verdragen. Van Multatuli zegt hij: ‘die dolleman maakt meer jongelui ongelukkig dan men gelooft’, diens ‘wilde haren’ hinderen hem (I 79, III 261, 262). Hebben wij hem ook niet over het ‘wilde haartje’ bij Huet hooren klagen? Het is opmerkelijk dat hij in de brieven steeds met uitbundigen lof, met groote verwachting van Huet spreekt in het algemeen; op diens enkele stukken vallen vele aanmerkingen, ja zelden keurt hij iets van zijn vriend zonder voorbehoud goed. Ik kan de vergelijking tusschen beider aard en talent hier niet in bijzonderheden uitspinnen; in hoofdzaak moet ik mij tot Potgieter bepalen. Het is zeker dat reeds in de wijze van opnemen en zich toeeigenen tusschen beide mannen groot verschil was. Veel-lezers waren beiden; maar Potgieter zette zijn eigen stempel op hetgeen hij bewerkte, hij deed een keus en ging nooit geheel met zijn auteur mede. Vlugger en vollediger, maar veel oppervlakkiger gaf Huet terug wat hij gelezen had. Zijn proza is veel opzichtiger, veel minder vast dan dat van Potgieter, hij jaagt op het pikante en verrast dan ook veel meer door onverwachte wendingen. Doch, nog eens, ik kan dit niet uitwerken, zonder Huet in zijn ontwikkeling na te gaan, hem met buitenlandsche, met name Fransche critici als Sainte-Beuve, Scherer, E. Montégut te vergelijken. Hier doe ik alleen uitkomen, hoe wondervreemd het is dat Potgieter Huet's stukken heeft aanvaard als uitdrukking van wat hij zelf bedoelde. Hij die een oog had voor het bedenkelijke van Multatuli's invloed heeft niet beseft dat er gevaar school in de vooze ontwikkeling door Huet's fantasiën onder halfbeschaafden | |
[pagina 408]
| |
verspreid. Potgieter was door en door een aristokraat op geestelijk gebied, hij wist dat alleen arbeid en studie en fijnere schoonheidszin toegang verschaffen tot den tempel der kunst. En den demokratischen invloed van den conservatieven, den autokratischen Huet heeft hij toegejuicht; toegejuicht dat deze dien tempel ontsloot voor Jan en alleman, en met soms zeldzaam lichtzinnige praatjes de schatten er van vertoonde aan onzelfstandige menschen van allerlei slag, onrijpe jongelui, hulponderwijzers en zoovelen voor wie de fantasiën vrij wel hun eenige litteraire lectuur zijn. Het wekt altijd weer verbazing dat Potgieter, herhaaldelijk van deze gebreken iets bespeurende en er Huet tegen waarschuwende, zich toch niet van hem heeft afgewend. Integendeel laat hij zich nu en dan meeslepen door diens wansmaak. Eén voorbeeld. Huet had van het begin onzer jaartelling geschreven, dat in dien overouden tijd in Palestina de vraag: wat dunkt u van den Christus? een vraag van den dag... een soort van Sleeswijk-Holsteinsche kwestie was. Is het niet om op te springen over zoo groote dwaasheid? Potgieter teekent er kalm bij aan: ‘in de zaak hebt gij gelijk, in de gelijkenis niet; que le bon Dieu nous préserve dat men zich achttien eeuwen met Meerumschlungen zou bezighouden’ (I 20). Slechts Huet kon Potgieter's zin en smaak zoo benevelen. Zoo staan wij ten slotte zonder bevredigend antwoord op de vraag naar de nawerking van Potgieter's geest. Want Huet's fantasiën mogen wij niet aanmerken als vruchten van Potgieter's streven en trachten. Veeleer ben ik geneigd hun gelijk te geven die in Huet iets van een boozen genius van Potgieter zien. | |
III.Het litteraire leven door Potgieter zoo vurig begeerd maar dat hij niet vermocht te scheppen is enkele jaren na zijn dood gekomen. Ik acht dat wij over hem niet volledig spreken zonder hem in verband te brengen | |
[pagina 409]
| |
met het geslacht van 1880. Is hij een van de voorloopers dier beweging, ongeveer wat Balzac is geweest voor de naturalisten? Daar er geen directe betrekkingen zijn geweest; geen der jongeren was zijn leerling; kunnen wij hierop slechts bij benadering antwoorden. Het eerst vragen wij aan de schrijvers der genoemde bent zelf wat zij van Potgieter denken. Hun uitingen over hem zijn schaarsch maar over 't geheel loffelijk. De jongeren weten het den oudere dank dat hij het beste proza heeft geschreven uit het vorige geslacht, zij eeren hem als zuiver letterkundige om zijn hartstochtelijke liefde voor onze litteratuur. Toch weten zij niet goed weg met hem. In zijn studie over het ontstaan van de Gids zegt Verwey bijzonder weinig over Potgieter; in zijn straks aangehaald opstel van 1901 doet hij alsof hij hem zooeven had ontdekt. Kloos spreekt van Potgieter's rijkdom en forschheid, maar meent dat diens werk nog geschift en gerangschikt moet worden eer men er een beslist oordeel over kan vellen; bij voorbaat pleit hij al verzachtende omstandigheden met het oog op het diepe verval onzer letteren in de dagen van Potgieter's optreden.Ga naar voetnoot1) Huet, die den dageraad van 1880 nog even schijnt begroet te hebben, ontvangt bij Kloos hooger eer. Bij van Deyssel is ‘de heer Huet’, ‘oome Herman’, wel ‘de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden’, toch ‘geen kunstenaar en geen groot kriticus’, ‘ouderwetschjes en geborneerdjes’.Ga naar voetnoot2) Potgieter en Huet beiden zijn dus in de schatting der nieuweren wel heel wat beter dan hun tijdgenooten; toch klinkt de lof schraal. Positieve aanknoopingspunten voor eigen willen en werken vinden de nieuweren ook bij deze besten der ouderen niet. Hoe zou Potgieter zelf, had hij een tien jaar lang- | |
[pagina 410]
| |
er geleefd, tegenover den nieuwen bloei der letteren gezind zijn geweest? Veel er in zou hij wel hebben toegejuicht. Hier waren mannen die geheel voor en in de letteren leefden, die Shelley weer in eere brachten. Zou Potgieter niet genoten hebben bij meer dan één klinkdicht van Jacques Perk en Kloos, bij regels als: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten
‘Gij kinderen van de rustige gedachte
bij Iris en zoo menig ander vers? Ik kan niet anders denken of hij zou den vaderlandschen zin bij Verwey, het natuurgevoel, de woordkunst bij verscheidenen hebben geroemd. Wie weet hoeveel hij met het oog op die deugden zou hebben vergeven. Ook bij Huet stapte hij over veel heen, omdat Huet nu eenmaal in zijn dagen een heel klein beetje voor ‘Uebermensch’ speelde; wellicht had het zooveel sterkere leven der jongeren hem geïmponeerd of meegesleept. En toch geloof ik het niet. Potgieter zou over de ruwheid van toon en ook wel van inhoud b.v. bij van Deyssel niet zijn heengekomen. Evenmin zou hij vrede gehad hebben met het overboord werpen der geheele oudere wereld- en levensbeschouwing. Hij moge er nog zoozeer op afdingen, hij is er toch allerminst los van. Hij smaalt op de bekrompen rechtzinnigen, op de pedante modernen; zelf behoort hij tot de verlichte liberalen, d.w.z. tot die varieteit van het menschdom, die voor nieuwe waarheid het minst toegankelijk is. Wanneer hij over Huet al het hoofd schudde en een waarschuwenden vinger opstak, wat zou hij gezegd hebben van een groep letterkundigen die van hun materialisme geen geheim maakten en straks weer overhelden tot mystiek? Materialisme en mystiek... fi l'horreur! Intusschen ben ik hier aan het onprofijtelijke werk van gissingen maken, hoe het zou geweest zijn, indien... Wat ik zeide baande mij den weg tot het opmaken van een slotsom. Of bij Potgieter sympathie voor dan wel vooroordeel tegen het nieuwere geslacht zou hebben boven gedreven: wie kan het met zekerheid zeggen? Maar wel | |
[pagina 411]
| |
kunnen wij op goede gronden vaststellen dat zijn geest een andere was dan de hunne. Dit gevoelen wij duidelijk wanneer wij b.v. uit het Rijksmuseum te Amsterdam den schoonen aanhef herlezen. ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen.... Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee...’; doch ik wil niet verder overschrijven wat velen zich herinneren en gaarne nog eens opslaan. Uit het geheele opstel blijkt dat de renaissance door Potgieter als een nationale werd bedoeld. Hij werkte er aan op litterair terrein, en had sterk de eenzijdigheid die elke beperking, ook deze, medebrengt; toch wist hij dat Jan de Poëet niet de eenige zoon is van Jan en Jannetje, en dat het huisgezin eerst kan bloeien als al de flinke zonen hun gaven ontplooien, hun krachten inspannen, en als Jan Salie buiten de deur wordt gezet. Zijn oogmerk was op de verheffing van het geheele volk gericht. Deze verwachtte hij van aanknoopen aan het glorierijk verleden onzer gouden eeuw en langs de lijnen der liberale ontwikkeling van zijn eigen tijd. Zoo is Potgieter volstrekt gekant tegen den geest der nieuweren, waarvan enkelen de kunst uitsluitend beoefenen zonder belangstelling voor het openbare leven, terwijl zij die zich wel met de openbare zaak bemoeien alles verwachten van een socialistische ontwikkeling der maatschappij, waarin Potgieter louter omkeer en barbaarschheid zou hebben gezien. Dit verschil kan ik niet van ondergeschikt belang achten. De mannen van 1880 zijn niet de erfgenamen of voortzetters van het geslacht van 1848. Zoo blijft dan voor den schrijver dezer drie deelen brieven niet anders over dan historische belangstelling. Deze lijkt een aalmoes, alleen omdat men zoo onredelijk voor hem overvraagt. Doch zij behoeft niet pover te zijn. Potgieter is een kundig, smaakvol, waardig man geweest, | |
[pagina 412]
| |
die zichzelf en anderen hooge eischen stelde, die verstand had van stijl in een tijd toen dit begrip zeldzaam was, die voorging in het ontginnen der schatten van eigen en vreemde letteren, die gespierd proza en krachtige verzen heeft nagelaten. Niet genoeg om een allereerste, genoeg om een eervolle plaats in de geschiedenis der letteren in te nemen. |
|